"INRICHTING VOOR HET UITSNIJDEN VAN DE AARS VAN GEVOGELTE"
De uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het uitsnijden van de aars van gevogelte, voorzien van een snijorgaan met een roterend aandrijfbaar, hol, cilindrisch mes en
een zich langs de hartlijn van het mes uitstrekkende, bij het uitsnijden van de aars in de aarsonening te steken centreerpen,
en meer in het bijzonder op een inrichting van deze soort, die samenwerkt met een transporteur met draaghaken waaraan de te behandelen vogels met de enkelgewrichten zijn opgehangen.
Bij inrichtingen van deze soort, die dienen voor het aanbrengen van een cirkelvormige snede in het vel rondom de aars
van het gevogelte, teneinde het vel van de ingewanden los te
maken, is steeds het nrobleem dat moet worden vermeden dat de ingewanden door het mes worden geraakt en tevens dat de uitgesneden aars met het roterende mes gaat meedraaien, waardoor de <EMI ID=1.1> aan de aars vastzittende endeldarm kan scheuren. De huidige wettelijke voorschriften met betrekking tot de hygiene in slachterijen en met name met betrekking tot het voorkomen van kruisbesmetting, zijn namelijk zo streng, dat gevogelte waarvan de ingewanden zijn beschadigd door de veterinaire dienst wordt afgekeurd.
Men heeft dan ook inrichtingen ontwikkeld, waarbij werd getracht de aars bij het uitsnijden vast te houden om het mee-
<EMI ID=2.1>
de aars naar het mes toe te trekken, zodat het mes niet zo diep in het gevogelte behoeft te worden gestoken, waardoor het gevaar dat de ingewanden door het mes worden geraakt geringer wordt.
Bij een groot aantal bekende inrichtingen wordt hiertoe gebruik gemaakt van vacuum, hetgeen echter het nadeel heeft, dat de vacuumleidingen gemakkelijk verstopt raken, doordat behalve de aars ook de darminhoud wordt aangezogen, hetgeen niet alleen de inrichting onwerkzaam maakt, maar ook in hygienisch opzicht ongewenst is, temeer daar in de meeste gevallen samengeperste lucht wordt gebruikt voor het doorblazen van de vacuumledingen, hetgeen onvermeidelijk zgn.aerosolbesmetting met zich meebrengt.
Bij andere bekende inrichtingen en in het bijzonder bij
<EMI ID=3.1>
samenwerkende inrichtingen, worden mechanische hulpmiddelen gebruikt voor het optrekken en vasthouden van de aars. Ofschoon bij deze inrichtingen het gebruik van vacuum wordt vemeden, hebben zij het nadeel in de regel zeer gecompliceerd te zijn, hetgeen de construktie moeilijk en duur maakt, terwijl het grote aantal bewegende delen de inrichtingen opnieuw gevoelig maakt voor storingen en defecten. Een ander nadeel van deze bekende inrichtingen is dat veelal een te groot en onregelmatig gevormd gat in het vel en de daaronder liggende vlees- en vetlagen wordt gemaakt, hetgeen niet alleen tot grote cumulatieve-slachtverliezen leidt, maar ook de verdere geautomatiseerde bewerking van de vogels bemoeilijkt.
Ofschoon het teneinde de slachtverliezen te beperken, bij het uitsnijden van de aars wenselijk zou zijn een zo klein mogelijk gat in de vogels te snijden, is het nog belangrijker om er voor te zorgen dat de zgn. jeugdklier, die met de endeldarm verbonden is en vlak onder de aars tussen de endeldarm en het staartje van de vogel ligt, tezam'en met de aars wordt uitgesneden. Deze jeugdklier, waarvan de wetenschappelijke naam "beurs van Fabricius" luidt, dient in overeenstemming met de wettelijke voorschriften uit het gevogelte te worden verwijderd, daar anders de houdbaarheid van het gevogelte aanmerkelijk zou worden beperkt.
