NL2013304C2

NL2013304C2 - Richtinrichting, zonnevolgsysteem en werkwijze daarvoor.

Info

Publication number: NL2013304C2
Application number: NL2013304A
Authority: NL
Inventors: Sam Kin; Sander Kate
Original assignee: Solarswing Holding B V
Priority date: 2014-02-07
Filing date: 2014-08-05
Publication date: 2015-08-10
Also published as: EP3102768B1; EP3102768A1; US20170204658A1; WO2015119503A1

Description

RICHTINRICHTING, ZONNEVOLGSYSTEEM EN WERKWIJZE DAARVOOR

De uitvinding heeft betrekking op een richtinrichting voor een zonnevolgsysteem, een dergelijk zonnevolgsysteem en een werkwijze daarvoor.

Het is een bekend probleem dat het in gebouwen erg warm kan worden wanneer de ramen in de gevels worden blootgesteld aan zonlicht. Teneinde de temperatuur in een prettig bereik te houden, worden energiebehoefende airconditioningsystemen ingezet, die de ruimte binnen het gebouw vervolgens koelen.

Om ongewenste opwarming te voorkomen worden ramen vaak voorzien van zonwering. Voor grote (kantoor)panden is het bekend dergelijke zonwering automatisch uit te voeren: wanneer er veel zonlicht is, wordt de zonwering dan gesloten, meestal door het laten zakken van zonwerende elementen.

Nadeel van conventionele zonwering is dat het tegenhouden van het directe zonlicht tevens resulteert in een verduistering, hetgeen vaak ongewenst is. Op een dag met wisselende lichtomstandigheden kan het bovendien al snel te donker worden wanneer de zon even weg is, in welke geval een open toestand van de zonwering de voorkeur verdient. Het komt om deze reden voor dat een automatisch systeem bij dergelijke wisselende lichtcondities meerdere malen per dag automatisch wisselt tussen een dichte en een open toestand van de zonnewering.

Een doel van de onderhavige uitvinding is om een inrichting en systeem te verschaffen, waarbij de genoemde nadelen zich niet, of althans in mindere mate voordoen.

Het genoemde doel is volgens de uitvinding bereikt met de inrichting voor het ten opzichte van de zon richten van langwerpige organen, omvattende: - een behuizing; - een met de behuizing verbonden langgerekte geleiding waarin de langwerpige organen aangrijpbaar en geleidbaar zijn; - aandrijfmiddelen waarmee de langwerpige organen, die zich in hoofdzaak dwars ten opzichte van de langgerekte geleiding uitstrekken, om hun langsas roteerbaar aandrijfbaar zijn; - regelmiddelen die zijn ingericht om de aandrijfmiddelen zodanig aan te sturen dat de langwerpige organen ten opzichte van de zon richtbaar zijn; en - rotatiestandbepalingsmiddelen voor het bepalen van de rotatiestand van de langwerpige organen.

De regelmiddelen berekenen de positie van de zon en zorgen via aansturing van de aandrijfmiddelen dat de langwerpige organen zodanig verdraaid worden, dan langwerpige organen in hoofdzaak loodrecht op de zon gericht blijven.

Volgens een voorkeursuitvoeringsvorm is de behuizing uit twee behuizingsdelen samenstelbaar, en omvat de inrichting een eerste behuizingsdeel waarin de aandrijfmiddelen zijn aangebracht, een tweede behuizingsdeel waarin ten minste de regelmiddelen zijn aangebracht, en waarbij het tweede behuizingsdeel met ten minste twee zijden van het eerste behuizingsdeel koppelbaar is. Doordat de behuizing uit twee behuizingsdelen samenstelbaar is, waarbij het tweede behuizingsdeel met twee zijden van het eerste behuizingsdeel koppelbaar is, kan de richtinrichting eenvoudig worden aangepast en omgebouwd tussen twee gespiegelde uitvoeringsvormen. Dat wil zeggen, een eerste uitvoeringsvorm waarbij de behuizing zich aan de rechterzijde van de geleiding en de langwerpige organen bevindt, en een tweede uitvoeringsvorm waarbij de behuizing zich aan de linkerzijde van de geleiding en de langwerpige organen bevindt.

