NL9201453A - Sluiting met automatische ontkoppeling. - Google Patents

Description

Sluiting met automatische ontkoppeling

De uitvinding heeft in het algemeen betrekking op sluitingen voor houders van het type, die worden toegepast in keukens voor de opslag van levensmiddelen.

De betreffende sluitingen moeten snappend aangrijpen op de randen van kunststof levensmiddelenhouders, waarbij de houders en de sluitingen zelf zijn vervaardigd uit een geschikt synthetisch harsachtig materiaal, bijvoorbeeld polypropyleen.

Een hoofddoelstelling van dergelijke sluitingen is om de houder hermetisch af te sluiten of af te dichten, terwijl gelijktijdig een eenvoudige toegankelijkheid tot de inhoud van de houder wordt verschaft. Als zodanig moet de sluiting of het deksel eenvoudig bevestigbaar zijn op de houder, in bevestigde toestand de houder volledig afdichten en eenvoudig en gemakkelijk verwijderbaar zijn van de houder.

Echter, wanneer een luchtdichte afsluiting wordt verschaft pogen drukverschillen, die zich ontwikkelen tussen het inwendige en het uitwendige van de houder tijdens het sluiten van de houder de effektiviteit van de sluiting en de eenvoud van het aanbrengen van de afsluiting te verstoren. Op overeenkomstige wijze kan het losmaken van de sluiting worden tegengewerkt door het drukverschil, in het bijzonder wanneer een lagere druk aanwezig is in de houder. Pogingen zijn ondernomen,, om de diverse met het drukverschil samenhangende problemen te verminderen door het toepassen van ontluchtingssystemen.

Een ander probleem, dat samenhangt met afdichtende kunststofdeksels, die nauw aansluiten op de houderomtreksrand, is hoe het deksel eenvoudig moet worden verwijderd, in het bijzonder in die situaties, waarin noch de houder noch het deksel een gemakkelijk aangrijpmiddel verschaffen. In het algemeen wordt het deksel omhoog gebogen vanaf de omtrek van de houderrand, hetgeen het gebruik van twee handen vereist alsmede eventueel een onhandig kantelen van de houder.

Diverse voorstellen zijn gedaan voor een verzwenkend of zwaaiend losmaken van de sluiting. Echter, slechts weinig is ontwikkeld wat betreft toepasbare systemen voor het, in een enkele sluiting, verschaffen van een samenwerkende kombinatie van kenmerken, die resulteren in een sluiting die een superieur afdichtge-drag kombineert met toepasbare en efficiënte middelen, zowel voor het aanbrengen als verwijderen van de sluiting.

Ter verkrijging van een superieure sluiting verschaft de onderhavige uitvinding een sluiting, die een continue ontluch-ting van het inwendige van de houder verschaft wanneer de sluiting wordt aangebracht totdat de sluiting, met een hoorbare klik, hermetisch af dicht op de houderrand, waarbij wordt vermeden dat een bovenmatige inwendige druk wordt opgewekt wanneer de sluiting wordt aangebracht die een goede plaatsing van de sluiting zou verstoren .

De sluiting volgens de uitvinding verschaft tevens de toepassing hierin van integrale hefboomdelen die, via integrale draaipuntmiddelen, het losmaken van de sluiting mogelijk maken door de manipulatie van de sluiting met een enkele hand en zonder verstoring van de houder, dit ondanks de goede hermetische afdichting van de houder, die is verkregen door de volledig aangebrachte sluiting. Het op deze wijze effektief verwijderen van de sluiting wordt aanzienlijk vereenvoudigd door een ontluchtingssysteem dat rekening houdt met een drukverschil tussen het inwendige en het uitwendige van de houder, dat het eenvoudig verwijderen van de sluiting zou kunnen belemmeren of tijdelijk beïnvloeden.

Teneinde de door de uitvinding nagestreefde voordelen te bereiken is de sluiting voorzien van een cirkelvormig bovenpaneel met een omlaagstekende omtrekszijwand. Het bovenpaneel is voorzien van een centraal gedeelte en een relatief smaller hef-boomdeel dat zich omtreksgewijs om het centrale gedeelte uitstrekt en hiermee integraal is verbonden door middel van een integraal scharnier. De zijwand is op zijn beurt integraal verbonden met de buitenomtrek van het hefboomdeel.

