NL2013196B1 - Ruiterbevestigingsinrichting, zadel, en zadelbevestigingsinrichting ter voorkoming van een val van een ruiter van een viervoetig dier. - Google Patents

Ruiterbevestigingsinrichting, zadel, en zadelbevestigingsinrichting ter voorkoming van een val van een ruiter van een viervoetig dier. Download PDF

Info

Publication number
NL2013196B1
NL2013196B1 NL2013196A NL2013196A NL2013196B1 NL 2013196 B1 NL2013196 B1 NL 2013196B1 NL 2013196 A NL2013196 A NL 2013196A NL 2013196 A NL2013196 A NL 2013196A NL 2013196 B1 NL2013196 B1 NL 2013196B1
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
rider
saddle
attachment
animal
attachment device
Prior art date
Application number
NL2013196A
Other languages
English (en)
Inventor
Berreklouw Eric
Original Assignee
Medical Device Incubator (Md-I)
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Medical Device Incubator (Md-I) filed Critical Medical Device Incubator (Md-I)
Priority to NL2013196A priority Critical patent/NL2013196B1/nl
Priority to PCT/NL2015/050521 priority patent/WO2016010430A2/en
Priority to EP15751135.3A priority patent/EP3169622A2/en
Priority to US15/326,394 priority patent/US10974956B2/en
Application granted granted Critical
Publication of NL2013196B1 publication Critical patent/NL2013196B1/nl

Links

Classifications

    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B68SADDLERY; UPHOLSTERY
    • B68CSADDLES; STIRRUPS
    • B68C1/00Saddling equipment for riding- or pack-animals
    • B68C1/14Belts or straps for saddles; Tighteners therefor
    • B68C1/147Safety belts or similar devices
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B68SADDLERY; UPHOLSTERY
    • B68CSADDLES; STIRRUPS
    • B68C1/00Saddling equipment for riding- or pack-animals
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B68SADDLERY; UPHOLSTERY
    • B68CSADDLES; STIRRUPS
    • B68C1/00Saddling equipment for riding- or pack-animals
    • B68C1/02Saddles
    • B68C1/04Adjustable saddles
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B68SADDLERY; UPHOLSTERY
    • B68CSADDLES; STIRRUPS
    • B68C1/00Saddling equipment for riding- or pack-animals
    • B68C1/02Saddles
    • B68C1/10Saddles with spring pads
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B68SADDLERY; UPHOLSTERY
    • B68CSADDLES; STIRRUPS
    • B68C1/00Saddling equipment for riding- or pack-animals
    • B68C1/02Saddles
    • B68C1/04Adjustable saddles
    • B68C2001/044Adjustable saddles by means of interchangeable elements

Landscapes

  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Mechanical Engineering (AREA)
  • Professional, Industrial, Or Sporting Protective Garments (AREA)
  • Orthopedics, Nursing, And Contraception (AREA)

Abstract

De uitvinding heeft betrekking op een ruiterbevestigingsinrichting ingericht teneinde te voorkomen dat een op de rug van een viervoetig dier gezeten ruiter van het dier valt, of althans kan vallen. Deze omvat bevestigingsmiddelen waarmee de ruiter bij toepassing losmaakbaar aan het dier is bevestigd. De bevestigingsmiddelen zijn ingericht om de aan het dier bevestigde ruiter zodanig te bevestigen dat de ruiter de bewegingsvrijheid behoudt om zijn kniegewrichten te scharnieren zodanig dat: a) de ruiter zich kan verheffen vanuit een eerste zitvlakpositie waarbij de ruiter met zijn zitvlak volledig contact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel of singel, naar een tweede zitvlakpositie waarbij de ruiter zich met zijn zitvlak omhoog en naar voren heeft bewogen ten opzichte van de eerste zitvlakpositie, en waarbij de ruiter met zijn zitvlak niet meer volledig contact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel of singel, om zich weer terug te bewegen naar de eerste zitvlakpositie, en b) de ruiter zijn onderbenen kan bewegen van een eerste onderbeenstand waarbij zijn onderbenen loodrecht naar beneden hangen naar een tweede onderbeenstand waarbij zijn benen ten opzichte van de eerste onderbeenstand naar achteren zijn gericht, om zijn onderbenen weer terug te bewegen naar de eerste onderbeenstand.

Description

Ruiterbevestigingsinrichting, zadel, en zadelbevestigingsinrichting ter voorkoming van een val van een ruiter van een viervoetig dier
Beschrijving
De uitvinding heeft betrekking op een ruiterbevestigingsinrichting ingericht teneinde althans ten minste in hoofdzaak te voorkomen dat een op de rug van een viervoetig dier gezeten ruiter van het dier valt of althans kan vallen, omvattende bevestigingsmiddelen waarmee de ruiter bij toepassing losmaakbaar aan het dier is bevestigd. De term “althans ten minste in hoofdzaak te voorkomen dat een op de rug van een dier gezeten ruiter van het dier valt” wordt in dit document nauw uitgelegd, om de beschermingsmiddelen duidelijk te onderscheiden van bekende middelen die een ruiter dan wel aan een dier of zadel bevestigen, maar waarbij de ruiter vervolgens niet meer in staat is om alle voor paardrijden noodzakelijke of gewenste ruiterbewegingen te maken.. De bevestigingsinrichting volgens de uitvinding is daarentegen zodanig ingericht dat de ruiter in staat blijft om alle door hem gewenste of noodzakelijke bewegingen van het paardrijden te maken. Daarnaast voorziet de uitvinding in een verbetering van de passieve veiligheid van de ruiter en in een zogenaamd “high tech” zadel.
Met de term losmaakbaarheid van de bevestiging wordt in dit document bedoeld dat een gemiddelde ruiter tijdens het berijden van een dier in staat moet zijn de bevestiging met een daartoe gerichte actie actief te verbreken. Zolang de ruiter, of een ander persoon, niet een dergelijke actie onderneemt dient de bevestiging in tact te blijven. Hiertoe wordt in dit document ook wel de term “semipermanent” gebruikt. Hiermee wordt dan bedoeld, permanent, met name tijdens het rijden, maar bewust ophefbaar met een daartoe gerichte los-maakactiviteit. Het is mogelijk dat een semipermanent bevestigingsmiddel permanent aan de ruiter (of althans diens uitrusting) of aan het dier (of althans diens hulpmiddelen zoals een zadel) is bevestigd, en semipermanent aan het dier respectievelijk de ruiter.
Een bereden of althans te berijden dier is of wordt gewoonlijk voorzien van een singel, waaraan bijvoorbeeld een zadel is bevestigd. Een singel is een band, of enig ander hulpmiddel, dat semipermanent om de rug en buik van een dier is of althans dient te worden aangebracht ter bevestiging van voorwerpen, zoals een zadel en/of stijgbeugels, aan het dier. De uitvinding is gebaseerd op, en wordt in hoofdzaak beschreven in het kader van, het berijden van een paard, maar het is uiteraard zeer wel mogelijk de uitvinding toe te passen bij het berijden van andere viervoetige dieren, zoals ezels, kamelen, olifanten en andere dieren die worden bereden. Waar in dit document wordt gesproken over een paard kan dat, tenzij expliciet anders vermeld, worden geïnterpreteerd als elke willekeurig te berijden viervoeter. Waar in dit document wordt gesproken over de ruiter, kan dit evengoed een mannelijke als een vrouwelijk ruiter zijn, volwassene of kind, en waar wordt gesproken over ‘hij’ of ‘hem’, kan evengoed ‘zij’ of ‘haar’ worden gelezen.
Het berijden van viervoeters, zoals paarden, geschiedt op grote schaal. Het risico dat een ruiter van een zadel op een paard valt is nadrukkelijk aanwezig. De oorzaak is in belangrijke mate gelegen in onvoorspelbaar gedrag van een bereden paard, bijvoorbeeld als gevolg van een schrikreactie. Maar ook onervarenheid van een ruiter kan een oorzaak zijn. Het gedrag van het paard kan bijvoorbeeld resulteren in het plotseling stil gaan staan van het paard, in een plotselinge zijwaartse beweging of een plotselinge versnelling door het paard. De meeste tot nu toe bekende zadels geven een ruiter weliswaar steun en houvast tijdens het rijden, maar reduceren het valrisico in onvoldoende mate. Dit wordt weerspiegeld door het aantal letsels dat jaarlijks door ruiters als gevolg van de val vanaf een paard wordt opgelopen.
Analyseren wij nu de oorzaken waardoor de ruiter in de meeste gevallen van zijn paard valt, dan zal dat meestal worden veroorzaakt door een beweging waarbij de knieën van de ruiter in bovenwaartse, zijwaartse, naar voren of naar achteren gerichte richting het contact met het paard of zadel verliezen. In het algemeen zal dit niet een naar onderen gerichte kracht zijn, immers dan stuit de beweging van de ruiter op zijn zitvlak. Aan de andere kant oefent de ruiter zelf een naar beneden gerichte kracht uit tijdens het verheffen van zijn zitvlak uit het zadel, zoals hij bijvoorbeeld doet tijdens ‘lichtrijden’, waarbij de ruiter een neerwaartse druk uitoefent op zijn benen en stijgbeugels, als hij gebruik maakt van stijgbeugels. Als de ruiter aan het zadel wordt bevestigd op bijvoorbeeld knie niveau, zal hij bij 'lichtrijden’ een neerwaartse druk op zijn knieën uitoefenen. Dus maatregelen die er voor moeten zorgen dat de ruiter niet van zijn paard of zadel valt zullen erop gericht moeten zijn de bewegingen van de ruiter in ten miste een aantal van genoemde richtingen te beperken, en dan met name richtingen die niet nodig zijn voor de normale ruiterbewegingen. In de praktijk zal echter de op de ruiter uitgeoefende, naar achteren gerichte kracht, de minst frequent voorkomende kracht zijn. Immers die zal alleen optreden bij een plotseling versnelling of steigeren van het paard, of beklimmen van een steile heling. Meestal is de kracht naar voren gericht bij plotseling stil staan van het paard. Terwijl door het paard zuiver zijwaarts uitgeoefende krachten er toe kunnen leiden dat één ledemaat los komt van het zadel, zal de andere ledemaat juist naar het zadel toe bewogen zal worden. Daarom zal het volgens de uitvinding van voordeel zijn als de ruiter zich via een in hoofdzaak naar onderen en/of achteren en/of lateraal gerichte opening en uitgang in en uit een bevestigingsorgaan begeeft.
Terwijl dus vanuit veiligheidsaspect de ruiter op het paard dient te blijven zitten, dient anderzijds de ruiter daardoor niet zijn bewegingsvrijheid te verliezen, die hij nodig heeft om alle bewegingen te kunnen maken die nodig of gewenst zijn bij de meeste vormen van paardrijden. Wat betreft deze bewegingen kunnen deze worden onderscheiden in bewegingen ten gevolge van de ‘gangen’, van het paard, zijnde de bewegingen van het paard, de stand van het paard, waarmee bedoeld wordt de hoek die het paard inneemt ten opzichte van een imaginair horizontaal grond vlak, en het geven van ‘hulpen’, zijnde de aanwijzingen van de ruiter aan het paard, en dan in dit verband in het bijzonder met zijn onderbenen en voeten
Analyseren wij nu de zit en bewegingen van de ruiter bij verschillende vormen van voortbewegen met meestal ook verschillende snelheden (ook wel “gangen” genoemd) en standen van het paard, dan komen wij tot de volgende samenvatting.
Als het paard zich op een horizontaal vlak bevindt, en stil staat, stapt, draaft, tolt, of galoppeert, waarbij de ruiter voortdurend op of in het zadel blijft zitten, ook wel “doorzitten” genoemd, dan zal de ruiter met zijn zitvlak, en met de binnenzijde van zijn bovenbenen en knieën, en wellicht ook het craniale deel van zijn onderbenen, direct contact onderhouden met het zadel. In deze aanvrage wordt met ‘craniaal’ en met ‘boven’ bedoeld de richting van het hoofd van een ruiter die loodrecht zit op een paard dat zich op een horizontaal vlak bevindt. Met ‘caudaal’ of met ‘onderen’ wordt bedoeld de richting van de voeten van een ruiter die loodrecht zit op een paard dat zich op een horizontaal vlak bevindt.
Met ‘binnenzijde’ wordt de naar het paard gerichte zijde bedoeld, en met ‘buiten’ wordt van het paard af gerichte zijde bedoeld.
Het zadel bestaat meestal uit een zitgedeelte, in deze aanvrage zadelzitting genoemd, waarvan de bovenzijde gericht is naar het zitvlak van de ruiter, en waarvan de onderzijde ligt op de rug van het paard, en aan weerszijden van het paard een of twee zogenaamde zadel-zweetbladen meestal aan weerszijden van het paard direct verbonden met of uitgaande van de zadelzitting, liggend op de rug en/of ribbenkas van het paard. Het zadel wordt op zijn plaats gehouden door de singel welke rondom de buik en/of ribbenkas van het paard van de ene zijde van de zadelzitting naar de andere zijde van de zadelzitting verloopt. In de meeste gevallen zijn met de zadelzitting aan weerskanten de stijgbeugels middels stijgbeugelriemen verbonden, waarin zich tijdens het berijden de voeten van ruiter bevinden. In de meeste gevallen zijn de zadel zweet-bladen optilbaar en niet direct met de singel verbonden, om daaronder de stijgbeugelriemen te bedienen. Een minderheid van de zadels is zodanig uitgevoerd dat de zweetbladen niet optilbaar zijn uitgevoerd en tegelijk met de singel aan het paard worden gefixeerd.
Analyseren wij de positie van de ruiter van opzij gezien op een paard dat zich op een horizontaal vlak bevindt, waarbij wij de voorkant als de kant van het hoofd van het paard beschouwen, en de achterkant als de kant van de staart van het paard, en de rechterkant als de rechterkant van het paard vanuit de op het paard zittende naar de voorkant van het paard kijkende ruiter gezien, dan komen wij tot de volgende analyse. In de zittende positie van de ruiter in stilstand, stap, of doorgezeten draf, of galop van het paard, dat zich op een horizontaal vlak bevindt, zal door een waarnemer die aan de rechter zijde van het paard en ruiter staat, het bovenlichaam van de ruiter ongeveer in een loodrechte stand ten opzichte van de grond worden gezien, dus een hoek van 90 graden ten opzichte van de horizontale grondlijn innemen. Van boven naar beneden is dan door het lichaam van de ruiter een loodlijn van 180 graden recht naar beneden te trekken. Het bovenbeen van de ruiter scharniert in de heup ten opzichte van het bovenlichaam onder een hoek van ongeveer 135 graden aan de voorzijde, en 225 graden aan de achterzijde, terwijl het bovenbenen ten opzichte van het onderbeen in het kniegewricht ook weer onder een hoek van ongeveer 225 graden aan de voorzijde, en 135 graden aan de achterzijde scharniert, waarbij het onderbeen op zijn beurt ook weer loodrecht naar beneden hangt, ook met een loodlijn van 180 graden. Alle genoemde graden zijn bij benadering en kunnen afhankelijk van de bouw van ruiter en paard, gangen van het paard, rijstijl van de ruiter, en hoogte positie van de stijgbeugels daarvan afwijken.
In deze zittende positie moet het voor de ruiter mogelijk blijven het paard aanwijzingen te geven met zijn onderbenen, ‘beenhulpen’ genoemd, die in het algemeen bestaan uit het naar achteren bewegen van een of beide onderbenen. Deze beweging omvat aldus een schar-nierbeweging van het onderbeen ten opzichte van het bovenbeen, welke plaatsvindt in het kniegewricht. Deze scharnierbeweging zal in het algemeen niet meer dan 45 graden zijn, waarbij het onderbeen in het kniegewricht ten opzichte van het bovenbeen aan de achterzijde maximaal een hoek van ongeveer 90 graden, en aan de voorzijde een hoek van ongeveer 270 graden zal maken.
Tot zover de positie van de ruiter in zittende stand bij de genoemde gangen van het paard dat zich op een horizontaal vlak bevindt. Echter, een paard kan ook een helling op of af gaan, of een sprong maken over een hindernis. In geval het paard een helling opgaat of voor een hindernis omhoog springt, en de ruiter in het zadel blijft zitten, zullen de stijgbeugels zich relatief naar achteren begeven en zullen de onderbenen in het algemeen aan de achterzijde van de knie een kleinere hoek (90 graden) maken ten opzichte van de bovenbenen, vergelijkbaar met hierboven beschreven voor het geven van beenhulpen. In het geval het paard een helling afgaat of van een hindernis neerwaarts springt, en de ruiter in zit blijft zitten, zullen de stijgbeugels zich relatief naar voren begeven en zal de ruiter in het algemeen zijn onderbenen naar voren toe willen strekken, waarbij in het uiterste geval de onderbenen in een verlengde stand komen te staan van de bovenbenen. Voor een waarnemer die aan de rechter kant van het paard en ruiter staat, zal het onderbeen in dat geval ten opzichte van het bovenbeen een hoek van ongeveer 180 graden maken. In al deze situaties, zal het onderbeen van een ruiter zich dus ten opzichte van het bovenbeen maximaal ongeveer 45 graden naar achteren en 45 graden naar voren kunnen bewegen, zodat de totale scharnierbeweging in de knie ongeveer 90 graden kan bedragen.
Tot zo ver de stand van de benen van de ruiter in alle gevallen waarbij hij geheel in het zadel blijft zitten, in dit verband gedefinieerd als alle standen van de ruiter waarbij zijn zitvlak inclusief het craniaal bovenste en binnenste deel van zijn bovenbenen in direct contact blijven met de zadelzitting (strikt genomen de bovenzijde daarvan) en eventueel craniaal bovenste deel van de zweetbladen van het zadel.