Wanneer het eerste behuizingsdeel waarin de aandrijfmiddelen zijn aangebracht, in hoofdzaak in het verlengde van de langgerekte geleiding waarin de langwerpige organen aangrijpbaar en geleidbaar zijn wordt aangebracht, kunnen de aandrijfmiddelen op eenvoudige wijze aangrijpen op deze geleiding.

Volgens een verdere voorkeursuitvoeringsvorm omvatten de rotatiestandbepalingsmiddelen optische sensoren. Optische sensoren hebben het voordeel dat ze contactloze meting mogelijk maken, waardoor wordt voorkomen dat de langwerpige organen ten gevolge van een mechanische belasting ongewenst versteld worden.

Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm zijn de optische sensoren in een uitsparing aangebracht die van het eerste behuizingsdeel naar het tweede behuizingsdeel doorlopend is uitgevoerd. Deze uitsparing kan de optische sensoren afschermen en staat een extra volume van de behuizing toe.

Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm is de in het tweede behuizingsdeel aangebrachte uitsparing gespiegeld uitgevoerd. Hierdoor is het tweede behuizingsdeel met ten minste twee zijden van het eerste behuizingsdeel koppelbaar, en op deze wijze wordt in beide gekoppelde situaties een van het eerste behuizingsdeel naar het tweede behuizingsdeel doorlopende uitsparing verkregen.

Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm zijn de langwerpige organen in langsrichting verplaatsbaar in de geleiding opgenomen, en omvat de inrichting verder translatiestandbepalingsmiddelen voor het bepalen van de translatiestand van de langwerpige organen. Doordat de langwerpige organen in langsrichting van de geleiding verplaatsbaar zijn, kunnen ze in- en uitgeschoven worden. Omdat de langwerpige organen voldoende ver moeten zijn uitgetrokken om te kunnen roteren, zijn er voorts middelen voorzien waarmee (indirect) de afstand tussen naburige langwerpige organen bepaalbaar is.

Bij voorkeur wordt bepaald of de langwerpige organen volledig zijn uitgetrokken door detectiemiddelen aan het uiteinde van de geleiding te voorzien. Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm omvatten de translatiestandbepalingsmiddelen voor het bepalen van de translatiestand van de langwerpige organen een op of nabij een van de behuizing afgekeerd uiteinde van de geleiding aangebrachte schakelaar. Wanneer een langwerpig orgaan contact maakt met de schakelaar, stuurt deze een overeenkomstig signaal naar de regelmiddelen, die daarmee geïnformeerd worden dat de langwerpige organen zich in een uitgetrokken toestand bevinden die een in hoofdzaak vrije rotatie rond hun langsas toestaat.

Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm is op of nabij het van de behuizing af gekeerd uiteinde van de geleiding een magneetverbinding voorzien die de langwerpige organen in een volledig uitgetrokken toestand houdt. Door de magneetverbinding worden de langwerpige organen volledig uitgetrokken gehouden, en zullen ze niet eenvoudig verplaatsen indien er per ongeluk een externe kracht op wordt uitgeoefend. De magneetverbinding verschaft zo een drempelwaarde die onbedoelde verplaatsing van de langwerpige organen voorkomt. De vakman zal inzien dat een der gelijke magneetverbinding kan worden verschaft door ten minste op of nabij het uiteinde van de geleiding en/of direct of indirect aan het uiterste langwerpige orgaan een magneet te voorzien, en het andere samenwerkende deel respectievelijk van een tweede magneet te voorzien of uit metaal uit te voeren.

De uitvinding heeft verder betrekking op een zonnevolgsysteem voor het ten opzichte van de zon richten van langwerpige organen, omvattende: - een richtinrichting zoals in het bovenstaand beschreven; en - ten minste twee in hoofdzaak parallel naast en nabij elkaar aangebrachte langwerpige organen, die roteerbaar om hun langsas zijn opgenomen in de geleiding.

Hoewel het denkbaar is dat de langsrichting van de langwerpige organen zich in een in hoofdzaak liggend vlak uitstrekt, en bijvoorbeeld in hoofdzaak parallel aan een (doorzichtig) dak zijn aangebracht, strekt de langsrichting van de langwerpige organen zich volgens een voorkeursuitvoeringsvorm in een in hoofdzaak staand vlak uit. Daarmee wordt het zonnevolgsysteem toepasbaar voor zonwering van ramen in staande wanden.