De zijwand bezit aan zijn omtrek een binnenwaarts gerichte holte of ringvormige groef die innig, op luchtdichte wijze, aansluit op de buitenrand van een bijbehorende houder. Een binnenwaarts gerichte continue kraal of bolling is onmiddellijk onder de holte aangebracht. De kraal of bolling bezit, boven zijn top, een in de holte overgaand gekromd oppervlak. Het oppervlak van de bolling onmiddelijk onder de top is in hoofdzaak vlak met omtreksgewi js op afstand van elkaar geplaatste zich vertikaal uitstrekkende langwerpige tapse uitsteeksels die aangrijpen op de houderrand wanneer de sluiting op de rand is gedrukt, waarbij de uitsteeksels een volledig kontakt tussen de rand en de bolling verhinderen teneinde een ontluchting van de houder toe te staan totdat de houderrand aangrijpt op en omhoog beweegt voorbij de top van de bolling en in de afdichtende groef of holte onmiddellijk daarboven.

De zijwand van de sluiting omvat onder de bolling een omlaagstekend manteldeel dat een los vasthouden van de sluiting op de houder toestaat, hetzij als een losse tijdelijke afsluiting daarvoor of als een uitlijn- of stabilisatiemiddel, dat een snap-werking van de sluiting op de houder vereenvoudigt.

De sluiting zal op de houderrand worden bevestigd door het omlaagdrukken op en rond het buitenste gedeelte van het bovenpaneel, waarbij het vastsnappen van de sluiting hoorbaar wordt aangeduid door een zacht klikkend geluid.

Het ontkoppelen van de sluiting wordt bewerkstelligd als een automatisch gevolg van het neerdrukken van het centrale gedeelte van het toppaneel radiaal binnenwaarts van het hefboom-deel. Teneinde dit te bewerkstelligen omvat het hefboomdeel een integraal daarmee uitgevoerde ringvormige omlaagstekende draai-puntribbe die zich in een radiaal buitenwaarts op afstand gelegen relatie ten opzichte van de scharnierende verbinding tussen het hefboomdeel en het centrale gedeelte bevindt. Wanneer de sluiting is bevestigd op een houderrand is de onderrand van de draaipunt-ribbe op enige afstand boven de rand gelegen alsmede binnenwaarts van de buitenste afdichtrand daarvan. Wanneer het centrale gedeelte van het bovenpaneel omlaag wordt gedrukt zal het buitenste hefboomdeel omlaagschuiven waardoor de draaipuntribbe aangrijpt op de houderrand en dientengevolge de zijwand omhoog zal zwenken wanneer het hefboomdeel verzwaait om de aangegrepen ribbe en zwenkt ter plaatse van de scharnierverbinding met het centrale gedeelte. Vanzelfsprekend is het duidelijk, dat het hefboomdeel voldoende stijfheid bezit om de gewenste zwenkbeweging te bewerkstelligen.

Wanneer het centrale gedeelte ten opzichte van de houder binnenwaarts wordt bewogen zal lucht uit de houder worden gedrukt, hetgeen in het algemeen een lagere druk in de houder veroorzaakt, die een vrije beweging van de sluiting vanaf de houder poogt tegen te werken. De weerstand tegen verwijdering zal, alhoewel niet groot, toch merkbaar zijn, in het bijzonder, wanneer de houder niet volledig losraakt van de sluiting wanneer de sluiting wordt opgetild, hetgeen resulteert in het optillen en neervallen van de houder. Dit probleem wordt bij de onderhavige uitvinding vermeden door de specifieke toepassing van dwarsgerichte ontluch-tingen door de zich in omtreksrichting continue uitstrekkende draaipuntsribbe, waarbij een drukverschil, dat de verwijdering van de sluiting zou kunnen beïnvloeden, niet zal optreden.