Er is echter een aantal gangen waarbij de ruiter niet geheel in het zadel kan of wil blijven zitten. Zo kan de ruiter bij draven willen “licht rijden", ook wei “Engelse draf’ genoemd, of uit het zadel willen komen bij een rengalop, of springen over hindernissen. In al deze gevallen zal de ruiter met zijn bovenlichaam naar boven komen, en veelal ook naar voren komen, dus een opheffende beweging maken, terwijl zijn zitvlak en eventueel ook het craniale deel van zijn bovenbenen het contact met de zadelzitting en eventueel het craniale bovenste deel van de zweetbladen geheel of gedeeltelijk zullen verliezen. Deze opheffende beweging van de ruiter wordt mogelijk gemaakt doordat de bovenbenen van de ruiter in het kniegewricht scharnieren ten opzichte van de onderbenen. Hoewel deze scharnierbeweging in het algemeen bij lichtrijden en een rengalop beperkt zal zijn, kan dit bij springen uiteindelijk leiden tot een stand van de ruiter waarbij zijn bovenlichaam zich min of meer parallel aan de hals van het paard kan bevinden, en de bovenbenen in een volledig gestrekte stand ten op zichten van het onderbeen kunnen staan, waarbij deze onderling een rechte lijn (180 graden) kunnen vormen.
De uitvinding beoogt dus de ruiter aan het paard losmaakbaar te bevestigen en tegelijkertijd al de genoemde ruiterbewegingen te behouden of mogelijk te maken. Dit in tegenstelling tot andere uit de stand van de techniek bekende methoden die de ruiter aan het paard bevestigen waarbij bovengenoemde ruiterbewegingen niet meer mogelijk zijn,
De ruiter wil tijdelijk aan het paard worden bevestigd, maar wil de vrijheid behouden om bij lichtrijden in draf zijn knieën zodanig te scharnieren dat hij zijn zitvlak kan verheffen van een stand waarbij zijn zitvlak geheel in contact is met de rug van het paard, naar een stand waarbij zijn zitvlak niet meer geheel in contact is met de rug van het paard, en weer terug naar de uitgangspositie. Terwijl als het paard een helling afgaat of een sprong overeen hindernis maakt, de ruiter zijn knieën zodanig wil kunnen scharnieren dat hij zijn onderbenen in het verlengde van zijn bovenbenen kan plaatsen, zodat zijn onderbenen een (nagenoeg) gestrekte stand innemen ten opzichte van zijn bovenbenen. Terwijl als de ruiter zijn paard beenhulpen wil geven, zoals aansporen, dan wil de ruiter de vrijheid om zijn kniegewrichten zodanig te scharnieren dat hij zijn onderbenen ten opzichte van de loodrecht naar beneden gerichte uitgangsstand naar achteren kan bewegen en weer terug naar de uitgangspositie.
Een aparte vorm van paardrijden is de rengalop en dan in het bijzonder zoals wordt beoefend door jockeys bij paardenraces. De jockey rijdt met extreem korte beugels, waar hij op staat, waarbij zijn onderbenen veel meer contact maken met (de zweetbladen en eventueel de zitting van) het zadel, dan bij andere hierboven beschreven vormen van paardrijden . Een jockey geeft dan ook nauwelijks of geen hulpen met zijn onderbenen, en meer met zijn zweep. De in deze aanvrage beschreven bevestigingsmiddelen zullen dus in het geval van een jockey, ook veel meer dan bij andere ruiters, wellicht met enige geringe aanpassingen van toepassing zijn op zijn onderbenen.
Het idee om bevestigd te zijn aan een op hol geslagen paard, of althans een paard dat op hol zou kunnen slaan, is minder onaantrekkelijk dan het in eerste instantie lijkt. Zo is uit onderzoek gebleken, dat meer dan de helft van de letsels die worden opgelopen bij het paardrijden ontstaat ten gevolge van het vanaf de rug van een paard vallen van een ruiter. Bovendien zijn de letsels ten gevolge van een dergelijke val relatief ernstig (Hoe onveilig is Ruitersport, N. Nijland, P den Hertog, P. van Ommeren, Stichting Consument en Veiligheid, Amsterdam 1997, ISBN 90-6788-218-6). In bijna de helft (47%) van de gevallen heeft de val vanaf een paard een fractuur tot gevolg. Het grootste deel van de letsels aan de hersenen (56%) en de schedel (57%) ontstaat door een val van een paard. In slechts een klein aantal (7%) van de gevallen treedt letsel op doordat een ruiter onder zijn paard beklemd raakt. Dit is onder andere te verklaren doordat een paard bijna nooit valt. Hoewel het geen aangename ervaring lijkt om op een op hol geslagen paard vast te blijven zitten, is het vanuit het oogpunt van letselrisico gezien nog niet zo’n slecht alternatief ten opzichte van een val vanaf het paard.
Ter voorkoming of beperking van letsel van een ruiter bij een onverwachte plotselinge beweging van een paard, of bij het uit controle van de ruiter raken van het paard, zijn verschillende letselbeperkende voorzieningen bekend. Het betreft onder ander caps, veiligheids beugels die in noodgevallen openschieten en de voet van een ruiter vrijgeven, bodyprotectors en zelfs airbags.
Uit US 5,901,531 is bekend een ruiter door middel van klittenband aan het zadel te bevestigen ter voorkoming dat de ruiter van een paard valt. Dit geschiedt dan door enerzijds een via een singel aan een paard bevestigd zadel aan het contactvlak voor contact van het zadel met een ruiter te voorzien van één zijde, de lus- of haakzijde, van klittenband en de uitrusting, met name de broek, van de ruiter te voorzien van de andere zijde van het klittenband. Wanneer de ruiter op het paard gaat zitten grijpen de beide zijden van het klittenband ineen en zit de ruiter vast aan het dier waaraan het zadel is bevestigd en is de ruiter min of meer gefixeerd aan het zadel bevestigd.
Aan de uit US 5,901,531 bekende inrichting kleeft het bezwaar dat de ruiter weliswaar stevig in het zadel zit, maar zijn vrijheid verliest om bovenbeschreven bewegingen te maken die nodig zijn om licht te rijden, een rengalop te maken, of te springen met zijn paard. Dit is een zeer ongewenste beperking van de bewegingsvrijheid van de ruiter. Het risico dat de ruiter van het dier valt wordt gereduceerd, maar de ruiter kan niet meer vrij paardrijden. US 5,735,109 beschrijft een riem die bij toepassing om het middel van een ruiter is aangebracht. De riem is bevestigd aan een riem die zich achter het zadel rondom de romp van het paard bevindt. Deze uitvinding beoogt het naar voren bewegen van de ruiter, bijvoorbeeld bij een plotselinge, onverwachte stopbeweging van het paard, te voorkomen. Maar de bevestiging verhindert niet dat de ruiter met een dergelijke riem nog steeds zij- of achterwaarts van het paard kan vallen, waarbij de ruiter niet zonder meer terug behoeft te komen in zijn uitgangspositie.
De uitvinding beoogt daarom volgens een eerste aspect een ruiterbeves-tigingsinrichting volgens de inleiding te verschaffen, waarmee bij toepassing het valrisico voor de ruiter in zeer grote mate, bij voorkeur tot nagenoeg nul kan worden gereduceerd en tegelijkertijd de vrijheid van de ruiter behouden blijft om alle rijbewegingen te kunnen maken die gewenst, nodig of mogelijk zijn. Dit doel wordt volgens de uitvinding bereikt, doordat bij de ruiterbevestigingsinrichting de bevestigingsmiddelen waarmee de ruiter bij toepassing losmaakbaar aan het dier is bevestigd, zijn ingericht om de aan het dier bevestigde ruiter de bewegingsvrijheid te verschaffen om zich te verheffen tussen een toestand waarbij hij met zijn zitvlak volledig contact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel, naar een toestand waarbij de ruiter met zijn zitvlak geen, of althans niet volledig, contactcontact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel, en weer terug naar een toestand waarbij de ruiter met zijn zitvlak volledig contactcontact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel. Daar in het algemeen ruiters die licht rijden op een paard dat zich voortbeweegt op een horizontaal vlak, de onderbenen loodrecht naar beneden willen laten hangen, voorziet de uitvinding erin dat de aan het dier losmaakbaar bevestigde ruiter de bewegingsvrijheid behoudt om bij zijn recht naar beneden hangende onderbenen diens kniegewrichten te scharnieren tussen een gebogen stand van de knieën, corresponderende met een toestand waarbij de ruiter met zijn zitvlak volledig contactcontact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel, en een meer gestrekte stand van de knieën, corresponderende met een toestand waarbij de ruiter met zijn zitvlak geen, of althans niet volledig, contactcontact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel, en weer terug naar een toestand waarbij de ruiter met zijn zitvlak weer volledig contactcontact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel.
De uitvinding voorziet er dus in dat de ruiter met de naar het paard gekeerde binnenzijde van zijn knieën op vrij beweegbare wijze contact kan maken met de zijkanten van het dier, of indirect via het zadel of singel, en de kniescharniergewrichten van de ruiter de bewegingsvrijheid behouden om de ruiter heen en weer te laten bewegen tussen genoemde eerste en tweede zitvlakpositie, maar ook dat de ruiter de bewegingsvrijheid behoudt om het dier beenhul-pen te geven en zijn onderbenen te doen bewegen van een eerste dan wel gebogen maar loodrecht naar beneden gerichte naar een ten opzichte van de eerste onderbeenstand nog meer gebogen achterwaarts gerichte tweede onderbeenstand, en weer terug te doen bewegen naar de eerste loodrecht naar beneden gerichte onderbeenstand. Daarnaast voorziet de uitvinding er in dat de ruiter de bewegingsvrijheid behoudt om, bijvoorbeeld bij het afdalen van een helling of bij het springen over hindernissen, zijn kniegewricht zodanig kan scharnieren dat zijn onderbenen zich ten opzichte van zijn dijbenen kunnen strekken (soms zelfs in voorwaartse richting), en weer terug naar de loodrecht naar beneden gerichte uitgangspositie.
Dus de uitvinding kan als volgt worden samengevat:
Een ruiterbevestigingsinrichting ingericht teneinde te voorkomen dat een op de rug van een viervoetig dier gezeten ruiter van het dier valt, omvattende bevestigingsmiddelen waarmee de ruiter losmaakbaar aan het dier bevestigbaar is, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen zijn ingericht om de aan het dier bevestigde ruiter zodanig te bevestigen dat de ruiter de bewegingsvrijheid behoudt om zijn kniegewrichten te scharnieren zodanig dat: a) de ruiter zich kan verheffen vanuit een eerste zitvlakpositie waarbij de ruiter met zijn zitvlak volledig contact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel of singel, naar een tweede zitvlakpositie waarbij de ruiter zich met zijn zitvlak omhoog en naar voren heeft bewogen ten opzichte van de eerste zitvlakpositie, en waarbij de ruiter met zijn zitvlak niet meer volledig contact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel of singel, om zich weer terug te bewegen naar de eerste zitvlakpositie, en b) de ruiter zijn onderbenen kan bewegen van een eerste onderbeenstand waarbij zijn onderbenen loodrecht naar beneden hangen naar een tweede onderbeenstand waarbij zijn benen ten opzichte van de eerste onderbeenstand meer naar achteren zijn gericht, om zijn onderbenen weer terug te bewegen naar de eerste onderbeenstand.
Daar de ruiter zijn zitvlak niet kan verheffen zonder daarbij ook zijn bovenbenen, of althans het proximale gedeelte daarvan te verheffen, voorziet de uitvinding er ook in dat de losmaakbaar aan het dier bevestigde ruiter de bewegingsvrijheid behoudt de om zich te verheffen tussen een toestand waarbij hij met zijn bovenbenen contact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel, corresponderende met een toestand waarbij de ruiter met zijn zitvlak volledig contact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel, en een toestand waarbij de ruiter met zijn bovenbenen geen, of althans niet volledig, contact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel, corresponderende met een toestand waarbij de ruiter met zijn zitvlak geen, of althans niet volledig, contact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel, en weer terug naar een toestand waarbij de ruiter met zijn zitvlak weer volledig contact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel.
Het te bereiken, en met behulp van de uitvinding bereikte, resultaat is een grotere bewegingsvrijheid van een aan het dier bevestigde ruiter dan bij de valbeschermings-inrichtingen volgens de stand van de techniek, die veelal de gewenste scharnierbaarheid van de knieën van een ruiter beperken. In het geval van US 5,901,531 doordat de aan het zadel gefixeerde ruiter zijn bewegingsvrijheid verliest om zijn zitvlak en bovenbenen uit het zadel te verheffen en zijn knieën te scharnieren. Immers, de ruiter is op statische wijze aan het zadel gefixeerd. US 5,901,531 beschrijft geen losmaakbare bevestigingsmiddelen volgens de uitleg van de uitvinding. Een belangrijk onderscheid is dat de bevestigingsmiddelen volgens US 5,901,531 een ruiter niet de volgens het kenmerkende deel van conclusie 1 volgens de uitvinding vereiste bewegingsvrijheid verschaffen. Immers, door de klittenband-bevestiging wordt het de ruiter onmogelijk gemaakt diens door middel van het klittenband aan het zadel bevestigde lichaamsdelen van het zadel weg te bewegen zonder de veilig-heidsbevestiging met het zadel te verbreken. Aldus is ofwel de bevestiging niet semipermanent ofwel is het opheffende vermogen van de ruiter en/of de scharnierbaarheid van zijn kniegewrichten belemmerd.
Losmaakbare fixatie van de ruiter met behoud van maximale bewegingsvrijheid kan volgens de uitvinding met verschillende uitvoeringsvormen worden bereikt door middel van bevestigingsmiddelen die een dergelijke bewegingsvrijheid mogelijk maken. Vanwege het groot aantal alternatieve oplossingen, waarvan er in dit document een aantal wordt beschreven, kan de uitvinding niet specifieker worden gedefinieerd zonder de beschermings-omvang ervan onnodig te beperken.
Voor het bevestigen van een ruiter aan een viervoeter, zoals een paard, is in de regel een hulpmiddel, zoals een singel en eventueel een zadel nodig. Omdat een te berijden paard in de regel gezadeld is, wordt de uitvinding hierna beschreven voor een gezadeld paard, waarbij de ruiter met behulp van bevestigingsmiddelen volgens de uitvinding aan het zadel is (dient te worden) bevestigd. De beschermingsomvang beoogt zich uit te strekken tot situaties, waarbij een ruiter met dergelijke beschermingsmiddelen direct via een singel of ander hulpmiddel aan een bereden dier is/wordt bevestigd. Voor de term “zadel” kan dus ook “singel” of dergelijke worden gelezen.
De bevestigingsmiddelen volgens de uitvinding dienen een semipermanente bevestiging tot stand te brengen tussen een dier en diens ruiter. Het zal de vakman op het gebied van ruitersport duidelijk zijn dat mens en dier niet zonder meer direct op betrouwbare wijze losmaakbaar aan elkaar kunnen worden bevestigd. De verbinding zal daarom evengoed in de meeste gevallen indirect kunnen zijn, dat wil zeggen, dat de bevestigingsmiddelen niet direct aan een dier en/of een ruiter zijn bevestigd. De bevestigingsmiddelen kunnen bijvoorbeeld via een singel en/of een zadel met het dier zijn verbonden. Evenzo kunnen bevestigingsmiddelen via de kleding of andere uitrusting van een ruiter met de ruiter zijn verbonden. De betreffende verbinding(en) zal (zullen) dan evenwel semipermanent dienen te zijn, ofwel zodanig dat de verbinding(en) evenals de bevestiging van/met de bevestigingsmiddelen, bij een grote kracht ten gevolge van de beweging van het dier in beginsel in tact zal (zullen) blijven. Bevestigingsmiddelen volgens de uitvinding bevinden zich in één of meer van de drie volgende categorieën: 1) Ten eerste kunnen volgens een voorkeursuitvoering van de uitvinding de ruiterbevestigingsmiddelen geheel of ten minste ten dele zijn voorzien aan een met het dier verbonden of althans te verbinden zadel en/of singel, althans bij een toestand waarbij de ruiter niet is bevestigd met het viervoetig dier, waarmee het zadel en/of singel bij toepassing semipermanent wordt bevestigd aan de ruiter, of diens uitrusting, waarbij de ruiter zelf of diens uitrusting niet noodzakelijkerwijs speciaal hoeft te zijn ingericht voor bevestiging aan een zadel. Dit soort bevestigingsmiddelen kunnen als ruiterbevestigingsmiddelen in engere zin worden aangeduid. 2) Ten tweede kunnen volgens een voorkeursuitvoering van de uitvinding de ruiterbevestigingsmiddelen geheel of ten minste ten dele zijn verbonden met de ruiter, of althans aan diens uitrusting, althans bij een toestand waarbij de ruiter niet is bevestigd met het viervoetige dier, waarmee de ruiter of diens uitrusting bij toepassing semipermanent wordt bevestigd aan een zadel, dat op zichzelf niet noodzakelijkerwijs speciaal hoeft te zijn ingericht voor het bevestigen van een ruiter. Dit soort ruiterbevestigingsmiddelen kunnen als zadelbevestigingsmiddelen worden aangeduid. 3) Ten derde kan volgens een voorkeursuitvoering van de uitvinding sprake zijn van een samenstel van met elkaar samenwerkende ruiterbevestigingsmiddelen die zich enerzijds gedeeltelijk ter plaatse van het paard, de singel en/of zadel bevinden, en anderzijds ter plaatse van de ruiter en/of diens uitrusting, waarmee de ruiter semipermanent aan het dier kan worden bevestigd. Dit soort ruiterbevestigingsmiddelen kunnen als een samenstel van ruiterbevestigingsmiddelen worden aangeduid.
De uitvinding omvat elk van deze drie uitgangspunten, dat wil zeggen dat een uitvoeringsvorm volgens de uitvinding van één of meer van genoemde uitgangspunten kan uitgaan.
