<Desc/Clms Page number 1>
De uitvinding heeft betrekking op een verstekgrondfrees. die de grond kan frezen met verstek, dat wil zeggen op een zijdelingse afstand buiten een trekker, welke frees een aantal roterende freesmessen heeft.
Dergelijke frezen zijn in verschillende uitvoeringen bekende Zij worden meestal gebruikt in boomgaarden waar takken verhin- deren dat de trekker dicht langs de bomen rijdt.
Tot nu toe is het niet mogelijk gebleken zulke frezen
<Desc/Clms Page number 2>
een groot verstek te geven. Dit hangt hiermee samen, dat de frees in een horizontaal vlak een koppel op de trekker uit- oefent, zodat hij bij te groot verstek en goede, tamelijk diepe freeswerking niet goed bestuurbaar is en speciaal bij gladde bodem gemakkelijk met de voorzijde in de richting van de frees af uit zijn baan wordt gedrukt.
De uitvinding beoogt in de eerste plaats een verstek- grondfrees als boven bedoeld te verkrijgen, die met een aan- zienlijk groter verstek kan werken dan de bekende frezen.
Daartoe is zulk een in de aanhef aangegeven frees volgens de uitvinding daardoor gekenmerkt, dat de freesme.ssen op een as of trommel volgens tenminste vier schroeflijnen zijn ge- plaatst, waarbij in elke schroeflijn de messen regelmatig ver- deeld ten opzichte van elkaar staan onder hoeken van niet meer dan ongeveer 30 en het aantal messen per schroeflijn zo groot is, dat de schroeflijn tussen het eerste en het laatste mes een hoek beslaat van tenminste ongeveer 90 , waarbij de messen in opvolgende schroeflijnen naar tegengestelde zijden, gezien evenwijdig aan de draaiingsas, zijn omgezet.
Daardoor wordt bereikt, dat de freesmessen steeds zo in de grond grijpen, dat de frees niet noemenswaard krachten op de trekker uitoefent. De grootste krachten in voorwaartse richting worden uitgeoefend door die messen, die op het punt staan in de grond te dringen. Dit hangt ook hiermee'samen,dat de bovenste grondlaag vóór het frezen over het algemeen vrij hard is. Wanneer de messen ongeveer de verticale stand hebben gepasseerd, bewegen zij omhoog en heffen de gefreesde aarde ten dele onder vooruitschuiven daarvan op, zodat de frees door. de messen in dit gebied een tegenhoudende kracht ondervindt.
<Desc/Clms Page number 3>
Verder ondervinden de gekromde messen krachten in een richting evenwijdig aan de messenas. Bij toepassing van de uitvinding wordt bereikt, dat steeds ongeveer alle voorwaartse krachten de achterwaartse krachten op andere messen opheffen, terwijl ook de krachten in de richting evenwijdig aan de messenas el- kander compenseren.
Bij voorkeur zijn zes messen in elke schroeflijn aange- bracht onder een hoek van ongeveer 18 tussen elke twee op el- kander volgende messen.
De uitvinding betreft verder een uitvoering van zulk een frees, zodanig, dat alle eigenschappen daarvan zo goed moge- lijk zijn aangepast aan de mogelijkheden, die de uitvoering van de messen als bovenbeschreven geeft.
In de praktijk is gebleken, dat met een frees volgens de uitvinding zeer goed kan worden gewerkt, zelfs bij een verstek, gerekend vanaf het aangrenzende achterwiel van de trekker,'van twee-meter, waarbij diep gefreesd wordt en de omstandigheden ook verder ongunstig zijn.
Er ontstaat dus bij toepassing van de uitvinding een frees die niet geschikt is om ermee te werken tussen bomen-- rijen, die op een aanzienlijk kleinere afstand van elkander staan, terwijl verder de frees slechts moeilijk of in het ge- heel niet over de weg kan worden verreden.