Terwijl de ontluchtingsmiddelen, die behoren bij de ringvormige kraal onder de afdichtende groef een drukontlasting veroorzaken, die het aanbrengen van de sluiting vereenvoudigt, werken deze ontluchtingsmiddelen tevens samen met de in de draaipuntsribbe gevormde ontluchtingsmiddelen, doordat, na een verzwen-• king van het hefboomdeel, de buitenste zijwand in voldoende mate ten opzichte van de houderrand omhoog en buitenwaarts wordt opgetild teneinde de bolle protuberanties of uitsteeksels naar de buitenrand van de houder te bewegen, waarbij de buitenste ontluchtin-gen, die door de uitsteeksels in de zijwand worden bepaald, samenwerken met de binnenste ontluchtingen door de draaipuntsribbe ter verkrijging van een volledige drukontlasting.

De uitvinding wordt hierna nader toegelicht aan de hand van de tekening, waarin een uitvoeringsvorm van de sluiting volgens de uitvinding is weergegeven.

Fig. 1 toont een perspektivisch aanzicht van een schaal met daarop bevestigd de automatisch ontkoppelende sluiting; fig. 2 toont op grotere schaal een dwarsdoorsnede-de-tail volgens de lijn 2-2 in fig. 1; fig. 3 toont een dwarsdoorsnede-detail door een rand van de sluiting en enigszins geroteerd ten opzichte van de dwarsdoorsnede uit fig. 2; fig. 4 toont een dwarsdoorsnede, op kleinere schaal, door de sluiting zelf; fig. 5 en 6 tonen twee opeenvolgende stappen tijdens het op de schaal bevestigen van de sluiting; fig. 7 toont de volledig bevestigde sluiting na de stappen volgens de fig. 5 en 6; fig. 8 toont een eerste stap tijdens het van de schaal losmaken van de sluiting; en fig. 9 toont de op de schaalrand rustende losgemaakte sluiting.

Verwijzend naar de figuren is de sluiting of afsluiting 10 volgens de uitvinding specifiek bedoeld ter bevestiging op en het hermetisch afdichten van levensmiddelenhouders, bijvoorbeeld mengschalen, verzamelschalen of overeenkomstige houders, die in de i keuken worden toegepast. Dergelijke schalen 12 bezitten voor het opnemen van de sluiting 10 een zich buitenwaarts en omhoog verbredende schaalrand 14 met een continue bolle buitenste rand of lip 16.

De sluiting 10 is voorzien van een bovenpaneel 18 dat ' een cirkelvormig centraal gedeelte 20 bepaalt, en een ringvormig hefboomdeel 22 dat integraal is verbonden met de buitenste omtrek van het centrale gedeelte 20 door middel van een integraal scharnier 24, dat wordt gevormd door een relatief dunner scharnierend verbindingsgedeelte, dat zichtbaar is in het vergrote detail volgens fig. 2.

Het ringvormige hefboomdeel 22 helt enigszins omlaag en buitenwaarts vanaf het ringvormige scharnier 24. Het centrale gedeelte 20 bevindt zich enigszins hoger dan het hefboomdeel en kan vlak, omhoog getrapt, of laag koepelvormig zijn gevormd.

Het hefboomdeel 22 eindigt in een buitenrand 26 met een ringvormige integraal daarmee uitgevoerde en daar vandaan omlaag-stekende ongeperforeerde zijwand 28. De verbinding tussen het hefboomdeel 22 en de zijwand 28 ter plaatse van de hefboomdeelrand 26 is relatief dunner dan de dikte van de zijwand of van het hefboomdeel, en staat, alhoewel het hierdoor niet een relatief flexibel scharnier als scharnier 24 vormt, een lichte mate van buiging van de zijwand 28 ten opzichte van het hefboomdeel 22 toe ter vereenvoudiging van de bevestiging van de sluiting in het bijzonder.

Het binnenoppervlak of vlak van de zijwand 28 is voorzien van een holle groef of holte 30 die zich continu over de zijwand uitstrekt en die een zodanige afmeting en vorm bezit dat deze de buitenrand 16 van een bijbehorende houder of schaal 12 op hermetisch afdichtende wijze kan opnemen. Deze afdichtende relatie zal zich volledig over de omtrek van de schaalrand uitstrekken.

Een ringvormige binnenwaarts gerichte kraal of bolling 32 is op het binnenoppervlak van de zijwand 28 onmiddellijk onder de holte 30 gevormd. De bolling, boven de top of het topgedeelte 34 daarvan, bepaalt een gladde bolle voortzetting van de zich onmiddellijk daarboven bevindende holte voor een geleide beweging van de rand daar naartoe en daar vanaf.