Wanneer de langsrichting van de langwerpige organen zich in een in hoofdzaak staand vlak uitstrekt, hangen de langwerpige organen bij voorkeur aan de geleiding. Door de zwaartekracht zullen hangende langwerpige organen zich automatisch vertikaal oriënteren.

In een bijzonder voordelige uitvoeringsvorm omvatten de langwerpige organen zonwerende lamellen die in hoofdzaak transparant zijn en die van één of meer optische elementen zijn voorzien. De optische elementen zijn ingericht om direct zonlicht te reflecteren, terwijl diffuus daglicht nagenoeg volledig wordt doorgelaten. Op een zonnige dag bestaat ongeveer 80% van het daglicht uit direct zonlicht. Doordat dit directe zonlicht grotendeels wordt gereflecteerd, wordt ook de daarmee samenhangende warmte gereflecteerd. Deze eigenschappen zorgen er voor dat de lamellen, indien toegepast als binnenzonwering, de warmte naar buiten reflecteren, maar ondertussen daglichttoetreding toestaan.

Volgens een verdere voorkeursuitvoeringsvorm omvatten de optische elementen één of meer prisma’s. Op een zijde van een langwerpig orgaan is bij voorkeur een prismatische oppervlaktestructuur aangebracht. Proefondervindelijk is gebleken dat een dergelijke prismatische oppervlaktestructuur vanwege de prisma’s direct zonlicht tot wel 96% kan reflecteren, terwijl diffuus daglicht grotendeels wordt doorgelaten. Deze bijzonder gunstige resultaten zijn wel afhankelijk van de stand van de lamellen ten opzichte van het invallende zonlicht: de lamellen dienen in hoofdzaak loodrecht op de zonnestralen te zijn georiënteerd. De regelmiddelen die de aandrijfmiddelen, waarmee de langwerpige organen ten opzichte van de geleiding om hun langsas roteerbaar aandrijfbaar zijn, aansturen, zijn ingericht om de lamellen gedurende het verloop van de dag zodanig om hun langsas te roteren, dat de lamellen in hoofdzaak loodrecht op het invallende zonlicht blijven gericht. De regelmiddelen voorkomen dat een handmatige verstelling noodzakelijk is: in het geval van lamellen met prisma’s zou dat voor een optimale prestatie namelijk vereisen dat de lamellen elke paar minuten handmatig zouden worden bij gesteld, hetgeen evident niet realistisch is. Het is wenselijk dat de lamellen binnen een halve graad nauwkeurig loodrecht op de zon gericht blijven.

Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm omvatten de langwerpige organen één of meer zonnecellen. Door één of meer langwerpige organen geheel of gedeeltelijk -bijvoorbeeld slechts een smalle rand aan de bovenzijde - van zonnecellen te voorzien, kan zonne-energie worden aangewend voor de energievoorziening van de richtinrichting van het zonnevolgsysteem. Bij voorkeur is een accu voorzien waarin opgewekte zonne-energie wordt opgeslagen, waardoor wordt gegarandeerd dan altijd voldoende energie aanwezig is voor de aansturing van de richtinrichting.

De uitvinding heeft verder betrekking op een werkwijze voor het met een richtinrichting zoals hierboven beschreven richten van de langwerpige organen, omvattende de kalibratiestappen van: - het met de aandrijfmiddelen in een eerste rotatierichting roteren van de langwerpige organen totdat deze door een sensor worden gedetecteerd, waarbij de rotatiestand waarbij deze detectie optreedt als een eerste eindrotatiestand in de regelmiddelen wordt opgeslagen; - het met de aandrijfmiddelen in een tweede rotatierichting, die tegengesteld is aan de eerste rotatierichting, roteren van de langwerpige organen totdat deze door een sensor worden gedetecteerd, waarbij de rotatiestand waarbij deze detectie optreedt als een tweede eindrotatiestand in de regelmiddelen wordt opgeslagen; en - waarbij de regelmiddelen de rotatieverdraaiing tussen de eerste eindrotatiestand en de tweede eindrotatiestand bepaalt.

Volgens een voorkeursuitvoeringsvorm van de werkwijze bepalen de regelmiddelen de rotatieverdraaiing aan de hand van het aantal stappen dat een elektromotor van de aandrijfmiddelen tussen de eerste eindrotatiestand en de tweede eindrotatiestand doorloopt.