Daarom is het in veel gevallen noodzakelijk en steeds voordelig om bij een frees als bovenbeschreven met een groot verstek dit verstek gemakkelijk te kunnen veranderen.
In dit verband is een frees als bovenbeschreven bij voor- keur verder nog daardoor gekenmerkt, dat deze een freem heeft ter verbinding met een trekker, en een afzonderlijk freem,
<Desc/Clms Page number 4>
maarin of waaraan de messemas af- -trommel is opgenomen, welke freems evenwijdig aan de messe-nas of -trommel ten opzichte wan elkaar verschuifbaar geleid worden voor het veranderen van het verstek.
Tezamen daarmee ef in plaats daarvan kan de frees zo zijn uitgevoerd. dat p teen afstand van elkander twee aangrijpmid- delen vaar het koppelen van de frees met een trekker zijn aan- gebrachte waardoor de frees enerzijds met groot en anderzijds met klein of geheel zonder verstek kan werken.
De uitvinding zal thans nader worden toegelicht aan de hand van bijgaande tekeningen, die een de voorkeur verdienende uitvoering van een frees volgens de uitvinding aangeven.
Figuur 1 geeft een bovenaanzicht van deze frees.
Figuur 2 geeft een zijaanzicht van deze frees.
Een messenas 1 draagt zes schrijven 2, die elk vier mes- sen 3 dragen, die gelijkmatig over de omtrek van de schijven verdeeld zijn. De draairichting van deze delen is in figuur 2 met een pijl ingetekend. De messen hebben een vorm, gezien in figuur 2, waarbij zij met de snijkant 4 eerst ongeveer ra- diaal naar buiten verlopen en dan vloeiend achterwaarts zijn gekromd tot nog niet volledig in de omtreksrichting.
Uit figuur 1 blijkt, dat de messen op elke schijf 2 af- wisselend in de ene en in de andere richting vloeiend gekromd zijn uit een radiale stand tot een nog niet geheel axiale. stand..
De messen 5 van de op elkander volgende schijven 2 zijn onderling verplaatst over hoeken van ongeveer 18 , zodat in totaal de hoekverschuiving tussen de messen van de eerste en van de laatste schijf ongeveer 90 is.
De as 1 is bij 5 en 6 draaibaar gelegerd aan een buizen-
<Desc/Clms Page number 5>
freem van rechthoekige vorm met een voorste buis 7, een ach- terste buis 8 en zijbuizen 9. Deze as 1 wordt gedraaid door aandrijving door middel van een as 10 met vierkante doorsnede; die verschuifbaar is in een overeenkomstig gevormde opening in het linker deel van de as 1. Deze as 1 is over de gehele lengte hol uitgevoerd voor het opnemen van de as 10.
De as 10 heeft nabij het andere einde een elastische kop- peling 11, die verbonden is met de aangedreven zijde van het tandwieldrijfwerk 12. Dit is bevestigd aan een buis 13 van het tweede freem, dat voorts twee evenwijdige buizen 14 en 15 heeft, die passend verschuifbaar zijn in de buizen 7 respectie- velijk 8 van het eerstgenoemde reem.
Uit het drijfwerk 12 reikt verder een aandrijvende as 16, die in voorwaartse richting loopt en daar door middel van cardankoppeling 17 aangedreven kan worden door de aftakas van een trekker.
Een schroefspil 18 is binnen de achterste buis 8 van het eigenlijke freesfreem aangebracht. Deze spil heeft aan het vrije einde een vierkante kop 19 en wordt bij 20 verhinderd om axiaal te verschuiven, zodat hij slechts kan draaien. In de buis 15 is aan het einde, dat binnen de buis 8 ligt, een moer 21 vast aangebracht: Wanneer men met een sleutel op de kop 19 aangrijpt en deze draait, verdraait de spil 18 in de moer 21, zodat de beide freems ten opzichte van elkander wor- den bewogen. in
In het freem 13, 14, 15 bevinden zich/de buizen 14 en
15 een aantal gaten 22 en deze werken samen met een gat in elk van de buizen 7 en 8, waarin een pen 23 kan worden gestoken.