Vanzelfsnrekend zou het verkleinen van de diameter van het mes zorgen voor een kleiner gat, maar dat betekent ook, dat
de vogel en het mes bij het inbrengen van de centreerpén en
bij het uitsnijden van de,aars, met grote naukeurigheid ten opzichte van elkaar moeten worden gepositioneerd om er zeker van te zijn dat de jeugdklier en de aars op de juiste wijze worden verwijderd.
De meeste bekende inrichtingen zijn voorzien van twee onderling samenwerkende positioneerorganen, waarvan het ene
op de borst van de vogel aangrijpt en dze onder het snijorgaan duwt, terwijl het andere orgaan daarbij de vogel zodanig tegenhoudt, dat de aarsopening ongeveer in de hartlijn van de centree� pen komt te liggen. Het eerste orgaan kan zijn uitgevoerd als een stationaire geleiding of als een met de transporteur meebewegende, zwenkbare beugel, die in omhoog- of omlaaggezwenkte toestand op de bordt van de vogel drukt, terwijl het tweede orgaan meestal is uitgevoerd als een vaste, met de transporteur meebewegende tegendrukplaat.
Het gebruik van een dergelijke tegendrukplaat heeft het nadeel dat de afstand van de plaat tot de hartlijn van de centreerpen en het mes met grote naukeurigheid binnen zeer enge
<EMI ID=4.1>
kozen, dat de jeugdklier met Zekerheid binnen de diameter van het mes valt, dan bestaat het gevaar dat het staartje van de vogel het insteken van de centreerpen belemmert of dat het mes bij het uitsnijden van de aars de wervelkolom van de vogel raakt. Wordt daarentegen om dit gevaar te vermijden, de afstand groter gemaakt, dan wordt niet meer met zekerheid de jeugdklier geheel mee uitgesneden. Dit betekent, dat een compromis nood-
<EMI ID=5.1>
zakelijk is, zodat reeds bij betrekkelijk geringe variaties
van de afmetingen van de te verwerken vogels, de gekozen afstand te groot of te klein kan blijken te zijn:
In een poging voor dit probleem een oplossing te vinden heeft men reeds voorgesteld de vogel tijdens het uitsnijden
van de aars te kantelen. Hierbij neemt de vogel eerst éen zoda-
<EMI ID=6.1>
wordt ingestoken teneinde de jeugdklier los te snijden, waarna het gevogelte, voordat het mes de wervelkolom heeft bereikt, snel wordt gelanteld, waardoor het mes met de wervelkolom evenwijdig gericht wordt. Op deze wijze wordt weliswaar vermeden dat het staartje het insteken van de centreerpen belemmert, maar het gevaar dat in de wervelkolom wordt gesneden blijft bestaan, zo het al niet wordt vergroot, aangezien het in de praktijk moeilijk te verwezenlijken valt om de vogel precies
op het juiste moment te kantelen, waartoe boevendien zeer naukeurig werkende hulpmiddelen noodzakelijk zijn, die de inrichting gecompliceerd, kwetsbaar en duur maken.
De uitvinding heeft dan ook ten doel de beschreven proble-
<EMI ID=7.1>
richting te verschaffen, die eenvoudig van construktie is en waarbij steeds met zekereheid tezamen met de aars ook de jeugdklier wordt uitgesneden en tevens een betrekkelijk klein, regelmatig gevormd gat in de vogel wordt gesneden en waarbij het gebruik van vacuüm wordt vermeden.
Volgens de uitvinding wordt dit doel bij een inrichting van de bedoelde soort verwezenlijkt, doordat het mes is gelegerd op het uiteinde van een holle, draaibaar maar axiaal niet verschuifbaar op de centreerpen gelegerde aandrijfas en in de ruststand het onderuiteinde van de ce'ntreerpen vrijgeeft, waarbij het mes met de aandrijfas is gekoppeld door middel van een
<EMI ID=8.1>
neemstift, zodanig dat bij het-beging van de rotatie van de aandrijfas, het mes snel axiaal over het in de aarsopening ge- stoken uiteinde van de centreerpen schuift en de aars wordt uitgesneden. Dit heeft het voordeel van een uiterst eenvoudige construktie, die het mogelijk maakt het mes zonder verdere be- dieningsorganen, axiaal ten opzichte van de centreerpen te ver- schuiven, terwijl bovendien, doordat het mes met betrekkelijk grote snelheid vanuit de ruststand over het uiteinde van de centreerpen heenschuift, een klein en regelmatig gevormd gat ontstaat, aangezien de taaie elastische huis van de vogel dan geen tijd heeft het mes te ontwijken.