Volgens een verdere voorkeursuitvoeringsvorm van de werkwijze staat het langwerpige orgaan dat tussen de eerste eindrotatiestand en de tweede eindrotatiestand wordt verdraaid in verbinding met een schijf met in omtreksrichting aangebrachte openingen waarop een optische sensor is gericht. Door deze opstelling kan de rotatieverdraaiing zeer nauwkeurig worden gemeten.

Volgens een verdere voorkeursuitvoeringsvorm wordt de rotatieverdraaiing van ten minste één langwerpig orgaan gemeten met één of meer magnetische sensoren. Magneetsensoren verschaffen het voordeel dat een contactloze en betrouwbare positiebepaling over de gehele rotatiebeweging van een langwerpig orgaan mogelijk is.

De ophanging van ten minste één langwerpig orgaan en/of ten minste één langwerpig orgaan zelf wordt bij voorkeur voorzien van een magneet, en een magneetsensor wordt in de nabijheid aangebracht om de oriëntatie te registreren.

Bijzonder voordelig is het als ten minste één langwerpig orgaan onder of nabij een behuizing wordt aangebracht waarin een magneetsensor is opgenomen. De magneetsensor is contactloos, en kan volledig uit het zicht in de behuizing worden voorzien.

Door de behuizing van een uitsparing te voorzien waardoorheen het van de magneet voorzien langwerpig orgaan roteerbaar is, wordt de magneet van het langwerpig orgaan zeer nauwkeurig in het meetbereik van de magneetsensor aangebracht.

Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm zijn de magnetische sensoren ingericht om de elektromagnetische veldsterkte te meten. Hierdoor is het met de magnetische sensoren mogelijk om de absolute positie van de langwerpige organen in alle standen te bepalen.

Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm van de werkwijze omvat de werkwijze verder de stappen van: - het in de regelmiddelen invoeren van de tijd, de geografische positie en de geografische oriëntatie van de geleiding van de richtinrichting; - het door de regelmiddelen berekenen van de positie van de zon ten opzichte van de geleiding; en - het door de regelmiddelen zodanig aansturen van de aandrijfmiddelen dat de langwerpige organen zodanig verdraaid worden, dat de langwerpige organen in hoofdzaak loodrecht op de zon gericht blijven.

Volgens de uitvinding berekenen de regelmiddelen passief waar de zon zich op een bepaald tijdstip op een bepaalde geografische positie ten opzichte van de richtinrichting bevindt. Met ‘passief’wordt bedoeld dat een actieve real-time meting van de zon overbodig is. Het voordeel van de toepassing van passieve regelmiddelen is dat de richtinrichting te allen tijde de langwerpige organen kan aansturen, en daarvoor niet afhankelijk is van het zichtbaar zijn van de zon. Op deze wijze wordt voorkomen dat weersomstandigheden, zoals bewolking voor de zon, de werking van de richtinrichting beïnvloedt.

In de navolgende beschrijving worden voorkeursuitvoeringsvormen van de onderhavige uitvinding aan de hand van de tekening verder verklaard, waarin toont:

Figuur 1: een perspectivische weergave van een raam met daarachter een zonnevolgsysteem volgens de uitvinding;

Figuur 2: een uitvergroot perspectivische onderaanzicht van het in figuur 1 getoonde zonnevolgsysteem, vanaf de achterzijde gezien;

Figuur 3A: een gedetailleerd onderaanzicht van de behuizing van het in figuren 1 en 2 getoonde zonnevolgsysteem;

Figuur 3B: een gedetailleerd onderaanzicht van de behuizing in een alternatieve, gespiegelde, samenstelling;

Figuur 4: een schematische weergave van de zonwerende werking een van optische elementen voorzien langwerpig orgaan;

Figuren 5A en 5B: twee toestanden van de translatiestandbepalingsmiddelen volgens een uitvoeringsvorm van het zonnevolgsysteem;

Figuur 6: een perspectivische weergave van rotatiestandbepalingsmiddelen volgens een verdere uitvoeringsvorm;

Figuur 7: een perspectivische weergave van een raam met daarachter een zonnevolgsysteem volgens een tweede uitvoeringsvorm van de uitvinding;

Figuur 8: een uitvergroot perspectivische onderaanzicht van het in figuur 7 getoonde zonnevolgsysteem, vanaf de achterzijde gezien;

Figuur 9: een gedetailleerd onderaanzicht van de behuizing van het in figuren 7 en 8 getoonde zonnevolgsysteem; en

Figuur 10: een perspectivische weergave van de bevestiging van een langwerpig orgaan volgens de in figuren 7-9 getoonde uitvoeringsvorm.

