NL9201371A - Zaagbladfixatie-inrichting. - Google Patents

Description

ZAAGBLADFIXATIE-INRICHTING

De onderhavige uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het fixeren van een van een opening voorzien zaagblad aan een drager die met een aandrijfinrichting is verbonden voor het maken van een reciprocerende beweging.

Dergelijke inrichtingen zijn algemeen bekend. Dergelijke bekende inrichtingen worden veelal toegepast bij bijvoorbeeld decoupeerzaagmachines of zogenaamde alleszagen.

De verbinding tussen zaagblad en drager wordt bij deze tot de stand van de techniek behorende fixatie-in-richtingen meestal uitgevoerd, doordat een element door middel van een schroefverbinding het zaagblad tegen de drager aandrukt. Voor het bepalen van de juiste positie van het zaagblad op de drager zijn veelal geleideranden aangebracht.

Het gebruik van een schroef maakt het noodzakelijk een schroevendraaier of een inbussleutel toe te passen om een zaagblad in de zaagmachine te bevestigen of om een zaagblad hieruit te verwijderen. Bij gebruik van elektrisch handgereedschap is het gebruik van een schoeven-draaier of iets dergelijks natuurlijk minder gewenst; er bestaat het gevaar van zoekraken van het handgereedschap en het gebruik ervan is tijdrovend.

Het doel van de onderhavige uitvinding is het verschaffen van een fixatie-inrichting, waarmee het zaagblad goed op een reciprocerende beweging uit kunnende voeren drager bevestigd is, en waarbij voor het monteren, dan wel demonteren, van het zaagblad geen extra gereedschap noodzakelijk is.

Dit doel wordt bereikt, doordat de bevestigingsinrichting is voorzien van een zich in de bewegingsrichting uitstrekkende wand die geschikt is voor contact met een zijde van het zaagblad; een fixatielichaam dat tegenover de wand om een zich loodrecht op de bewegingsrichting en parallel aan de wand uitstrekkende as roteerbaar is, en dat van een uitsteeksel is voorzien dat tot in de in het zaagblad aangebrachte opening beweegbaar is; en terug-dringmiddelen voor het naar een fixatiepostie dringen van het fixatielichaam, waarin het uitsteeksel zich uitstrekt tot in de in het zaagblad aangebrachte opening.

Andere maatregelen die de gebruikswaarde van de bevestigingsinrichting verbeteren zijn uiteengezet in de bijbehorende conclusies.

Vervolgens zal de onderhavige uitvinding worden toegelicht aan de hand van bijgaande uitvoeringsvoorbeel-den, waarin voorstellen: fig. 1: een perspectivisch, gedeeltelijk weggebroken aanzicht van een fixatie-inrichting volgens de onderhavige uitvinding; fig. 2: een dwarsdoorsnede-aanzicht van de in fig. 1 afgeheelde fixatie-inrichting; fig. 3: een zijaanzicht van de in fig. 1 afgebeel-de fixatie-inrichting; fig. 4: een dwarsdoorsnede van een tweede uitvoeringsvorm van de in fig. 1 weergegeven fixatie-inrichting; en fig. 5: een dwarsdoorsnede van een variant van de in de figuren 1-3 getoonde uitvoeringsvorm.

In de figuren 1, 2 en 3 is een drager 1 afgebeeld die verbonden is met een niet in de tekening weergegeven aandrijfinrichting die zodanig geconstrueerd is en met de drager verbonden is, dat de drager 1 een reciprocerende beweging kan uitvoeren. De drager 1 omvat een wand 2, waartegen een zaagblad 3 gepositioneerd kan worden.

Het zaagblad 3 is voorzien van een opening 4. Alhoewel het de voorkeur heeft dat een ronde opening wordt toegepast, is dit geenszins noodzakelijk; het is mogelijk een anders gevormde opening te gebruiken.