Het heeft hierbij de voorkeur, dat de bevestigingsmiddelen zijn ingericht teneinde de aan het dier bevestigde ruiter de bewegingsvrijheid te verschaffen om met recht naar beneden hangende onderbenen diens kniegewrichten te scharnieren tussen een gebogen stand, corresponderende met een toestand waarbij de ruiter met zijn zitvlak volledig contact maakt met de rug van het dier, eerste zitvlak positie genoemd, en een meer gestrekte stand van het kniegewricht, corresponderende met een toestand waarbij de ruiter met zijn zitvlak geen, of althans niet meer volledig, contact maakt met de rug van het dier, tweede zitvlak positie genoemd, althans deze beweging ten minste in hoofdzaak niet, te belemmeren.
Daarnaast heeft het de voorkeur, dat de bevestigingsmiddelen zijn ingericht teneinde de aan het dier bevestigde ruiter de bewegingsvrijheid te verschaffen om met zijn kniescharniergewrichten zijn onderbenen te doen bewegen van een eerste loodrecht naar beneden gerichte onderbeenstand, eerste beenstand genoemd, naar een tweede ten opzichte van de eerste onderbeenstand achterwaarts gerichte onderbeenstand, tweede onderbeenstand genoemd, en weer terug te doen bewegen naar de eerste loodrecht naar beneden gerichte onderbeenstand, eerste onderbeenstand genoemd.
De positie van het onderbeen van de ruiter ten opzichte van het dier, zadel en singel, is mede afhankelijk van de positie van het dier ten opzichte van de ondergrond. Het onderbeen van de ruiter zal in het algemeen loodrecht naar beneden hangen. Als wij de positie van het onderbeen van de ruiter op een dier op een horizontale ondergrond als neutrale uitgangs onderbeenstand nemen, dan zal het onderbeen van de ruiter zittende op een dier dat zich op een opgaande helling of het stijgende deel van een sprong bevindt, ten opzichte van het dier meer naar achteren bevinden, en zittende op een dier dat zich op een neerwaartse helling of dalende deel van een sprong bevindt, ten opzichte van het dier meer naar voren bevinden. In al deze standen van het dier heeft het volgens de uitvinding de voorkeur dat de bevestigingsmiddelen zijn ingericht teneinde de aan het dier bevestigde ruiter de bewegingsvrijheid te verschaffen om met zijn knieschamiergewrichten zijn onderbenen geheel vrij en onbelemmerd te doen bewegen van een eerste loodrecht naar beneden gerichte onderbeenstand, eerste beenstand genoemd, naar een tweede ten opzichte van de eerste onderbeensatnd achterwaarts gerichte onderbeenstand, tweede onderbeenstand genoemd, en weer terug te doen bewegen naar de eerste loodrecht naar beneden gerichte onderbeenstand, eerste onderbeenstand genoemd.
Volgens een voorkeursuitvoering van de uitvinding zijn de bevestigingsmiddelen ingericht teneinde de knie van de aan het dier bevestigde ruiter ten opzichte van het dier in de richtingen voor- en achterwaarts, op- en zijwaarts te fixeren, maar de scharnier-beweging van het kniegewricht in de knie in hoofdzaak niet te belemmeren.
De fixatie helpt een eerste beweging van het lichaam van een ruiter bij een plotselinge onverwachte beweging van het dier tegen te gaan. Immers door de traagheid zal een lichaam van de ruiter dan de neiging hebben de beweging weg van althans de romp van het dier voort te zetten. De fixatie houdt aldus het dier en de ruiter steeds dicht bij elkaar. Doordat de bevestigingsmiddelen echter wel het scharnieren van het kniegewricht toestaan kan de ruiter tijdens het berijden van het dier onder normale omstandigheden, maar ook in noodgevallen een gewenste houding ten opzichte van het dier aannemen en de gewenste hulpen met zijn onderbenen aan het dier geven.
Het heeft verder de voorkeur, dat de bevestigingsmiddelen zijn ingericht teneinde een scharnierbeweging van de knie van de ruiter ten opzichte van de buitenzijde van het zadel toe te staan. Een dergelijke inrichting verschaft de ruiter de vrijheid om de onderbenen naar achter te zwenken om het dier aldus hulpen te geven.
Bij een uitvoeringsvorm volgens de uitvinding zijn de ruiterbevestigingsmidde-len, althans bij een niet bevestigde toestand, ten minste ten dele voorzien aan een met het dier verbonden of althans te verbinden zadel en/of singel. Met de (niet) bevestigde toestand wordt in dit document de toestand bedoeld waarin de ruiter en het dier (niet) door middel van de bevestigingsmiddelen volgens de uitvinding semipermanent aan elkaar zijn bevestigd. Aldus zijn de bevestigingsmiddelen direct na het zadelen van een dier beschikbaar voor een ruiter en zijn niet steeds handelingen vereist om de ruiterbevestigingsmiddelen aan het zadel te bevestigen. De ruiterbevestigingsmiddelen kunnen volgens deze uitvoeringsvorm permanent of semipermanent aan het zadel of de singel zijn voorzien.
Bij een uitvoeringsvorm volgens de uitvinding zijn de bevestigingsmiddelen, althans bij een niet bevestigende toestand, ten minste ten dele verbonden met de ruiter, of althans aan diens uitrusting. Aldus zijn de bevestigingsmiddelen, eerder in dit document aangeduid als zadelbevestigingsmiddelen, direct na het aantrekken van de ruiteruitrusting of diens kleding beschikbaar voor bevestiging aan een zadel en zijn niet steeds handelingen vereist om de zadelbevestigingsmiddelen aan de uitrusting van de ruiter te bevestigen. De bevestigingsmiddelen kunnen hierbij permanent of semipermanent aan de uitrusting of kleding van de ruiter zijn voorzien.
Bij een uitvoering volgens de uitvinding omvatten de bevestigingsmiddelen bij toepassing aan weerzijden van een paard ten minste een, een knie van een ruiter omgrijpend of althans te omgrijpen, bevestigingsorgaan. Wanneer de knieën van een ruiter door een bevestigingsorgaan zijn omgrepen, en wel zodanig dat de knieën of althans benen niet zonder een daartoe gerichte handeling van de ruiter of een ander persoon uit het bevestigingsorgaan kunnen losraken, is daarmee een betrouwbare bevestigingsinrichting te verschaffen. De omgrijpende bevestigingsmiddelen kunnen van het band-, klem-, open- en sluit of magnetisch type zijn.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding omvatten de bevestigingsmiddelen alternatief of additioneel bij toepassing aan weerzijden van een paard ten minste een, een bovenbeen van een ruiter omgrijpend of althans te omgrijpen, bevestigingsorgaan. Wanneer de bovenbenen van een ruiter door een bevestigingsorgaan zijn omgrepen, en wel zodanig dat de bovenbenen of althans benen niet zonder een daartoe gerichte handeling van de ruiter of een ander persoon uit het bevestigingsorgaan kunnen losraken, is daarmee een betrouwbare bevestigingsinrichting verschaft. De omgrijpende bevestigingsmiddelen kunnen eveneens van het band-, klem-, open- en sluit of magnetisch type zijn.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding bevindt de bevestiging van de bevestigingsmiddelen aan het dier of een daarmee verbonden singel of zadel, althans bij toepassing, zich ter hoogte van de scharnier as van de knie van de ruiter. Wanneer de onderlinge bevestiging van ruiter en dier nagenoeg uitsluitend ter hoogte van de scharnier as van de knie van de ruiter is gerealiseerd, verschaft dat de ruiter de mogelijkheid diens knie te scharnieren tussen een gebogen toestand bij zit en een gestrekte toestand bij verheffing of stand. Eventueel kan enige speling in de verbinding worden toegestaan, mits die speling plaatsheeft op een plaats en in een mate die voorkomt dat de bevestiging van de ruiter aan het dier ongewenst, dat wil zeggen, zonder daartoe bewust actie te ondernemen, wordt opgeheven.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding bevindt de bevestiging van de bevestigingsmiddelen, althans bij toepassing, zich additioneel of alternatief ter hoogte van de het bovenbeen van de ruiter, waarbij additionele voorzieningen zijn voorzien voor het kunnen scharnieren van de knie. Een voordeel van een bevestiging ter plaatse van het bovenbeen is dat een relatief groot aangrijpoppervlak tussen ruiter en dier beschikbaar is, waardoor een relatief sterke bevestiging realiseerbaar is. Een nadeel van een dergelijke bevestiging zonder additionele voorzieningen zou kunnen zijn, dat de ruiter beperkt zou kunnen worden in zijn opheffende bewegingen tussen zit en stand. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de bekende klittenbandbevestiging tussen bovenbenen van een ruiter en een zadel. Dit bezwaar kan volgens de uitvinding worden opgeheven door de bewegingsvrijheid aan de zijde van het dier te verschaffen, bijvoorbeeld door aan het dier ten opzichte van het dier kantelbare en/of scharnierbare onderdelen aan te brengen, waaraan de bovenbenen en/of het zitvlak van een ruiter kunnen, respectievelijk kan, worden bevestigd.
Hierna worden verschillende typen ruiterbevestigingsmiddelen beschreven. Daarbij geldt dat het type semipermanente verbindingsorgaan volgens de uitvinding wordt toegelicht. De betreffende verbindingsmiddelen kunnen anderzijds permanent met ofwel de (uitrusting van een) ruiter of dier zijn bevestigd. Ook is het mogelijk dat twee dezelfde of verschillende typen (semipermanente) bevestigingsorganen in één bevestigingsmiddel volgens de uitvinding zijn gecombineerd, bijvoorbeeld twee ruiterbevestigingsmiddelen, twee zadelbevestigingsmiddelen of een ruiterbevestigingsmiddel en een zadelbevestigingsmid-del. De bevestigingsmiddelen kunnen daarbij supplementair of complementair zijn uitgevoerd. De bevestigingsmiddelen volgens de uitvinding kunnen, indien niet nader gespecificeerd, dienen ter gehele of gedeeltelijke, afzonderlijke of gezamenlijke bevestiging van het onderlichaam, zitvlak, bovenbenen, en knieën van de ruiter aan het viervoetige dier, echter wel met voorzieningen die de ruiter de vrijheid laten zijn lichaam te verheffen vanaf knie niveau en zijn knieën te scharnieren. Een bevestiging van de onderbenen en eventueel ook voeten van de ruiter aan het viervoetig dier is ook alleen dan mogelijk als daar een beweegbare voorziening bij wordt aangebracht die het geven van hulpen door de ruiter met zijn onderbenen en voeten mogelijk blijft maken. De in dit document genoemde toepassingen van de bevestigingsmiddelen om het onderlichaam, zitvlak, de bovenbenen, knieën en eventueel ook de onderbenen van de ruiter te bevestigen zijn in principe onderling, in sommige gevallen met geringe aanpassingen, uitwisselbaar. Daar waar in de tekst wordt gesproken over bevestigingsmiddelen van de knieën, kan in de regel evengoed onderlichaam, zitvlak, bovenbenen, en eventueel ook onderbenen worden gelezen, en omgekeerd, tenzij dat bijvoorbeeld fysiek niet mogelijk zou zijn vanwege de positie, vorm, en andere eigenschappen van een bevestigingsmiddel en de anatomie van het menselijk lichaam.
Bij een uitvoeringsvorm volgens de uitvinding omvatten de bevestigingsmiddelen een of meerdere bandachtige bevestigingsorganen die zijn ingericht teneinde een singel en/of zadel en een ruiter aan elkaar te snoeren. Dergelijke bandachtige organen als riemen, die kunnen zijn uitgerust met gespen, of koorden zijn zeer geschikt voor een relatief eenvoudige en snelle losneembare bevestiging van een ruiter aan een dier, waarbij scharnier-bewegingen van het kniegewricht niet of nauwelijks worden belemmerd, althans als dergelijke bandachtige bevestigingsorganen zich slechts aan de buitenzijde van de knieën van de ruiter bevinden, en slechts een beperkte hoogte hebben. Dergelijke bandvormige bevestigingsmiddelen kunnen al dan niet (semi-) permanent met de (uitrusting van) de ruiter of het dier zijn verbonden en dienen uiteraard te zijn ingericht om een semipermanente bevestiging mogelijk te maken. Daarbij kan de bevestiging steeds aan eventueel verschillende omstandigheden, zoals bouw van een ruiter of dier, zadeltype, verwacht rijgedrag, worden aangepast.
Bij een de voorkeur genietende uitvoeringsvorm volgens de uitvinding zijn de bandachtige bevestigingsorganen, indien ingericht ter bevestiging van de knie van een ruiter, aan de voorzijde breder uitgevoerd dan aan de achterzijde. Een band, of banden, kan dan aan de voorzijde de gehele knieschijf van de ruiter bedekken, of kunnen boven en onder de knieschijf zijn of worden aangebracht, terwijl in de knieholte een relatief smal banddeel is aangebracht. Dit vergroot het comfort voor een gebruiker. De, naar hun aard, flexibele bandachtige organen kunnen zijn voorzien van stijve, bijvoorbeeld metalen of kunststof, hulpstukken. Een band, of meerdere banden, kan/kunnen dan aan de voorzijde de gehele knieschijf van de ruiter bedekken of kunnen boven en onder de knieschijf zijn of worden aangebracht, terwijl in de knieholte een relatief smal banddeel, als een kleine cilinder of conus, is aangebracht. Bij het gebruik van meerdere banden kunnen de ruimten tussen de banden worden opgevuld met opvulmaterialen zoals bijvoorbeeld textiel, leer, kunststoffen of andere materialen. Dit vergroot het comfort voor een gebruiker.
Als voorbeeld kunnen bandachtige bevestigingsorganen, voor zo ver zij ter bevestiging van de knie van de ruiter worden toegepast, zich rondom de gehele knie bevinden, maar het is volgens de uitvinding van voordeel als de bandachtige bevestigingsorganen zich slechts aan de buitenzijde van de knie bevinden zonder daarbij de scharnierbeweging van de knie te belemmeren. Dit wordt bereikt door de bandachtige organen uitsluitend aan de buitenzijde, zijnde alle zijden behalve de naar het paard of zadel toe gerichte zijde en slechts op geringe hoogte (hooguit een paar centimeter) de knie te laten omvatten, waarbij het bovenbeen en onderbeen zoveel mogelijk worden vrijgelaten. De knieschijf (patella) kan daarbij, als relatief stilstaand onderdeel van de knie, aan de buitenzijde wel worden omvat. Indien de bandachtige organen op andere lichaamsdelen dan de knie worden toegepast of het een uitgebreidere omvatting van de knie betreft dan zijn aanvullende hulpmiddelen zoals beschreven in deze aanvrage nodig om de bewegelijkheid van de knie volgens de uitvinding te bewerkstelligen. Onder bandachtige organen wordt verstaan banden, riemen, linten, koorden, draden, kabels, snoeren, touwen en dergelijke, in het algemeen langwerpige structuren met een bewegelijke vorm. Al dit soort bevestigingsmiddelen, al dan niet voorzien van klittenband, worden in deze tekst aangeduid met het woord ‘banden’ of ‘bandachtige organen’. Dergelijke bandachtige organen kunnen van vele soorten materialen zijn gemaakt, zoals metalen, kunststoffen, textiel, natuurproducten als touw en leer, rubber, en dergelij-ken, en combinaties daarvan. Dergelijke bandachtige organen kunnen worden aangetrokken en onder spanning worden vastgezet, bij voorbeeld door hen uit te voeren als riemen met gespen, of banden met klemmen, of de banden van klittenband te voorzien, waardoor de banden zeer geschikt worden voor een relatief eenvoudige en snelle bevestiging.
Dergelijke banden zullen in het algemeen aan één zijde van het te fixeren lichaamsdeel aan het zadel zijn bevestigd om vervolgens rondom, of bij voorkeur aan de buitenzijde van het te fixeren lichaamsdeel, te verlopen, om aan de andere zijde van het te fixeren lichaamsdeel aan het zadel te worden bevestigd, of door een al dan niet gesloten oog te worden gehaald, om aan zichzelf te worden bevestigd. De bevestiging van de banden aan de singel of zadel kan op vele wijzen worden uitgevoerd, bijvoorbeeld door deze vast te maken aan al dan niet gesloten, of open, of te openen, haken, ogen, bajonetsluitingen, ringen en dergelijke, of deze op vaste wijze, althans aan een zijde, met de singel of zadel te verbinden. Indien de bandachtige organen verbonden zijn met de diepere structuren van het zadel of de singel, kunnen zij ook door openingen of doorgangen in de zadelzitting of zweetbladen van het zadel worden gevoerd. De richting waarin een dergelijke band verloopt kan omkeerbaar zijn. Ook kunnen meerdere banden vanuit weerszijden van een lichaamsdeel worden gebruikt.
In het geval de gehele torso van de ruiter met banden wordt gefixeerd, zal het veelal een band betreffen die zich om het middel van de ruiter bevindt, waarbij deze band dan bijvoorbeeld aan voor- en/of achterzijde van de ruiter met het zadel is verbonden. Een veiligheidsharnas, vest of broek en dergelijke, welke ook met banden wordt gefixeerd, wordt in dit kader ook als een bandachtig bevestigingsorgaan beschouwd.
De, naar hun aard, flexibele bandachtige organen kunnen zijn voorzien van semistijve, bijvoorbeeld kunststof klemmende hulpstukken, welke zich rondom de band kunnen bevinden, waarbij de band dus door de hulpstukken verloopt, of zij kunnen aan één zijde van de band zijn aangebracht, bij voorkeur de naar de ruiter gekeerde binnenzijde. Als dergelijke hulpstukken het spiegelbeeld vormen van de buitenzijde van het te fixeren lichaamsdeel, zullen zij als een klemstructuur aan de buitenzijde van het te fixeren lichaamsdeel kunnen werken. Door deze hulpstukken hol uit te voeren of door het hulpstuk aan de buitenzijde dubbelwandig uit te voeren, kan de band door de hulpstukken heen worden aangebracht, zodat aldus na aanspannen van de band de klem structuur tegen de buitenzijde van het te fixeren lichaamsdeel drukt.