<Desc/Clms Page number 6>
Wanneer bepaalde gaten 22 samenvallen met de gaten in de buizen 7 en 8, kunnen de pennen 23 daarin gestoken worden om de twee freems ten opzichte van elkander vast te zetten.
Aan de voorzijde van de inrichting zijn twee ogen 24 en 25 aangebracht aan een buis 26, welke buis aan de linkerzijde van figuur 1 vast is verbonden met het freem, gevormd door de buizen 13, 14 en 15. Aan de achterzijde van dit freem is een oog 27 aangebracht. De trekker kan door de bekende driepunts- ophanging met de frees worden verbonden door middel van een draagstuk 28, dat scharnierend op de ogen 24 en 25 aangrijpt.
Aan de bovenzijde van het draagstuk grijpt scharnierend een arm 29 aan, die vandaar achterwaarts naar beneden loopt naar het oog 27. Het linkeroog 24 is aan de buis 26 bevestigd via een pen 30, die daarin kan worden vastgezet en daaruit kan worden verwijderd. Deze pen 30 draagt verder een steunpoot 31, die in verticale richting verstelbaar is en bij het wer- ken van de frees zo hoog kan worden ingesteld, dat hij niet in aanraking met de grond komt.
Aan de buis 26 bevinden zich op een afstand van de ogen 24 en 25 verdere ogen 32 en 33 en aan de achterste buis 8 van het freem voor de eigenlijke frees bevinden zich twee ogen 34.
Tussen de ogen 32 en 33 is een asstomp 35 aangebracht, die door eenzelfde cardankoppeling als de koppeling 17 links in figuur 1 met de aftakas van de trekker kan worden verbonden.
Deze asstomp 35 is gelegerd in een leger 36, dat door middel van een spanslede op de buis 26 wordt gesteund. Deze asstomp 35 draagt aan het achtereinde een kettingwiel 37 in een kast 38. Op de as 16 links in figuur 1 bevindt zich een kettingwiel 39 in dezelfde kast en door middel van een ketting 40 zijn de
<Desc/Clms Page number 7>
kettingwielen en dus de bijbehorende assen gekoppeld.
De buis 26 grijpt rechts in figuur 1 met een arm 41 om de buis 7 van het freem van de eigenlijke frees, zodanig, dat deze buis 7 verschuifbaar in deze arm 41 wordt geleid.
De frees heeft drie wielen 42, 43 en 44, die door schar- nierende verbinding met hun draagconstructie door een verti- cale tap, waarvan de hartlijn buiten het hart van de wielen passeert, zelfinstellend zijn. Deze wielen zijn aldus beves- tigd aan een parallelogramconstructie, bestaande uit een horizontaal deel 45, waaraan het wiel is bevestigd, en twee parallele armen 46 en 47, die aan hun boveneindenbij 48 resp.
49 scharnierend tussen platen 50 en 51 zijn opgehangen. De arm 46 van elke parallelogramconstructie heeft een buss 52 en de platen 50 en 51 hebben vier gaten 53, 54,55, 56. Ben pen 57 grijpt in de bus 52 en kan daarin worden verschoven om naar keuze in en uit één der stellen gaten 53-56 te worden bewogen. Daardoor is het mogelijk de arm 46 in verschillende standen vast te zetten. Gebruikt men het gat 53, dan staan de armen 46 en 47 verticaal en daarbij wordt de frees door de wielen vrij van de grond gehouden, zodat de frees verreden kan worden zonder de grond te bewerken. Gebruikt men de gaten 54, 55 of 56 dan staan de armen 46 en 47 schuin opzij van het freem af en de wielen steunen dan de frees in lagere standen. waarin de bodem bewerkt wordt. Men kan dus kiezen uit drie verschillende werkdiepten van de frees.