Achter het in figuur 1 getoonde raamkozijn 84 met doorzichtig raam 86, is een zonnevolgsysteem 80 met een richtinrichting volgens de uitvinding is aangebracht. Met een koordbediening 82 of optionele afstandsbediening zijn langwerpige organen 38, hierna ook wel lamellen genoemd, in langsrichting in de geleiding 32 verschuifbaar, waardoor de lamellen 38 in-en uitgeschoven kunnen worden. Optioneel kunnen één of meer lamellen 38 geheel of gedeeltelijk zijn voorzien van zonnecellen 46 voor het opwekken van elektrische energie.

De richtinrichting omvat een behuizing 2 die in een bijzonder voordelige uitvoeringsvorm uit een eerste behuizingsdeel 4 en een tweede behuizingsdeel 16 is samengesteld, zoals nader zal worden toegelicht aan de hand van de figuren 3A en 3B.

In het uitvergroot perspectivisch onderaanzicht van figuur 2 is de behuizing 2 weergegeven. Het eerste behuizingsdeel 4 heeft een eerste langszijde 6, een tweede langszijde 8, een bovenzijde 10 en een onderzijde 12. Het tweede behuizingsdeel 16 heeft een eerste langszijde 18, een tweede langszijde 20, een bovenzijde 22 en een onderzijde 24.

In de onderzijde 12 van het eerste behuizingsdeel 4 is een uitsparing 14 aangebracht, en tevens is de onderzijde 24 van het tweede behuizingsdeel 16 met een uitsparing 26 voorzien. Deze uitsparingen 14 en 26 vormen in samengestelde toestand van het eerste behuizingsdeel 4 en het tweede behuizingsdeel 16 een doorgaande sleuf 28 waardoorheen een detectienok die op een lamel 38 is aangebracht beweegbaar is en waargenomen kan worden door optische sensoren 58 die rotatiestand bepalingsmiddelen vormen.

Hoewel het denkbaar is dat de optische sensoren 58 op de onderzijde 24 van het tweede behuizingsdeel 16 zijn aangebracht, verschaft de uitvoering met een doorgaande gleuf het voordeel dat de optische sensoren 58 worden af geschermd en het volume van het eerste behuizingsdeel 4 en het tweede behuizingsdeel 16 relatief groot kan zijn voor het daarin opnemen van componenten, zoals aandrijfmiddelen 50 en regelmiddelen 52.

Als alternatief is een (niet getoonde) uitvoeringsvorm denkbaar waarin een optische sensor vanaf de onderzijde 24 van het tweede behuizingsdeel 1 of de onderzijde 12 van het eerste behuizingsdeel 4 neerwaarts kijkt en detecteert wanneer de lamel 38 voorbij roteert.

In het kalibratieproces wordt de lamel 38 in een eerste rotatierichting R1 geroteerd tot de lamel 38 door een optische sensor 58 wordt gedetecteerd, waarbij deze gedetecteerde rotatiestand als een eerste eindrotatiestand in de regelmiddelen 52 wordt opgeslagen. Vervolgens wordt met de aandrijfmiddelen 50 de lamel 38 in een tweede rotatierichting R2, die tegengesteld is aan de eerste rotatierichting R1 geroteerd, totdat de lamel 38 door een sensor 58 wordt gedetecteerd. Deze rotatiestand waarbij opnieuw detectie optreedt wordt als een tweede eindrotatiestand in de regelmiddelen 52 opgeslagen. Doordat de regelmiddelen 52 de rotatieverdraaiing tussen de eerste eindrotatiestand en de tweede eindrotatiestand heeft opgenomen, bijvoorbeeld door het aantal stappen dat een elektromotor van de aandrijfmiddelen 50 tussen de eerste eindrotatiestand en de tweede eindrotatiestand doorloopt te registreren, weten de regelmiddelen 52 exact in welke rotatiestand een lamel 38 zich bevindt.