Bandvormige bevestigingsmiddelen kunnen evengoed een onderdeel vormen van een samenstel van bevestigingsmiddelen, die zich enerzijds op of aan het zadel bevinden en anderzijds op of aan de ruiter of diens kleding. Het is volgens de uitvinding van voordeel als dergelijke met banden gefixeerde klemstructuren passen tussen een aantal verdikkingen, bijvoorbeeld twee, welke bijvoorbeeld aangebracht kunnen zijn op de buitenzijde van de kleding van de ruiter. Zo kan de ruiter bijvoorbeeld een kniekous dragen welke aan boven en onderzijde van de knie, in ieder geval aan de buitenzijde daarvan min of meer horizontaal of licht schuin verlopende verdikkingen bevat, waartussen het bandachtige bevestigingsmiddel, dat ook zelf verdikt kan zijn uitgevoerd, dan precies past. Ook is het volgens de uitvinding mogelijk dat zich buiten op de kleding van de ruiter een min of meer horizontaal of licht schuin verlopende verdikking bevindt, waarbij bijvoorbeeld vanuit het zadel twee bandachtige bevestigingsmiddelen aan weerszijden van deze verdikking wordt aangebracht. Ook is het volgens de uitvinding mogelijk dat over een dergelijke verdikking op de kleding van de ruiter aan de buitenzijde van het te fixeren lichaamsdeel van de ruiter vanuit het zadel een band wordt aangebracht, welke band een (lengte) opening heeft die juist past over de verdikking welke door de ruiter wordt gedragen.
Ook is het volgens de uitvinding mogelijk dat zich op de kleding van de ruiter een verdikking met een holte, gleuf, uitsparing, of een al dan niet gesloten ring bevindt, waar het bandachtige bevestigingsorgaan precies in past en/of doorheen gaat.
Wanneer een bandvormig klittenband wordt gebruikt aan de buitenzijde van de knie of in combinatie met andere in deze aanvrage genoemde maatregelen die voldoen aan de uitvinding, dan heeft klittenband het voordeel dat het op zich geen aanvullende sluit- en openingsmechanismen nodig heeft volgens de uitvinding, omdat de twee soorten klittenband, indien op juiste wijze toegepast het sluiten en openen van de band mogelijk maken volgens de uitvinding. Daarnaast kan klittenband als sluit- en openingsmechanisme en als aanvullend bevestigingsmateriaal worden gebruikt bij vele van de andere bevestigingstech-nieken, zoals genoemd in dit document. Zo kan bijvoorbeeld de binnenzijde van een hierna te bespreken kokervormig bevestigingsorgaan uitgevoerd worden met een type klittenband, en een ledemaat van de ruiter of diens kleding met het andere type klittenband, zodat als de ledemaat zich in de koker bevindt, deze op sterke en ophefbare wijze daarmee is verbonden.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding omvatten de bevestigingsmiddelen ring- of kokervormige bevestigingsorganen waarin bij toepassing een lidmaat en/of het onderlichaam van een ruiter wordt opgenomen. Kokervormige organen zijn zeer geschikt om bijvoorbeeld een been of een beendeel van een ruiter op te nemen. Bovendien kunnen kokervormige organen van een soepel type nauw aansluitend aan een been van een gebruiker worden aangepast, zodat ze comfortabel zijn. Wanneer de kokervormige organen van een (relatief) stijf type zijn kunnen ze tevens dienst doen als een zogenaamde passieve bescherming tegen botsing met voorwerpen tijdens het rijden.
Indien toegepast ter bevestiging van de knie, zal het voldoende zijn als het ring-of kokervormige bevestigingsorgaan slechts over een beperkte hoogte ter plaatse van de knie wordt aangebracht, gelijk hierboven is beschreven bij de bandvormige bevestigingsorganen. Worden de ring- of kokervormige bevestigingsorganen toegepast over een grotere hoogte rondom de knie, of rondom of de gehele of gedeeltelijke bovenbenen, dan zullen nadere voorzieningen moeten worden toegepast om de scharnierbeweging van de knie te behouden. Volgens de uitvinding kan een dergelijk scharnier bestaan uit een dwarse pin, die op knieniveau het ring- of kokervormige bevestigingsorgaan laat scharnieren met het zadel. Daarbij is het mogelijk dat aanvullend of vervangend op meerdere, meer craniaal gelegen additionele dwarse pinnen worden toegepast tussen het ring- of kokervormig bevestigingsorgaan en het zadel, of de zweetbladen daarvan, waarbij hetzij de pin(nen) uitgaan van het zadel en in de ring- of kokervormig bevestigingsorgaan een of meerdere al dan niet instelbare radiaire opening(en) of uitsparingen bevindt of bevinden, hetzij de pin(nen) uitgaan van het ring- of kokervormige bevestigingsorgaan en zich in het zadel al dan niet instelbare radiaal gevormde openingen of uitsparingen bevinden waarbinnen de pinnen bewegen. Ook is het mogelijk om de bewegingsvrijheid van de ruiter te behouden door de ring- of kokervormige bevestigingsorganen te combineren met het hierna te beschrijven scharnierbare of kantelbare zadel.
Voor toepassing bij de uitvinding zijn kokervormige organen zeer geschikt om bijvoorbeeld een been of een beendeel van een ruiter op te nemen, waarbij een boog aan voor- en/of achterzijde van de ruiter de beiderzijds aanwezige kokervormige organen met elkaar kunnen verbinden. Ook kunnen volgens de uitvinding deze kokervormige organen naar beneden en/of naar boven toe worden verlengd door, al dan niet uitschuifbare, en al dan niet in voor- en achterwaartse richting verstelbare, verlengingsdelen. In het geval deze verlengingsdelen naar boven zijn gericht kunnen de (onder)rug en/of de (onder) buik van de ruiter daarin worden opgenomen. Zijn dergelijke (onder)rug- en (onder)buikdelen met de kokervormige organen rondom de benen van de ruiter verbonden dan ontstaat in wezen een scharnierende broek of scharnierende lichaamsklem, waartussen het onderlichaam van de ruiter aan voor en achterzijde is ingeklemd met zijn onderlichaam en ledematen in ring- of kokervormige bevestigingsorganen. De ruiter kan dan bijvoorbeeld in en uitstappen uit deze scharnierbroek of lichaamsklem via laterale lengte openingen. Terwijl de bewegelijkheid van de ruiterbewegingen gegarandeerd blijft middels de hierboven beschreven scharnieren op knieniveau, of daar vlak boven.
Ring- of kokervormige bevestigingsorganen kunnen als een volledig gesloten ring of koker zijn uitgevoerd, of als een onderbroken ring of koker, waarbij bijvoorbeeld de ring of koker aan de buitenzijde een opening bevat in de lengte richting, waardoor de ruiter zijwaarts kan in- en uitstappen. Ook is het bij dergelijke kokervormige organen mogelijk dat de vrije wanden van de koker elkaar overlappen, zodat de buitenwand van een kokerdeel, wordt bedekt door de binnenwand van het andere kokerdeel. Daarbij kan het gaan om een of meerdere onderbrekingen, waarbij het volgens de uitvinding mogelijk is om de laterale zijde van het zadel als onderdeel van de ring of koker te beschouwen. Een dergelijke uitvoering zal het optimaal contact tussen de binnenzijde van de knie en/of bovenbeen van de ruiter met de laterale of buitenzijde van het zadel of de zweetbladen daarvan kunnen waarborgen. Een dergelijke uitvoering kan bijvoorbeeld bestaan uit de laterale zijde van het zadel met aan de voor- en achterzijde daarvan meer uitgesproken ring- of kokerdelen, met aan de laterale zijde daarvan een lengte opening, welke geopend en gesloten kan worden. Combinaties van verschillende materialen die tezamen de koker of ring vormen zijn volgens de uitvinding mogelijk. Als sluit- en openingsmechanisme van dergelijke bevestigingsorganen kan volgens de uitvinding de ring of koker zelf dienen, bij voorbeeld als die verbuigbaar, vervormbaar en/of veerbaar en/of scharnierbaar is uitgevoerd, maar kunnen ook aanvullende bandachtige bevestigingsmiddelen, waaronder klittenband, of andere algemeen bekende open en sluitmechanismen dienen.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding omvatten de bevestigingsmiddelen alternatief of additioneel ten minste een het gehele of gedeeltelijke bovenbeen van een ruiter omgrijpend of althans te omgrijpen bevestigingsorgaan. Wanneer de bovenbenen van een ruiter door een bevestigingsorgaan zijn omgrepen, en wel zodanig dat de bovenbenen of althans benen niet zonder een daartoe gerichte handeling van de ruiter of een ander persoon uit het bevestigingsorgaan kunnen losraken, is daarmee een betrouwbare bevestigingsinrichting verschaft. De omgrijpende bevestigingsmiddelen kunnen eveneens van alle in een van de vorige alinea’s beschreven typen bevestigingsorgaan zijn, of combinaties daarvan
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding bevindt de bevestiging van de bevestigingsmiddelen, althans bij toepassing, zich additioneel of alternatief ter hoogte van de het bovenbeen van de ruiter, waarbij additionele voorzieningen zijn voorzien voor het kunnen scharnieren van de knie.
Volgens de uitvinding is het voordeel bij een bevestiging ter plaatse van het bovenbeen dat een relatief groot aangrijpoppervlak tussen ruiter en dier beschikbaar is, waardoor een relatief sterke bevestiging realiseerbaar is.
Bij een verdere uitvoeringsvorm volgens de uitvinding omvat de bevestigings-inrichting fixeermiddelen die zijn ingericht voor het fixeren aan een bovenbeen van een ruiter. Het bovenbeen is een stevig en relatief eenvoudig te omgrijpen lichaamsdeel, dat minder bewegingsvrijheid nodig heeft voor het geven van hulpen. Bovendien bevinden de bovenbenen van een ruiter van een dier zich relatief dicht bij de stevige zitting van een zadel, zodat een stevige bevestiging mogelijk is.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding omvatten de fixeermiddelen een kokervormig element dat bij toepassing een bovenbeen van een gebruiker omsluit. Een kokervormig element kan eenvoudig als een broekspijp om althans ten minste het bovenbeen van een ruiter worden aangebracht, ofwel aangetrokken. Het kan eventueel als alternatief of bovendien strak om een bovenbeen worden aangetrokken.
Bij een uitvoering volgens de uitvinding verloopt het kokervormige element enigszins conisch, waarbij de diameter van het naar de knie gericht deel kleiner is dan de diameter van het van de knie weggericht deel. Aldus sluit het kokervormig element goed aan bij de vorm van een bovenbeen.
Bij een uitvoeringsvorm volgens de uitvinding heeft het kokerelement een ononderbroken doorsnede. Aldus kan het een integrale stevigheid hebben.
Bij een alternatieve uitvoeringsvorm volgens de uitvinding heeft het kokerelement een onderbroken doorsnede. Aldus kan het kokervormige element worden uitgevoerd als openscharnierbaar, openritsbaar, openklapbaar, openkantelbaar of openvouwbaar element, of anderszins te openen en te sluiten, kunnen worden uitgevoerd, waardoor het van opzij om een been kan worden aangebracht en vervolgens kan worden dichtgemaakt en vergrendeld. Dit verschaft de mogelijkheid een ontgrendeling te voorzien, waarmee de bevestiging tussen ruiter en zadel relatief eenvoudig kan worden opgeheven. Het opheffen kan bij deze, maar ook bij een andere, uitvoeringsvorm los van het kokervormige element geschieden.
Bij een uitvoeringsvorm volgens de uitvinding zijn scharniermiddelen voorzien voor het open en dicht scharnieren van het kokerelement.
Bij een voorkeursuitvoering volgens het de uitvinding zijn twee van dergelijke kokerelementen voorzien, één voor elk bovenbeen, en zijn de beide kokerelementen onderling verbonden, bij voorkeur aan de bovenzijde van de kokerelementen.
Een dergelijke verbinding tussen de beide kokerelementen aan de bovenzijde kan als een direct continuüm van de kokerelementen worden uitgevoerd, maar ook als een verstelbaar en fixeerbaar uitschuifdeel of uitschuifdelen van de beide kokerelementen. De verstelbaarheid zal dan niet alleen in longitudinale richting maar ook in voor achterwaartse richting kunnen zijn, zodat het bovenste deel of de bovenste delen goed aan het onderlichaam van de ruiter aansluit(en).
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding is een schort voorzien dat zich bij toepassing voor de heup van de ruiter uitstrekt. Een schort kan slechts dienen als verbindingsmiddel, maar het kan (ook) als passieve bescherming dienen tegen impact op het onderlichaam.
De ruiter kan eventueel met aanvullende technieken nader aan een dergelijk schort worden bevestigd, bijvoorbeeld door gebruik te maken van bandachtige bevestigings-organen, klittenband of veiligheidsgordels en dergelijke.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding omvat de zadelbevestigings-inrichting een onderbuik steun. De steun kan dienen om een abrupte voorwaartse beweging van een ruiter tegen te gaan, maar volgens de uitvinding ook om het onderlichaam passief te beschermen.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding omvat de zadelbevestigings-inrichting een lage-rugsteun. De steun kan dienen om een abrupte achterwaartse beweging van een ruiter tegen te gaan en om volgens de uitvinding de rug passief te beschermen.
Indien dergelijke kokervormige bevestigingsorganen bovenbenen en onderlichaam van de ruiter omvatten, al dan niet inclusief de knieën, en als deze kokervormen dan in de lengterichting aan beide zijden open of te openen en te sluiten zijn uitgevoerd, dan ontstaat een soort klemmende broek of lichaamsklem. Indien een dergelijke uitvoering dan ook nog eens scharnierend is uitgevoerd, bijvoorbeeld door ter plaatse van beide knieën een scharnier-as aan te brengen, dan ontstaat een soort scharnierbare of klembare broek of scharnierende-lichaamsklem.
Bij een uitvoeringsvorm volgens de uitvinding omvatten de bevestigingsmiddelen met elkaar in aangrijping te brengen bevestigingsorganen van het haak-en-oog-type, waarbij, ter onderscheid ten opzichte van klittenband, één of enkele haak-oog verbindingen voldoende zijn voor het verschaffen van een losmaakbare bevestiging volgens het principe van de uitvinding. Haak-en-oog-type bevestigingselementen kunnen eenvoudig als snelbe-vestiging worden uitgevoerd en kunnen zich ook lenen voor het, indien gewenst, snel opheffen van de bevestiging.
Bij een andere uitvoeringsvorm volgens de uitvinding omvatten de bevestigingsmiddelen bevestigingsorganen van het klemmende type, die bij toepassing om een lidmaat van een ruiter klemmen. Een klemverbinding kan als snelverbinding worden uitgevoerd, zodat een snelle bevestiging van een ruiter aan een dier mogelijk is.
De scharnierbeweging van de knie kan daarbij in het algemeen behouden blijven als het klemmende bevestigingsorgaan slechts op beperkte hoogte aan de buitenzijde van de knie wordt aangebracht, zoals bij voorbeeld hierboven beschreven bij bandachtige bevestigingsorganen. Voor zo ver het klemmende bevestigingsorgaan ter plaatse van het gehele of gedeeltelijke bovenbeen wordt toegepast, zullen nadere maatregelen ter verzekering van de kniescharnier beweging moeten worden toegepast zoals hierboven beschreven bij de ring- of kokervormige bevestigingsorganen, of bij de het hierna beschreven scharnierbare of kantelbare zadel. Een klemmend bevestigingsorgaan kent volgens de uitvinding verschillende uitvoeringsvormen. In wezen kunnen de hierboven beschreven bevestigingsmiddelen als de bandvormige bevestigingsorganen, al dan niet in combinatie met een (klemmend) hulpmiddel, de ring- of kokervormige bevestigingsorganen, en de bevestigingsorganen van het haak-en-oog-type, alle in zekere zin als klemmende bevestigingsmiddelen zijn uitgevoerd. Klemmende bevestigingsorganen kunnen een lichaamsdeel geheel of gedeeltelijk werkelijk inklemmen middels een scharnierbare of vervormbare klemstructuur, een verbuigbare stangvormige klemstructuur of een verplaatsbare klemstructuur. De as van een dergelijk scharnier zal zich in het algemeen uittrekken in longitudinale richting, of parallel aan de lengteas van het te omklemmen lichaamsdeel.
De klemstructuur kan een scharnierbare klemstructuur omvatten, uitgevoerd als bijvoorbeeld een bevestigingsorgaan bestaande uit een min of meer vaste vorm van de klemstructuur, welke middels een scharnier te sluiten en te openen is. Een dergelijk bevestigingsorgaan van het klemmende type kan zich bijvoorbeeld bevinden aan de voorzijde van de knie van de ruiter, en kan zich sluiten rondom de voorzijde, zijwaartse zijde en achterzijde van de knie. Een dergelijke scharnierbare uitvoering van de uitvinding kan de kenmerken van een skibinding hebben en met vergelijkbare technieken zijn uitgevoerd, waarbij het scharnier bij toepassing gesloten blijft, maar intentioneel door de ruiter of ander persoon actief geopend kan worden.
De klemstructuur kan een vervormbare klemstructuur omvatten, bijvoorbeeld uitgevoerd als een bevestigingsorgaan bestaande uit een min of meer vaste vorm van de klemstructuur, welke middels vervorming te sluiten en te openen is. Vervormbare materialen kunnen van vervormbare, al dan niet verende, materialen zijn gemaakt, zoals verbuigbare metaallegeringen, geheugenmetaal, als Nitinol, verbuigbare kunststoffen, en dergelijke.
Indien een dergelijke scharnierbare of vervormbare klemstructuur zich volgens de uitvinding slechts op geringe hoogte ter plaatse van de buitenzijde van de knie bevindt kan de scharnierfunctie van de knie behouden blijven.