De'frees kan in de bovenhelft worden afgedekt door een niet getekende kap, die bevestigd kan worden aan het freem 7,8,9 en die gemakkelijk kan worden verwijderd.
Bij toepassing van een frees volgens de uitvinding
<Desc/Clms Page number 8>
worden bijna geen krachten van de frees op de trekker over- gebracht, hoewel de frees met een omtrekssnelheid moet wer- ken, die veel hoger is dan de lineaire voorwaartse snelheid van de inrichting. Steeds bevinden zich zoveel messen in remmende standen, dat de messen, die bezig zijn in de bodem te dringen, niet in staat zijn om een noemenswaardige voor- waartse kracht op het freem uit te oefenen. Ook in lengte- richting van de messenas treedt een compensatie van krachten op omdat steeds hetzelfde aantal werkzame messen in de ene en in de andere richting gekromd is.
Het verstek kan met de beschreven;inrichting zeer gemak- kelijk worden veranderd en er zijn hier vele instelmogelijk- heden, omdat niet alleen de twee freems in en uit elkander geschoven kunnen worden, maar omdat ook de trekker op twee plaatsen kan aangrijpen.
Wanneer de frees over de weg moet worden gereden, worden de freems zo ver mogelijk in elkander geschoven, indien nodig wordt de pen 30 met het linkeroog 24 en met de steunpoot 31 verwijderd en wordt de trekker aan de ogen 32 en 33 en aan het rechter oog 34 bevestigd, waarbij hij aandrijft via de asstomp 35. Op deze wijze kan met dezelfde frees ook gewerkt worden zonder verstek.
De steunpoot 31 dient om de frees in de nabijheid van het vierde hoekpunt, waar geen wiel is aangebracht, te steu- nen wanneer de frees niet in bedrijf is.
In de figuren is de frees getekend in de niet-fresende stand. In de diepste werkstand zullen de messen 3 zo ver in de grond grijpen, dat de schijven 2 nog juist boven de grond blijven.
<Desc / Clms Page number 1>
The invention relates to a miter soil mill. which can miter the soil, i.e. at a lateral distance outside a tractor, which cutter has a plurality of rotating tiller blades.
Such cultivators are known in various embodiments. They are mostly used in orchards where branches prevent the tractor from driving close to the trees.
Up to now it has not proved possible to use such cutters
<Desc / Clms Page number 2>
a big absentee. This is related to the fact that the cutter exerts a torque on the tractor in a horizontal plane, so that when the miter is too large and it has a good, fairly deep cutting action, it cannot be properly controlled and, especially when the soil is smooth, it is easy to move with the front in the direction of the cutter is pushed out of its path.
The object of the invention is in the first place to obtain a miter earth mill as intended above, which can work with a considerably larger miter than the known milling cutters.
To this end, such a milling cutter according to the invention indicated in the preamble is characterized in that the milling blades are placed on a shaft or drum according to at least four helices, the blades in each helix being regularly distributed with respect to each other. angles of no more than about 30 and the number of knives per helix is so great that the helix between the first and last knife is at an angle of at least about 90, with the knives in successive helices to opposite sides when viewed parallel to the axis of rotation , have been converted.
This ensures that the tiller blades always grip the ground in such a way that the tiller does not exert any appreciable forces on the tractor. The greatest forces in the forward direction are exerted by those knives, which are about to penetrate the ground. This is also related to the fact that the top soil layer is generally quite hard before milling. When the blades have passed approximately the vertical position, they move upward and partially lift the milled earth, advancing it forward, so that the cutter continues. the blades in this area are subject to a restraining force.
<Desc / Clms Page number 3>
Furthermore, the curved knives are subjected to forces in a direction parallel to the knife shaft. By applying the invention it is achieved that approximately all forward forces always cancel out the rearward forces on other knives, while also the forces in the direction parallel to the knife shaft compensate each other.
