NL2013548B1 - Werkwijze voor het vangen en/of bestrijden van ongedierte, ongediertebestrijdingsinrichting en systeem, en gebruik daarvan en vervaardigingswerkwijze daarvoor. - Google Patents

Werkwijze voor het vangen en/of bestrijden van ongedierte, ongediertebestrijdingsinrichting en systeem, en gebruik daarvan en vervaardigingswerkwijze daarvoor. Download PDF

Info

Publication number
NL2013548B1
NL2013548B1 NL2013548A NL2013548A NL2013548B1 NL 2013548 B1 NL2013548 B1 NL 2013548B1 NL 2013548 A NL2013548 A NL 2013548A NL 2013548 A NL2013548 A NL 2013548A NL 2013548 B1 NL2013548 B1 NL 2013548B1
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
plant
pest control
control device
catching
plants
Prior art date
Application number
NL2013548A
Other languages
English (en)
Inventor
Adrianus Zwijsen Thomas
Original Assignee
Horticoop Bv
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Horticoop Bv filed Critical Horticoop Bv
Priority to NL2013548A priority Critical patent/NL2013548B1/nl
Application granted granted Critical
Publication of NL2013548B1 publication Critical patent/NL2013548B1/nl

Links

Classifications

    • AHUMAN NECESSITIES
    • A01AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
    • A01MCATCHING, TRAPPING OR SCARING OF ANIMALS; APPARATUS FOR THE DESTRUCTION OF NOXIOUS ANIMALS OR NOXIOUS PLANTS
    • A01M5/00Catching insects in fields, gardens, or forests by movable appliances
    • A01M5/04Wheeled machines, with means for stripping-off or brushing-off insects
    • A01M5/06Wheeled machines, with means for stripping-off or brushing-off insects with adhesive surfaces
    • AHUMAN NECESSITIES
    • A01AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
    • A01MCATCHING, TRAPPING OR SCARING OF ANIMALS; APPARATUS FOR THE DESTRUCTION OF NOXIOUS ANIMALS OR NOXIOUS PLANTS
    • A01M1/00Stationary means for catching or killing insects
    • A01M1/14Catching by adhesive surfaces
    • A01M1/145Attracting and catching insects using combined illumination or colours and adhesive surfaces
    • AHUMAN NECESSITIES
    • A01AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
    • A01MCATCHING, TRAPPING OR SCARING OF ANIMALS; APPARATUS FOR THE DESTRUCTION OF NOXIOUS ANIMALS OR NOXIOUS PLANTS
    • A01M1/00Stationary means for catching or killing insects
    • A01M1/24Arrangements connected with buildings, doors, windows, or the like
    • AHUMAN NECESSITIES
    • A01AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
    • A01MCATCHING, TRAPPING OR SCARING OF ANIMALS; APPARATUS FOR THE DESTRUCTION OF NOXIOUS ANIMALS OR NOXIOUS PLANTS
    • A01M5/00Catching insects in fields, gardens, or forests by movable appliances

Landscapes

  • Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
  • Pest Control & Pesticides (AREA)
  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Insects & Arthropods (AREA)
  • Wood Science & Technology (AREA)
  • Zoology (AREA)
  • Environmental Sciences (AREA)
  • Biodiversity & Conservation Biology (AREA)
  • Ecology (AREA)
  • Forests & Forestry (AREA)
  • Catching Or Destruction (AREA)

Abstract

De uitvinding heeft betrekking op een ongediertebestrijdingsinrichting voor het bestrijden van ongedierte, in het bijzonder voor het bestrijden van plaaginsecten, bijvoorbeeld tripsen. De ongediertebestrijdingsinrichting omvat een opjaaginrichting die is ingericht voor het laten bewegen, in het bijzonder het laten trillen, van ten minste een gedeelte van een plant. Verder omvat de ongediertebestrijdingsinrichting een vanginrichting voor het vangen van ongedierte. De uitvinding heeft ook betrekking op een werkwijze voor het vangenen/ofbestrijden van ongedierte, in het bijzonder voor het bestrijden van plaaginsecten, zoals bijvoorbeeld tripsen. Genoemde werkwijze omvat een eerste stap van het laten bewegen, in het bijzonder het laten trillen, van ten minste een gedeelte van een plant. Verder omvat de werkwijze een tweede stap van het nabij de in beweging gebrachte plant wegvangen van ten minste een gedeelte van het ongedierte dat wegspringt en/of opvliegt van genoemde plant.