De klemstructuur kan een verbuigbare stangvormige klemstructuur omvatten, bijvoorbeeld uitgevoerd met vervormbare stangen, buizen, dikke draden, of pijpen, of dergelijke, die vervormbaar in een geopende en gesloten stand rondom of aan de buitenzijde van een geheel of gedeeltelijk lichaamsdeel van de ruiter zijn aan te brengen. Voor het gemak worden dergelijke uitvoeringen in dit document aangeduid met “stangen”, welke in het algemeen van verbuigbare, al dan niet verende, materialen zijn gemaakt, zoals verbuigbare metaallegeringen, zoals blik, geheugenmetaal, als Nitinol, verbuigbare kunststoffen, of dergelijke. Een dergelijke klemstructuur kan bestaan uit een of meerdere van dergelijke stangen, en kan van een of meerdere zijden van het lichaamsdeel van de ruiter worden aangebracht, aldus één stang of een kooi vormend. Een dergelijke verbuigbare stang kan ook uit een aantal losse elementen bestaan, die op zodanige wijze met elkaar zijn verbinden dat zij ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn, maar waarbij de elementen in een bepaalde stand ten opzichte van elkaar te fixeren zijn, bijvoorbeeld door het aantrekken en vastzetten van een staaldraad welke door deze elementen zijn geleid, en welke de elementen naar elkaar te beweegt. Om volgens de uitvinding de scharnierfunctie van de knie te behouden kan slechts een enkele stang aan de buitenzijde van de knie worden aangebracht, of een of meerdere stangen, zolang deze slechts een beperkte hoogte van de knie bedekken. Volgens de uitvinding kan een enkele stang uitbreidingen van andere materialen hebben die een groter deel van het lichaamsdeel bedekken of omvatten dan de diameter van de stang. Ook kunnen dergelijke uitbreidingen bestaan tussen meerdere stangen of van meerdere stangen uitgaan. De verbuigbare stangvormige klemstructuur kan door de ruiter of een ander worden verbogen met een andere kracht dan de kracht welke de buigstructuur moet tegen houden om te voorkomen dat de ruiter van zijn paard valt.
De klemstructuur kan zijn uitgevoerd in de vorm van bevestigingsorganen die bestaan uit verdikkingen of drukpunten die zich aan weerszijden van het in te klemmen lichaamsdeel bevinden, welke verdikkingen van en naar het lichaamsdeel toe zijn te verplaatsen om aldus het lichaamsdeel in te klemmen. Minimaal zijn aldus twee verdikkingen of drukpunten nodig, waarbij de vorm van de verdikking of het drukpunt afhankelijk zal zijn van het in te klemmen lichaamsdeel. Zo zal bijvoorbeeld bij het inklemmen van de knie deze inklemming kunnen plaatsvinden tussen twee ronde verdikkingen of drukpunten, één aan de voor- en één aan de achterzijde van de knie. Maar het kan ook zo zijn dat aan de voorzijde tegen de knieschijf (patella) een concave structuur wordt gebruikt, en aan de achterzijde in de knieholte een meer conische structuur. Daarbij is het mogelijk dat beide gebruikte klemstructuren verplaatsbaar zijn, maar het is ook mogeiijk dat slechts een van beide klem-structuren verplaatsbaar is, bijvoorbeeld alleen die welke in de knieholte is gelegen, terwijl de structuur aan de voorzijde een vaste plaats op het zadel heeft. Ook een combinatie van meer dan twee klemstructuren is mogelijk. Zo is het bij de knie goed denkbaar om aan de voorzijde boven en onder de knieschijf (patella) gebruik te maken van afzonderlijke klemstructuren, en aan de achterzijde van één klemstructuur. Het verplaatsen, en daarmee sluiten en openen volgens de uitvinding, van een of meerdere klemstructuren kan volgens de uitvinding plaats vinden door middel van bijvoorbeeld instelbare geleiderails, maar de bediening van meerdere klemstructuren tegelijk zou ook heel goed via een raderwerk kunnen worden bediend met een draaiknop of sleutel.
De bevestigingsmiddelen kunnen bevestigingsorganen omvatten met een samenstel van vaste in- en uitsparingen. Het bevestigingssysteem omvat hierbij enerzijds hulpmiddelen met uitsparingen en anderzijds hulpmiddelen met insparingen, waarbij zich de ene soort hulpmiddelen ter plaats van het zadel bevinden en de andere soort ter plaatse van de ruiter, of aangebracht zijn op de kleding van de ruiter. Zo kunnen bijvoorbeeld op het zadel aan de voorkant en achterkant van de te fixeren knie van de ruiter ‘vrouwelijke’ structuren zijn aangebracht welke in de richting van de knie hol en aan de laterale kant open zijn uitgevoerd, als geopend handje, of holtes in of op het zadel. Indien aan de knie van de ruiter, of de kleding van de ruiter, hetzij op vaste wijze, hetzij op verwijderbare wijze in de vorm van een knieband of kous, aan de voor en achterzijde van de knie een ‘mannelijke’ verdikking is aangebracht, waarvan de vorm exact de open ruimte opvult zoals het hierboven beschreven vrouwelijk deel op of in het zadel, dan kan de ruiter van lateraal komend met zijn knieën in de ontvangende delen naar binnen schuiven en worden zijn knieën aldus aan het zadel bevestigd. Daarbij kunnen desgewenst aanvullende sluit- en openingstech-nieken zijn toegepast, maar indien goed uitgevoerd zal dit in veel gevallen niet nodig zijn. Daarbij is volgens de uitvinding wederom van belang dat de bevestiging zich bij voorkeur aan de buitenzijde van de knieën bevindt en over een beperkte kniehoogte, om de knie-scharnierbeweging niet te belemmeren. De ‘vrouwelijke’ en ‘mannelijke’ delen kunnen volgens de uitvinding natuurlijk ook omgekeerd zijn aangebracht en toegepast. De vorm van het ‘mannelijke’ deel en het overeenkomstige ‘vrouwelijke’ deel kan variëren en behoeft niet altijd rond te zijn. Ook de ‘ingang’ van de verbinding behoeft niet altijd naar zuiver lateraal gericht te zijn, en kan bijvoorbeeld ook in een andere richting worden toegepast, alhoewel lateraal en/of naar achteren gerichte ingang aantrekkelijk lijkt. Immers een naar opzij springend paard, zal mogelijk één ledemaat van de ruiter in laterale richting los kunnen maken, maar niet tegelijkertijd twee ledematen.
Een voordeel van een dergelijk bevestigingsmiddel is dat de ruiter vanuit bijvoorbeeld één zijde de mannelijke delen in de vrouwelijk delen kan schuiven, bijvoorbeeld vanuit laterale zijde, waarbij alle overige bewegingsrichtingen zijn beperkt, terwijl de ruiter zich relatief gemakkelijk weer kan bevrijden uit de bevestiging, door de beweging in omgekeerde richting uit te voeren. Omdat bij een dergelijke bevestigingsmiddel in principe geen aanvullende sluitmechanismen nodig zijn, terwijl deze uitvoering wel voldoet aan de bevestiging en losmaakbaarheid van de uitvinding, zal dit de ruiter minder het gevoel geven van ‘opgesloten’ te zitten, immers hij kan op ieder moment zelf zonder verdere handelingen met zijn handen, zich weer uit het bevestigingsmiddel losmaken door de tegenovergestelde beweging te maken, waarmee hij het samenstel met elkaar heeft verbonden.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding omvatten de bevestigingsmiddelen bevestigingsorganen die met een samenstel van beweegbare in- en uitsparingen. Een dergelijke uitvoeringsvorm laat zich het beste vergelijken met de werking van een skibinding. Het bevestigingssysteem bestaat hierbij uit enerzijds verdikkingen, of mannelijke delen, aangebracht op een lichaamsdeel van de ruiter of diens kleding, en anderzijds beweegbare ontvangende, vrouwelijke, delen, welke bij voorkeur zijn aangebracht op het zadel, waarbij de ontvangende delen een open en een gesloten stand kennen. Het ophefbaar kunnen openen en sluiten van de verbinding, komt dus eigenlijk door de bevestigingsmiddelen zelf tot stand. Daarbij is het volgens de uitvinding van voordeel als de kracht waarmee deze ontvangende delen van een gesloten in een geopende stand kunnen geraken bij voorkeur instelbaar is. Het is volgens de uitvinding van voordeel als daarnaast de ruiter of een ander persoon het ontvangende deel, en nog beter beide ontvangende delen, met één handeling kan openen en sluiten. Daarbij kan het volgens de uitvinding gaan om een samenstel van een ontvangend vrouwelijk deel, dat aan de voorzijde van de knie op het zadel is aangebracht en een verdikt mannelijk deel, dat aan de voorzijde van de knie van de ruiter is aangebracht, waarbij de knie verder wordt ingesloten door een vast drukpunt in de knie holte. Maar volgens de uitvinding is ook meer dan één samenstel mogelijk, zoals bijvoorbeeld twee, waarbij zowel aan de voorzijde als aan de achterzijde van de knie een dergelijk samenstel op het zadel en op de knie van de ruiter is aangebracht. Het ontvangende vrouwelijke deel kan daarbij zodanig worden ingericht dat naar keuze alle of bepaalde bewegingsrichtingen worden beperkt, maar andere combinaties van bewegingsrichtingen zijn ook mogelijk. Deze uitvoeringsvorm is vergelijkbaar met een skibinding. De verdikte mannelijke delen kunnen daarbij op een ledemaat van de ruiter zijn aangebracht en op vaste wijze met de kleding van de ruiter zijn verbonden, of op afneembare wijze, zoals bv door middel van een al dan niet elastische ononderbroken of onderbroken kniekous. Worden bijvoorbeeld twee verdikkingen aangebracht op de knie van de ruiter, bijvoorbeeld aan de voor- en achterzijde, dan is het mogelijk dat beide verdikkingen met elkaar in verbinding staan, bijvoorbeeld doordat er een structurele verbinding bestaat tussen beide verdikkingen, bv aan de laterale zijde van de knie.
Het is volgens de uitvinding van voordeel als de samenstellen aan beide zijden van het zadel met één druk op een knop, welke zich bijvoorbeeld bovenop het zadel aan de voorzijde bevindt, kan worden vrij gegeven en/of kan worden gesloten. Een dergelijke be-diending is hetzij op elektronische hetzij op mechanische wijze mogelijk middels bijvoorbeeld staalkabeltjes.
Bij een uitvoering volgens de uitvinding omvatten de bevestigingsmiddelen een samenstel van magnetische bevestigingsorganen, die bij toepassing een magnetische verbinding vormen met op magnetisme reagerende bevestigingsorganen. Zo kan bijvoorbeeld aan de zijde van het paard een magnetisch veld zijn of worden aangelegd, bijvoorbeeld door middel van elektromagnetisme, terwijl de ruiter, al dan niet middels kleding of anderszins draagbaar, is voorzien van ijzeren elementen die door het magnetisch veld worden aangetrokken. Het magnetisch veld dient daartoe wel voldoende sterk te zijn om bij toepassing een ruiter onder alle omstandigheden op zijn paard te houden.
Daarbij is het volgens de uitvinding van voordeel als gebruik wordt gemaakt van instelbare magneten, zoals bijvoorbeeld elektromagneten of organometaalverbindin-gen. Volgens de uitvinding kan voor het bekrachtigen van de elektromagneet het paard een energiebron als een al dan niet oplaadbare accu dragen, al dan niet aan het zadel bevestigd of uitneembaar in het zadel opgenomen of daarmee in verbinding staande. Voor het openen en sluiten van de bevestiging kan in dit geval gebruik worden gemaakt van magnetisme, door eenvoudig de stroom uit te zetten of te activeren, bijvoorbeeld door een knop of schakelaar te bedienen. Een dergelijk elektromagnetisch bevestigingsmechanisme is volgens uitvinding eveneens door de kracht van het magnetisme in te stellen.
Het moge duidelijk zijn, dat als een zadel is voorzien van elektrische stroom, ook andere stroom verbruikende toepassingen mogelijk zijn waardoor volgens de uitvinding een ‘high tech’ zadel ontstaat met voorzieningen zoals bijvoorbeeld verlichting, verwarming of koeling van zadel en/of ruiter of etens- of drinkwaren, telefoon, radio, TV, GPS, computer, internet, data lezer en drager, DVD speler, CD speler, loudspeaker, een beeldscherm, een drukpomp, luchtblazer, alarm, weerstation, gyrometer, zender etc. Dergelijke voorzieningen kunnen instructies aan de ruiter mogelijk maken terwijl hij zijn paard berijdt. Volgens de uitvinding zou het bij een dergelijk ‘high tech’ zadel van voordeel zijn als het zadel bij voorkeur is voorzien van een klein beeldscherm, bij voorkeur met een aanraakbaar scherm geschikt voor buitengebruik, dat bij voorkeur middels een beweegbare en flexibele arm, die bij voorkeur de ledematen inclusief de handen van de ruiter niet belemmert, met het zadel is verbonden.
Voor het berijden van dieren zijn verschillende typen zadels bekend. In feite verschaft een zadel een versteviging tussen enerzijds het zitvlak, de bovenbenen en de knieën van de ruiter, maar ook een bescherming van de rug van een te berijden dier. Bekende zadels hebben een zitting van leer of kunststof die door middel van zogenaamde singels rondom de buik en/of ribbenkas van een dier worden aangebracht. Verder zijn veelal via beugelriemen beugels voor de voeten van een ruiter direct of indirect met de zadelzitting verbonden. Zadels zijn vaak zodanig voorzien van verdikkingen en verstevigingen, dat de kans dat een ruiter van het dier valt wordt gereduceerd.
De uitvinding beoogt daarom, in tegenstelling tot bekende beschermingsmaatregelen die letsel als gevolg van een val beogen te beperken, een zadel volgens de uitvinding te verschaffen, waarmee of althans met behulp waarvan, niet alleen het valrisico aanzienlijk kan worden gereduceerd, maar ook de ruiter maximale bewegingsvrijheid wordt verschaft om de door hem gewenste ruiterbewegingen te maken. Dit doel wordt volgens uitvinding bereikt, doordat het zadel is voorzien van een of meer bevestigingsinrichtingen zoals in deze aanvrage beschreven. Bij een voorkeursuitvoering van de uitvinding zijn de bevestigingsmiddelen rechtstreeks of indirect bevestigd aan een singel. De singel sluit bij toepassing nauw om het lichaam van een dier, terwijl dat bij andere delen van een zadel niet het geval hoeft te zijn. Door de nauwe omsluiting is de positie van de ruiterbevestigings-middeien ten opzichte van een dier in hoofdzaak gedefinieerd. Bij voorkeur is de singel daarbij ingericht teneinde ten minste in hoofdzaak onbeweegbaar ten opzichte van het dier met het dier te worden verbonden. De vakman weet hoe dit uit te voeren.
Bij een voorkeursuitvoering van de uitvinding zijn de bevestigingsmiddelen bevestigd aan de zitting en/of zweetbladen van het zadel. De zitting is een stevig deel van het zadel. Daarom leent het zich uitstekend om via de bevestigingsmiddelen krachten op te vangen die bij plotselinge en of onverwachte bewegingen kunnen ontstaan.
Bij een uitvoering is de het zadel, of althans de zitting daarbij in hoofdzaak gefixeerd, of althans fixeerbaar, ten opzichte van de singel. Bij sommige typen zadels kunnen de zitting delen bij een aan een dier bevestigd zadel eenvoudig van het dier worden getild, los van andere ‘vaste’ delen van het zadel, die aan het dier bevestigd blijven. In dat geval kan dat de bewegingsvrijheid van een ruiter in ongewenste mate vergroten. Wanneer de zitting aan de singel is gefixeerd wordt dat risico vermeden, althans wanneer de singel daarbij is ingericht teneinde althans ten minste in hoofdzaak onbeweegbaar ten opzichte van het dier met het dier te worden verbonden.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding omvat het zadel bevestigingsmiddelen met een scharnierorgaan dat is ingericht voor het ter hoogte van de knie van de ruiter doen scharnieren van de ruiterbevestigingsmiddelen. Dit geldt met name bij relatief grote ruiterbevestigingsmiddelen, die bijvoorbeeld dienen om het gehele of gedeeltelijke onderlichaam en/of bovenbeen en eventueel ook het gehele of gedeeltelijke onderbeen van een ruiter aan te grijpen. De scharniermiddelen verschaffen dan de voor een ruiter gewenste bewegingsvrijheid.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding omvat het zadel een of meerdere beweegbare zadeldelen en een of meerdere vaste zadeldelen, waarbij de een of meerdere beweegbare zadeldelen op beweegbare wijze met de een of meer vaste zadeldelen met elkaar zijn verbonden, en waarbij de ruiter aan de een of meerdere beweegbare zadeldelen is bevestigd of kan worden bevestigd op een wijze zoals beschreven in deze aanvrage.