Omdat het voordelig is wanneer ter plekke kan worden beslist of de behuizing 2 aan de linkerzijde of rechterzijde van het raamkozijn 84 dient te worden aangebracht, is het wenselijk dat de behuizing 2 een linkse en een rechtse montage toelaat. De behuizing 2 van de richtinrichting 1 is daartoe opgedeeld in twee behuizingsdelen, waarbij het eerste behuizingsdeel 4 en het tweede behuizingsdeel 16 met ten minste twee zijden aan elkaar koppelbaar zijn. Het in figuur 3A getoonde onderaanzicht toont dat het tweede behuizingsdeel 16 met zijn eerste langszijde 18 gekoppeld is aan de tweede langszijde 8 van het eerste behuizingsdeel 4.

In de gespiegelde opstelling die getoond wordt in figuur 3B is het tweede behuizingsdeel 16 met zijn tweede langszijde 20 gekoppeld aan de eerste langszijde 6 van het eerste behuizingsdeel 4.

In de getoonde uitvoeringsvorm is het tweede behuizingsdeel 16 voorzien van gespiegelde uitsparingen 26, opdat in beide configuraties, dat wil zeggen zowel in de toestand die getoond is in figuur 3A als die getoond is in figuur 3B, een doorgaande sleuf 28 wordt verkregen.

In het schematische aanzicht van figuur 4 is een lamel 38 getoond die aan een eerste zijde 40 van een prismatische structuur 42 is voorzien, en die aan de tweede zijde 44 vlak is uitgevoerd. Wanneer zonnestralen de optische elementen 42 onder een juiste hoek raken, zal de prismatische oppervlakte structuur 42 het directe zonlicht tot wel 96% kunnen reflecteren, terwijl diffuus daglicht grotendeels wordt doorgelaten. Omdat deze bijzonder gunstige resultaten sterk afhankelijk zijn van een juiste loodrechte uitlijning van de lamellen 38 ten opzichte van het invallende zonlicht, worden de lamellen 38 met de richtinrichting van het zonnevolgsysteem 80 volgens de uitvinding telkens in hoofdzaak loodrecht ten opzichte van de zon georiënteerd gehouden.

Omdat de lamellen 38 enkel vrij kunnen roteren wanneer ze zich in de in figuur getoonde volledig uitgeschoven toestand bevinden, is de richtinrichting van het zonnevolgsysteem 80 voorzien van translatiestand bepalingsmiddelen 68, waarvan een uitvoeringsvorm wordt getoond in figuren 5A en 5B.

De translatiestandbepalingsmiddelen 68 omvatten een schakelaar 70 die door middel van een hefboom 69 wordt ingedrukt wanneer de lamellen 38 zich in de uitgeschoven toestand bevinden.

Bij voorkeur is er een magneetverbinding 72 voorzien die de lamellen 38 in deze uitgeschoven toestand vasthoudt en voorkomt dat ze per ongeluk worden verschoven.

Figuur 6 toont een alternatieve uitvoeringsvorm van rotatiestand bepalingsmiddelen 56, waarbij een lamel 38 rond zijn rotatieas er is voorzien van een detectieschijf 62 waarin openingen 64 zijn aangebracht. Door een optische sensor 66 het aantal openingen en tussenliggende verbindingen te laten tellen kan zeer nauwkeurig de rotatiestand van de lamellen 38 worden bepaald. De kalibratie kan weer geschieden door de lamellen tussen een eerste eindrotatiestand en een tweede eindrotatiestand heen en weer te bewegen, zodat een nulstand bepaling mogelijk is.

Een verdere uitvoeringsvorm van de uitvinding, waarbij de rotatieverdraaiing van een langwerpig orgaan wordt gemeten met een magnetische sensor, wordt getoond in de figuren 7- 10. Magneetsensoren verschaffen het voordeel dat een contactloze en betrouwbare positiebepaling over de gehele rotatiebeweging van een langwerpig orgaan mogelijk is.

Achter het in figuur 7 getoonde raamkozijn 184 met doorzichtig raam 186, is een zonnevolgsysteem 180 met een richtinrichting volgens de uitvinding is aangebracht. Met een koord 181 en een bediening 182 zijn de langwerpige organen 138, hierna ook wel lamellen genoemd, in langsrichting in de geleiding 132 verschuifbaar, waardoor de lamellen 138 in- en uitgeschoven kunnen worden. Wederom kunnen optioneel één of meer lamellen 138 geheel of gedeeltelijk zijn voorzien van (niet getoonde) zonnecellen voor het opwekken van elektrische energie.