Description

Titel: Werkwijze voor het vangen en/of bestrijden van ongedierte, ongediertebestrijdingsinrichting en systeem, en gebruik daarvan en vervaardigingswerkwijze daarvoor
De uitvinding heeft betrekking op werkwijzen voor het bestrijden van ongedierte, in het bijzonder voor het bestrijden van plaaginsecten.
Ongedierte, in het bijzonder plaaginsecten, worden veelal als bijzonder ongewenst beschouwd bij het kweken van allerlei planten, zoals bijvoorbeeld sierplanten, waaronder sierbloemen zoals de chrysant. De plaaginsecten, bijvoorbeeld volwassen insecten en/of de larven daarvan, kunnen zelf schade aan de plant berokkenen, bijvoorbeeld door daar van te eten, en/of kunnen bijvoorbeeld schimmels, virussen en/of bacteriën verspreiden die dan weer tot plantenziekten kunnen leiden. Tripsen bijvoorbeeld, zijn veelal zeer kleine insecten, die vaak minder dan 1,5 mm meten, maar die wel voor dusdanige zuigschade aan planten, in het bijzonder bloemen, kunnen zorgen, dat er een kwahteitsvermindering plaatsvindt die commercieel gezien vaak onacceptabel is.
Er zijn verschillende werkwijzen bekend voor het bestrijden van ongedierte, in het bijzonder plaaginsecten, waaronder bijvoorbeeld tripsen, witte vliegen, wantsen en cicaden.
Een tegenwoordig veel toegepaste werkwijze betreft de inzet van natuurlijke vijanden van de betreffende plaaginsect. Hierbij worden bijvoorbeeld roofdieren of zogenaamde predators, zoals roofmijten of roofwantsen, ingezet en/of worden bijvoorbeeld parasieten of zogenaamde parasitoïden, zoals sluipwespen, ingezet. Echter, er is niet voor elk soort plaaginsect een geschikte vijand voor handen. Zo eten roofmijten bijvoorbeeld eitjes en larven, maar geen volwassen tripsen. Bovendien zijn er niet voor elke soort of type gewas geschikte predators verkrijgbaar. Op sommige plantensoorten, zoals bijvoorbeeld de roos of de chrysant, willen predators, zoals vele soorten roofmijten, zich slecht handhaven, waardoor deze wanneer zij worden losgelaten slechts een korte-termijneffect hebben.
Bovendien kunnen de natuurlijke vijanden soms slecht tegen andere leefomstandigheden op locatie. Zo kan het te koud, of kan het in een kas juist te warm, en/of te vochtig, zijn. Ook kan de ingezette natuurlijke vijand van het plaaginsect zelf voor schade aan planten zorgen. Zo kunnen roofwantsen bijvoorbeeld eigenlijk niet in de chrysantenteelt worden ingezet om tripsen te bestrijden. Dit, omdat de roofwantsen daar zelf voor relatief veel schade zorgen. Wanneer de roofwantsen zich, om welke reden dan ook, onvoldoende kunnen voeden met plaaginsecten zoals tripsen, zullen de roofwantsen zich namelijk gaan voeden met plantensappen, wat dan tot onacceptabele schade aan het gewas kan leiden. In het ene gewas gaan roofwantsen eerder over op plantensappen dan in het andere gewas.
Daarom is bij het ene gewas bestrijding met behulp van roofwantsen beter mogelijk dan bij het andere gewas. Echter, in bijvoorbeeld de chrysantenteelt is de inzet van roofwantsen om deze reden commercieel gezien niet mogelijk. Opgemerkt wordt dat volledige bestrijding van een plaaginsect met behulp van predators veelal niet mogelijk is en dat, als het voedsel voor de predator een tijdje niet genoeg voor handen is in een kas, de predators kunnen sterven. Bij een nieuwe plaagontwikkeling moeten er dan vervolgens dus weer nieuwe predators in de kas worden geïntroduceerd. Veelal is het niet of nauwelijks mogelijk om een goed evenwicht te vinden tussen een plaag en de in te zetten predators, waarbij er aan de ene kant dan geen gewasschade optreedt en waarbij aan de andere kant het te oogsten product niet besmet is met insecten, waarbij wordt opgemerkt dat in handelskanalen en door consumenten zowel plaaginsecten als roofinsecten in een geoogst product als ongewenst worden beschouwd.
Ook wordt voor de bestrijding van plaaginsecten gebruik gemaakt van zogenaamde ‘mass trapping’. Hierbij worden plaaginsecten massaal gevangen, zoals bijvoorbeeld met behulp van plakkende vangplaten of -kaarten en/of met behulp van fuikachtige vangkasten. Echter, ook de ‘mass trapping’ heeft lang niet altijd het gewenste effect. Bij bijvoorbeeld de bestrijding van de witte vlieg, die zich vaak aan de zijkanten van een kas ophoudt, kunnen vaak nog wel relatief grote percentages van dit beest worden weggevangen. Echter, bij bijvoorbeeld tripsen, die zich vaak relatief gelijkmatig over de oppervlakte van een kas verspreiden en die verstopt in het gewas leven, veelal in groeipunten en/of bloemknoppen, en die zich gewoonlijk nauwelijks of slechts over erg kleine afstanden verplaatsen binnen een kas, werkt mass trapping een stuk minder goed, zeker als niet bijna overal in de kas vangmiddelen zijn geplaatst. Bijvoorbeeld omdat het gewoonlijk niet wenselijk is dat er geen of nauwelijks daglicht de kas in kan, is het bijvoorbeeld niet wenselijk om overal boven de planten, zoals bijvoorbeeld tegen het plafond, vangplaten of -kaarten op te hangen. Verder is het zo dat, bijvoorbeeld doordat het bij de teelt van sommige gewassen, zoals bijvoorbeeld chrysanten, gebruikelijk is dat bijna het gehele oppervlak van een kas of een vak daarvan wordt gebruikt en er nauwelijks of geen werkpaden tussen de planten liggen, er vaak weinig plek is voor het plaatsen van vangmiddelen, behalve dan juist enkel aan genoemde zijkanten van een kas. Zoals gezegd werkt dit dus niet goed bij plaaginsecten, zoals tripsen, die zich normaal redelijk gelijkmatig over het vloeroppervlak van een kas verspreiden en die dan niet of nauwelijks meer bij de zijkanten van de kas in de buurt komen.
Een andere werkwijze voor het bestrijden van plaaginsecten omvat de inzet van chemische bestrijdingsmiddelen of zogenaamde insecticiden. Echter, ook hier zitten verschillende nadelen aan. Ten eerste kan de insecticide slecht zijn voor kwekers en medewerkers, maar natuurlijk ook voor omwonenden en/of het milieu. De insecticide kan voorts ook ongewild natuurlijke vijanden van de te bestrijden of van andere plaaginsecten doden, wat natuurlijk zeer ongewenst kan zijn. Voorts wil of mag men, vooral breedwerkende insecticiden, die tegen veel verschillende plaaginsecten werken, steeds vaker niet gebruiken, bijvoorbeeld in verband met voedselveiligheid, emissie naar milieu, certificering en/of lokaal geldende wet- en regelgeving. Bovendien zijn ook niet voor de bestrijding van elk type plaaginsect geschikte insecticiden voor handen (en/of wil of mag men een voor een bepaald type insect effectief insecticide niet gebruiken). Zo zijn er bijvoorbeeld weinig chemische middelen beschikbaar tegen de Californische trips, dit mede doordat dit plaaginsect wereldwijd gezien relatief niet veel voorkomt en de ontwikkelingskosten voor een dergelijk middel dus moeilijk zijn terug te verdienen. Echter, lokaal, bijvoorbeeld in Nederland waar relatief veel glastuinbouw is, kan de Californische trips een relatief groot probleem vormen.