De ringvormige kraal of bolling 32 wordt onder de top 34 bepaald door een in hoofdzaak vlak oppervlak 36, dat vanaf de top buitenwaarts helt naar het vertikale binnenvlak 38 van een manteldeel 40, dat onder de bolling omlaag steekt en de onderste begrenzing vormt van de zijwand 28. Het vertikale vlak 38 van het manteldeel 40 strekt zich continu over de zijwand 28 uit en is een vertikaal vlak buitenwaarts versprongen vanaf de binnenste uitstrekking van de holte 30 teneinde een sluitingmond te bepalen met een diameterafmeting die geschikt is om het randgedeelte van een houder of schaal binnen de mantel vrij en zonder afdichting hiermee op te nemen, waardoor in feite een afsluiting van de houder wordt verkregen alsmede een middel voor het los op de houder plaatsen van de sluiting als een tijdelijke afsluiting of als een middel voor het uitlijnen van de sluiting voor een daaropvolgende volledige bevestigde en afdichtende aangrijping.

Het vlakke benedenvlak 36 van de bolling 32 bezit een reeks een ontluchting vormende uitsteeksels of protuberanties 42 ter plaatse van gelijkmatig op afstand van elkaar gelegen punten. Elke protuberantie 42 is voorzien van een top 44 op ongeveer het midden van de hoogte ten opzichte van het vlakke oppervlak 36 en strekt zich daar vanaf taps uit teneinde ter plaatse van het bovenste uiteinde over te gaan in de top 34 van de bolling 32, zoals ter plaatse van 46, respektievelijk ter plaatse van het onderste uiteinde 48 in het vertikale binnenvlak 38 van de mantel op een afstand onder het vlakke hellende oppervlak 36 van de bolling 32. Op deze wijze gevormd zullen de protuberanties 42 aangrijpen op de buitenrand 16 van de houderrand, zowel wanneer de sluiting los rust op de houderrand als wanneer de sluiting hierin binnenwaarts beweegt totdat de houderrand binnenwaarts voorbij de protuberantie 42 en de bolling 32 beweegt tot de geneste afdichtende aangrijping met de holte 30. De daadwerkelijke ontluchting geschiedt via de langwerpige gedeeltes van het onderste gedeelte van de bolling 32 tussen de protuberanties 42, waarbij lucht vrij langs de buitenrand van de houderrand stroomt tussen de aangrijpingspunten tussen de houderrand en de protuberanties.

De sluiting 10 wordt gecompleteerd door de toepassing van een draaipuntsribbe 50 die integraal is gevormd met het ondervlak van het hefboomdeel en zich ringvormig en radiaal buiten-.

waarts vanaf de scharnierverbinding 24 uitstrekt. Zoals is getoond in de figuren is de draaipuntsribbe 50 aanzienlijk dichter bij het buitenste ringvormige randgedeelte 26 van het hefboomdeel geplaatst dan bij de scharnierverbinding 24, waardoor in feite een lang hefboomarm vanaf de draaipuntsribbe 50 naar de scharnierende verbinding 24 wordt verschaft voor een manipulatie op een hierna te beschrijven wijze.

De onderste gekromde rand 52 van de draaipuntsribbe 50 is ter plaatse van op gelijke afstanden geplaatste gekromde langwerpige gedeeltes 54 omhoog verkort ter vorming van een reeks op afstand van elkaar gelegen ontluchtingen of ontluchtingsopeningen, die in het bijzonder zijn bedoeld voor een drukontlasting en een vrije luchtstroming, wanneer de sluiting 10 wordt losgemaakt ter verwijdering vanaf de houder 12.

De draaipuntsribbe 50 bezit een zodanige relatie ten opzichte van de af dichtende holte 30 en de rand 14 van de korres-ponderende houder of schaal 12, dat, zoals zal blijken uit de fig. 2 en 7, de onderrand 52 daarvan dicht bij, doch enigszins in bovenwaartse richting op afstand van het bovenoppervlak van de schaalrand 14 ligt in de rust- en afgedichte positie van de sluiting 10. Op deze wijze is er geen kans op aangrijping tussen de ribbe en de rand, die een juiste plaatsing van de sluiting en de gewenste hermetische afdichting zou kunnen beïnvloeden.

