NL8400862A

NL8400862A - Filter voor sigaretten.

Info

Publication number: NL8400862A
Application number: NL8400862A
Authority: NL
Original assignee: Brown & Williamson Tobacco
Priority date: 1983-03-25
Filing date: 1984-03-16
Publication date: 1984-10-16
Also published as: GB2137067B; FR2542978A1; DK135484A; JPS59183683A; LU85211A1; IT8420167A0; AU2522384A; DK135484D0; IL71156A0; AU544031B2; FI840990A; GB2137067A; US4517996A; DE3410060A1; FI840990A0; BR8401127A; FR2542978B1; ES278385U; SE8401632L; GR81811B

Description

Ν.0. 32342 1

Filter voor sigaretten

De uitvinding heeft betrekking op een filter voor sigaretten en in het bijzonder op een filter dat bestaat uit een poreuze filterstaaf en 5 een ondoordringbaar mondstuk met daar doorheen stroomdoortochten voor het afgeven van gefilterde en geventileerde rook aan de mond van de roker.

Het is bekend can sigaretten te voorzien van filters, welke filters zijn voorzien van ventilatiemiddelen om omgevingslucht in het filter te 10 brengen, teneinde de daar doorheen stromende rook te verdunnen. De verdunning van de rookstroom vermindert de hoeveelheid rookdeeltjes, alsmede de componenten in de gasfase die aan de mond van de roker worden afgegeven. Een aantal middelen zijn voorgesteld en toegepast voor het inbrengen van ventilatielucht in de sigaret. Bijvoorbeeld kan de wikkel 15 van de tabakskolom van een sigaret worden vervaardigd uit' een poreus materiaal waardoor lucht over de gehele lengte van de tabakskolom kan worden ingébracht, waarbij deze wordt gemengd met de rook die daar doorheen stroomt, waardoor de rook in de stroom wordt verdund. Ook kan de sigarettewikkel op gekozen plaatsen langs de tabakskolom worden ge-20 perforeerd om te voorzien in poorten naar de tabakskolom waar doorheen ventilatielucht binnentreedt. Voorts is het bekend om de wikkel of het mondstukmateriaal van het filter aan het einde van een tabakskolom te perforeren, waardoor ventilatielucht het filter kan binnentreden en de rook kan verdunnen wanneer deze wordt gefilterd.

25 Er zijn ook inrichtingen bekend voor het verdunnen van de rook met ventilatielucht voorafgaand aan het filteren van de rook. Een voorbeeld van een dergelijke inrichting is in het Amerikaanse octroois-chrift 3 552 399 getoond. De inrichting die daarin een filter voor het homogeen maken van lucht en rook wordt genoemd, heeft een aan één uit-30 einde gesloten, in lengterichting verlopende centrale axiale doortocht. Bij een uitvoeringsvorm van het filter is de centrale axiale doortocht in de richting van het filterelement open. Een aantal in lengterichting verlopende doortochten omgeven de centrale doortocht en strekken zich evenwijdig daaraan uit en dwarsdoortochten verbinden de in lengterich-35 ting verlopende doortochten en de centrale doortocht met elkaar en met de omgeving. Wanneer de sigaret, waaraan de inrichting is bevestigd wordt gerookt, stromen rook en omgevingslucht door de in lengterichting verlopende, centrale doortochten, waarin de rook en de lucht worden gemengd alvorens deze door het filterelement worden gefilterd.

40 Er zijn ook inrichtingen bekend voor het afgeven van niet-gefil- 8400862 2

Ir ü terde rook en ventilatielucht aan de mond van de roker. Bijvoorbeeld toont het Amerikaanse octrooischrift 4 023 576 een sigaret met een hol mondstuk dat een rookkamer begrenst. De rookkamer wordt van de tabakskolom gescheiden door twee op onderlinge afstand liggende schotten die 5 een gebogen baan bepalen, die de rook moet afleggen alvorens deze de rookkamer binnenstroomt. Het mondeinde van de kamer is door een wand gesloten, die een centrale opening heeft voor het uitstromen van de rook van de rookkamer naar de mond van de roker. Het uitwendige vlak van het mondstuk is voorzien van in lengterichting verlopende groeven 10 die samenwerken met een daarover liggend geperforeerd mondstukpapier om stroombanen voor ventilatielucht te vormen. Wanneer een roker een trek van de sigaret neemt, wordt onverdunde en niet-gefilterde rook uit de tabakskolom naar de rookkamer gezogen en verder door de in het midden van hét mondstuk aangebrachte opening tot in de mond van de roker. Ge-15 lijktijdig wordt ventilatielucht door het mondstukpapier en de in lengterichting verlopende groeven naar binnen gezogen om deze lucht te mengen met de onverdunde rook in de mond van de roker.