De uitvinding beoogt een alternatieve, bij voorkeur verbeterde, werkwijze voor het bestrijden van ongedierte te verschaffen. In aspecten beoogt de uitvinding een relatief efficiënte, effectieve en/of milieuvriendelijke werkwijze voor het bestrijden van ongedierte, in het bijzonder plaaginsecten, te verschaffen. In het bijzonder beoogt de uitvinding een alternatieve, bij voorkeur verbeterde, werkwijze voor het bestrijden van plaaginsecten in de landbouw, in het bijzonder in de intuinbouw, meer bijzonder in de glastuinbouw, te verschaffen. In aspecten beoogt de uitvinding een alternatieve, bij voorkeur verbeterde, werkwijze te verschaffen voor het bestrijden van tripsen, althans sommige soorten tripsen, zoals bijvoorbeeld de Californische trips, die ook wel de Western Flower Thrips wordt genoemd. Additioneel of alternatief beoogt de uitvinding een, bij voorkeur verbeterde, werkwijze te verschaffen voor het bestrijden van plaaginsecten in de sierteelt, zoals in de teelt van potplanten, perkplanten en/of snijbloemen, waaronder bijvoorbeeld in de teelt van chrysanten, rozen en/of gerbera’s.
Een aspect van de uitvinding verschaft daartoe een werkwijze voor het bestrijden van ongedierte, in het bijzonder voor het bestrijden van plaaginsecten, zoals bijvoorbeeld (volwassen) tripsen, waarbij de werkwijze een eerste stap omvat van het laten bewegen, in het bijzonder het laten trillen, van ten minste een gedeelte van een plant, en waarbij de werkwijze een tweede stap omvat van het nabij de in beweging gebrachte plant wegvangen van ten minste een gedeelte van het ongedierte dat wegspringt en/of opvhegt van genoemde plant.
Door de plant, althans gedeeltelijk, te laten bewegen, in het bijzonder te laten trillen of vibreren, kan bepaald ongedierte, dat plaaginsecten omvat of daaruit kan bestaan, welk ongedierte in en/of op de plant zit, worden opgejaagd. Hierdoor kan dit ongedierte opspringen en/of wegvhegen van de plant. Door vervolgens dit opgesprongen of wegvhegend ongedierte te vangen, bij voorkeur door een vanginrichting langs, en nog bever over, de plant voort te bewegen, kan op een zeer miheuvriendehjke en zeer effectieve wijze een relatief zeer groot percentage van het initieel op en/of in de plant aanwezige ongedierte worden bestreden.
Aangezien ongedierte, zoals (volwassen) tripsen, zich gewoonbjk vaak ophouden nabij een bovenkant van een plant, zoals bijvoorbeeld in een groeipunt, waaruit zich later een bloemknop kan ontwikkelen, in een bloemknop en/of in een bloem van de plant, kan het voordebg zijn om ten minste een bovenste gedeelte van de plant in beweging te brengen.
Vanuit oogpunt van efficiëntie en/of om de plant zoveel mogebjk te ontzien, kan het voordelig zijn om de plant in slechts aan of nabij zijn bovenkant te beroeren.
In een verder aspect verschaft de uitvinding een ongedierte-bestrijdingsinrichting voor het bestrijden van ongedierte, omvattende een opjaaginrichting die is ingericht voor het laten bewegen, in het bijzonder het laten trillen, van ten minste een gedeelte van een plant, en die voorts een vanginrichting omvat voor het vangen van ongedierte. Bijvoorbeeld kan de ongediertebestrijdingsinrichting een frame of draagconstructie omvatten waarop of waaraan de opjaag- en de vanginrichting zijn voorzien.
In een voorkeursuitvoeringsvorm overeenkomstig een aspect van de uitvinding is de ongediertebestrijdingsinrichting ingericht om te worden voortbewogen in een voortbeweegrichting, die bij voorkeur in hoofdzaak parallel is aan een door planten gevormd in hoofdzaak vlak bovenoppervlak. Hierbij kan het frame of de draagconstructie voorts voorzien zijn van wielen om de ongediertebestrijdingsinrichting te laten rijden in genoemde voortbeweegrichting, bijvoorbeeld op paden die zich naast en/of tussen de planten uitstrekken. Alternatief of additioneel kan het frame of de draagconstructie bijvoorbeeld zijn voorzien van ten minste één geleide-inrichting die is ingericht om de ongediertebestrijdingsinrichting te kunnen laten geleiden langs één of meerdere geleiders, zoals bijvoorbeeld één of meerdere geleiderails, -stangen of buizen. Genoemde geleiders, zoals bijvoorbeeld verwarmingsbuizen of zogenaamde buisrails, zijn in bestaande kassen vaak al aanwezig, bijvoorbeeld teneinde daar overgewaswagens over, aan of langs te geleiden.
In een voorkeursuitvoeringsvorm van een werkwijze volgens een aspect van de uitvinding kan de plant onderdeel uitmaken van een verzameling in hoofdzaak even hoge planten die samen bijvoorbeeld een heel veld planten kunnen vormen, bijvoorbeeld in een kas of op een open veld. Ten minste een gedeelte van de planten kan dan ten minste gedeeltelijk in beweging worden gebracht met behulp van een opjaaginrichting. Vervolgens kan dan ten minste een gedeelte van de planten wegspringende en/of opvliegende ongedierte worden gevangen met behulp van een vanginrichting, die bij voorkeur achter de opjaaginrichting aan beweegt. Bij voorkeur kan de vanginrichting, in de tijd gezien, relatief kort achter de opjaaginrichting aan komen, en bijvoorbeeld binnen 10, 5 of 2 seconden, of zelfs binnen 1 of 0,5 seconde, nadat de plant in beweging is gebracht de betreffende plant passeren. Derhalve kan opgejaagd ongedierte worden gevangen voordat het weer relatief veel tijd heeft gekregen om weer te gaan zitten en/of om zich weer te kunnen verbergen.
De uitvinding heeft voorts betrekking op een systeem voor het telen, verbouwen en/of opkweken van planten, in het bijzonder sierplanten, zoals bijvoorbeeld potplanten, perkplanten en/of snijbloemen, in het bijzonder bijvoorbeeld chrysanten, rozen en/of gerbera’s. Genoemd systeem omvat een oppervlak met daarop geplaatste planten, bijvoorbeeld in een kas, en verder omvat het systeem een ongediertebestrijdingsinrichting.
Ook heeft de uitvinding betrekking op het gebruik van een ongediertebestrijdingsinrichting en op het gebruik van een systeem.
Verder voordelige uitvoeringsvormen van de uitvinding zijn hieronder en in de set conclusies beschreven.
De uitvinding zal nader worden toegelicht aan de hand van in de tekening weergegeven uitvoeringsvoorbeelden. In de tekening toont:
Figuur 1 een schematisch perspectivisch aanzicht van een eerste uitvoeringsvorm van een ongediertebestrijdingsinrichting volgens een aspect van de uitvinding; en
Figuur 2 een tweede uitvoeringsvorm van een ongedierte-bestrijdingsinrichting volgens een aspect van de uitvinding.
De tekening toont slechts schematische weergaven van voorkeursuitvoeringsvormen van de uitvinding. In de figuren zijn gelijke of corresponderende onderdelen met dezelfde of corresponderende verwijzingscijfers aangegeven.
Figuren 1 en 2 tonen twee uitvoeringsvormen van een ongediertebestrijdingsinrichting 1 die is ingericht voor het bestrijden van ongedierte, in het bijzonder voor het bestrijden van plaaginsecten, zoals tripsen, bijvoorbeeld Californische tripsen. De ongediertebestrijdings-inrichting 1 omvat een opjaaginrichting 2 en een vanginrichting 3 voor het vangen van ongedierte.