Hierbij is het doelmatig indien bij het uitsnijden van de aars de centreerpen in aan de rotatierichting van het mes tegengestelde richting wordt aangedreven, terwijl het in de aarsopening te steken uiteinde van de centreerpen is voorzien van een schroeflijnvormige, geleidelijk oplopende, radiaal uit- stekende ribbe, waarvan de grootste diameter kleiner is dan de inwendige diameter van het mes. Dit heeft het voordeel, dat bij verdraaiing van de centreerpen de aars door de schroeflijnvormige
<EMI ID=9.1>
terwijl de ribbe de aars bovendien zodanig tegenhoudt, dat wordt
<EMI ID=10.1>
Bij voorkeur is de rotatiesnelheid van het mes vele malen groter dan die van de centreerpen. Voor het optrekken van de aars is namelijk een enk�le omwenteling van de centreerpen reeds voldoende, terwijl ook voor het tegenhouden van de aars geen grotere rotatiesnelheid nodig is. De snijwerking van het mes daarentegen is beter naarmate het mes sneller draait.
Bij een zeer doelmatige uitvoering van de inrichting, waarbij deze carrouselvormig is uitgevoerd, samenwerkt met een transporteur met draagháken, waaraan de vogels met de enkelgewrichten is opgehangen en is uitgerust met tenminste één snij-
<EMI ID=11.1>
in de richting van de vogel op'en neer beweeegbare slede, terwijl middelen zijn aangebracht voor het regelen van de op en neergaande beweging van de slede en de aandrijving van het snijorgaan, is het van voordeel indien de regeling zodanig is ingericht, dat bij de neergaande beweging van de slede de sntreerpen reeds wordt aangedreven, terwijl het onderuiteinde daarvan
<EMI ID=12.1>
mes wordt aangedreven voor het uitsnijden van de aars, waarna de aandrijving van de centreerpen en het mes wordt gestopt en de slede wordt teruggetrokken, zodat de uitgesneden, tussen
de ribbe en het uitgeschoven mes opgesloten aars tezamen met de endeldarm uit de vogel wordt getrokken, terwijl de aars tenslotte wordt vrijgegeven, doordat het mes weer naar de ruststand wordt teruggeschoven. Doordat de centreerpen eerder wordt aangedreven wordt de aars reeds iets omhooggetrokken, voordat het mes uitschiet en wordt er bovendien steeds voor gezorgd, dat de aars reeds wordt vastgehouden nog voordat het mes begint te snijden. Joordat de aars eerst tezamen met de endeldarm uit de vogel wordt getrokken voordat hij wordt vrijgegeven, valt hij niet terug in de vogel, maar komt aan de endeldarm buiten de vogel te hangen, zoals om controle op beschadiging te vergemakkelijken, wettelijk is voorgeschreven.
<EMI ID=13.1>
slede meebewegende, tussen de poten van de vogel aangrijpende en de lengte van de neergaande beweging van de slede aan de afmetingen van de vogel aanpassende beugel, scharnierend met de slede is verbonden, waarbij in de laagste stand van de slede de beugel tussen de ppten van de vogel door naar beneden wordt gezwenkt en op de borst van de vogel wordt gedrukt, waardoor de vogel onder het snijorgaan wordt geduwd.
Bij een andere uitvoering van de inrichting, die eveneens
<EMI ID=14.1>
of meer haakvormige uitsteeksels, die bij het insteken van de
<EMI ID=15.1>
treerpen door middel van een frictiekoppeling met de holle aandrijfas is gekoppeld, zodanig dat de centreerpen met de holle as meedraait, totdat de haakvormige uitsteeksels in de aars zijn vastgeslagen, waarna de uit'steeksels de aars bij het uitsnijden vasthouden. Bij deze uitvoering behoeft de centreerpen niet afzonderlijk in tegengestelde richting te worden aangedreven bij het uitsnijden van de aars.