De uitvinding voorziet in een ongecompliceerde filterinrichting voor een sigaret voor het filteren van de sigaretterook en het verlagen 20 van het teergehalte door ventilatie. De uitvinding voorziet ook in een i filterinrichting voor een sigaret die bij verlaagd teergehalte de smaak van een sigaret verbetert. De uitvinding voorziet verder nog in een filterinrichting van de beschreven klasse, die een drukval tot stand kan brengen en daarom een trekinspanning die overeenkomt met de trekin-25 spanning van een bekende filtersigaret.

Meer in het bijzonder voorziet de uitvinding in een filterinrichting voor een sigaret, omvattende een poreuze filterstaaf van in hoofdzaak cilindrische gedaante en met een rookinlaat en een rookuitlaat; een voor rook en lucht ondoordringbaar mondstuk van in hoofdzaak cilin-30 drische gedaante en met een rookinlaat en een monduitelnde, welk mondstuk coaxiaal ten opzichte van de filterstaaf is aangebracht, waarbij de rookinlaat daarvan grenst aan de rookuitlaat van de filterstaaf; mondstukmateriaal dat de filterstaaf en het mondstuk omgeeft en dat zich in lengterichting van de filterstaaf en het mondstuk uitstrekt 35 vanaf de rookinlaat van de filterstaaf tot het monduiteinde van het mondstuk, welk mondstukmateriaal voor lucht doordringbaar is in een gebied dat ten minste over een gedeelte van de filterstaaf ligt; middelen die een in hoofdzaak conisch en convergerend uitstroomkanaal in het mondstuk begrenzen, dat voor rook in een open verbinding staat met de 40 rookuitlaat van de filterstaaf; middelen die een in hoofdzaak conisch 8400862 3 en divergerend uitstroomkanaal in het mondstuk begrenzen, dat in de richting van de rookstroom door het mondstuk stroomafwaarts ligt van het convergerende uitstroomkanaal, waarbij het divergerende uitstroomkanaal hoofdzakelijk coaxiaal ten opzichte van het convergerende uit-5 stroomkanaal is aangebracht en waarbij het divergerende uiteinde van het divergerende uitstroomkanaal in verbinding staat met het monduit-einde van het mondstuk; middelen die een kort rookcapillair tussen het convergerende uitstroomkanaal en het divergerende uitstroomkanaal begrenzen; en middelen die een aantal rookcapillairen begrenzen, die zich 10 hoofdzakelijk in lengterichting van en door het mondstuk uitstrekken, waarbij elke rookcapillair een open inlaat heeft, die in verbinding staat met de rookuitlaat van de filterstaaf, en een open uitlaat die in verbinding staat met het monduiteinde van het mondstuk, waarbij de open uitlaten van de rookcapillairen in een configuratie rondom de omtrek 15 van het divergerende open uiteinde van het divergerende uitstroomkanaal aan het monduiteinde van het mondstuk zijn aangebracht en waarbij de open uitlaat van elke rookcapillair in binnenwaartse richting van het monduiteinde van het mondstuk is uitgespaard.

De uitvinding zal hierna nader worden toegelicht aan de hand van 20 de tekening, waarin:

Fig. 1 een aanzicht in perspectief van een bij voorkeur toe te passen uitvoeringsvorm van de filterinrichting volgens de uitvinding is, die aan een tabakskolom van een sigaret is bevestigd;

Fig. 2 een langsdoorsnede van de filterinrichting volgens fig. 1 25 toont, gezien in de richting van de pijlen 2-2 van fig. 1; en

Fig. 3 een zijaanzicht van de filterinrichting volgens fig. 2 illustreert, gezien in de richting van de pijlen 3-3 van fig. 2.