Preferably, six blades are disposed in each helix at an angle of about 18 between each two successive blades.
The invention further relates to an embodiment of such a cutter, such that all its properties are adapted as well as possible to the possibilities afforded by the construction of the knives as described above.
In practice it has been found that with a cutter according to the invention it is possible to work very well, even with a miter, counted from the adjacent rear wheel of the tractor, of two meters, where the milling is deep and the conditions are also unfavorable. .
Thus, in the application of the invention, a cultivator is obtained which is not suitable for working with it between rows of trees which are at a considerably smaller distance from each other, while otherwise the cultivator is difficult or not at all on the road. can be driven.
It is therefore in many cases necessary and always advantageous to be able to easily change this miter with a cutter as described above with a large miter.
In this connection, a mill as described above is preferably further characterized in that it has a frame for connection to a tractor, and a separate frame,
<Desc / Clms Page number 4>
but in or on which the knife shaft off-drum is received, which frames are guided parallel to the knife-nas or drum with respect to one another to change the miter.
Together therewith or instead, the mill may be so configured. At a distance from each other, two gripping means for coupling the milling cutter to a trigger are provided, so that the cutter can work on the one hand with large and on the other hand with small or completely without miter.
The invention will now be further elucidated with reference to the accompanying drawings, which indicate a preferred embodiment of a mill according to the invention.
Figure 1 shows a top view of this mill.
Figure 2 shows a side view of this mill.
A knife shaft 1 carries six blades 2, each of which carries four blades 3, which are evenly distributed over the circumference of the discs. The direction of rotation of these parts is shown in figure 2 with an arrow. The knives have a shape, as seen in figure 2, in which with the cutting edge 4 they first extend approximately radially outwards and then are smoothly curved backwards until not yet fully in the circumferential direction.
It can be seen from Figure 1 that the blades on each disc 2 are smoothly curved alternately in one and the other direction from a radial position to a not yet fully axial position. position ..
The knives 5 of the consecutive discs 2 are mutually displaced by angles of approximately 18, so that in total the angular displacement between the knives of the first and the last disc is approximately 90.
The shaft 1 is rotatably mounted at 5 and 6 on a tube
<Desc / Clms Page number 5>
frame of rectangular shape with a front tube 7, a rear tube 8 and side tubes 9. This shaft 1 is rotated by drive by means of a shaft 10 of square section; which is slidable in a correspondingly shaped opening in the left-hand part of the shaft 1. This shaft 1 is hollow over its entire length to receive the shaft 10.
The shaft 10 has an elastic coupling 11 near the other end, which is connected to the driven side of the gearbox 12. This is attached to a tube 13 of the second frame, which further has two parallel tubes 14 and 15, which suitably slidable in the tubes 7 and 8, respectively, of the first-mentioned brake.
Furthermore, a driving shaft 16 extends from the gearbox 12 which runs in the forward direction and can be driven there by means of universal joint 17 by the power take-off shaft of a tractor.
A lead screw 18 is disposed within the rear tube 8 of the actual milling frame. This spindle has a square head 19 at its free end and is prevented at 20 from sliding axially so that it can only rotate. In the tube 15, at the end, which lies inside the tube 8, a nut 21 is fixed: When the head 19 is gripped with a spanner and turned, the spindle 18 rotates in the nut 21, so that the two frames are rotated. are moved relative to each other. in
In the frame 13, 14, 15 are / the tubes 14 and
15 a number of holes 22 and these cooperate with a hole in each of the tubes 7 and 8 into which a pin 23 can be inserted.
<Desc / Clms Page number 6>
When certain holes 22 coincide with the holes in the tubes 7 and 8, the pins 23 can be inserted therein to fix the two frames relative to each other.