Bij een automatische inrichting voor het uitsnijden van
de aars van gevogelte met twee positioneerorganen, die de vogel en de arrs daarvan tenopzichte van de centreerpen en het mes in
<EMI ID=16.1>
positioneerorganen beweegbaar uitgevoerd, waarbij de bewegingen
s.. van deze organen zodanig worden gestuurd, dat het eerste positioneerorgaan op de borst van de vogel aangrijpt en de vogel met de aarsopening tot voorbij de hartlijn van de centreerpen onder het snijorgaan duwt, terwijl het tweede positioneerorgaan op het moment van insteken van de centreerpen en/of het mes,
<EMI ID=17.1>
grijpt en deze terugduwt, waardoor de aarsopening dan precies in de hartlijn van de centreerpen, respectievelijk de jeugdklier binnen de diameter van het mes wordt gebracht. Dit heeft het voordeel, dat op het moment van insteken van de centreerpen het uiteinde daarvan het staartje reeds heeft gepasserd, zodat dit het insteken van de centreerpen niet meer kan belemmeren.
Bij voorkeur wordt onmiddelijk na het insteken van de centreer- pen de vogel door het tweede positioneerorgaan weer vrijgegeven, zodat bij het dieper insteken van de centreerpen de centrerende werking daarvan geheel kan worden uitgebuit. Bovendien wordt hierdoor beschadiging van de endeldarm vermeden. Bij voorkeur wordt ook onmiddelijk na het lossnijden van de jeugdklier de vogel weer vrijgegeven, waardoor de daardoor verkregen beperkte bewegingsvrijheid van de vogel de kans op beschadiging van de wervelkolom nog verder reduceert.
Verder is het van voordeel indien het tweede positioneerorgaan is uitgevoerd als een om een vertikale as draaibare beugel, die bij het passeren van een verstelbare, stationaire aanslag tegen de rug van de vogel wordt gedrukt. Hierdoor wordt een bijzonder eenvoudige constructie mogelijk, terwijl, dankzij de verstelbaarheid van de aanslag het tijdstip en de duur van het aandrukken, alsmede de grootte van de op de vogel uitgeoefende
druk, naukeurig worden ingesteld.
Bij een inrichting die voor elk snijorgaan is voorzien
van een met de slede verbonden, bij de neergaande beweging daarvan tussen de poten op het gevogelte aangrijpende en zo de
lengte van de neergaande beweging van de slede aan de afmetingen van de vogel aanpassende aanslagbeugel, is het doelmatig indien het tweede positioneerorgaan met de aanslagbeugel is verbonden, zodanig dat het tweede positioneerorgaan ongeacht de afmetingen van de vogel, steeds vlak boven het staartje op de rug van de vogel aangrijpt.
De uitvinding wordt nader toegelicht aan de hand van de tekening, waarin een uitvoeringsvoorbeeld is weergegeven.
Fig. 1 toont een inrichting volgens de uitvinding in zijaanzicht. Fig. 2 toont een vergroot detail van fig. 1, deels in axiale doorsnede volgens de lijn II-II in fig. 3. Fig. 3 toont een doorsnede volgens de lijn III-III in fig. 2. Fig. 4 toont een vergrote doorsnede volgens de lijn VI-VI in fig. 3. Fig. 5 toont een zijaanzicht van de in fig. 4 in doorsnede weergegeven snijkop. <EMI ID=18.1> schoven toestand <EMI ID=19.1> fig. 6. Fig. 8 toont een anders uitgevoerd snijorgaan in doorsnede overeenkomstig fig. 4. Fig. 9 toont een vergroot detail van fig. 1. Fig. 10 toont een doorsnede volgens de lijn X-X in fig. 9. Fig. 11 toont een doorsnede volgens de lijn XI-XI in fig. 10.