De figuren 1 en 2 illustreren een filterinrichting voor een sigaret, die als geheel met het verwijzingsnummer 10 is aangegeven, welke 30 filterinrichting de kenmerken van de uitvinding heeft en aan een tabakskolom 12 is bevestigd. De filterinrichting 10 omvat een in hoofdzaak cilindrische poreuze filterstaaf 14 met een rookinlaat 16 en een rookuitlaat 18. De poreuze filterstaaf 14 is coaxiaal ten opzichte van en aan één uiteinde van de tabakskolom 12 aangebracht, waarbij de in-35 laat 16 grenst aan het uiteinde van de tabakskolom 12. De filterstaaf 14 kan uit elk filtermateriaal worden gefabriceerd, zoals bijvoorbeeld cellulose-acetaat. De filterinrichting 10 omvat voorts een mondstuk, dat met het verwijzingsnummer 20 is aangegeven, welk mondstuk uit een voor lucht ondoordringbaar materiaal, zoals bijvoorbeeld kunststof 40 Is vervaardigd. Het mondstuk 20 heeft een in hoofdzaak cilindriche ge- 8400852 * - 4 daante en heeft een rookinlaat 22 en een monduiteinde 24. Het mondstuk 20 heeft een diameter die in hoofdzaak gelijk is aan de diameter van de filterstaaf 14. Het mondstuk 20 is coaxiaal ten opzichte van de filter-staaf 14 aangebracht, waarbij de rookinlaat 22 daarvan grenst aan de 5 rookuitlaat 18 van de filterstaaf 14. De filterinrichting 10 is aan de tabakskolom 12 bevestigd door middel van mondstukmateriaal 26 dat de filterinrichting 10 omgeeft en zich in lengterichting daarvan van het monduiteinde 24 van het mondstuk 20 tot aan de rookinlaat 16 van de filterstaaf 14 uitstrekt. Zoals in de figuren 1 en 2 is getoond is het 10 mondstukmateriaal gedeeltelijk uit zijn omsluitende stand afgewikkeld om de details van de filterinrichting 10 duidelijker te tonen. Het mondstukmateriaal 26 overlapt een gedeelte van de tabakskolom 12 en bevestigd dus de filterinrichting 10 aan de tabkskolom 12. Het mondstukmateriaal 26 is voor lucht doordringbaar in ten minste een gebied dat 15 over de filterstaaf ligt. Zoals geïllustreerd is, is de doordringbaarheid voor lucht van het mondstukmateriaal 26 tot stand gebracht door kleine perforaties 28 voor het doorlaten van een luchtstroom, welke perforaties door de dikte van het mondstukmateriaal 26 zijn aangebracht. Echter kan de doordringbaarheid voor lucht worden gevormd door 20 het uitvoeren van het mondstukmateriaal 26 uit een poreus materiaal.

(

Volgens de figuren 1 t/m 3 is het mondstuk 20 voorzien van middelen die een in hoofdzaak conisch convergerend uitstroomkanaal 30 begrenzen, en uit middelen die een in hoofdzaak conisch divergerend uitstroomkanaal 32 begrenzen, dat in de richting van de rookstroom door 25 het mondstuk 20 stroomafwaarts ligt van het convergerende uitstroomkanaal 30. Het convergerende uitstroomkanaal 30 staat voor rook in een open verbinding met de rookuitlaat 18 van de filterstaaf 14 en het divergerende uiteinde van het divergerende uitstroomkanaal 32 staat in verbinding met het monduiteinde 24 van het mondstuk 20. Het converge-30 rende uitstroomkanaal 30 en het divergerende uitstroomkanaal 32 zijn coaxiaal ten opzichte van elkaar aangebracht en zijn bij hun toppen onderling verbonden door middelen die een kort rookcapillair 34 begrenzen.