De richtinrichting omvat een behuizing 102 die in onderaanzicht in figuur 2 wordt getoond. In de onderzijde 112 is een uitsparing 113 voorzien, waarin de eerste lamel 138, via een draagorgaan 139 roteerbaar is opgenomen. Een dergelijk draagorgaan 139 wordt in meer detail getoond in figuren 9 en 10, en omvat twee draagarmen 143 die aan de uiteinden zijn voorzien van haakdelen 145 die aangrijpen in daartoe in de lamellen 138 aangebrachte uitsparingen 147.

Het draagorgaan 139 van de eerste lamel 138, d.w.z. de lamel die zich onder de behuizing 2 bevindt, is voorzien van een magneet 141. In de behuizing 2 is een magneetsensor voorzien die de positie van de magneet 141, en daarmee de oriëntatie van de daarmee verbonden lamel 138, bepaalt. In het in figuur 9 getoonde onderaanzicht is de positie van de in de behuizing opgenomen (en derhalve niet zichtbare) magneetsensor schematisch weergegeven met het gestippelde blok 149. Omdat alle lamellen 138 qua oriëntatie en beweging aan elkaar gekoppeld zijn, volstaat een oriëntatiebepaling van slechts één lamel 138 om de oriëntatie te bepalen en zodanig bij te stellen dat de oriëntatie van de eerste zijde 140 met de prismatische structuur 142 in hoofdzaak dwars op de zonnestralen worden georiënteerd.

In de getoonde uitvoeringsvorm wordt uit praktische overwegingen de oriëntatie van de eerste lamel 138 bepaald, omdat deze zich onder behuizing 102 kan bevinden. Voor de vakman zal echter duidelijk zijn dat de oriëntatiebepaling volgens de uitvinding eveneens bij een andere lamel 138 kan worden toegepast. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in het aanzicht van figuur 10 één van de overige lamellen, die niet voorzien is van een magneet, wordt getoond.

De hierboven beschreven uitvoeringsvormen zijn, hoewel ze voorkeursuitvoeringsvormen van de uitvinding tonen, enkel bedoeld om de onderhavige uitvinding te illustreren en niet om op enigerlei wijze de omschrijving van de uitvinding te beperken.

Wanneer maatregelen in de conclusies gevolgd worden door verwijzingscijfers, dienen dergelijke verwijzingscijfers enkel om bij te dragen aan het begrip van de conclusies, maar zijn ze op geen enkele wijze beperkende voor de beschermingsomvang. In het bijzonder wordt opgemerkt dat de vakman technische maatregelen van de verschillende uitvoeringsvormen kan combineren. De beschreven rechten worden bepaald door de navolgende conclusies in de strekking waarvan vele modificaties denkbaar zijn.

Claims

1. Inrichting voor het ten opzichte van de zon richten van langwerpige organen, omvattende: - een behuizing; - een met de behuizing verbonden langgerekte geleiding waarin de langwerpige organen aangrijpbaar en geleidbaar zijn; - aandrijfmiddelen waarmee de langwerpige organen, die zich in hoofdzaak dwars ten opzichte van de langgerekte geleiding uitstrekken, om hun langsas roteerbaar aandrijfbaar zijn; - regelmiddelen die zijn ingericht om de aandrijfmiddelen zodanig aan te sturen dat de langwerpige organen ten opzichte van de zon richtbaar zijn; en - rotatiestandbepalingsmiddelen voor het bepalen van de rotatiestand van de langwerpige organen.

2. Inrichting volgens conclusie 1, waarbij de behuizing uit twee behuizingsdelen samenstelbaar is, omvattende: - een eerste behuizingsdeel waarin de aandrijfmiddelen zijn aangebracht; en - een tweede behuizingsdeel waarin ten minste de regelmiddelen zijn aangebracht; en - waarbij het tweede behuizingsdeel met ten minste twee zijden van het eerste behuizingsdeel koppelbaar is.

3. Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij de rotatiestandbepalingsmiddelen optische sensoren omvatten.

4. Inrichting volgens conclusie 3, waarbij de optische sensoren in een uitsparing zijn aangebracht die van het eerste behuizingsdeel naar het tweede behuizingsdeel doorlopend is uitgevoerd.

5. Inrichting volgens conclusie 4, waarbij de in het tweede behuizingsdeel aangebrachte uitsparing gespiegeld is uitgevoerd.