In de hier getoonde voorbeelden omvat de ongediertebestrijdings-inrichting 1 een frame 4 of draagconstructie 4, waarop of waaraan de opjaaginrichting 2 en de vanginrichting 3 zijn voorzien.
De ongediertebestrijdingsinrichting 1 kan zijn ingericht om te worden voortbewogen in een voortbeweegrichting 5, die zich bij voorkeur in een hoofdzaak horizontaal vlak uitstrekt en/of die in hoofdzaak parallel is aan een door planten gevormd in hoofdzaak vlak bovenoppervlak. Bijvoorbeeld kan het frame of de draagconstructie 4 daartoe zijn voorzien en/of van ten minste één geleide-inrichting 6 voor het de ongediertebestrijdingsinrichting 1 laten geleiden langs één of meerdere geleiders 7, zoals bijvoorbeeld één of meerdere geleiderails, -stangen of buizen 7, die bijvoorbeeld met behulp van een ophangmechanisme 8 kunnen zijn opgehangen, bijvoorbeeld onder een plafond of dak van een kas 10. Bijvoorbeeld kan de inrichting 1 als een zogenaamd monorail-systeem zijn uitgevoerd, waarbij deze is ingericht om aan één zogenaamde buisrail 7 te hangen. Zoals zichtbaar is in Fig. 2 kan de inrichting 1 alternatief zijn ingericht om aan meerdere, bijvoorbeeld twee, buisrails 7 te hangen.
Opgemerkt wordt dat de geleide-inrichting 6 bijvoorbeeld van één of meerdere wielen 6a of rollers kan zijn voorzien. Eén of meerdere van genoemde wielen of rollers kunnen zijn aangedreven, bijvoorbeeld met behulp van een elektromotor 9.
Alternatief of additioneel kan de ongediertebestrijdingsinrichting 1 zijn voorzien van wielen (niet getoond) om de ongediertebestrijdings-inrichting over een vloeroppervlak en/of tussen de planten gelegen paden te laten rijden in genoemde voortbeweegrichting 5. Ook in een dergebjk geval kan een motor voor aandrijving van de inrichting zijn voorzien.
Opgemerkt wordt dat de ongediertebestrijdingsinrichting 1 op allerlei wijzen kan worden voortbewogen. Zo kan de inrichting bijvoorbeeld worden voortgetrokken aan een bjn of staalkabel.
De ongediertebestrijdingsinrichting 1 kan bijvoorbeeld als een zogenaamde overgewaswagen of zogenaamde buisrailwagen zijn uitgevoerd.
Een aspect van de uitvinding betreft een werkwijze, waarbij een ongediertebestrijdingsinrichting 1 wordt vervaardigd, waarbij ten minste één opjaaginrichting 2 en ten minste één vanginrichting 3 op een frame 4 of draagconstructie 4 van een, bijvoorbeeld reeds in een kas 10 aanwezige, overgewaswagen of buisrailwagen wordt gemonteerd.
In voordelige uitvoeringsvormen kan de breedte van de ongediertebestrijdingsinrichting 1, de breedte van zijn frame 4 of draagconstructie 4, de breedte van de opjaaginrichting 2 en/of de breedte van de vanginrichting 3 in hoofdzaak corresponderen met de breedte 11 tussen twee, in hoofdzaak parallel, naast elkaar geplaatste rijen staanders 12 van een kas 10.
De opjaaginrichting 2 en/of de vanginrichting 3 kan zich in de breedterichting van de ongediertebestrijdingsinrichting 1, en bij voorkeur in hoofdzaak dwars op een voortbeweegrichting 5, uitstrekken.
De uitvinding heeft ook betrekking op een werkwijze voor het bestrijden van ongedierte, in het bijzonder voor het bestrijden van plaaginsecten, zoals bijvoorbeeld tripsen. Bij de werkwijze laat men een plant 13, in het bijzonder een plant die naast en/of tussen een aantal andere planten staat, bewegen. Hierdoor worden plaaginsecten, die zich bijvoorbeeld schuilhouden in een groeipunt of een bloemknop van de plant 13, opgejaagd.
Bijvoorbeeld kan men de plant 13 ten minste gedeeltelijk laten trillen, vibreren, schudden, zwiepen en/of draaien.
In voorkeursuitvoeringsvormen van de werkwijze wordt ten minste of juist slechts een gedeelte van de plant 13, bijvoorbeeld een bovenste gedeelte van de plant 13, in beweging gebracht.
Het laten bewegen van, althans een gedeelte van, de plant 13 kan geschieden door een inrichting 2 voor het initiëren van beweging van de plant 13 over en/of langs één of meerdere planten 13 te bewegen.
Nabij de in beweging gebrachte plant wordt ten minste een gedeelte van het ongedierte dat wegspringt en/of opvliegt van genoemde in beweging gebrachte plant weggevangen. Dit kan bijvoorbeeld met behulp van een vanginrichting 3. Bij voorkeur wordt genoemde gedeelte van het ongedierte gevangen voordat de meeste opgejaagde beestjes weer zijn gaan zitten of zich, bijvoorbeeld in een groeipunt of een bloemknop, hebben kunnen verbergen. Daarom kan de vanginrichting 3 bijvoorbeeld binnen 1 minuut, of binnen 30, 15, 10, 5 of 2 seconden, of zelfs binnen 1 of 0,5 seconde, langs of over de daarvoor reeds in beweging gebrachte plant(en) worden gevoerd.
Bijvoorbeeld daartoe kan de vanginrichting 3, gezien in de voortbeweegrichting 5, achter de opjaaginrichting 2 zijn geplaatst. Om tegen te gaan dat ongedierte zijwaarts ontkomt, kan de vanginrichting 3 in hoofdzaak niet smaller zijn dan de opjaaginrichting 2. In hoofdzaak niet smaller kan bijvoorbeeld betekenen dat de breedte van de vanginrichting 3 ten minste 90%, bij voorkeur ten minste 95%, van de breedte van de opjaaginrichting 2 bestrijkt.
Opgemerkt wordt dat de ongediertebestrijdingsinrichting 1, de vanginrichting 3 en/of de opjaaginrichting 2, bij voorkeur de tijdens gebruik meest vooraan geplaatste vanginrichting 3 niet in hoofdzaak recht hoeft te zijn. Zo kan deze bijvoorbeeld op voordelige wijze, zoals in het voorbeeld van Fig. 1 met stippellijnen is aangegeven, voorwaarts gerichte zijstukken hebben om te voorkomen dat op gejaagde plaaginsecten zijwaarts ontkomen voordat (het hoofdgedeelte van) de vanginrichting 3 het betreffende gebied waar de insecten zijn opgeschrokken passeert.
Alternatief of additioneel, kan de ongediertebestrijdingsinrichting 1 en/of zijn vanginrichting 3 bijvoorbeeld een, vanaf boven gezien, in hoofdzaak V-, U- of W-vormige vorm hebben, waarbij de opstaande poten van de V, U of W naar voren zijn geplaatst.
Met betrekking tot de vanginrichting 3 wordt opgemerkt dat deze bijvoorbeeld een, bij voorkeur plakkend of klevend, vangoppervlak 3b, 3b’, 3b” kan omvatten, dat bijvoorbeeld ten minste gedeeltelijk gedefinieerd kan zijn door één of meerdere vangkaarten 3d en/of -platen 3d. Het vangoppervlak 3b, 3b’ kan zich bijvoorbeeld in hoofdzaak verticaal uitstrekken en/of kan naar de voorzijde van de ongediertebestrijdings-inrichting 1 of naar de opjaaginrichting 2 zijn gericht. Additioneel of alternatief kan een vangoppervlak 3b, 3b”, dat zich dan bijvoorbeeld ook in hoofdzaak in een verticale richting kan uitstrekken, naar achteren, en/of van de opjaaginrichting 2 vandaan, zijn gericht, bijvoorbeeld om de ongediertebestrijdingsinrichting 1 ook eenvoudig in een in hoofdzaak aan de voortbeweegrichting 5 tegenovergestelde richting 5b te kunnen gebruiken, of om, bijvoorbeeld in het geval de betreffende vanginrichting en/of -kaart zich tijdens gebruik voor de betreffende opjaaginrichting bevindt, ongedierte kunnen vangen dat naar voren wegvlucht wanneer de plant 13 is doen bewegen.