Uit de figuren 1 t/m 3 blijkt voorts, dat het mondstuk 20 bestaat 35 uit middelen die een aantal rookcapillairen 36 begrenzen, die zich hoofdzakelijk in lengterichting van en door het mondstuk 20 uitstrekken. Elk zich in lengterichting uitstrekkende rookcapillair heeft een . open inlaat 38 die in verbinding staat met de rookuitlaat 18 van de filterstaaf 14 en een open uitlaat 40 die in verbinding staat met het 40 monduiteinde 24 van het mondstuk 20. De uitlaten 40 van de rookcapil- 8 4 0 0.8 5 2 5 lairen 36 liggen in een configuratie rondom de omtrek van het divergerende open uiteinde van het divergerende uitstroomkanaal 32 aan het monduiteinde 24 van het mondstuk 20, Bij voorkeur liggen de uitlaten 40 van de rookcapillairen 36 op gelijke onderlinge omtreksafstanden van 5 elkaar. Eveneens liggen de open inlaten 38 van de rookcapilairen 36 in een configuratie rondom de omtrek van het divergerende uiteinde van het convergerende uitstroomkanaal 30 en liggen bij voorkeur op gelijke onderlinge omtreksafstanden van elkaar. Het zal duidelijk zijn dat hoewel de figuren acht rookcapillairen 36 tonen, een afwijkend aantal kan wor-10 den toegepast. Hoewel in de tekening is geïllustreerd dat de rookcapillairen 36 recht zijn en evenwijdig aan de langshartlijn van het mondstuk 20 verlopen, kunnen de rookcapillairen 36 bijvoorbeeld spiraalvormig om de langshartlijn van het mondstuk 20 verlopen vanaf het inlaat-uiteinde 22 naar het monduiteinde 24. Met de hier gebruikte term "in 15 lengterichting zich uitstrekkend” voor het beschrijven van het verloop van de rookcapillairen 36, wordt bedoeld dat deze in lengterichting van het mondstuk 20 verlopen onafhankelijk van de vorm daarvan.

Zoals geïllustreerd is gaan de uitlaten 40 van de rookcapillairen over in een uitsparing die in lengterichting en in binnenwaartse richr-20 ting van het monduiteinde 24 van het mondstuk 10 is aangebracht. Aan dit uiteinde is een omtrekstrap 42 die in radiale richting verloopt en naar binnen is gekeerd, aangrenzend aan de omtrek van het mondstuk gevormd, waarbij een randflens 44 aan de omtrek van het monduiteinde 24 is gevormd. De uitlaten 40 van de rookcapillairen 36 liggen in de trap 25 42 in binnenwaartse richting van het mondstuk 20 op een radiale afstand van de flens 44.

Wanneer een roker een trek neemt aan het mondeinde 24 van de fil-terinrichting 10, wordt rook door de inlaat 16 uit de tabakskolom 12 naar de filterstaaf 14 gezogen en omgevingslucht wordt door de perfora-30 ties 28 in het mondstukmateriaal 26 naar de filterstaaf 14 gezogen, zodat de rook wordt verdund wanneer deze wordt gefilterd. De sterk verdunde en gefilterde rook verlaat de filterstaaf 14 door de rookuitlaat 18 daarvan en stroomt door het open uiteinde 38 de rookcapillairen 36 binnen, terwijl tegelijkertijd verdunde en gefilterde rook uit de fil-35 terstaaf 14 naar het convergerende uitstroomkanaal 30 van het mondstuk 20 stroomt. Wanneer de verdunde gefilterde rook zich door het convergerende uitstroomkanaal 30 verplaatst, wordt deze in de richting van het kleine capillair 34 versneld. De verdunde gefilterde rook wordt nadat deze door het kleine rookcapillair 34 naar het divergerende uitstroom 8400382 o · ^ 6 kanaal 32 stroomt, vertraagt wanneer deze door het divergerende uitstroomkanaal 32 stroomt naar het monduiteinde 24 van het mondstuk. Hierdoor stroomt de gefilterde onverdunde rook volgens een wervel-stroompatroon uit het divergerende uitstroomkanaal 32 naar de mond van 5 de roker. Tegelijkertijd stroomt de gefilterde en verdunde rook langs de rookcapillairen 36, waarbij de rook door de open uitlaten 40 uit de rookcapillairen 36 naar de mond van de roker stroomt in stromen rondom de wervelende, verdunde en gefilterde rook die het divergerende uitstroomkanaal 32 verlaat. De verdunde en gefilterde rook uit de capil-10 lairen 36 wordt in feite in beweging gebracht door de wervelstroom uit het divergerende uitstroomkanaal 32, waardoor een wijde verspreiding van alle verdunde en gefilterde rook aan het monduiteinde 24 van het mondstuk 20 nabij de smaakpapillen van de roker ontstaat, met als gevolg een verbeterde smaak voor de roker.