De in de tekening weergegeven inrichting voor het uitsnijden van de aars van gevogelte is voorzien van een uit holle frofielen opgebouwd draaggestel 1 met een onderbroken, niet roterende, vertikale, centrale as, die bestaat uit een onderas
2 en een bovenas 3. Op het bovenuiteinde van de onderas 2 is een horizontale, cirkelvormige plaat 4 bevestigd, terwijl op een afstand boven de plaat 4 op het onderuiteinde van de bovenas 3 een tweede horizontale, cirkelvormige plaat 5 is bevestigd. De beide platen 4 en 5 zijn met elkaar verbonden doormiddel van een excentrisch tussen de platen aangebrachte, vertikale steun 6. Op geringe afstand onder de onderste plaat 4 is een horizontale, cirkelvormige drager 7 met behulp van legers
8 draaibaar op de onderas 2 gelegerd, terwijl op overeenkomstige wijze boven de plaat 5 met behulp van legers 9 een tweede horizontale drager 10 draaibaar op de bovenas 3 is gelegerd. De beide dragers 7 en 10 zijn met elkaar verbonden door een aantal paarsgewijze; regelmatig over de omtrek verdeeld, nabij de rand van de dragers tussen de dragers aangebrachte gelei-
<EMI ID=20.1>
zijn gericht, een slede 12 met behulp van glijlagers op en neer verschuifbaar is gelegerd.
Elk van de sleden 12 draagt een snijorgaan voorzien van een holle as 14, die met behulp van legers 15 en borgringen 16, draaibaar maar axiaal niet verschuifbaar in een vertikale bo-
<EMI ID=21.1>
stekende uiteinde van de as 14 is een aandrijfrol 18 bevestigd.
Door de centrale boring van de holle as 14 gaat een centreerpen 19 waarvan het bovenuiteinde is bevestigd in de
steel 20 van een tweede aandrijfrol 21, die boven de aandrijfrol 18 ligt, waarbij de steel 20 met behulp van legers 22 draaibaar is gelegerd in een centrale boring in het bovenste gedeelte van de aandrijfrol 18.
Op het onder de slede 12 uitstekende gedeelte van de holle as 14 is met behulp van glijlegers 24 een huls 23 gelegerd,
die een hol cilindrisch mes 25 draagt. De huls 23 is aan het bovenuiteinde voorzien van een dwarsuitstekende flens 26 en is met de holle as 14 gekoppeld doormiddel van een aan de as bevestigde, dwars uitstekende meeneemstift 27 (fig. 5), die aangrijpt
<EMI ID=22.1>
Het onderste, buiten de holle as 14 uitstekende gedeelte van de centreerpen 19 is voorzien van een flens 29, die over een legerring 30 tegen het onderuiteinde van de holle as 14 steunt. Onder de flens 29 heeft het onderuiteinde van de cen-
<EMI ID=23.1>
flens 29 geleidelijk oplopende ribbe 31. De onderste drager 7 is voorzien van een doorlaatopening voor de huls 23 en het
mes 25.
De slede 12 is aan de achterzijde voorzien van twee nokken 32 met schroefgaten, waarin stangen 33 zijn bevestigd, die door openingen in de drager 7 recht naar beneden uitsteken.
Het onderste gedeelte van de geleidingen 11 is, zoals
het duidelijkst in fig. 4 is weergegeven, voorzien van een centrale boring, waarin een door een opening in de drager 7 naar beneden uitstekende stang 34 verschuifbaar is opegenomen, waarbij in de boring van de geleidingen 11 een veer 35 is aangebracht die tracht de stand 34 naar beneden te drukken. De stangen 34
<EMI ID=24.1>
uitstekende arm, die een ring 36 draagt, die de bijbehorende, recht achter de stan 34 liggende stang 33 verschuifbaar is. De benen van een U-vormige, naar voren uitstekende aanslagbeugel
38 zijn met behulp van scharnieren 39 zwenkbaar met de onderuiteinden van de stangen 34 verbonden. Een van de benen van de beugel 38 is voorzien van. een verlengstuk 40, dat een volgrol
41 draagt, die aangrijpt op een vast met de drager 7 verbonden arm 42. De stangen 33 zijn elk voorzien van een onder de ring
36 liggende, bij voorkeur in hoogte verstelbare aanslag 43, zodanig dat bij de opgaande beweging van de slede 12 de ringen
36 en daarmee de scharnierpunten 39 van de beugel 38 en de stangen 34 door de aanslagen 43 worden meegenomen, waarbij-de volgrol 41 langs de arme 42 in de richting van de as 2 beweegt en de beugel 38 horizontaal komt te liggen.