Zoals te zien is in Fig. 1 kunnen de vangkaarten 3d en/of -platen 3d bijvoorbeeld losneembaar aan het frame 4 te bevestigen zijn, zodat deze relatief eenvoudig kunnen worden vervangen.
Opgemerkt wordt dat, bijvoorbeeld wanneer de ongediertebestrijdingsinrichting 1 in twee richtingen 5 ,5b is te gebruiken, de ongediertebestrijdingsinrichting 2 een tweede opjaaginrichting 2’ kan omvatten, die achter de vanginrichting 3 kan zijn geplaats. Bij voorkeur kan de vanginrichting 2 een breedte hebben die in hoofdzaak niet smaller is dan de tweede opjaaginrichting 2’. De breedte van de vanginrichting 2 kan dus bijvoorbeeld minimaal 90% of minimaal 95% van de breedte van de tweede opjaaginrichting 2’ bestrijken.
Hoewel de vanginrichting 3 zoals gezegd een of meerdere klevende vangoppervlakken kan hebben, bijvoorbeeld twee aan weerzijden van een plaat gelegen kleefoppervlakken, kan de uitvinding ook worden toegepast met behulp van andere vangmethoden. Bijvoorbeeld kan de vanginrichting 3 additioneel en/of alternatief één of meerdere fuikachtige vangkasten, afzuiginrichtingen met één of meerdere opzuigmonden voor het opzuigen van plaaginsecten en/of elektrocutietoestellen omvatten.
Opgemerkt wordt dat de vanginrichting 3 ook kan zijn ingericht om opgejaagde insecten richting de vanginrichting te lokken. Bijvoorbeeld kan de vanginrichting 3 voorzien zijn van een lokstof die bijvoorbeeld geuren of feromonen verspreiden. De vanginrichting 3 kan daartoe bijvoorbeeld zijn voorzien van suikerwater of lokmiddelen die bijvoorbeeld op basis van plantenextracten, zoals bijvoorbeeld knoflook, zijn. Additioneel of alternatief kan een, bij voorkeur voor insecten zichtbare, lokkleur worden gebruikt. Zo kunnen vangkaarten 3d en/of -platen 3d bijvoorbeeld van een blauwe en/of gele kleur zijn voorzien en/of van een kleur die correspondeert met de kleur van bloemen of de kleur van andere plantdelen waar de plaaginsecten op afkomen. Ook kan er bijvoorbeeld met of lokbchten of -lampen worden gewerkt, die bijvoorbeeld onder andere ultraviolette strahng kunnen uitzenden.
Met betrekking tot de opjaaginrichting 2 wordt opgemerkt dat deze één of meerdere, bij voorkeur flexibele, aanraakelementen 2b kan omvatten. In het in Fig. 1 getoonde voorbeeld omvat de opjaaginrichting 2 een verzamebng in hoofdzaak naast elkaar gehangen flexibele aanraakelementen 2b die door rubberen slangetjes 2b worden gevormd. De flexibele aanraakelementen 2b kunnen alternatief ook snoeren, stroken, haren en/of strips omvatten.
De onderzijden van de aanraakelementen 2b kunnen in hoofdzaak op gelijke hoogte met elkaar zijn geplaatst. Dit kan voordelig zijn omdat de plant 13 in een kweek- of teeltomgeving, zoals bijvoorbeeld in Fig. 2 te zien is, onderdeel kan uitmaken van een verzameling, gewoonlijk in hoofdzaak even hoge, planten, die, bij voorkeur relatief dicht op elkaar staand, zowel in een breedte- als een lengterichting naast elkaar zijn geplaatst. De planten 13, althans de bovenkanten daarvan, kunnen zo gezamenbjk een in hoofdzaak vlak bovenoppervlak vormen. Wanneer de onderkanten van de aanraakelementen 2b in hoofdzaak op gelijke hoogte liggen, kan de opjaaginrichting 2 dus overal ongeveer even hard contact maken met de zich in hoofdzaak even hoog uitstrekkende planten.
Tijdens gebruik kunnen de onderzijden van de aanraakelementen 2b, wanneer deze recht naar beneden hangen, zich bij voorkeur iets, bijvoorbeeld tussen 10 en 0 cm, bij voorkeur tussen 5 en 2, 1 of 0,5 cm, zoals bijvoorbeeld ongeveer 3 of ongeveer 2 cm, onder de bovenkanten van de planten bevinden. Op deze wijze kan bijvoorbeeld worden tegengegaan dat aanraakelementen 2b die over en/of door de planten 13 worden bewogen, en die dus over de planten vegen, aaien of strijken en/of tegen de planten drukken, de planten ongewild beschadigen. Additioneel of alternatief kan door flexibele aanraakelementen 2b kort onder het door de planten gevormde bovenvlak te laten uitsteken, worden tegengegaan dat de flexibele aanraakelementen 2b door ombuigen te veel naar achteren steken en daardoor als het ware op gejaagde insecten naar voren, dus niet naar een achter de opjaaginrichting 2 geplaatste vanginrichting 3, doen laten wegspringen of wegvliegen.
Hoewel de opjaaginrichting 2 zoals gezegd één of meerdere aanraakelementen 2b kan hebben, kan de uitvinding ook worden toegepast met behulp van andere opjaagmethoden. Bijvoorbeeld kan de opjaaginrichting 2 additioneel en/of alternatief één of meerdere tril- of vibreertoestellen omvatten, om de planten ten minste gedeeltelijk te doen trillen. Alternatief of additioneel kan een blazer voorzien zijn. Deze kan bijvoorbeeld al dan niet verwarmde lucht uitblazen richting de plant. Eventueel kan tevens een soort luchtgordijn worden verschaft met de blazer, zodat bijvoorbeeld kan worden tegengegaan dat opgejaagd ongedierte naar voren en/of weg van de vanginrichting 2 wegvlucht.
Een vergelijkbaar effect kan bijvoorbeeld ook met de eerder genoemde één of meerdere aanraakelementen 2b worden verkregen. Deze kunnen bijvoorbeeld een soort vliegengordijn vormen, dan kan tegengaan dat beesten aan de voorkant ontsnappen.
Additioneel of alternatief kan er, in de voortbewegingsrichting 5 gezien, voor de opjaaginrichting 2 ook een afscherminrichting of een additionele vanginrichting 3’ worden geplaatst, zoals bijvoorbeeld te zien is in het uitvoeringsvoorbeeld van Fig. 2.
In uitvoeringsvormen kan er achter een eventuele additionele opjaaginrichting 2’ een additionele afscherminrichting of vanginrichting 3 worden voorzien.
Ook is het mogelijk dat een virtueel bovenvlak 14 en/of één of beide virtuele zijvlakken 15 geheel of gedeeltelijk worden afgedekt met behulp van een afscherminrichting of vanginrichting, bijvoorbeeld met één of meerdere klevende vangkaarten of -platen. Genoemde afscherminrichting of vanginrichting kan zich dan bijvoorbeeld ten minste uitstrekken van een bovenzijde van een betreffende vanginrichting 3, 3’ tot aan een bovenzijde van een betreffende opjaaginrichting 2, 2’, respectievelijk van een zijkant van een betreffende vanginrichting 3, 3’ tot aan een zijkant van een betreffende opjaaginrichting 2, 2’. In het geval van een virtueel bovenvlakl4 dat wordt afgedekt kan de betreffende additionele aan de bovenzijde geplaatste afscherminrichting of vanginrichting bijvoorbeeld gedeeltelijk transparant of translucent zijn en/of kan daaronder een lichtbron worden voorzien. Zo kan bijvoorbeeld worden tegengegaan dat het zo donker wordt onder de ongediertebestrijdingsinrichting 1 dat ongedierte bijvoorbeeld geneigd zou kunnen zijn niet, of niet in een in hoofdzaak opwaartse richting, op te springen of weg te vliegen.