6. Inrichting volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij de langwerpige organen in langsrichting verplaatsbaar in de geleiding zijn opgenomen, verder omvattende translatiestandbepalingsmiddelen voor het bepalen van de translatiestand van de langwerpige organen.

7. Inrichting volgens conclusie 6, waarbij de translatiestandbepalingsmiddelen voor het bepalen van de translatiestand van de langwerpige organen een op of nabij een van de behuizing afgekeerd uiteinde van de geleiding aangebrachte schakelaar omvatten.

8. Inrichting volgens conclusie 7, waarbij op of nabij het van de behuizing afgekeerd uiteinde van de geleiding een magneetverbinding is voorzien die de langwerpige organen in een volledig uitgetrokken toestand houdt.

9. Zonnevolgsysteem voor het ten opzichte van de zon richten van langwerpige organen, omvattende: - een richtinrichting volgens één van de voorgaande conclusies; en - ten minste twee in hoofdzaak parallel naast en nabij elkaar aangebrachte langwerpige organen, die roteerbaar om hun langsas zijn opgenomen in de geleiding.

10. Zonnevolgsysteem volgens conclusie 9, waarbij de langsrichting van de langwerpige organen zich in een in hoofdzaak staand vlak uitstrekt.

11. Zonnevolgsysteem volgens conclusie 9 of 10, waarbij de langwerpige organen aan de geleiding hangen.

12. Zonnevolgsysteem volgens één van de conclusies 9-11, waarbij de langwerpige organen zonwerende lammelen omvatten die in hoofdzaak transparant zijn en die van één of meer optische elementen zijn voorzien.

13. Zonnevolgsysteem volgens conclusie 12, waarbij de optische elementen één of meer prisma’ s omvatten.

14. Zonnevolgsysteem volgens conclusie 12 of 13, waarbij de langwerpige organen één of meer zonnecellen omvatten.

15. Werkwijze voor het met een richtinrichting volgens één van de conclusiesl-8 richten van de langwerpige organen, omvattende de kalibratiestappen van: - het met de aandrijfmiddelen in een eerste rotatierichting roteren van de langwerpige organen totdat deze door een sensor worden gedetecteerd, waarbij de rotatiestand waarbij deze detectie optreedt als een eerste eindrotatiestand in de regelmiddelen wordt opgeslagen; - het met de aandrijfmiddelen in een tweede rotatierichting, die tegengesteld is aan de eerste rotatierichting, roteren van de langwerpige organen totdat deze door een sensor worden gedetecteerd, waarbij de rotatiestand waarbij deze detectie optreedt als een tweede eindrotatiestand in de regelmiddelen wordt opgeslagen; en - waarbij de regelmiddelen de rotatieverdraaiing tussen de eerste eindrotatiestand en de tweede eindrotatiestand bepaalt.

16. Werkwijze volgens conclusie 15, waarbij de regelmiddelen de rotatieverdraaiing bepalen aan de hand van het aantal stappen dat een elektromotor van de aandrijfmiddelen tussen de eerste eindrotatiestand en de tweede eindrotatiestand doorloopt.

17. Werkwijze volgens conclusie 16, waarbij het langwerpige orgaan dat tussen de eerste eindrotatiestand en de tweede eindrotatiestand wordt verdraaid in verbinding staat met een schijf met in omtreksrichting aangebrachte openingen waarop een optische sensor is gericht.

18. Werkwijze volgens een van de conclusies 15-17, waarbij de rotatieverdraaiing van ten minste één langwerpig orgaan met één of meer magnetische sensoren wordt gemeten.

19. Werkwijze volgens conclusie 18, waarbij de één of meer magnetische sensoren zijn ingericht om de elektromagnetische veldsterkte te meten.

20. Werkwijze volgens één van de conclusies 15-19, verder omvattende de stappen van: - het in de regelmiddelen invoeren van de tijd, de geografische positie en de geografische oriëntatie van de geleiding van de richtinrichting; - het door de regelmiddelen berekenen van de positie van de zon ten opzichte van de geleiding; en - het door de regelmiddelen zodanig aansturen van de aandrijfmiddelen dat de langwerpige organen zodanig verdraaid worden, dat de langwerpige organen in hoofdzaak loodrecht op de zon gericht blijven.