Aan de drager l is een U-vormige beugel 5 bevestigd. De U-vormige beugel omvat twee wangen 6,7 die tegen over elkaar geplaatst zijn, en die verbonden zijn door een rugdeel 8. In elk van de wangen 6,7 is een opening aangebracht, waardoorheen zich een as 9 uitstrekt. Het rugdeel kan ook gevormd worden door de drager 1.

Op de as is een fixatielichaam 10 bevestigd. Het fixatielichaam heeft een prismatische vorm, en is voorzien van een uitholling 11, waarin zich een klemlichaam 12 bevindt dat in het onderhavige uitvoeringsvoorbeeld uitgevoerd is als een bol. Verder is het fixatielichaam van een uitsteeksel 13 voorzien.

In elk van de wangen 6,7 is een sleuf 14, respectievelijk 15 aangebracht. Door de sleuven 14,15 heen strekt zich een bedieningsstaaf 16 uit. Ter fixatie zijn op beide einden van de bedieningsstaaf 16 bussen 17 geklemd. overigens is de vormgeving van de sleuven 14,15 zodanig, dat de bedieningsstaaf 16 steeds ingesloten wordt door het fixatielichaam 10 en het uitsteeksel 13 ervan.

Verder is een van draad gewikkelde veer 18 aangebracht. De veer strekt zich vanaf het einde 19 dat tegen de bovenste wang 7 aan ligt uit naar de as 9, is daar ongeveer anderhalf maal omheen gewikkeld, en strekt zich vervolgens uit tot tegen de bedieningsstaaf 16, is naar beneden gebogen en strekt zich wederom uit langs de bedieningsstaaf 16 naar de as 9, is wederom anderhalf maal daaromheen gewikkeld, en eindigt tenslotte tegen de onderste wang 6. De wikkelrichting en de dimensies van de veer zijn zodanig gekozen dat de veer een zodanige kracht op de bedieningsstaaf 16 uitoefent, dat deze in de sleuf naar de drager 1 toe wordt gedrongen. In plaats van deze veercon-structie is het uiteraard mogelijk andere veerconfigura-ties toe te passen.

Vervolgens zal de werking van deze inrichting worden beschreven.

Bij de in fig. 1, 2 en 3 weergegeven uitvoeringsvorm wordt in de positie, waarin geen zaagblad is ingesloten, door de veer 18 de bedieningsstaaf 16 tot in aanraking met het raakvlak 20 van het fixatielichaam 10 gedron- gen. Aangezien het fixatielichaam 10 vrij kan bewegen, wordt dit weggedrongen.

Wanneer een zaagblad wordt ingebracht, zal dit vanaf de linkerzijde tussen de bol 12 en de drager 1 worden geschoven. Om het insteken mogelijk te maken wordt met de hand de bedieningsstaaf 16 tegen de veerdruk in bewogen, waardoor het fixatielichaam 10 met de bol 12 vrij kan roteren en het zaagblad 3 kan worden ingestoken.

De insteekbeweging wordt voortgezet, totdat de bol 12 in de holte 4 valt. Dit is via het zaagblad voelbaar, waarna de gebruiker de bedieningshefboom 16 los kan laten, en deze door de veerdruk tot in aanraking met het raakvlak 20 wordt gedrongen. Hierbij vindt fixatie plaats, doordat het zaagblad via de bol 12 een moment opwekt ten opzichte van de as 9 dat met de wijzers van de klok mee is gericht. Dit moment wordt tegengewerkt door een moment dat opgewekt wordt door de wrijving tussen de bedieningsstaaf 16 en het raakvlak 20.

Doordat het raakvlak 20 en de baan die de bedieningsstaaf 16 af kan leggen voor een groot deel parallel zijn, is de wrijvingskracht zodanig groot, dat deze het door het zaagblad opgewekte moment overtreft, zodat de inrichting bestand is tegen door het zaagblad ondervonden schokken, bijvoorbeeld bij het vastlopen van de zaag. Van belang is hierbij dat de hoek, die ingesloten wordt tussen het raakvlak 20 en de door de bevestigingsstaaf 16 af te leggen baan, zeer klein is, zodat de wrijvingskracht die immers een normaalkracht is voor het grootste deel een dwarskracht vormt op de baan. Deze kracht wordt aldus opgevangen door de rechter rand van de sleuven 14 en 15.