Verwijzend naar de opeenvolgende aanzichten volgens de fig. 5-7 wordt het deksel aanvankelijk los op de houderrand geplaatst waarbij de rand binnen het manteldeel 40 van de zijwand is geplaatst en waarbij de protuberanties 42 aangrijpen op de rand ter vorming van ontluchtingsdoorgangen. De sluiting, die door de omtreksmantel wordt geborgd tegen een per ongeluk verschuiven, kan los in deze positie blijven of, op alternatieve wijze, kan de sluiting volledig op de rand worden geplaatst door een omlaagge-richte druk op de buitenomtrek van het bovenpaneel van de sluiting uit te oefenen. De door de protuberanties 42 verschafte ontluch-ting zal het aanbrengen van de sluiting vereenvoudigen door de opbouw van een inwendige druk, die het juist aanbrengen van de sluiting zou tegenwerken, te vermijden. De uiteindelijke positionering van de sluiting, zie fig. 6 en 7, waarbij de rand 16 is opgenomen in de sluitingholte 30, zal worden bewerkstelligd met een hoorbare klik wanneer de rand omhoog voorbij de ringvormige kraal of bolling 32 beweegt. De lichte buitenwaartse buiging van de sluitingzijwand 28, die vereist is om omlaag over de schaalrand te bewegen, is mogelijk door de inherente flexibiliteit van de sluiting, in het bijzonder ter plaatse van het enigszins dunnere verbindingsgebied ter plaatse van de rand 26 bij de bovenrand van de zijwand 28. Volledig gepositioneerd is, zoals in het voorgaande is opgemerkt, de onderrand 52 van het draaipunt in bovenwaartse richting enigszins op afstand gelegen van de schaalrand.

Teneinde de sluiting te verwijderen wordt deze gemanipuleerd teneinde in feite een automatische ontkoppeling te bewerkstelligen door het neerdrukken van het centrale gedeelte 20, dat in het algemeen naast de scharnierende verbinding 24 is gelegen. Verwijzend naar de fig. 8 en 9 zal, na een aanvankelijk neerdrukken van het centrale gedeelte, het hefboomdeel 22 omlaag bewegen waardoor de onderrand van de draaipuntsribbe 50 aangrijpt op de schaalrand. Na een aangrijping op de schaalrand zwenkt het hefboomdeel 22 hier omheen, waarbij de zijwand 28 van de sluiting omhoog zwaait en buiten aangrijping komt met de buitenrand of lip 16. Beide ontluchtingssystemen, aanvankelijk de ontluchtingen door de onderrand van de draaipuntsribbe 50 en aansluitend de ontluchtingen binnen de zijwand, maken een vrije drukoverdracht en luchtstroming mogelijk, waarbij elke neiging van het deksel om "vast te plakken" of te worden vastgehouden aan de rand door een onderdruk binnen de houder wordt vermeden. Wanneer de ontluchtingen zouden worden weggelaten zou een onderdruk binnen de houder, die wordt opgewekt door het met kracht tengevolge van de vervorming van het centrale gedeelte van de sluiting uitdrijven van lucht ertoe leiden dat hetzij de sluiting terug werd getrokken naar zijn af gedichte aangrijping op de rand na het wegnemen van de handmatige druk op de sluiting, hetzij een lichte aarzeling wordt veroorzaakt voordat de schaal wordt losgelaten. Deze lichte aarzeling, aannemende dat de sluiting aan de rand wordt opgetild wanneer het centrale gedeelte wordt neergedrukt, zou kunnen resulteren in het "vastplakken" van de schaal aan de sluiting en het daaropvolgend omlaagvallen van de schaal.

De feitelijke verwijdering van de sluiting van de schaal zal in het algemeen worden bewerkstelligd door het vastgrijpen van de rand van de losgemaakte sluiting met de vingers van dezelfde hand die, via de duim, het centrale gedeelte omlaag drukt. Het geniet de voorkeur, dat de zijwand van de sluiting is voorzien van een uitstekende lip 56 waaronder de vingers van deze hand kunnen aangrijpen wanneer de duim het aangrenzende gedeelte van het centrale gedeelte omlaag drukt. Op deze wijze kan de sluiting, wanneer deze is losgemaakt, door deze hand worden opgetild en eenvoudig worden verwijderd.