De het verst van het verlengstuk van de beugel 38 verwijderde ring 36 van elk paar draagt een om de bijbehorende stang
33 zwenkbare huls 75 met een dwarsuitstekende drukarm 76,zoals het duidelijkst in de figuren 9 en 10 is aangegeven. De drukarm
76, die bij voorkeur uit plaatmateriaal is vervaardigd, is aan de voorzijde voorzien van een met de vorm van de rug van het gevogelte overeenkomende uitsparing 77 en aan de achterzijde van een oplooprand 78.
Zoals in de figuren 2 en 3 is weergegeven is excentrisch ten opzichte van de as 3 aan de onderzijde van de bovenste
<EMI ID=25.1>
uitstekende as 45 draaibaar, maar axiaal niet verschuifbaar is gelegerd. Op de as 45 zijn twee horizontaal uitstekende armen
<EMI ID=26.1>
van de as 45 geschroefde moer 47 een op de as 45 geschoven huls
48 is vastgeklemd. Tussen de vrije uiteinden van de armen 46 is
<EMI ID=27.1>
hulp van legers 51 draaibaar in de armen 46 is gelegerd, terwijl op het onder de onderste arm 46 uitstekende uiteinde van de as
50 een snaarschijf 52 is bevestigd.
Op de huls 48 is een vertikale draagplaat 53 bevestigd, waarop een motor 54 is aangebracht, waarvan de uitgang�as een snaarschijf 55 draagt, die over een V-snaar met de snaarschijf 5 van de drijfrol 49 is verbonden. Tussen respectievelijk aan de bovenste arm 46 en de vertikale steun 6 bevestigde beugels is een veer 56 aangebarcht, die tracht de bovenste arm 46 tegen een verstelbare aanslag 57 van de steun 6 te trekken. Doordat de huls 48 tussen de armen 46 is vastgeklemd, zijn de armen
met de drijfrol 49 en de motor 54 tezamen als één geheel draaibaar om de as 45.
De onderas 2 is tezamen met de over de platen 4 en 5 en
de steun 6 met de onderas verbonden en veschuifbaar in het draaggestel 1 gelegerde bovenas 3 in hoogte verstelbaar met behulp van een aan het draaggestel bevestigde handlier 58.
<EMI ID=28.1>
<EMI ID=29.1> behulp van twee op de bovenste drager 10 bevestigde, verschuifbaar in gaten in het aandrijfwiel 59 uitstekende verbindingsstangen 60 met de drager 10 verbonden.
De werking van de in het voorgaande beschreven inrichting is de volgende. Het te behandelen gevogelte 61, dat met de enkelgewrichten aan draaghaken van een transporteur is opgehangen, wordt door deze transporteur, waarvan de draagrail 62 met een gedeelte van de omtrek van het aándrijfwiel 59 concentrisch aan het draaggestel 1 is bevestigd aan de inrichting toegevoerd. De draagbeugels 63 van de transporteur grijpen,
<EMI ID=30.1>
in de omtreksrand van het aandrijfwiel 59 zijn aangebracht, zodanig dat het aandrijfwiel door de transporteur wordt meegenomen. Hierdoor worden de met het aandrijfwiel 59 gekoppelde dragers 7 en 10 en alle daarmee verbonden onderdelen om de centrale as 2,3 van de inrichting verdraaid, waarbij de sleden
12, die elk aan de achterzijde zijn voorzien van een volgrol 64, die aangrijpt op een vaste, op de onderste plaat 4 bevestigde curvebaan 65, overeenkomstig de vorm van de curvebaan langs de geleidingen 11 op en neer worden geschoven. De volgrollen 64 van de sleden 12 worden daarbij op de curvebaan 65 gedrukt door veren 66, die tussen de sleden en de bovenste drager 10 op de
<EMI ID=31.1> fig. 4 weergegeven.