Aldus vindt fixatie op de volgende wijze plaats. Wanneer het zaagblad 3 krachten ondervindt die het zaagblad 3 uit de fixatie-inrichting trekken, wordt door het zaagblad 3 het klemlichaam 12 tezamen met het fixatielichaam 10 zodanig geroteerd, dat het klemlichaam 12 het zaagblad 3 tegen de drager 1 aandrukt. Aldus wordt de klemmende werking versterkt, en het is onmogelijk dat het zaagblad naar buiten wordt bewogen.

Ondervindt daarentegen het zaagblad 3 een kracht die het zaagblad 3 naar binnen duwt, dan wordt gepoogd het fixatielichaam 10 naar de bedieningsstaaf 16 toe te roteren. Dit wordt echter verhinderd door de wrijvingskracht tussen het wrijvingsvlak 20 van het fixatielichaam 10 en de bedieningsstaaf 16. De staaf 16 kan, als gevolg van de vormen en positie van de sleuven 14,15, slechts hoofdzakelijk parallel aan het wrijvingsvlak bewegen. Aldus vindt eveneens in deze richting fixatie plaats.

Wanneer het bevestigingsmechanisme los moet worden gemaakt, behoeft slechts de bedieningsstaaf 16 met de hand vanaf het wrijvingsvlak 20 te worden verwijderd, hetgeen gemakkelijk gaat, omdat, zoals gezegd, de wrijvingskracht een normaalkracht is, het fixatielichaam 11 wordt vrijgemaakt. Het is dan gemakkelijk het zaagblad te verwijderen.

Bij het hierboven beschreven uitvoeringsvoorbeeld is sprake van een afzonderlijke bol die vrij roteerbaar is in het fixatielichaam 11. Het is echter ook mogelijk aan het fixatielichaam een uitsteeksel te bevestigen dat de functie van de bol overneemt. Een dergelijke uitvoeringsvorm is in fig. 4 getoond. Hierbij is het fixatielichaam 10, dat bij deze uitvoeringsvorm wat ronder is uitgevoerd, voorzien van een uitsteeksel 21. Het essentiële verschil ligt in het feit dat het uitsteeksel niet kan roteren ten opzichte van het fixatielichaam; door een geschikte vormgeving, materiaalkeuze en wellicht smering is dit nadeel te verkleinen.

Overigens stemt deze uitvoeringsvorm overeen met de in fig. 1, 2 en 3 getoonde uitvoeringsvorm.

Ten slotte toont fig. 5 een uitvoeringsvorm, waarbij het fixeren van het zaagblad automatisch plaatsvindt. Hiertoe is een hefboom 22 aangebracht die door middel van een as 23 roteerbaar is opgesteld ten opzichte van de U-vormige beugel 5. Verder is de onderste groef 14 van een uitbreiding 24 voorzien tot waarin de bedieningsstaaf 16 bewogen kan worden. De hefboom 22 strekt zich uit tot in de nabijheid van de drager X, terwijl de andere zijde van de hefboom 22 zich uitstrekt tot boven de uitbreiding 24. In de uitgangspositie is de bedieningsstaaf 16 in de uitbreiding 24 van de sleuf 14. Aldus is het fixatielichaam 10 ontgrendeld, en kan het zaagblad worden ingestoken. Wanneer het zaagblad ver genoeg is ingestoken, raakt het de hefboom 22 die zal roteren ten opzichte van de beugel 5, en die de bedieningshefboom 16 uit de uitbreiding 24 tot in de sleuf 14 zal drukken, waarna deze door middel van door de veer 18 opgewekte veerdruk tot in de fixatiepositie wordt gedrongen en een situatie verkregen wordt die reeds beschreven is aan de hand van de fig. 1-3.