15 Het is duidelijk dat binnen het kader van de uitvinding diverse varianten mogelijk zijn.

8400852

Claims

1. Filterinrichting voor een sigaret, omvattende een poreuze fil-terstaaf van in hoofdzaak cilindrische gedaante en met een rookinlaat en een rookuitlaat, een voor rook en lucht ondoordringbaar mondstuk van 5 in hoofdzaak cilindrische gedaante en met een rookinlaat en met een monduiteinde, welk mondstuk coaxiaal, ten opzichte van de filterstaaf is aangebracht, waarbij de rookinlaat daarvan grenst aan de rookuitlaat van de filterstaaf, en middelen voor de stroom van ventilatielucht van de omgeving af naar de filterstaaf, gekenmerkt door middelen die een 10 hoofdzakelijk conisch en convergerend uitstroomkanaal in het mondstuk begrenzen, dat in een open verbinding staat met de rookuitlaat van de filterstaaf, middelen die een in hoofdzaak conisch en divergerend uitstroomkanaal in het mondstuk begrenzen, dat in de richting van de rook-stroom door het mondstuk stroomafwaarts ligt van het convergerende uit-15 stroomkanaal, waarbij het divergerende uiteinde van het divergerende uitstroomkanaal in verbinding staat met het monduiteinde van het mondstuk, en middelen die een kort rookcapillair tussen het convergerende uitstroomkanaal en het divergerende uitstroomkanaal begrenzen.

2. Filterinrichting volgens conclusie 1, gekenmerkt door middelen 20 die een aantal rookcapillairen begrenzen, die zich hoofdzakelijk in 4 ► lengterichting van en door het mondstuk uitstrekken, waarbij elk rookcapillair een open inlaat heeft die in verbinding staat met de rookuitlaat van de filterstaaf, en een open uitlaat die in verbinding staat met het monduiteinde van het mondstuk.

3. Filterinrichting volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat de open uitlaten van de rookcapillairen zijn aangebracht in een configuratie rondom de omtrek het divergerende open uiteinde van het divergerende uitstroomkanaal aan het monduiteinde van het mondstuk.

4. Filterinrichting volgens conclusie 3, met het kenmerk, dat de 30 open uitlaten van de rookcapillairen op gelijke onderlinge omtreksaf- standen van elkaar liggen.

5. Filterinrichting volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat de open uiteinden van de rookcapillairen overgaan in een uitsparing die in lengterichting en in binnenwaartse richting van het mondstuk vanaf het 35 monduiteinde van het mondstuk is aangebracht.

6. Filterinrichting volgens conclusie 5, met het kenmerk, dat het mondstuk een in omtreksrichting verlopende randflens aan het monduiteinde heeft, die de uitsparing begrensd.

7. Filterinrichting volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat de 40 open uiteinden van de rookcapillairen zijn aangebracht in een configu- 8490032 *i v ratie rondom de omtrek van het divergerende open uiteinde van het convergerende uitstroomkanaal.

8. Filterimrichting volgens conclusie 7, met het kenmerk, dat de open uiteinden van de rookcapillairen op gelijke onderlinge omtreksaf- 5 standen van elkaar liggen.

9. Filterinrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat het divergerende open uiteinde van het divergerende uitstroomkanaal grenst aan een uitsparing, die in lengterichting en in binnenwaartse richting van het mondstuk vanaf het monduiteinde van het mondstuk is aange- 10 bracht.

10. Filterinrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat het divergerende uitstroomkanaal hoofdzakelijk coaxiaal ten opzichte van het convergerende uitstroomkanaal is aangebracht.

11. Filterinrichting volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat het 15 vlak van de uitlaten van de rookcapillairen hoofdzakelijk liggen in het vlak van de divergerende uitlaat van het divergerende uitstroomkanaal aan het mondeinde van het mondstuk.