Zoals hierboven reeds is opgemerkt kan de ongediertebestrijdings-inrichting 1 ten minste een tweede opjaaginrichting 2’ omvatten. Dit kan bijvoorbeeld bedoeld zijn om de ongediertebestrijdingsinrichting 1 ook te kunnen gebruiken in de tegengestelde richting 5b. Echter, ook om andere redenen kan ten minste een tweede opjaaginrichting 2’ zijn voorzien.
Meerdere, bijvoorbeeld ten minste twee, drie of vier opjaaginrichtingen kunnen zijn voorzien . Bij voorkeur kunnen deze zich in hoofdzaak parallel aan elkaar uitstrekken en kunnen deze, in de voortbewegingsrichting gezien, achter elkaar zijn geplaatst. Door meerdere opjaaginrichtingen 2, 2’ te voorzien kan een plant 13 vaker worden beroerd en/of tot beweging worden aangezet, waardoor de kans dat een insect opvliegt kan worden vergroot. Alternatief of additioneel, kan de kans dat een plant 13 daadwerkelijk wordt bewogen vergroot worden door meerdere opjaaginrichtingen 2, 2’ te voorzien, in het bijzonder bijvoorbeeld wanneer de positie van elementen, zoals flexibele aanraakelementen 2b of blaasmondelementen, van een betreffend exemplaar van genoemde meerdere opjaaginrichtingen 2, 2’ in zijwaartse richting van de ongediertebestrijdingsinrichting 1 versprongen of verschoven is ten opzichte van de positie van elementen, zoals flexibele aanraakelementen 2b of blaasmondelementen, van een andere, bij voorkeur een eerstvolgende, van genoemde meerdere opjaaginrichtingen 2, 2’.
Door achter meerdere opjaaginrichtingen 2, 2’, of achter elke opjaaginrichting 2, 2’, een vanginrichting 3 te verschaffen, kan de kans dat een opgejaagd plaaginsect wordt gevangen relatief groot worden. Echter, niet achter elke opjaaginrichting 2, 2’ hoeft een vanginrichting 3 verschaft te zijn. Zo kunnen bijvoorbeeld eerst twee of drie opjaaginrichtingen een plant passeren voordat er een vanginrichting voorbij komt. Bij voorkeur kan ten minste achter de laatste opjaaginrichting 2, 2’ een vanginrichting 3 zijn verschaft.
Tijdens het bestrijden van ongedierte kan de ten minste ene opjaaginrichting 2 bijvoorbeeld in hoofdzaak over een deel van een, door een meervoudig aantal planten 13 gedefinieerd, in hoofdzaak vlak bovenoppervlak 16 worden bewogen.
Bijvoorbeeld om te zorgen dat de ten minste ene opjaaginrichting 2, 2’ de planten 13 met een gewenste kracht, die niet te klein en/of niet te groot is, kan laten bewegen, kan de hoogte van de onderzijde van de opjaaginrichting of van bijvoorbeeld elementen daarvan, zoals flexibele aanraakelementen 2b of blaasmondelementen, ver- of instelbaar zijn. Bijvoorbeeld kan dit door de opjaaginrichting en/of elementen daarvan te verstellen ten opzichte van het frame 4 of ten opzichte van de draagconstructie, of door bijvoorbeeld genoemde frame 4 of draagconstructie 4 te verstellen ten opzichte van de wielen en/of de geleide-inrichting 6.
Ten minste één vanginrichting 3 kan over ten minste een gedeelte van genoemde deel van genoemde bovenoppervlak 16 worden voortbewogen waarover de betreffende opjaaginrichting 2 dan al reeds is voortbewogen.
Opgemerkt wordt dat de onderzijde van een vanginrichting, in het bijzonder wanneer deze, voor bijvoorbeeld de plant, schadelijk kan zijn, plakt, giftig is en/of onder stroom staat, tijdens gebruik op afstand van de plant, bij voorkeur boven de plant, kan zijn voorzien.
Optioneel kan de onderzijde van de betreffende vanginrichting, en/of van betreffende elementen daarvan, zoals plakkende vangkaarten of zuigmonden, in- of verstelbaar zijn in hoogte ten opzichte van de onderzijde van een opjaaginrichting en/of betreffende elementen daarvan. Bijvoorbeeld door de vang- en/of de opjaaginrichting ten opzichte van het frame 4 in hoogte te kunnen verplaatsen.
Opgemerkt wordt dat de ongediertebestrijdingsinrichting 1 en/of de werkwijze niet alleen kunnen worden toegepast om ongedierte te vangen teneinde dit te bestrijden, maar bijvoorbeeld ook kunnen worden toegepast om insecten te vangen voor andere doeleinden, zoals bijvoorbeeld teneinde te onderzoeken welke soorten en/of welke aantallen insecten er op een bepaalde plaats en/of op een bepaald moment voorkomen.
De uitvinding heeft voorts betrekking op een systeem, zoals een kas, voor het telen, verbouwen en/of opkweken van planten 13, in het bijzonder sierplanten 13, zoals bijvoorbeeld potplanten, perkplanten en/of snijbloemen, in het bijzonder bijvoorbeeld chrysanten, rozen en/of gerbera’s. Het systeem omvat een oppervlak, bijvoorbeeld in een kas, met daarop geplaatste planten 13, waarbij de bovenkanten van ten minste een gedeelte van de planten bij voorkeur op in hoofdzaak gelijke hoogte zijn geplaatst, en bijvoorbeeld een in hoofdzaak vlak bovenvlak 16 kunnen vormen. Het systeem omvat voorts een ongediertebestrijdingsinrichting 1, die bijvoorbeeld geleidbaar is opgehangen aan één of meerdere geleiders 7, zoals bijvoorbeeld één of meerdere geleiderails, -stangen, buizen of zogenaamde buisrails, die zich in hoofdzaak horizontaal en/of in hoofdzaak parallel aan een door de planten 13 gevormd bovenoppervlak 16 is/zijn geplaatst.
Opgemerkt wordt dat voor het doel van duidelijkheid en een beknopte beschrijving elementen of kenmerken hierin zijn beschreven als deel van dezelfde of verschillende uitvoeringsvoorbeelden en dat de omvang van de uitvinding uitvoeringsvormen kan omvatten die combinaties van alle of sommige van de beschreven elementen of kenmerken omvat.
Het zal duidelijk zijn dat elk van de getoonde en beschreven ongediertebestrijdingsinrichtingen, werkwijzen, systemen en elk element van de getoonde en beschreven ongediertebestrijdingsinrichtingen, werkwijzen, systemen ook geacht wordt afzonderlijk te zijn beschreven en getoond en ook individueel kan worden toegepast en/of in combinatie met ten minste één ander element kan worden toegepast en geacht wordt hierin als zodanig te zijn beschreven.
Voorts wordt op gemerkt dat de uitvinding niet beperkt is tot de hier beschreven uitvoeringsvoorbeelden. Vele varianten zijn mogelijk.
In plaatst van in een kas kan de ongediertebestrijdingsinrichting 1 en/of de werkwijze bijvoorbeeld ook buiten of in het open veld worden toegepast.
Voorts kan de ongediertebestrijdingsinrichting 1 ook voorzien van een afstandsbediening en/of programmeerbaar zijn.
Verder kan de ongediertebestrijdingsinrichting 1 en/of het systeem bijvoorbeeld zijn voorzien van één of meer sensoren die bijvoorbeeld objecten zoals obstakels of mensen in de kas detecteren, waarbij genoemde inrichting 1 of systeem bijvoorbeeld ingericht kan zijn om een waarschuwingssignaal af te geven en/of om het object te ontwijken, bijvoorbeeld door de inrichting ten minste tijdelijk stil te zetten.
Alternatief of additioneel kunnen er bijvoorbeeld één of meerdere sensoren worden verschaft om in de gaten te kunnen houden of de vanginrichting(en) al bijna vol zitten of om te controleren of de planten niet te hard worden bewogen en/of beroerd.
Dergelijke en andere varianten zullen de vakman duidelijk zijn en worden geacht te liggen binnen het bereik van de uitvinding, zoals verwoord in de hiernavolgende conclusies.