Wanneer de sluiting moet worden bewogen vanuit een af-gedichte positie naar de niet afdichtende positie volgens fig. 9, en niet van de houder moet worden verwijderd, zullen de dubbele ontluchtingen en de positionering van de draaipuntsribbe 50 naast de zijwand, na het omlaag drukken van het centrale gedeelte pogen een voldoende grote omhooggerichte beweging van de zijwand te veroorzaken teneinde de kraal 32 boven de rand 16 uit te bewegen, zelfs zonder het vastgrijpen en optillen van de buitenrand van de afdichting.

Het zal duidelijk zijn, dat de sluiting, en in het bijzonder het hefboomdeel daarvan, voldoende stijf moet zijn om het hefboomeffekt mogelijk te maken, terwijl tegelijkertijd een zekere mate van flexibiliteit aanwezig moet zijn teneinde de sluitingzij-wand in en buiten aangrijping te brengen met de schaalrand. Op overeenkomstige wijze moet, voor een maximale effektiviteit van de automatische ontkoppeling van de sluiting, terwijl op hetzelfde moment een goede afdichting moet worden verschaft zonder tussenkomst van de draaipuntsribbe, de draaipuntsribbe, na het bevestigen van de sluiting, zo dicht mogelijk bij de rand van de schaal worden geplaatst zonder daadwerkelijk de schaalrand te raken.

De uitvinding is niet beperkt tot de in het voorgaande beschreven uitvoeringsvorm, die binnen het kader der uitvinding op velerlei wijze kan worden gevarieerd.

Claims (12)

1. Sluiting voor bevestiging op een buitenwaarts gericht randgedeelte van een houder, welk randgedeelte is voorzien van een omtrekslip, met het kenmerk, dat de sluiting is voorzien van een bovenpaneel met een centraal gedeelte, een zich omtreksge-wijs rondom en buitenwaarts van het centrale gedeelte uitstrekkend hefboomdeel dat eindigt in een buitenste randgedeelte, het hef-boomdeel met het centrale gedeelte integraal verbindende schar-niermiddelen voor een zwenkbeweging van het hefboomdeel ten opzichte van het centrale gedeelte, een ongeperforeerde zijwand die integraal is uitgevoerd met en omlaag uitsteekt van het buitenste randgedeelte van het hefboomdeel, integraal met het hefboomdeel uitgevoerde en daar vanaf omlaag uitstekende draaipuntsmiddelen op afstand van en tussen de scharniermiddelen en de zijwand en relatief dichter bij deze zijwand, welke draaipuntsmiddelen selectief kunnen aangrijpen op het randgedeelte van de houder voor een draaipuntsbeweging van het hefboomdeel alsmede een omhoog en buitenwaarts gerichte beweging van de zijwand na het omlaagdrukken van het bovenpaneel naast de scharniermiddelen, waarbij de zijwand is voorzien van een binnenoppervlak, een in dit binnenoppervlak gevormde zich continu over deze zijwand uitstrekkende holte die in benedenwaartse richting op afstand van het hefboomdeel is gelegen, voor een hermetisch afgedicht positioneren daarin van de randlip van de houder na een omlaaggerichte beweging van de sluiting op het houderrandgedeelte, welke holte gedeeltelijk wordt bepaald door een zich samen met de holte en onmiddellijk daaronder uitstrekkende bolling op het inwendige oppervlak, met eerste ontluch-tingsmiddelen voor het handhaven van een luchtstroomverbinding dwars voorbij de draaipuntsmiddelen, wanneer deze draaipuntsmiddelen selectief aangrijpen op het houderrandgedeelte voor een draaipuntsbeweging van het hefboomdeel, en met tweede ontluchtingsmid-delen door de bolling voor het handhaven van een luchtstroming wanneer de sluiting ter positionering van de houderrandlip in de holte wordt bewogen.

2. Sluiting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de zijwand onder de bolling een manteldeel bezit, dat is voorzien van een binnenvlak, dat wordt bepaald door het binnenoppervlak van de zijwand en dat ten opzichte van de holte buitenwaarts is ver sprongen en een sluiting-mondgebied bepaalt met een diameterafme-ting voor het los daarin opnemen van het houderrandgedeelte ter uitlijning van de sluiting op de houder zonder afdichting van de sluiting op de houder alsmede als geleiding voor het afdichtend op de houder aanbrengen van de sluiting.