Bij een voorkeursuitvoering zijn de een of meerdere beweegbare zadeldelen om een of meerdere, bij voorkeur aan de voorzijde en het midden van het zadel gelegen, fysieke of imaginaire scharnier- of kantelassen ten opzichte van de een of meerdere vaste zadeldelen scharnierbaar of kantelbaar met elkaar verbonden.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding omvatten de additionele voorzieningen een kantelbaar of scharnierbaar zadel ("klapzadel"). Een kantelbaar of scharnierbaar zadel kan bijvoorbeeld een of meerdere vaste zadeldelen en een of meerdere daarmee beweegbaar verbonden beweegbare zadeldelen omvatten. Een dergelijke beweegbare verbinding kan bestaan uit een of meerdere kantel- of scharnierassen, die zich daarbij bij voorkeur aan de, in de rijrichting van het dier gezien, voorkant van het zadel kunnen bevinden. Maar een dergelijke beweegbare verbinding kan ook bestaan uit een of meerdere veren of verende stangen die zich tussen de beweegbare en vaste zadeldelen bevinden, en daarmee zijn verbonden. De ruiter kan dan op losmaakbare wijze met de een of meerdere beweegbare zadeldelen worden verbonden. Bij een voorkeursuitvoering wordt het zitvlak van de ruiter met de een of meerdere bewegende zadeldelen losmaakbaar verbonden. Dit kan dan geschieden door bijvoorbeeld aan de kleding van de ruiter ter plaatse van zijn zitvlak één type klittenband aan te brengen en aan de naar de ruiter toegekeerde zijn van de een of meerdere bewegende zadeldelen het andere type klittenband. Omdat de ruiter op deze wijze met de een of meerdere bewegende zadeldelen is verbonden, behoudt hij ondanks de klittenband alle vrijheid om de noodzakelijke of gewenste ruiterbewegingen te maken. Een ander voorbeeld van de bevestigingswijze van de ruiter met een of meer dergelijk beweegbare zadeldelen is het gebruik van een of meer veiligheidsriemen die met de een of meerdere beweegbare zadeldelen zijn verbonden, en die om het middel van de ruiter, of over zijn bovenbenen, beide tegelijk of per bovenbeen afzonderlijk, geleid en gesloten kunnen worden. Ook is het mogelijk de een of meerdere bewegende zadeldelen aan de achterzijde enigszins naar boven te verlengen, zodat een soort lage rugsteun ontstaat, waarmee dan een daarmee verbonden veiligheidsriem gemakkelijker rondom het middel van de ruiter is te plaatsen. Dergelijke een of meerdere rugsteunen kunnen ook zodanig worden uitgevoerd dat zij bestaan uit een of meer afzonderlijke delen welke op uitschuifbare wijze is of zijn verbonden met de een of meer beweegbare zadeldelen. Daarbij kunnen deze uitschuifbare rugsteunen tijdelijk worden vastgezet, bijvoorbeeld door kleine draaiknoppen aan de zijkannen) van het beweegbare zadeldeel. Ook is het mogelijk om dergelijke rugsteun of rugsteunen in verschillende maten uit te voeren, welke dan ook op niet-uitschuifbare wijze met het bewegende zadeldeel kan of kunnen zijn verbonden. Op deze wijze kan de rugsteun of rugsteunen worden aangepast aan de omvang en postuur van de ruiter. Het ligt voor de hand de een of meerdere beweegbare zadeldelen bovenop de een of meerdere vaste zadeldelen te plaatsen, immers de een of meerdere zadeldelen bewegen met de ruiter mee naar boven. Maar volgens de uitvinding is het ook mogelijk dat de een of meerdere beweegbare zadeldelen zich binnen de een of meerdere vaste zadeldelen bevinden, waarbij de een of meerdere vaste zadeldelen zich om de een of meerdere beweegbare zadeldelen bevinden. Omgekeerd kunnen de een of meerdere beweegbare zadeldelen zich rondom of aan de buitenkant van de een of meerdere vaste zadeldelen bevinden, maar in dat geval zullen er altijd voorzieningen aan de een of meerdere beweegbare zadeldelen zijn aangebracht, die zich onder het zitvlak van de ruiter bevinden, welke voorzieningen zich dan weer boven de een of meerdere vaste zadeldelen zullen bevinden. De een of meerdere beweegbare zadeldelen kunnen zijn uitgevoerd van hetzelfde materiaal en met dezelfde eigenschappen als dat van huidige zadelzittingen, maar het kan volgens de uitvinding ook zijn dat de een of meerdere beweegbare zadeldelen bijvoorbeeld als een buisstructuur zijn uitgevoerd, welke buis of buizen zich aan de periferie van de een of meerdere bewegende zadeldelen bevinden, terwijl het centrale deel van de een of meerdere bewegende zadeldelen uit bijvoorbeeld doek of ander dun materiaal kan bestaan, zoals bijvoorbeeld textiel, dunne natuur of kunststof vezels, of louter kunststof.
Het beweegbare deel kan nagenoeg even groot zijn of een nagenoeg gelijk oppervlak bestrijken als het vaste zadeldeel, maar het is ook mogelijk dat het beweegbare zadeldeel een stuk kleiner is uitgevoerd, met een kleiner oppervlak dan het vaste zadeldeel. Immers, het gaat er maar om dat de ruiter op een beweegbare wijze met het zadel is verbonden. Daarnaast, kan het beweegbare zadeldeel uit een geheel, of uit meerdere delen bestaan, bv. 2 delen, bv. 1 deel ter plaatse van ieder bovenbeen, waardoor de ruiter wellicht nog meer rotatie vrijheid van zijn lichaam behoudt. In een dergelijk geval van bv. 2 beweegbare zadeldelen, is het van voordeel als ieder van een dergelijk zadeldeel middels een aparte as kan scharnieren, of met een zelfde as apart kan scharnieren.
Als alternatief kan volgens de uitvinding de een of meerdere beweegbare zadeldelen zich niet onder het zitvlak van de ruiter bevinden maar aan diens voorzijde, in de vorm van een onderbuik steun en/of bovenbeensteunen, waarmee de ruiter kan worden verbonden. In rust waarbij de ruiter volledig op het zadel zit, liggen de een of meerdere beweegbare zadeldelen dan op de voorzijde van de bovenbenen van de ruiter en/of diens onderbuik. Bij licht rijden of springen bewegen de een of meerdere beweegbare zadeldelen mee naar voren en omhoog, waarbij de een of meerdere beweegbare zadeldelen ook gebruik kunnen maken van een of meer in of langs elkaar verschuivende geleiders. Door een dergelijk beweegbaar zadeldeel aan de voorzijde van de ruiter wordt met name het ongewenst en bovenmatig naar voren bewegen van de ruiter tegen gegaan.
Natuurlijk zijn ook combinaties van onder het zitvlak van de ruiter geplaatste en voor de onderbuik en/of bovenbenen van de ruiter geplaatste een of meerdere beweegbare zadeldelen mogelijk.
De hierboven genoemde scharnierbare en/of kantelbare zadels kunnen ook gebruikt worden om de bovenbenen en eventueel de knieën van de ruiter te bevestigen, waarbij het voor de hand ligt deze lichaamsdelen dan aan de een of meerdere bewegende zadeldelen te bevestigen door die zadeldelen naar beneden in de richting van deze lichaamsdelen te verlengen. Om de scharnierbaarheid van de kniegewrichten van de ruiter te behouden, dienen dan deze verlengde beweegbare zadeldelen op knie- of bovenbeen niveau van een scharnierorgaan te zijn voorzien. Immers, als dat niet het geval zou zijn, zouden de onderbenen met de bovenbenen mee kantelen.
Dergelijke scharnierorganen op knie- of bovenbeen niveau kunnen dus bij het kantelbare en/of scharnierbare zadel als aanvullend bewegingsorgaan op bijvoorbeeld een of meerdere kantel- of scharnierassen voorop het midden van het zadel worden toegepast, maar het is ook mogelijk dat de een of meerdere beweegbare zadeldelen uitsluitend beweegbaar zijn verbonden met de een of meerdere vaste zadeldelen middels deze schar-nierorganen op knie of dijbeen niveau.
Een voordeel van het bevestigen van de ruiter middels deze beweegbare zadeldelen ten opzichte van bevestigen van de ruiter op knieniveau is dat bij de eerst genoemde methode minder behoeft te worden gecorrigeerd voor verschillen in postuur en anatomie van de ruiter dan bij de laatst genoemde methode.
Het is volgens de uitvinding van voordeel wanneer de beweegbare verbinding tussen de een of meerdere beweegbare zadeldelen en de een of meerdere vaste zadeldelen tot stand komt middels een of meerdere scharnier- en/of kantelassen, welke bij voorkeur aan de voorzijde van het zadel bevinden, immers de ruiter wil zich opheffen en naar voren toekomen. De as tussen het beweegbare zadeldeel en het niet beweegbare zadeldeel kan in het vaste zadeldeel als het ware onzichtbaar zijn verwerkt, maar kan ook op de buitenzijde, of aan weerszijden van het vaste zadeldeel zichtbaar zijn aangebracht. Het kan gaan om een enkele as, of meerdere assen, bv. 2 assen. Ook kan het zijn dat aan weerszijden van het vaste zadeldeel een as is aangebracht, welke 2 assen middels een meebewegende brug over het zadel heen met elkaar in verbinding staan en/of meebewegen.
Daarbij kan het volgens de uitvinding van voordeel zijn dat de beweging van de kantel- of scharnier as kan worden beperkt tot een maximaal aantal graden, waarbij bijvoorbeeld wordt voorkomen dat de ruiter te ver naar voren kan komen en op die wijze van zijn paard kan vallen. Het aantal te beperken graden is ook afhankelijk van de manier van paardrijden die de ruiter wenst. Zo zal een springruiter wellicht vereisen dat zijn bovenbenen ten opzichte van zijn naar beneden hangende onderbenen helemaal kunnen strekken, hetgeen overeenkomt met een positie van de een of meerdere beweegbare zadeldelen van 0 graden in uitgangspositie naar 90 graden in rechtop staande positie. Voor ruiters die niet willen springen maar uitsluitend willen lichtrijden, is een uitslag van wellicht 15-30 graden of nog minder al voldoende. Daarnaast kan het volgens de uitvinding van voordeel zijn als de beweging tussen de een of meerdere beweegbare zadeldelen en de een of meerdere vaste zadeldelen bijvoorbeeld geveerd of vertraagd kan worden uitgevoerd. Een dergelijke beïnvloeding van de beweging kan volgens de uitvinding in de scharnier- of kantelas(sen) zelf worden uitgevoerd, maar ook middels een of meerdere verbindingselementen tussen het bewegende zadeldeel en het vaste zadeldeel, zoals bijvoorbeeld een of meer hydraulische of verende verbindingsstangen tussen bijvoorbeeld de achteronderkant van de een of meerdere beweegbare zadeldelen en de voorzijde of as van de een of meerdere vaste za-deldelen.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding omvat een zadel een of meerdere beweegbare zadeldelen, een of meerdere vaste zadeldelen en scharnier- of kantel-middelen teneinde de een of meerdere beweegbare zadeldelen en de een of meerdere vaste zadeldelen ten opzichte van elkaar te kantelen ofte scharnieren, bij voorkeur om een fysieke of imaginaire scharnier as in het midden aan de voorzijde van het zadel, waarbij de as bij toepassing dwars op de lang richting van het dier is georiënteerd.
Bij bevestiging van de bovenbenen van de ruiter aan het dier of diens zadel zal de bewegingsvrijheid van de ruiter al snel worden beperkt, immers daardoor zal het moeilijk zo niet onmogelijk worden voor de ruiter om zijn zitvlak te verheffen. Daarom zal een bevestiging van een bovenbeen volgens de uitvinding veelal bij voorkeur worden uitgevoerd als onderdeel van een scharnierbare bevestiging, met aan weerszijden van het zadel een scharnier- of kantelas op knieniveau of daar niet veel hoger van gelegen. Een andere voorkeursuitvoering is de bevestiging van het bovenbeen in combinatie met een scharnier- of kantelbaar zadel met 1 as, althans wanneer de een of meerdere beweegbare zadeldelen van het kantelzadel naar beneden zijn uitgebreid met delen waaraan of waarmee de bovenbenen geheel of gedeeltelijk zijn of kunnen worden bevestigd. Een bijzondere uitvoering van een dergelijke combinatie van scharnierbare bevestiging van de bovenbenen en onderlichaam van de ruiter, is de scharnierbare lichaamsklem of klemmende broek, waarbij de scharnieren zich op knieniveau bevinden en de bovenbenen en het onderlichaam van de ruiter ophefbaar worden ingeklemd tussen in wezen een deel dat zich aan de voorzijde van de ruiter en een deel dat zich aan de achterzijde van de ruiter bevindt.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding is het zadel voorzien van van een ruiterbevestigingsinrichting omvattende één of meer, al dan niet flexibele, gebogen stangen, welke zich uitstrekken van de achterzijde van de ruiter naar de voorzijde van het zadel, waarbij de ruiter middels één of meer hulpmiddelen, op beweegbare en losmaakbare wijze met één of meerdere stangen is verbonden, zodanig dat de aan het dier bevestigde ruiter zich over een beperkte afstand langs de lengte richting van de stang of stangen kan bewegen om zich te verheffen tussen een toestand waarbij hij met zijn zitvlak volledig contact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel, naar een toestand waarbij de ruiter met zijn zitvlak geen of niet meer volledig contact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel.
Een of meerdere van dergelijke stangen, bogen of masten, die zich bij toepassing tot boven de ruiter kunnen uitstrekken als een rolbeschermingsconstructie van een auto. Een dergelijke boog of mast beschermt een ruiter ook tegen situaties waarin een dier voorover (koprol) of achterover valt.
Een dergelijk zadel dat is voorzien van dergelijke gebogen stangen kan zijn voorzien van een ruiterbevestigingsinrichting waarbij de ruiter met de stang of stangen losmaakbaar is verbonden middels een langs de stang of stangen verplaatsbaar en losmaakbaar veiligheidsharnas, veiligheidsvest of veiligheidsbroek, of andere verbindingsmiddelen als in deze aanvrage beschreven. Het is dan van voordeel als de geleide beweging van de ruiter langs de stang dan zodanig beperkt is dat de ruiter uitsluitend de vrijheid behoudt om zijn lichaam opheffende beweging te maken. Daarbij kan het van voordeel zijn als de verbinding tussen de ruiter en de stangen verend en/of vertragend verloopt, eventueel via verbindingselementen zoals elders besproken in deze aanvrage.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding omvatten de bevestigingsmiddelen ten minste één geleider en een in de ten minste ene geleider geleidbaar gelei-dingselement. De geleider kan bijvoorbeeld aan een zadel zijn bevestigd, en het geleidingselement aan een ruiter. Aldus wordt een beweging van de ruiter slechts in een gedefinieerde richting toegestaan. Deze richting kan zijn afgestemd op voor een ruiter gewenste bewegingen, waardoor tevens een leereffect kan optreden tijdens het berijden van een dier. De geleider kan zich als een rechte of een gebogen kromme uitstrekken. Bijvoorbeeld door toepassing van een tandwiel en een tandheugel. Het geleidingselement kan in de geleider zijn opgesloten of daarin uitneembaar zijn opgenomen. Met de ten minste ene geleider kan de gebruiker bij voorbeeld de positie van een of meerdere bevestigingsmiddelen bepalen op het zadel, waarbij de gebruiker het bevestigingsmiddel in hoogte en breedte, en desgewenst ook in laterale of radiaire richting op het zadel kan verplaatsen of verdraaien en op de gekozen plaats fixeren.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding omvatten de bevestigingsmiddelen openings- en sluitorganen van een openings- en sluitmechanisme. Aldus kunnen de bevestigingsmiddelen eenvoudig worden bevestigd aan de ruiter of het paard door het openings- en sluitorgaan te openen, een op te sluiten element of lichaamsdeel te positioneren en het openings- en sluitorgaan vervolgens semipermanent te sluiten. Alternatief kan een rondom gesloten bevestigingsorgaan worden toegepast, waarin een element of lichaamsdeel bijvoorbeeld in axiale richting wordt gestoken om het op te sluiten. Andere voorbeelden van openings- en sluitmechanismen zijn klemmen, een klikverbinding of een veiligheidsriem van bijvoorbeeld het type dat bekend is van auto’s of vliegtuigen. Voor het snel openen en sluiten van een bevestigingsmiddel kan ook gebruik worden gemaakt van klittenband als openings- en sluitorgaan.
Dit bevestigen en losmaken van bevestigingsmiddelen met een openings-en sluitmechanisme kan per bevestigingsmiddel gebeuren, of per groep bevestigingsmiddelen, of centraal. Zo kan het volgens de uitvinding van voordeel zijn als bovenop het zadel aan de voorzijde zich een knop of hendel bevindt waarmee alle bevestigingsmiddelen tegelijkertijd bedienbaar zijn te sluiten en los te maken. Dergelijke bediening kan bijvoorbeeld op mechanische of elektrische wijze plaats vinden. Het vastzetten en losmaken van de bevestigingsmiddelen zal afhankelijk zijn van het type bevestigingsmiddel. Zo zullen banden, snoeren, riemen, linten, koorden, draden en dergelijke zich gemakkelijk met gespen, klemmen, haken, ogen en dergelijke zijn los en vast te maken. Vele van de genoemde bevestigingsmiddelen zullen los en vast gemaakt kunnen worden door gebruik te maken van klittenband, dat elders in deze aanvrage uitvoeriger wordt besproken. Meer vaste bevestigingsmiddelen zullen geopend en gesloten kunnen worden door het bevestigingsmiddel om te buigen, te scharnieren of te klemmen of door bekende open sluitwerk te gebruiken. Het gebruik van technieken gelijk aan skibindingen is ook een mogelijkheid. Elk openings- en sluit mechanisme kan als snelverbinding worden uitgevoerd, zodat een snelle bevestiging en losmaking van een ruiter aan een dier mogelijk is.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding zijn de bevestigingsmiddelen voorzien van een ontgrendelingselement waarmee de bevestiging door een ruiter actief kan worden losgemaakt. Een ontgrendelingselement verschaft bij voorkeur de mogelijkheid de bevestiging snel en eenvoudig door middel van een snel ontgrendeling op te heffen, bijvoorbeeld na het berijden of in een noodsituatie tijdens het rijden, terwijl de bevestiging van de ruiter aan het dier bij het achterwege blijven van een dergelijke gerichte actie in tact blijft. Dit is een uitwerking van de term semipermanent.