Claims (24)

1. Werkwijze voor het vangen en/of bestrijden van ongedierte, in het bijzonder voor het bestrijden van plaaginsecten, zoals bijvoorbeeld tripsen, omvattende de stappen van: het laten bewegen, in het bijzonder het laten trillen, van ten minste een gedeelte van een plant; en het nabij de in beweging gebrachte plant wegvangen van ten minste een gedeelte van het ongedierte dat wegspringt en/of opvhegt van genoemde plant.
2. Werkwijze volgens conclusie 1, waarbij, bij de stap van het bewegen van ten minste een gedeelte van de plant, bijvoorbeeld ten minste een bovenste gedeelte van de plant, in beweging wordt gebracht.
3. Werkwijze volgens conclusie 1 of 2, waarbij er een inrichting voor het initiëren van beweging van de plant over en/of langs de plant wordt bewogen.
4. Werkwijze volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij een inrichting voor het wegvangen van ongedierte over en/of langs de plant wordt bewogen, bij voorkeur nadat de plant in beweging is gebracht, in het bijzonder binnen 1 minuut, of binnen 30, 15, 10, 5 of 2 seconden, of binnen 1 of 0,5 seconde, nadat de plant in beweging is gebracht.
5. Werkwijze volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij genoemde plant naast en/of tussen een aantal andere planten staat, die een hoogte hebben die in hoofdzaak gelijk is aan de hoogte van genoemde plant.
6. Werkwijze volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij de plant onderdeel uitmaakt van een verzameling in hoofdzaak even hoge planten die, bij voorkeur relatief dicht op elkaar staand, zowel in een breedte- als een lengterichting naast elkaar zijn geplaatst en zo gezamenlijk een in hoofdzaak vlak bovenoppervlak vormen, waarbij de stap van het laten bewegen, in het bijzonder het laten trillen, van ten minste een gedeelte van een plant wordt uitgevoerd met behulp van een opjaaginrichting die is ingericht voor het laten bewegen, in het bijzonder het laten trillen, van ten minste een gedeelte van een plant; en waarbij de het nabij de in beweging gebrachte plant wegvangen van ten minste een gedeelte van het ongedierte dat wegspringt en/of opvliegt van genoemde plant wordt uitgevoerd met behulp van een vanginrichting voor het vangen van ongedierte.
7. Werkwijze volgens conclusie 6, waarbij de opjaaginrichting in hoofdzaak over een deel van genoemde in hoofdzaak vlakke bovenoppervlak wordt voortbewogen, en waarbij daarna ten minste een gedeelte van de vanginrichting wordt voortbewogen over ten minste een gedeelte van genoemde deel van genoemde bovenoppervlak waarover de opjaaginrichting reeds is voortbewogen, bij voorkeur waarbij de vanginrichting de opjaaginrichting volgt en/of deze samen worden voortbewogen.
8. Werkwijze volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij de plant, planten, of een gedeelte van genoemde planten, aan of nabij zijn betreffende bovenkant één of meerdere groeipunten, bloemknoppen en/of bloemen omvat(ten).
9. Werkwijze volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij de stap van het bewegen van ten minste een gedeelte van de plant de stap omvat van het de plant beroeren met behulp van een, bij voorkeur flexibel, aanraakelement, bij voorkeur waarbij genoemde aanraakelement onderdeel kan uitmaken van genoemde opjaaginrichting.
10. Ongediertebestrijdingsinrichting voor het bestrijden van ongedierte, in het bijzonder voor het bestrijden van plaaginsecten, bijvoorbeeld tripsen, in het bijzonder voor toepassing in een werkwijze volgens één van de conclusies 1-9, omvattende: een opjaaginrichting die is ingericht voor het laten bewegen, in het bijzonder het laten trillen, van ten minste een gedeelte van een plant; en een vanginrichting voor het vangen van ongedierte.
11. Ongediertebestrijdingsinrichting volgens conclusie 10, waarbij de ongediertebestrijdingsinrichting een frame of draagconstructie omvat waarop of waaraan de opjaag- en de vanginrichting zijn voorzien.
12. Ongediertebestrijdingsinrichting volgens conclusie 11, waarbij de ongediertebestrijdingsinrichting is ingericht om te worden voortbewogen in een voortbeweegrichting, die bij voorkeur in hoofdzaak parallel is aan een door planten gevormd in hoofdzaak vlak bovenoppervlak, waarbij bij voorkeur het frame of de draagconstructie voorts voorzien kan zijn van wielen om de ongediertebestrijdingsinrichting te laten rijden in genoemde voortbeweegrichting en/of van ten minste één geleide-inrichting voor het de ongediertebestrijdingsinrichting laten geleiden langs één of meerdere geleiders, zoals bijvoorbeeld één of meerdere geleiderails, -stangen of buizen.
13. Ongediertebestrijdingsinrichting volgens conclusie 10, 11 of 12, waarbij de opjaaginrichting zich in de breedterichting van de ongediertebestrijdingsinrichting, en bij voorkeur in hoofdzaak dwars op een voortbeweegrichting, uitstrekt.
14. Ongediertebestrijdingsinrichting volgens één van conclusies 10-13, waarbij de vanginrichting zich in de breedterichting van de ongediertebestrijdingsinrichting, en bij voorkeur in hoofdzaak dwars op een voortbeweegrichting, uitstrekt.
15. Ongediertebestrijdingsinrichting volgens conclusies 13 en 14, waarbij de vanginrichting, gezien in de voortbeweegrichting, achter de opjaaginrichting is geplaatst, bij voorkeur waarbij de vanginrichting in hoofdzaak niet smaller is dan de opjaaginrichting.
16. Ongediertebestrijdingsinrichting volgens conclusie 15, waarbij een tweede opjaaginrichting achter de vanginrichting is geplaatst, bij voorkeur waarbij de vanginrichting in hoofdzaak niet smaller is dan de tweede opj aaginrichting.
17. Ongediertebestrijdingsinrichting volgens één van conclusies 10-16, waarbij de vanginrichting een klevend vangoppervlak omvat, dat bijvoorbeeld ten minste gedeeltelijk gedefinieerd kan zijn door één of meerdere vangkaarten en/of -platen.
18. Ongediertebestrijdingsinrichting volgens één van conclusies 10-17, waarbij de opjaaginrichting één of meerdere aanraakelementen omvat, die bij voorkeur flexibel zijn.
19. Ongediertebestrijdingsinrichting volgens één van conclusies 10-18, waarbij de opjaaginrichting een verzameling in hoofdzaak naast elkaar gehangen snoeren, slangen, stroken en/of strips omvat, bij voorkeur waarbij de onderzijden daarvan in hoofdzaak op gelijke hoogte met elkaar zijn geplaatst.
20. Systeem voor het telen, verbouwen en/of opkweken van planten, in het bijzonder sierplanten, zoals bijvoorbeeld potplanten, perkplanten en/of snijbloemen, in het bijzonder bijvoorbeeld chrysanten, rozen en/of gerbera’s, omvattende een oppervlak, bijvoorbeeld in een kas, met daarop geplaatste planten, waarbij de bovenkanten van ten minste een gedeelte van de planten bij voorkeur op in hoofdzaak gelijke hoogte zijn geplaatst, en een ongediertebestrijdingsinrichting volgens één van conclusies 10-19.
21. Systeem volgens conclusie 20, waarbij de breedte van de ongediertebestrijdingsinrichting in hoofdzaak correspondeert met de breedte tussen twee, in hoofdzaak parallel, naast elkaar geplaatste rijen staanders van een kas die onderdeel vormt van het systeem.
22. Systeem volgens conclusie 20 of 21, waarbij de ongediertebestrijdingsinrichting geleidbaar is opgehangen aan één of meerdere geleiders, zoals bijvoorbeeld één of meerdere geleiderails, -stangen of buizen, die zich in hoofdzaak horizontaal en/of in hoofdzaak parallel aan een door de planten gevormd bovenoppervlak is/zijn geplaatst.
23. Gebruik van een ongediertebestrijdingsinrichting volgens één van conclusies 10-19 en/of van een systeem volgens conclusie 20, 21 of 22, in het bijzonder bij toepassing in een werkwijze voor het bestrijden van ongedierte volgens één van de conclusies 1-9.
24. Vervaardigingswerkwijze voor het vervaardigen van een ongediertebestrijdings-inrichting volgens één van conclusies 10-18, waarbij ten minste één opjaaginrichting en ten minste één vanginrichting op een frame of draagconstructie van een overgewaswagen of buisrailwagen worden gemonteerd.
NL2013548A 2014-09-30 2014-09-30 Werkwijze voor het vangen en/of bestrijden van ongedierte, ongediertebestrijdingsinrichting en systeem, en gebruik daarvan en vervaardigingswerkwijze daarvoor. NL2013548B1 (nl)