Wanneer de hoogte van de assen 2 en 3 met behulp van de handlier 58 op de juiste wijze aan de gemiddelde grootte van het gevogelte is aangepast, zal de in de hoogste stand van de bijbehorende slede 12 horizontaal uitstekende beugel 38 van
<EMI ID=32.1>
derende vogel 61 worden gebracht. Terwijl nu de vogel 61 door de transporteur verder wordt verplaatst, schuift de met de met <EMI ID=33.1> de transporteur meebewegende slede 12 langs de bijbehorende geleidingen 11 naar beneden, waarbij de beugel 38 door de volgrol 41 om de scharnieren 39 tussen de poten door naar beneden wordt gezwenkt en op de borst van de vogel 61 aangrijpt, waardoor de vogel 61 met de aarsopening tot voorbij de hartlijn van de centreerpen 19 onder het snijorgaan wordt geduwd.
<EMI ID=34.1>
35 in de geleidingen 11 samengedrukt, zodat de neergaande beweging van de slede 12 wordt gestopt zodra de veren 35 in evenwicht zijn met de yeren 66, die de slede 12 naar beneden duwen. Op deze wijze wordt de neergaande beweging van de slede 12
<EMI ID=35.1>
acht de afmetingen van de vogel, de insteekdiepte van de centreerpen 19 en het mes 25 steeds dezelfde is.
Vlak voordat het uiteinde van de centreerpen 19 de vogel
61 bereikt, maar na het passeren van het staartje, bereikt de oplooprand 78 van de drukarm 76 een vaste, met behulp v,an een klemring 82 verstelbaar op de onderas 2 bevestigde aanslagrol
81, waardoor de drukarm 76 naar de vogel 61 toe wordt gezwenkt. Hierbij wordt de vogel 61 door de met de uitsparing 77 vlak boven het staartje op de rug van de vogel aangrijpende drukarm 76 weer teruggeduwd, zodat de aarsopening 79 precies onder het uiteinde van de centreerpen 19 ligt op het moment dat de pen 19 in de aarsopening wordt gestoken. '
Vlak voordat het uiteinde van de centreerpen 19 in de aarsopening wordt gestoken, bereikt de aandrijfrol 21 een vaste,
aan de steun 6 bevestigde, in fig. 1 weergegeven en met de as 3 concentrische aanloopschoen 67, waarlangs de rol 21 afrolt, zodat de centreerpen 19 gaat draaien en de aars van de vogel 61 bij het insteken van de centreerpen 19 over de schroeflijnvormige ribbe
<EMI ID=36.1>
en de vogel 61 weer vrijgegeven, zodat de centrerende werking van de centreerpen 19 niet wordt belemmerd.
Hierna bereikt de aandrijfrol 18 van de holle as 14 de
<EMI ID=37.1>
<EMI ID=38.1>
wordt aangedreven, waarbij de rotatierichting van de motor 54 zo is gekozen, dat de holle as 14 tegen de centreerpen 19 indraait.
Vlak voordat de holle as 14 begint te draaien bereikt
<EMI ID=39.1>
gel opnieuw wordt, teruggeduwd en de jeugdklier 83 binnen de diameter van het mes 25 wordt gebracht.
<EMI ID=40.1>
aan de huls 23 bevestigde mes 25 door de in de sleuf 28 van de huls 23 aangrijpende meeneemstift 27 van de as 14, vanuit de in fig. 5 weergegeven ruststand, snel over het uiteinde van de centreerpen 19 geschoven, waarbij de aars tezamen met de jeugdklier 83 wordt losgesneden door het mes 25. �oor de wrijving, die door de roterende centreerpen 19 op de aars wordt uitgeoefend, wordt verhinderd, dat de aars zodra hij
is lobgesneden met het mes 25 gaat meedraaien.