At the front of the device two eyes 24 and 25 are arranged on a tube 26, which tube on the left side of figure 1 is fixedly connected to the frame, formed by the tubes 13, 14 and 15. At the rear of this frame is an eye 27 fitted. The tractor can be connected to the cutter by means of the known three-point suspension by means of a support piece 28 which hingedly engages on the eyes 24 and 25.
At the top of the support, an arm 29 pivotally engages and runs rearwardly from there down to the eye 27. The left eye 24 is attached to the tube 26 via a pin 30 which can be secured therein and removed therefrom. This pin 30 further carries a support leg 31 which is adjustable in vertical direction and can be adjusted so high when the cultivator is working that it does not come into contact with the ground.
On the tube 26 at a distance from the eyes 24 and 25 there are further eyes 32 and 33 and on the rear tube 8 of the frame for the actual milling cutter there are two eyes 34.
A stub axle 35 is arranged between the eyes 32 and 33, which can be connected to the power take-off shaft of the tractor by the same universal joint as the coupling 17 on the left in Figure 1.
This stub axle 35 is journalled in a bearing 36, which is supported on the tube 26 by means of a tensioning carriage. This stub axle 35 carries at the rear end a sprocket wheel 37 in a case 38. On the axle 16 on the left in Figure 1 there is a sprocket wheel 39 in the same case and by means of a chain 40 the
<Desc / Clms Page number 7>
sprockets and thus their associated axles.
The tube 26 on the right hand side in figure 1 engages with an arm 41 around the tube 7 of the frame of the actual mill, such that this tube 7 is slidably guided in this arm 41.
The mill has three wheels 42, 43 and 44, which are self-adjusting by hinged connection to their support structure by a vertical pin, the axis of which passes outside the center of the wheels. These wheels are thus attached to a parallelogram structure, consisting of a horizontal portion 45, to which the wheel is attached, and two parallel arms 46 and 47, which are at their upper ends at 48 and 48 respectively.
49 are hinged between plates 50 and 51. The arm 46 of each parallelogram structure has a bush 52 and the plates 50 and 51 have four holes 53, 54, 55, 56. A pin 57 engages the bush 52 and can be slid therein to selectively enter and leave one of the sets of holes. 53-56 to be moved. This makes it possible to fix the arm 46 in different positions. When the hole 53 is used, the arms 46 and 47 are vertical and the cultivator is kept clear of the ground by the wheels, so that the cultivator can be moved without working the soil. If the holes 54, 55 or 56 are used, the arms 46 and 47 are angled to the side of the frame and the wheels then support the cutter in lower positions. in which the soil is worked. You can therefore choose from three different working depths of the cutter.
The mill can be covered in the top half by a cap, not shown, which can be attached to the frame 7,8,9 and which can be easily removed.
When using a mill according to the invention
<Desc / Clms Page number 8>
almost no forces are transmitted from the mill to the tractor, although the mill must operate at a peripheral speed much higher than the linear forward speed of the device. There are always so many knives in braking positions that the knives which are in the process of penetrating into the ground are unable to exert any appreciable forward force on the frame. A compensation of forces also occurs in the longitudinal direction of the knife shaft, because the same number of effective knives are always curved in one direction and the other.
The miter can be changed very easily with the apparatus described and there are many adjustment possibilities here, because not only can the two frames be slid in and out, but also because the trigger can also engage in two places.
When the cultivator is to be driven on the road, the frames are pushed together as far as possible, if necessary the pin 30 with the left eye 24 and with the support leg 31 is removed and the trigger is attached to the eyes 32 and 33 and on the right eye 34, driving via the stub axle 35. In this way the same cutter can also be used without a miter.
The support leg 31 serves to support the mill in the vicinity of the fourth corner point where no wheel is mounted when the mill is not in operation.
In the figures, the mill is drawn in the non-grinding position. In the deepest working position, the knives 3 will engage so far into the ground that the discs 2 remain just above the ground.