Het is volgens de uitvinding van voordeel als het sluitmechanisme op eenvoudige en snelle wijze, met slechts enkele handelingen, actief door de ruiter in bij voorkeur een fractie van een seconde, bij voorkeur binnen één, bij voorkeur maximaal drie, seconden kan worden geopend. Daarbij is het een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding als er bijvoorbeeld voorop en bovenop het zadel een soort nood drukknop of trek- of duwhandel, maar het kan ook een lint of handvat zijn, wordt gebruikt waarbij door deze te bedienen de bevestigingsinrichtingen aan beide zijden van het zadel in een keer open en/of dicht gaan. Een dergelijk mechanisme kan door bijvoorbeeld gebruik te maken van staaldraden op mechanische wijze, als bij een autogordel, worden aangestuurd, maar als er elektrische stroom voor handen is, bijvoorbeeld door een accu in of aan het zadel of ruiter te bevestigen, kan de aansturing ook elektrisch of elektronisch worden uitgevoerd. Meerdere van dergelijke noodknoppen, bijvoorbeeld aan weerszijden van het zadel, is natuurlijk ook mogelijk. Bij de ontgrendeling heeft het de voorkeur wanneer die dient te worden bediend door middel van handelingen die voor een ruiter tijdens het “normaal” berijden niet gebruikelijk zijn. Dit om het risico op onbewust en/of ongewenst ontgrendelen te minimaliseren.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding staan de bevestigingsmiddelen een geleidelijke beweging van een aan een zadel bevestigd deel van een ruiter ten opzichte van het zadel toe, maar blokkeren ze een abrupte beweging daarvan in de richting weg van het zadel. Een dergelijke uitvoering kan eveneens worden afgeleid van bijvoorbeeld veiligheidsgordels voor auto’s en vliegtuigen. Een dergelijke uitvoeringsvorm verschaft enerzijds een relatief grote vrijwillige bewegingsvrijheid. Anderzijds kan hierdoor bij plotselinge bewegingen, zoals een paniek- of schrikreactie van het dier en/of de ruiter, een beweging van de ruiter op relatief korte afstand van het dier worden geblokkeerd. Met andere woorden, de bewegingsvrijheid van de ruiter wordt slechts beperkt indien dat gewenst of vereist is. Hierbij kan de bevestiging zodanig zijn uitgevoerd dat de bevestiging met een geleidelijke beweging ophefbaar is, maar niet met een abrupte beweging.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding omvatten de bevestigingsmiddelen klittenband van het haak-en-oog-type. Hierbij kan ofwel tussen een klittenband-zijde en het zadel, ofwel tussen een klittenbandzijde en de ruiter een verbindingselement zijn voorzien dat op de betreffende bevestigingsplaats een onderlinge verplaatsing tussen het zadel en de ruiter toestaat. Klittenband met een relatief grote hechting kan vanwege het grote contactvlak tussen bovenbenen (en eventueel achterwerk) van een ruiter en de rug van het dier sterk genoeg zijn om een ruiter onder alle onverwachte bewegingen van het dier, op de rug van het dier te houden.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding omvatten de bevestigingsmiddelen een alternatief toegepast klittenband, waarbij ofwel tussen een klittenbandzijde en het zadel, ofwel tussen een klittenbandzijde en de ruiter een verbindingselement is voorzien dat op de betreffende bevestigingsplaats een onderlinge verplaatsing, zoals bijvoorbeeld rotatie, tussen het zadel en de ruiter toestaat. Hoewel een dergelijke uitvoering op het eerste gezicht lijkt op de hierboven besproken bekende bevestiging, is er een belangrijk verschil.
Klittenband kan volgens de uitvinding worden gebruikt als aanvullend bandachtig bevestigingsmiddel, zoals eerder beschreven, maar kan ook als direct zelfstandig bevestigingsmiddel worden gebruikt tussen het contactvlak van de ruiter en het contact vlak van het zadel, mits dat niet ten koste gaat van de bewegingsvrijheid van de ruiter zoals voorzien in de uitvinding en daarbij gebruik wordt gemaakt van extra voorzieningen die er zorg voor dragen dat het verheffen van het zitvlak en de knie scharnier beweging van de ruiter niet worden belemmerd. Indien bijvoorbeeld van klittenband gebruik wordt gemaakt als directe verbinding tussen het naar het zadel toe gerichte zijde van de knie en de naar de ruiter toe gerichte zijde van het zadel, dan is een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding een beweegbaar verbindingselement, zoals bijvoorbeeld een draaibare schijf, waarbij deze ofwel tussen een klittenbandzijde en het zadel, ofwel tussen een klittenbandzijde en de ruiter is voorzien dop de betreffende bevestigingsplaats zodat een onderlinge beweging, zoals bijvoorbeeld rotatie, tussen het zadel en de ruiter mogelijk blijft.
Een dergelijk roteerbaar verbindingselement zou daarbij bijvoorbeeld via een as welke dwars op het zadel staat kunnen roteren, waarbij bijvoorbeeld de buitenzijde van een dergelijk rotatieschijf voorzien is van een type klittenband en de binnenzijde van de knie van de ruiter van het andere type klittenband. Een dergelijk roteerbaar verbindingselement kan zich op het zadel of het bevestigingsorgaan bevinden, of in het zadel of bevestigings-orgaan zijn opgenomen, of daarmee in verbinding staan. Een dergelijke as kan ook bestaan uit een as en een kogel waarbij de kogel bijvoorbeeld in een holte in het zadel past.
Bij een voorkeursuitvoering volgens de uitvinding zijn de bevestigingsmiddelen voorzien van instelmiddelen voor het naar wens van de gebruiker instellen van de bevestigingsmiddelen. De instelmiddelen kunnen van het semi permanente type zijn, en eenmaal voor een gebruiker, zadel of dier ingesteld ongewijzigd blijven. De instelmiddelen kunnen ook van het flexibele type zijn en aldus zijn ingericht om de bevestiging steeds aan te (kunnen) passen aan wisselende omstandigheden. Uiteraard kunnen ook geheugenmiddelen zijn voorzien om de bevestigingsmiddelen in vooraf ingestelde toestanden te kunnen instellen.
Met in- en verstelbaarheid van de bevestigingsmiddelen worden verschillende te onderscheiden eigenschappen van de bevestigingsmiddelen bedoeld:
Instelbaarheid van de bevestigingskracht van het bevestigingsmiddel of het sluitmechanisme
Instelbaarheid van de kracht die nodig is om de bevestiging aan te brengen
Instelbaarheid van de kracht die nodig is om het sluitmechanisme aan te brengen en op te heffen
Instelbaarheid van de plaats welke het bevestigingsmiddel op het paard, singel, of zadel, of op ruiter of diens kleding bevindt
Instelbaarheid van de richting welke het bevestigingsmiddel op het paard, singel, of zadel inneemt ten opzicht van de ruiter of diens kleding, en instelbaarheid van de richting welke het bevestigingsmiddel op de ruiter of diens kleding inneemt ten opzicht van het paard, singel, of zadel
Instelbaarheid van de scharnier- of kantelbeweging, die volgens de uitvinding bijvoorbeeld als een as op knieniveau of als een as bij het scharnier- of kantelzadel kan zijn uitgevoerd, zowel wat betreft het aantal graden van de scharnier- of kantelbeweging, als wat betreft de snelheid van de beweging, welke kan worden ingesteld middels een zekere vertraging in te bouwen.
Bij een bandvormig bevestigingsmiddel kan men de kracht waarmee de bevestiging aan brengt gemakkelijk instellen door de band harder of zachter aan te trekken en aldus te fixeren. Dit fixeren kan dan met een gesp of klem of klittenband, of iedere andere bekende techniek geschieden, waarbij deze fixatie volgens de uitvinding bij voorkeur gemakkelijk en snel door de ruiter ophefbaar is. Zo zal ieder type bevestigingsmiddel zijn eigen manier van instellen van de bevestigingskracht kennen, veelal door voor de ruiter aangepaste vormen en afmetingen te gebruiken.
Verstelbaarheid van de plaats van het bevestigingsmiddel zal ook van invloed zijn op de bevestigingskracht, maar is volgens de uitvinding van voordeel om bij iedere ruiter op maat het bevestigingsmiddel aan te passen afhankelijk van de anatomie van de ruiter en gewenste bewegingsvrijheid, welke weer een functie kan zijn van de gewenste rijstijl.
Volgens de uitvinding is het van voordeel als de bevestigingsmiddelen instelbaar zijn. Met instelbaar wordt in dit verband bedoeld dat de houd- en losmaakkracht van de bevestiging instelbaar is De instelbaarheid van de kracht welke wordt uitgeoefend door het bevestigingsmiddel zal afhangen van het type bevestigingsmiddel. Zo zal de kracht uitgeoefend door een band in te stellen zijn door de band zachter of harder aan te trekken en in de gewenste stand te fixeren. Terwijl de losmaakkracht afhangt van het type openings-en sluitmechanisme waarmee het bevestigingsmiddel is vastgezet.
Zo zal bijvoorbeeld, bij een verbuigbare onderbroken klemmende koker, als geen aanvullend gebruik wordt gemaakt van banden, de kracht in te stellen zijn door deze koker te verbuigen, waarbij de openings- en sluitkrachten worden bepaald door de stijfheid van het gebruikte materiaal. Bij magnetische bevestigingsmiddelen zullen de magneet vasthoud- en losmaaksterkte veelal elektrisch ingesteld kunnen worden.
Volgens de uitvinding is het van voordeel als de scharnierbaarheid van de bevestigingsmiddelen wordt beperkt tot een van te voren ingestelde of instelbaar aantal graden. Door het aantal graden te beperken worden de bewegingen van de ruiter beperkt tot de bewegingen die nodig zijn om met maximale vrijheid paard te kunnen rijden, maar niet meer dan dat. Zo zal bijvoorbeeld bij toepassing van een scharniermechanisme op knieni-veau het aantal graden dat het scharniermechanisme behoeft te kunnen afleggen niet meer dan van 0 tot 90 graden zijn. Bij toepassing op het scharnierbare of kantelbare zadel met een scharniermechanisme voorop het zadel, zal het aantal graden dat het scharniermechanisme behoeft te kunnen afleggen ook niet meer dan van 0 tot 90 graden zijn. Daarmee wordt voorkomen, dat de ruiter te ver over de hals van het paard valt. Voor ruiters die niet over hindernissen springen, maar alleen maar willen lichtrijden, is waarschijnlijk een uitslag van 15 tot 30 graden of nog minder al voldoende.
Volgens de uitvinding is het van voordeel als de bevestigingsmiddelen verplaatsbaar zijn op het paard, singel of zadel, waarbij de bevestigingsmiddelen een instelbare positie innemen ten opzichte van het te bevestigen lichaamsdeel. Een dergelijke verplaatsing kan volgens de uitvinding geschieden door de bevestigingsmiddelen middels instelbare en fixeerbare wijze te verplaatsen via een geleide rail, sleuf, stang of groeve en dergelijke. De bevestigingsmiddelen zijn ook in radiale richting te verplaatsen, bijvoorbeeld middels een tandradstructuur, waarbij de delen zich centrifugaal of centripetaal naar een denkbeeldig centraal punt toe zijn te verplaatsen.
Volgens de uitvinding is het van voordeel als de bevestigingsmiddelen verplaatsbaar zijn op de ruiter of zijn kleding, waarbij de bevestigingsmiddelen een instelbare positie innemen ten opzichte van het te bevestigen paard, singel of zadel.
Volgens de uitvinding kunnen de bevestigingsmiddelen ook een passieve bescherming voor de lichaamsdelen van de ruiter bieden tegen krachten of objecten van buitenaf. Indien bijvoorbeeld de buitenzijde, dus de van de ruiter afgewende zijde, van het bevestigingsmiddel van metaal, hard kunststof, of van leer al dan niet opgevuld met hardere materialen zijn gemaakt dan zal op deze wijze het bevestigingsmiddel de ruiter ook een passieve bescherming geven.
Volgens de uitvinding is het van voordeel als de bevestigingsmiddelen aan de buitenzijde van hard materiaal zijn gemaakt of hard materiaal aan de buitenzijde van de bevestigingsmiddelen zijn aangebracht. Op deze wijze worden de bevestigde lichaamsdelen van de ruiter beschermd tegen direct contact met objecten van buiten, en werken zij dus ook als passief beschermingsmiddel. Daarbij kunnen de verharde delen zich uitstrekken voorbij het lichaamsdeel waar het bevestigingsmiddel op aangrijpt. Zo kunnen de passieve beschermingsdelen bij een bevestigingsmiddel dat bij voorbeeld aangrijpt op de knie van de ruiter zich uitstrekken over het scheenbeen en de bovenbenen van de ruiter.
Om de effectiviteit van de bescherming te vergroten, maar ook om het beschermingsmiddel voor de ruiter beter passend en comfortabeler te maken is het volgens de uitvinding van voordeel als het beschermingsmiddel aan de binnenzijde, dus de naar de ruiter toegekeerde zijde, van zachte materialen uit te voeren, zoals schuim, textiel, vervormbare kunststoffen, of thermoplastische materialen.
Volgens de uitvinding is het van voordeel als de bevestigingsmiddelen rondom of aan de naar de ruiter gerichte binnenzijde zijn uitgevoerd met semizachte materialen, welke bij voorkeur vervormbaar zijn, of nog beter zijn gevormd als spiegelbeeld van het te fixeren lichaamsdeel van de ruiter. Dergelijke materialen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit kunststoffen, zoals schuim, of textiel of combinaties daarvan, maar ook thermoplastische materialen, waarbij in verwarmde toestand van te voren een afdruk gemaakt kan worden van het te bevestigen lichaamsdeel, welke vorm in een koudere temperatuur dan kan worden vastgelegd
Indien de bevestigingsmiddelen over een relatief groot oppervlak van een of meerdere lichaamsdelen van de ruiter worden aangebracht, en temeer als daarbij gebruik wordt gemaakt van een relatief groot verhard buitenoppervlak en een verzacht binnen oppervlak, is het volgens de uitvinding van voordeel om de ventilatie te bevorderen als de een of meerdere bevestigingsmiddelen aan de buitenzijde van een of meerdere ventilatieopeningen zijn voorzien, of koelelementen bevatten. Verwarmingselementen zijn ook mogelijk.
Het moge duidelijk zijn dat verscheidene van de genoemde bevestigingsinrich-tingen complementair en/of supplementair met elkaar kunnen worden gecombineerd.
De uitvinding is in de figuren weergegeven en hierboven beschreven aan de hand van enkele voorbeelduitvoeringen. Het moge duidelijk zijn dat hierop verschillende, al dan niet voor de vakman voor de hand liggende, varianten mogelijk zijn binnen de bescher-mingsomvang die is gedefinieerd in de hiernavolgende conclusies.
In feite is de uitvinding toepasbaar op eenvoudigere zadels dan het zadel dat in de conclusies is beschreven. In uitzonderlijke gevallen berijdt een ruiter een dier zelfs zonder zadel, maar wel met een singel, of een vergelijkbare inrichting die om de buik en/of ribbenkas van een dier kan worden geslagen, waaraan stijgbeugels zijn bevestigd. Alle al dan niet uitzonderlijk voorkomende gevallen waarin een normaal gebruikelijk onderdeel van een zadel is weggelaten, maar waarin een ruiter met een zadel of zadelachtig element losmaakbaar kan worden bevestigd op een wijze als beschreven in dit document worden geacht onder de beschermingsomvang van de uitvinding te vallen.
Figuur 1 toont een voorbeeld van een viervoeter, in dit geval een paard of pony (001) in stilstand op een horizontale ondergrond, vanuit de rechterzijde van het dier gezien.
De algemene anatomische kenmerken van een viervoeter (001) worden bij de deskundige als bekend beschouwd. Op de rug van het paard (001) is een zadel (002) gelegen, dat middels een zadelsingel (003) rondom de buik en/of ribbenkas van het dier (001) aan het dier (001) is bevestigd. Het bovenste deel van het zadel (002) wordt gevormd door de zadelboom, welke in feite op de rug van het dier rust, waarvan van opzij veelal alleen het zadelkussen (004) zichtbaar is. Bovenop de zadelboom en zadelkussen (004) bevindt zich de zadelzitting (005) welke aan achter- en voorzijde verhoogd kan zijn uitgevoerd, respectievelijk achterboom (006) en voorboom (007) genoemd. De voorboom (007) is veelal verhoogd uitgevoerd, om ruimte te geven voor de schoft van het paard, aldus de voorkamer (008) van het zadel (002) vormend. Vanuit de zadelboom bevinden zich aan weerszijden van het dier (001) zweetbladen (009), die meer lateraal op het dier zijn gelegen en veelal kunnen meebewegen met de zijwaartse bewegingen van de ribbenkas van het dier (001). De zadelzitting (005) gaat gelijkmatig over in de zweetbladen (009) aan weerszijden van het dier (001). Aan de voorzijde van ieder zweetblad (009) kan zich een verdikking bevinden ter ondersteuning van de knie van de ruiter, zadelwrong (010) genoemd. Vanuit de zadelboom en/of zadelzitting (005) bevinden zich aan weerszijden van het dier stijgbeugelriemen (en stijgbeugelriem met stijgbeugel, waarvan hier alleen de rechter stijgbeugelriem (011) en stijgbeugel (012) zijn afgebeeld).
Figuur 2 toont een ruiter (015) zittend op een gezadeld paard (001) in stilstand of rust, op een horizontale ondergrond, vanuit de rechterzijde van het dier (001) en ruiter (015) gezien. Kenmerkend voor een op het dier (001) gezeten ruiter (015) is dat de ruiter (015) in stilstand of rust met zijn zitvlak (016) en binnenzijde van zijn bovenbenen (017) volledig contact maakt het zadel (002), en met name met de buitenzijde van het zadel (002), en met name met de zadelzitting (005) en zweetbladen (009) daarvan, welke positie van de ruiter eerste zitvlak positie kan worden genoemd. De onderbenen (018) van de ruiter (015) hangen vanuit de knie (019) loodrecht naar beneden, waarbij de voeten (020) van de ruiter (015) zich in de stijgbeugels (012) bevinden, welke stand van het onderbeen eerste onder-beenstand kan worden genoemd. Ter plaatse van het kniegewricht (019) maakt het onderbeen (018) ten opzichte van het bovenbeen (017) een hoek van ongeveer 135 graden aan de achterzijde van de knie, en ongeveer 225 graden aan de voorzijde van de knie (019). Deze ruststand is hier weergegeven als een ononderbroken lijn (eerste onderbeenstand A). Als de ruiter (015) het paard (001) been hulpen wil geven, zoals ‘aansporen’, dan zal de ruiter (015) zijn onderbeen (018) met zijn voet (020) en stijgbeugel (012) naar achteren bewegen, hier weergeven als een stippellijn (tweede onderbeenstand B). De pijl A-B toont de heen en weer gaande beweging van het onderbeen (018) van een eerste onderbeen-stand (A) naar een tweede onderbeenstand (B) en weer terug naar de eerste onderbeen-stand (A).