Bij het uitnemen van het zaagblad wordt met de hand de hefboom 16 tot in de uitsparing 24 bewogen, waarmee het fixatielichaam 10 wordt ontgrendeld, en de hefboom 22 wordt bediend, waardoor het zaagblad 3 wordt uitgewor-pen.

Overigens is een veer aangebracht, die de hefboom 22 naar de positie dringt, waarin het zaagblad wordt uitgeworpen.

Claims (9)

1. Inrichting voor het fixeren van een van een opening voorzien zaagblad aan een drager die met een aandrijf inrichting is verbonden voor het maken van een reciprocerende beweging, gekenmerkt door: - een zich in de bewegingsrichting uitstrekkende wand die geschikt is voor contact met een zijde van het zaagblad; - een fixatielichaam dat tegenover de wand om een zich loodrecht op de bewegingsrichting en parallel aan de wand uitstrekkende as roteerbaar is, en dat van een uitsteeksel is voorzien dat tot in de in het zaagblad aangebrachte opening beweegbaar is; en - terugdringmiddelen voor het naar een fixatiepos-tie dringen van het fixatielichaam, waarin het uitsteeksel zich uitstrekt tot in de in het zaagblad aangebrachte opening.

2. Inrichting volgens conclusie 1 met het kenmerk, dat het uitsteeksel ten minste gedeeltelijk bolvormig is, en dat de maat van de in het zaagblad aangebrachte opening in de bewegingsrichting kleiner is dan de diameter van het ten minste gedeeltelijk bolvormige uitsteeksel.

3. Inrichting volgens conclusie 1 of 2 met het kenmerk, dat het uitsteeksel deel uitmaakt van een klemli-chaam dat ten minste gedeeltelijk in een in het fixatielichaam aanwezige holte is aangebracht, en dat door middel van veerdruk tot in de in het zaagblad aangebrachte opening wordt gedrongen.

4. Inrichting volgens conclusie 1 of 2 met het kenmerk, dat het fixatielichaam bevestigd is op een zich dwars op de bewegingsrichting en parallel aan de wand uitstrekkende as die gelagerd is in een U-vormig frame dat met zijn rugzijde aan de wand bevestigd is.

5. Inrichting volgens conclusie 4 met het kenmerk, dat de terugdringmiddelen gevormd worden door een bedie-ningslichaam dat in hoofdzakelijk tangentiële richting ten opzichte van het fixatielichaam langs een baan beweegbaar is, en dat de baan zodanig verloopt, dat het bedieningsli-chaam het fixatielichaam raakt wanneer dit in de fixatie-positie is en het fixatielichaam een zodanige wrijvings-kracht van het bedieningslichaam ondervindt, dat door het zaagblad uitgeoefende krachten geen invloed hebben op de positie van het fixatielichaam.

6. Inrichting volgens conclusie 5 met het kenmerk, dat het bedieningslichaam gevormd wordt door een pen die zich door in elk van de benen van het U-vormige frame aangebrachte sleuven heen uitstrekt, welke sleuven zich hoofdzakelijk parallel aan het raakvlak van het fixatielichaam uitstrekken.

7. Inrichting volgens conclusie 6 met het kenmerk, dat de sleuven gebogen zijn, en dat het raakvlak van het fixatielichaam gebogen is, waarbij beide boogstralen weinig verschillen.

8. Inrichting volgens conclusie 6 of 7 met het kenmerk, dat een element is aangebracht die de pen naar de positie dringt, waarin deze het fixatielichaam raakt.

9. Inrichting volgens conclusie 5, 6, 7 of 8 met het kenmerk, dat het bedieningsorgaan een buiten de baan gelegen rustpositie in kan nemen, en dat een hefboom is aangebracht die zich uitstrekt in de baan van het zaagblad, en die het bedieningslichaam vanuit zijn rustpositie tot in zijn baan duwt, wanneer het zaagblad wordt ingetrokken.