12. Filterinrichting volgens conclusie 1, gekenmerkt door mondstuk-materiaal dat de filterstaaf en het mondstuk orageeft en dat zich in 20 lengterichting vanaf het mondeinde van het mondstuk tot aan ten minste de rookinlaat van de filterstaaf uitstrekt, waarbij de ventilatiemidde-len voor een stroom naar de filterstaaf worden gevormd door een voor lucht doordringbaar gebied van het mondstukmateriaal dat over de filterstaaf ligt.

13. Filterinrichting volgens conclusie 12, met het kenmerk, dat het voor lucht doordringbare gebied van het mondstukmateriaal bestaat uit luchtstroomperforaties die door de dikte van het mondstukmateriaal zijn aangebracht.

14. Sigaret omvattende een tabakskolom, een poreuze filterstaaf met 30 een hoofdzakelijk cilindrische gedaante en met een rookinlaat en een rookuitlaat, welke filterstaaf coaxiaal ten opzichte van en aan één uiteinde van de filterstaaf is aangebracht, waarbij de inlaat van de filterstaaf grenst aan het uiteinde van de tabakskolom, en een voor t rook en lucht ondoordringbaar mondstuk met een in hoofdzaak cilindri-35 sche gedaante en met een rookinlaat en een monduiteinde, welk mondstuk coaxiaal ten opzichte van de filterstaaf is aangebracht, waarbij de rookinlaat daarvan grenst aan de rookuitlaat van de filterstaaf, gekenmerkt door middelen voor een stroom van ventilatielucht uit de omgeving naar de filterstaaf, middelen die een in hoofdzaak conisch en converge-40 rend uitstroomkanaal in het mondstuk begrenzen, dat in een open verbin- 8400862 « - 9 ding staat met de rookuitlaat van de filterstaaf, middelen die een in hoofdzaak conisch en divergerend uitstroomkanaal in het mondstuk begrenzen, dat in de richting van de rookstroom door het mondstuk stroomafwaarts van het convergerende uitstroomkanaal ligt, waarbij het diver-5 gerende uiteinde van het divergerende uitstroomkanaal in verbinding staat met het monduiteinde van het mondstuk, en middelen die een roak-capillair tussen het convergerende uitstroomkanaal en het divergerende uitstroomkanaal begrenzen.

15. Sigaret volgens conclusie 14, gekenmerkt door middelen die een 10 aantal rookcapillairen begrenzen, die zich hoofdzakelijk in lengterichting door het mondstuk uitstrekken, waarbij elk rookcapillair een open inlaat heeft die in verbinding staat met de rookuitlaat van de filterstaaf, en een open uitlaat die in verbinding staat met het monduiteinde van het mondstuk.

16. Sigaret volgens conclusie 15, met het kenmerk, dat de uitlaten van de rookcapillairen zijn aangebracht in een configuratie rondom de omtrek van het divergerende open uiteinde van het divergerende uitstroomkanaal aan het monduiteinde van het mondstuk.

17. Sigaret volgens conclusie 16, met het kenmerk, dat de open uit- 20 einden van de rookcapillairen op gelijke onderlinge omtreksafstanden p van elkaar liggen.

18. Sigaret volgens conclusie 15, met het kenmerk, dat de open uiteinden van de rookcapillairen overgaan in een uitsparing die in lengterichting en in binnenwaartse richting van het mondstuk vanaf het mond- 25 uiteinde van het mondstuk is aangebracht.

19. Sigaret volgens conclusie 15, met het kenmerk, dat mondstukma-teriaal aanwezig is, dat de filterstaaf en het mondstuk omgeeft en dat zich in lengterichting van het monduiteinde van het mondstuk voorbij de rookinlaat van de filterstaaf uitstrekt en een gedeelte van de tabaks- 30 kolom overlapt, en dat de ventilatiemiddelen voor een stroom naar de filterstaaf worden gevormd door een voor lucht doordringbaar gebied van het mondstukmateriaal dat over de filterstaaf ligt.

20. Sigaret volgens conclusie 16, met het kenmerk, dat het voor lucht doordringbare gebied wordt gevormd door stroomperforaties die 35 door de dikte van het mondstukmateriaal zijn aangebracht. H'H-H+H-M Hl II1 I 1 8 4 0 0 R 6 2