Priority Applications (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL2013548A NL2013548B1 (nl) 2014-09-30 2014-09-30 Werkwijze voor het vangen en/of bestrijden van ongedierte, ongediertebestrijdingsinrichting en systeem, en gebruik daarvan en vervaardigingswerkwijze daarvoor.

Applications Claiming Priority (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL2013548A NL2013548B1 (nl) 2014-09-30 2014-09-30 Werkwijze voor het vangen en/of bestrijden van ongedierte, ongediertebestrijdingsinrichting en systeem, en gebruik daarvan en vervaardigingswerkwijze daarvoor.

Publications (1)

Publication Number Publication Date
NL2013548B1 true NL2013548B1 (nl) 2016-10-03

Family

ID=52573704

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL2013548A NL2013548B1 (nl) 2014-09-30 2014-09-30 Werkwijze voor het vangen en/of bestrijden van ongedierte, ongediertebestrijdingsinrichting en systeem, en gebruik daarvan en vervaardigingswerkwijze daarvoor.

Country Status (1)

Country Link
NL (1) NL2013548B1 (nl)

Citations (6)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US1710683A (en) * 1929-04-30 John e
DE481899C (de) * 1929-09-02 Fischer Karl Fahrbare Vorrichtung zum Vertilgen von Ruebenfliegen
DE618532C (de) * 1933-10-01 1935-09-10 Friedrich Doose Mit Klebmittel innen angestrichene fahrbare Fanghaube fuer Erdfloehe o. dgl. Schaedlinge
US2182230A (en) * 1939-09-27 1939-12-05 John A Hoffman Field insect destroyer
WO2005039272A1 (en) * 2003-10-24 2005-05-06 Klimrek I.E. B.V. Greenhouse construction with rail system
SE1350402A1 (sv) * 2013-03-28 2014-09-29 Jonas Carlsson Skadedjuravlägsningsanordning

Patent Citations (6)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US1710683A (en) * 1929-04-30 John e
DE481899C (de) * 1929-09-02 Fischer Karl Fahrbare Vorrichtung zum Vertilgen von Ruebenfliegen
DE618532C (de) * 1933-10-01 1935-09-10 Friedrich Doose Mit Klebmittel innen angestrichene fahrbare Fanghaube fuer Erdfloehe o. dgl. Schaedlinge
US2182230A (en) * 1939-09-27 1939-12-05 John A Hoffman Field insect destroyer
WO2005039272A1 (en) * 2003-10-24 2005-05-06 Klimrek I.E. B.V. Greenhouse construction with rail system
SE1350402A1 (sv) * 2013-03-28 2014-09-29 Jonas Carlsson Skadedjuravlägsningsanordning

Similar Documents

Publication Publication Date Title
US7854089B2 (en) Multiple-use vermin electrocution trap and method
JP3320727B2 (ja) 害虫駆除
US20090199457A1 (en) Methods and devices for pest control
US20060032110A1 (en) Trapping device
CA2544563A1 (en) Electronic multiple-use vermin trap and method
EP2244565B1 (en) Apparatus for pest control
KR101194928B1 (ko) 해충 포집장치
KR100886244B1 (ko) 해충 살균유닛 및 이를 포함하는 해충 살충장치
US20140007488A1 (en) Passive Flycatcher
US20210076654A1 (en) Insect Trapping Instrument
US10980224B2 (en) Pillar device for adhesive insect capture with bird guards
NL2013548B1 (nl) Werkwijze voor het vangen en/of bestrijden van ongedierte, ongediertebestrijdingsinrichting en systeem, en gebruik daarvan en vervaardigingswerkwijze daarvoor.
US5857282A (en) System and method for removing insects from a field
KR200458885Y1 (ko) 해충 포획 트랩을 탑재한 이동식 흡충 장치
JP3900489B2 (ja) 送風式捕虫方法および送風式捕虫装置
JP2011103787A (ja) ナガマドキノコバエの捕虫方法およびその捕虫器
KR200478938Y1 (ko) 해충 포획기
US20170000100A1 (en) Insect trap
KR20150025689A (ko) Uv led를 이용한 해충 트랩 장치
JP2015042157A (ja) 捕虫装置
Cuthbertson et al. Environmental monitoring of Archips podana (fruit tree tortrix moth) in Bramley apple orchards in Northern Ireland
KR101041708B1 (ko) 해충포획장치
JPH09140310A (ja) 害虫誘引捕獲器
JP2011062109A (ja) ナガチャコガネの捕獲方法
JP6389286B2 (ja) 飛翔昆虫捕獲具

Legal Events

Date Code Title Description
MM Lapsed because of non-payment of the annual fee

Effective date: 20231001