3. Sluiting volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat de bolling bovenste en onderste oppervlaktegedeeltes bezit die daartussen een centrale top bepalen, waarbij de tweede ontluch-tingsmiddelen langs dit onderste oppervlaktegedeelte worden bepaald en zich uitstrekken tussen het manteldeelbinnenvlak en de top, waarbij een continue ontluchting wordt verschaft voorbij de randlip wanneer de lip binnenwaarts beweegt ten opzichte van de sluiting en totdat de randlip de top van de bolling bereikt en daar voorbij binnenwaarts beweegt.

4. Sluiting volgens conclusie 3, met het kenmerk, dat het onderste oppervlaktegedeelte van de bolling vlak is met daar vanaf uitstekende protuberanties ter plaatse van op afstand van elkaar gelegen punten rond de sluiting, welke tweede ontluchtings-middelen worden bepaald tussen aangrenzende protuberanties.

5. Afdichting volgens een der conclusies 1-4, met het kenmerk, dat de draaipuntsmiddelen een omlaag uitstekende integrale draaipuntsribbe omvatten met een zich gelijk met het hefboom-deel uitstrekkende lengte, welke draaipuntsribbe een onderste randgedeelte bezit dat selectief kan aangrijpen op de houderrand, en een reeks op afstand van elkaar gelegen uitsparingen in dit onderste randgedeelte, die de eerste ontluchtingsmiddelen vormen.

6. Sluiting volgens een der conclusies 1-5, met het kenmerk, dat tussen de zijwand en het hefboomdeel een integrale verbinding aanwezig is met een mate aan veerkracht die aanzienlijk minder is dan die van de scharniermiddelen, voor een beperkte veerkrachtige buitenwaartse beweging van de zijwand ten opzichte van het hefboomdeel voor het mogelijk maken van een beweging van de zijwand over de houderrand.

7. Sluiting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de bolling bovenste en onderste oppervlaktegedeeltes bezit die daartussen een centrale top bepalen, waarbij de tweede ontluchtingsmiddelen langs dit onderste oppervlaktegedeelte worden bepaald en zich uitstrekken naar de top, waarbij een continue ontluchting wordt verschaft voorbij de randlip wanneer de lip binnen waarts beweegt ten opzichte van de sluiting en totdat de randlip de top van de bolling bereikt en daar voorbij binnenwaarts beweegt .

8. Sluiting volgens conclusie 7, met het kenmerk, dat het onderste oppervlaktegedeelte van de bolling vlak is met daar vanaf uitstekende protuberanties ter plaatse van op afstand van elkaar gelegen punten rond de sluiting, welke tweede ontluchtings-middelen worden bepaald tussen aangrenzende protuberanties.

9. Samenstel uit houder en sluiting volgens een der voorgaande conclusies.

10. Samenstel volgens conclusie 9, gekenmerkt door een bolling op het binnenoppervlak van de zijwand, die zich samen met de holte en onmiddellijk daaronder uitstrekt, welke bolling is voorzien van een bovenoppervlak dat zich uitstrekt tot in de holte en een vlak benedenste oppervlak, welke bovenste en onderste oppervlakken daartussen een centrale top bepalen met langs het onderste oppervlak gevormde tweede ontluchtingsmiddelen voor het handhaven van een luchtstroming voorbij de rand, wanneer de sluiting binnenwaarts wordt bewogen op de houder voor het in de holte plaatsen van de rand.

11. Samenstel volgens conclusie 10, met het kenmerk, dat het onderste oppervlak van de bolling vlak is en is voorzien van daar vanaf uitstekende protuberanties op op afstand van elkaar gelegen plaatsen rond de sluiting, waarbij de tweede ontluchtingen tussen aangrenzende protuberanties zijn gevormd.

12. Samenstel volgens conclusie ll, met het kenmerk, dat de zijwand een zich onder de bolling uitstrekkend manteldeel bezit, waarbij de protuberanties zich vanaf het binnenvlak van het manteldeel naar de top van de bolling uitstrekken.