Tegen de tijd dat de jeugdklier is uitgesneden heeft de drukarm 76 de tweede aanslagrol gepasseerd en de vogel 61 weer vrijgegeven, waardoor de vogel weer voldoende bewegingsvrijheid heeft gekregen om te verhinderen, dat het dieper
in de vogel 61 dringende mes 25 de wervelkolom van de vogel
<EMI ID=41.1>
Vervolgens stopt de aandrijving van het mes 25, doordat de aandrijfrol 18 de drijfrol 49 heeft gepasserd, terwijl ook
<EMI ID=42.1>
<EMI ID=43.1>
aandrijft.
Hierna gaat de slede 12 weer omhoog, waardoor de tussen
<EMI ID=44.1> mes 25 vastgehouden, uitgesneden aars met de nedeldarm uit de vogel wordt getrokken, waarna de slede kortstondig weer naar beneden gaat, teneinde de flens 26 van de huls 23 op de in fig. 6 en 7 weergegeven wijze in aangrijping te brengen met een vaste, concentrisch met de as 2 voor de slede 12 aangebrachte aanloopschoen 68, waardoor de huls 23 wordt teruggedraaid en naar de ruststand wordt teruggeschoven. Tenslotte wordt de nu vrijgegeven uitgesneden aars van de c,entreerpen afgetrokken, doordat de slede 12 weer omhoog schuift en de vogel 61 weer door de transporteur van de inrichting wordt verwijderd, zoda-
<EMI ID=45.1>
komt te hangen. Na het passeren van een niet in de tekening weergegeven, naast de inrichting opgesteld schoonmaakorgaan, dat het mes en de centreerpen 19 wast en eventueel desinfecteert, is het snijorgaan weer gereed voor een volgende vogel.
Bij de in fig. 8 weergegeven uitvoering van het snijorgaan is de ribbe 31 van de centreerpen 19 vervangen door twee haakvormige uitsteeksels 69 aan de onderzijde van de flens 29 van de centreerpen 19, terwijl de pen 19 over een frictiekoppeling in de vorm van een veer 70, die tussen een op een korter uitgevoerde aandrijf rol 18' aangrijpende legerbus 71 en een instelbaar op het bovenuiteinde van de centreerpen bevestigde aanslagrol 72 op de centreerpen 19 is aangebracht, met de holle as 14 is gekoppeld.
De werking van een met dergelijke snijorganen uitgeruste inrichting verschilt slechts hierin van de in het voorgaande beschreven werking, dat bij de neergaande beweging van de slede
12 de uitsteeksels 69 op het vlees van de aars aangrijpen en wanneer de centreerpen 19 bij het aandrijven van de holle as
14 door de frictiekoppeling wordt meegenomen in de aars worden vastgetrokken. Hierdoor wordt de aandrijving van de centreerpen
19 gestopt terwijl de aars door het uitschietende mes 25 wordt uitgesneden, waarbij de aars door de uitsteeksels 69 van de centreerpen 19 wordt vastgehouden. Na het lossnijden van de aars wordt de aandrijving gestopt en wordt de huls 23 op de reeds beschreven wijze teruggeschoven. Tenslotte wordt de centreerpen teruggedraaid doordat de aanslagrol 72 langs een met de aanloopschoen 67 overeenkomende aanloopschoen afrolt, terwijl de aars van het onderuiteinde van de centreerpen 19 wordt afgetrokken.
Ofschoon in de figuren 2 en 3 slechts één en in fig. 1 slechts drie snijorganen zijn weergegeven, zijn bij voorkeur
<EMI ID=46.1>
omtrek van de inrichting verdeeld aangebracht.
Verder kan, dankzij de eenvoudige uitvoering en aandrijving van het snijorgaan, het principe van het uitschietende mes en het bij het uitsnijden de aars tegenhoudende centreerpen zonder meer worden toegepast bij een als een zgn. aarspistool uitgevoerde, met de hand te bedienen inrichting. Ook in dat geval kan daardoor het gebruik van vacuum voor het aanzuigen en vasthouden van de aars worden vermeden.