Figuur 3 toont een ruiter (015) gezeten op een gezadeld paard (001) in draf op een horizontale ondergrond, vanuit de rechterzijde van het dier (001) en ruiter (015) gezien. De ruiter (015) maakt daarbij een zich verheffende beweging vanuit de zittende eerste zitvlak positie in stilstand (zoals weergegeven in Figuur 2) waarbij de ruiter (015) gestippeld is getekend, hier aangeduid met A), naar een verheven stand waarbij de ruiter (015) geen, of althans niet volledig, contact maakt met zijn zitvlak (016) en/of bovenbenen (017) en het zadel (002), en met name met de zadelzitting (005) en zweetbladen (009) daarvan. Deze verheven positie van de ruiter kan tweede zitvlak positie worden genoemd. De verheven zit van de ruiter (015) is hier weergegeven met ononderbroken lijnen en aangeduid met B). Na het innemen van de tweede verheven zitvlak positie, zal de ruiter synchroon met de draf bewegingen van het paard, weer neerdalen en terug komen in zijn eerste zitvlak positie op, waarbij zijn zitvlak weer geheel contact maakt met het zadel. Het op deze wijze draven, waarbij de ruiter op en neer beweegt, wordt ook wel 'Engels rijden’ of ‘lichtrijden’ genoemd. Tijdens de deze verheven stand strekt het been van de ruiter (015) zich enigszins in het kniegewricht (019), waarbij het onderbeen (018) ten opzichte van het bovenbeen (017) een grotere hoek dan 135 graden aan de achterzijde van de knie (019) maakt en een kleinere hoek dan 225 graden aan de voorzijde van de knie (019). De bovenste pijlen zonder letters en nummers tonen de heen en weer gaande beweging van het lichaam van de ruiter (015) tijdens dit ‘Engels rijden’ of ‘lichtrijden’. De onderste pijlen met de letters A en B tonen de heen en weer gaande beweging van het onderbeen (018) van een eerste onderbeenstand (A) naar een tweede onderbeenstand (B) en weer terug naar de eerste onderbeenstand (A), zoals getoond in Figuur 2.
Figuur 4 toont een ruiter (015) gezeten op een gezadeld paard (001) in rengalop op een horizontale ondergrond, vanuit de rechterzijde van het dier (001) en ruiter (015) gezien. De ruiter (015) bevindt zich hierbij voortdurend in de verheven stand en tweede zitvlak positie zoals beschreven bij Figuur 3 (B), maar nu is de verheffing groter, zodat het zitvlak (016) en de bovenbenen (017) van de ruiter (015) geen contact meer maken met het zadel (002), en met name met de zadelzitting (005) en zweetbladen (009) daarvan. Het innemen van de tweede zitvlak positie zal hierbij veelal plaats vinden aan het begin van de rengalop, en het weer terug gaan naar de eerste zitvlak positie zal veelal plaats vinden aan het einde van de rengalop. Het op deze wijze galopperen wordt ook wel galopperen met ‘verlichte zit’ genoemd. De benen van de ruiter (015) zullen zich hierbij nog meer strekken dan bij Engels rijden of lichtrijden, zodat het bovenbeen (017) bijna in het verlengde komt van het onderbeen (018). De bovenste pijlen zonder letters en nummers tonen de heen en weergaande beweging van het lichaam van de ruiter (015) en het innemen van de eerste en tweede zitvlakpositie aan het begin en het einde van de rengalop. De onderste pijlen met de letters A en B tonen de heen en weer gaande beweging van het onderbeen (018) van een eerste onderbeenstand (A) naar een tweede onderbeenstand (B) en weer terug naar de eerste onderbeenstand (A), zoals getoond in Figuren 2 en 3.
Figuur 5 toont een ruiter (015) gezeten op een gezadeld paard (001) in een omhooggaande sprong over een hindernis (020), vanuit de rechterzijde van het dier (001) en ruiter (015) gezien. De ruiter (015) bevindt zich hierbij tijdens de sprong in de verheven stand en neemt een tweede zitvlak positie in zoals beschreven bij Figuur 3 (B), maar nu is de verheffing groter, zodat het zitvlak (016) en de bovenbenen (017) van de ruiter (015) geen of nagenoeg geen contact meer maken met het zadel (002), en met name met de zadelzitting (005) en zweetbladen (009) daarvan. De verheffing van de ruiter (015) zal afhankelijk van de hoogte van de hindernis (020) gelijk of groter zijn dan de verheffing zoals getoond in Figuur 4. De benen van de ruiter (015) zullen zich hierbij nog meer strekken dan bij Engels rijden of lichtrijden, zodat het bovenbeen (017) bijna in het verlengde komt van het onderbeen (018). De bovenste pijlen zonder letters en nummers tonen de heen en weergaande beweging van het lichaam van de ruiter (015) aan het begin en het einde van de sprong. De onderste pijlen met de letters A en B tonen de heen en weer gaande beweging van het onderbeen (018) van een eerste onderbeenstand (A) naar een tweede onderbeenstand (B) en weer terug naar de eerste onderbeenstand (A), zoals getoond in Figuren 2-4.
Opvallend is dat tijdens de omhooggaande sprong, de onderbenen (018) zich ten opzichte van het paard (001) en zadel (002) en singel (003) meer naar achteren bevinden, maar dat de onderbenen (018) nog steeds loodrecht naar beneden hangen, hier als eerste beenstand A afgebeeld. Een zelfde positie wordt door de onderbenen (018) ingenomen als de ruiter (015) zich op een paard (001) bevindt op een omhoog hellend vlak. Omgekeerd, zal bij een neerwaartse sprong of bij een neerwaarts hellend vlak, de onderbenen (018) van de ruiter (015) en de eerste beenstand zich juist meer naar voren bevinden ten opzichte van het paard (001), zadel (002) en singel (003), maar ook in dat geval nog steeds loodrecht naar beneden hangen (deze meer voorwaartse eerste beenstand is hier niet afgebeeld).
Figuur 6A toont een ruiterbevestigingsinrichting middels een bandachtig beves-tigingsorgaan (025) aan de buitenzijde van de knie (019) van de ruiter (015). In deze tekst wordt onder buitenzijde van de knie (019) verstaan alle zijden van de knie (019) behalve de binnenzijde, ofwel de naar het zadel gerichte zijde, met uitzondering van de zadelwrong (010). Afgebeeld is louter de rechter zijde van het zadel (002) met onderlichaam (026), bovenbeen (017), knie (019) en bovenste deel van het onderbeen (027) van de ruiter (015). Het bandachtige bevestigingsorgaan (025) is afgebeeld in de vorm van een band (030), waarvan een einde (031) op vaste wijze aan de voorzijde van het zadel (002), bij voorkeur aan het zweetblad (009) en/of wrong (010) daarvan, is bevestigd, en waarvan het andere einde (032) als een niet op vaste wijze, dus vrije einde (032), aan de achterzijde van het zadel, bij voorkeur aan het zweetblad (009) daarvan, is bevestigd. Het vrije einde (032) kan daarbij door een lus of haak (033) zijn gehaald, welke lus of haak (033) zelf op vaste wijze met het zadel (002) kan zijn verbonden. De lus of haak (033) kan aan een zijde open zijn uitgevoerd, bij voorkeur aan de onderzijde daarvan, om snel losgooien van band (030) en/of vrije einde (032) te vergemakkelijken.
Figuur 6B toont een detail van het vrije einde (032) van band (030) en de bevestiging van lus of haak (033).
Figuur 6C toont een horizontale doorsnede van de rechter knie (019) van de ruiter (015), zoals gezien van boven, met aan de voorzijde van het zadel (002) het vaste einde (031) van het bandachtig orgaan (030), en aan de achterzijde de bevestiging van het vrije einde (032) door een haak of lus (033) aan de achterzijde van het zadel (002). De band (030) en met name het vrije einde (032) daarvan kan op verschillende wijzen worden gefixeerd, bijvoorbeeld door klittenband aan te brengen op de buitenzijde van band (030), waarbij het eenmaal terug geklapte naar binnen gerichte oppervlak van het vrije uiteinde (032) van de band van het andere type is als de klittenband die is aangebracht op de buitenzijde van de band (030) die zich aan de buitenzijde van de knie bevindt en welke in contact komt met het terug geklapte deel van het vrije einde (032) van de band (030). Als de ruiter (015) zich los wil maken, behoeft hij alleen maar het vrije uiteinde (032) van het bandachtige orgaan (030) los te maken door deze naar buiten en naar achteren te trekken. Om makkelijk losmaken van de band (030) te bevorderen, is een voorkeursuitvoering van de uitvinding zodanig dat het vrije einde (032) door een lus of haak (033) wordt gevoerd welke aan een zijde, bij voorkeur de onder- of bovenzijde, open is uitgevoerd, zodat als er geen spanning meer op band (030) staat, deze geheel vanzelf, of met een kleine beweging van de ruiter (015) vrij komt uit de lus of haak (033). Voor het goed functioneren van een ruiterbevestigingsinrichting middels een bandachtig bevestigingsorgaan (025) aan de buitenzijde van de knie (019) van de ruiter (015), is een voorkeursuitvoering van de uitvinding zodanig uitgevoerd dat aan de buitenzijde van de knie (019), althans op de kleding van de ruiter (015), klittenband is aangebracht van het ene type, en op de binnenzijde van het bandachtig orgaan (030) klittenband is aangebracht van het andere type. Als bevestiging kan natuurlijk ook een gewone gesp dienst doen.
Figuren 7A-7C laten een horizontale doorsnede zien van een ruiterbevesti-gingsinrichting middels een bandachtig bevestigingsorgaan (025) aan de buitenzijde van de rechter knie (019) van de ruiter (015), van boven gezien. De bovenzijde van de figuur komt overeen met de voorzijde van het zadel (002), waarbij het verdikte deel de wrong (010) betreft.
Figuur 7A toont een band (030) aan de buitenzijde van de knie (019), waarbij een einde (031) op vaste wijze aan de voorzijde van de knie (019) met het zadel is verbonden, en een vrij einde (032) van de band (030) welke op losmaakbare wijze met het zadel (002) is verbonden aan de achterzijde van de knie (019), middels een haak of oog (033), een en ander overeenkomstig Figuren 6A-C.
Figuur 7B toont een band (030) welke ten opzichte van de Figuren 6A-C in omgekeerde richting verloopt, waarbij de band (030) zich aan de buitenzijde van de knie (019) bevindt, waarbij een einde (031) op vaste wijze aan de achterzijde van de knie (019) met het zadel is verbonden, en een vrij einde (032) van de band (030) welke op losmaakbare wijze met het zadel (002) is verbonden aan de voorzijde van de knie (019), middels een haak of oog (033).
Figuur 7C toont een band (030) aan de buitenzijde van de knie (019), waarbij beide einden (033) op iosmaakbare wijze met het zadel (002) zijn verbonden zowel aan de voor- als achterzijde van de knie (019), middels een haak of oog (033). Ook bij deze uitvoeringsvormen kan het vrije einde (032) van de band (030) worden bevestigd aan de buitenzijde van de band (030) ter plaatse van de buitenzijde van de knie (019) middels klittenband, zoals beschreven bij Figuren 6A-C.
De Figuren 8A -8D laten zien dat ook een veelvoud aan bandachtige organen of banden (030) mogelijk zijn in plaats van de enkele band zoals getoond in de Figuren 6 en 7. Bij gebruik van meerdere banden (030) kan de tussenliggende ruimte tussen verschillende banden (030) worden opgevuld met textiel, kunststof ed. om meer ondersteuning, en in een aantal gevallen ook passieve bescherming, te geven aan de knie (019). Dergelijke vullingen kunnen zich niet alleen aan de voorzijde, maar ook in de knieholte als aan de laterale zijde van de knie (019) bevinden. De banden (030) kunnen ook uitgaan van verstevigingen en welvingen van het zadel (002), zoals bv de wrong (010) aan de voorzijde van de knie (019). Dergelijke bandachtige bevestigingsorganen (030) kunnen zelfstandig worden gebruikt, maar ook als een samenstel met hulpmiddelen die zich ter plaatse van de knie (019) van de ruiter (015) bevinden, of op diens kleding ter plaatse.
Figuur 8A toont een ruiterbevestigingsinrichting middels een bandachtig beves-tigingsorgaan (025) aan de buiten- en binnenzijde van de knie (019) van de ruiter (015). Bij deze uitvoering wordt gebruik gemaakt van meerdere banden (030), welke in verschillende richtingen lopen, waarbij zich een extra verdikte band (040) zich in de knieholte bevindt, en een band (041)zich boven de knieschijf bevindt, en een band (042) zich onder de knieschijf bevindt. De band (043) is hier aan de binnenzijde van de knie (019) getekend, maar kan ontbreken.
Figuren 8B en 8C tonen een ruiterbevestigingsinrichting middels een bandachtig bevestigingsorgaan (025) aan de buitenzijde van de knie (019) van de ruiter (015), waarbij een afzonderlijk of geïntegreerd knieversterkend hulpmiddel (050) is getoond. Dit knieversterkende hulpmiddel bestaat een verdikking (040) in de knieholte, welke eventueel drukt tegen een groter knieholte vullend element (044). Aan de voorzijde van de knie (019) is de knieschijf in zijn geheel afgedekt door een knie omvattende structuur (045). De eerder genoemde en getoonde banden (030) kunnen met dit knieversterkende hulpmiddel (046) zijn geïntegreerd of er doorheen of buitenom lopen. Het knieversterkende hulpmiddel (050) kan ook een onderdeel vormen van de kleding van de ruiter (015), of als een los onderdeel over de kleding van de ruiter ter plaatse van de knie worden gedragen.
Figuur 8D toont op welke wijze het knieversterkend hulpmiddel kan worden gecombineerd met een bandachtig bevestigingsmiddel.
Figuur 9 toont een ruiterbevestigingsinrichting middels een bandachtig bevestigingsorgaan (025) aan de buitenzijde van de knie (019) van de ruiter (015), waarbij het bandachtige bevestigingsorgaan een onderdeel vormt van een of meerdere verhardingen (060) welke een geheel vormt of vormen met het zadel (002), bij voorkeur aan de voorzijde gelegen, een geheel vormend met de zadelwrong (010), zie Figuur 6A. Een dergelijke verharding kan geïntegreerd met het zadel worden uitgevoerd in leer en opgevuld met gelijke materialen waar een leren zadel van is gemaakt, maar kan ook van verharde kunststof zijn gemaakt met een zachte binnenvulling. Op die wijze draagt de verharding bij tot de passieve veiligheid van de ruiter (015), en met name van zijn knieën. Het mediale deel van deze verharding (060) kan zeer dun zijn uitgevoerd, of geheel ontbreken, om het vrije en goede contact van de binnenzijde van de knie (019) van de ruiter (015) te verzekeren. De band (030) omsluit de knie vanuit de achterzijde van de knie en is hier zodanig getekend dat de omsluiting wordt verzekerd door bevestiging met klittenband, aangebracht op de binnenzijde van de band (030) en buitenzijde van de verharding (060), waarbij van twee verschillende typen klittenband gebruik is gemaakt. Andere vormen van verzekering zijn natuurlijk ook mogelijk, zoals bijvoorbeeld gespen e.d.
Figuur 10 toont een ruiterbevestigingsinrichting middels een bandachtig beves-tigingsorgaan (025) rondom de knie (019) van de ruiter (015), waarbij het bandachtige be-vestigingsorgaan louter bestaat uit een of meerdere banden, waarbij tenminste 2 vrije einden met elkaar te versluiten zijn middels twee typen klittenband, waarvan een type zich aan de naar de knie toe gerichte zijde van de een band (030) bevindt, en het andere type aan de van de knie afgerichte zijde van de andere band (030) bevindt. Op de getoonde tekening gaat het hier om een enkele band met 2 vrije einden, maar het mediale middelste deel van de band kan ook worden weggelaten, waardoor 2 afzonderlijke banden ontstaan, waarbij de knie nog dichter tegen het zadel kan aanliggen.
Figuren 11A en 11B laten een ruiterbevestigingsinrichting zien, welke bestaat uit een samenstel van bandachtige bevestigingsorganen (030) welke zich op het zadel (002) bevinden, met aan een zijde een type klittenband, en klittenband van het andere type ter plaatse van de knie van de ruiter, althans diens kleding of een apart gedragen deelkleding-stuk, zoals een al dan niet elastische kniekous (070).
Figuur 11A laat 3 banden (030) zien die, al dan niet doorlopend, met de buitenzijde van het zadel verbonden zijn.
Figuur 11B laat zien dat deze banden rondom de knie (019) zijn bevestigd, althans aan de voor-, achter- en buitenzijde daarvan, middels klittenband van het ene type aan de naar de knie toegekeerde zijde van de banden (030) en klittenband van het andere type aan de buitenzijde van de knie, althans van de kleding of extra kledingstuk van de ruiter. Daarbij bevindt zich een band (041) boven de knieschijf, en een band (042) onder de knieschijf, en 1 band (040) in de knieholte. Andere posities van de banden is ook mogelijk. Ook de aanhechting van de banden (030) ter plaatse van het zadel kan zich ten opzichte van de knie meer naar voren of naar achteren bevinden.
Figuren 12A-12D tonen een samenstel van een ruiterbevestigingsinrichting middels een bandachtig bevestigingsorgaan (025) rondom de knie (019) van de ruiter (015), waarbij het bandachtige bevestigingsorgaan (030) zich bevindt tussen twee verdikkingen (071) en (072) aangebracht ter plaatse van de knie (019) van de ruiter (015). Daarbij kan een verdikking (071) zich boven de knieschijf bevinden, en een verdikking (072) onder de knieschijf, waarbij beide verdikkingen een V-figuur kunnen vormen , waarbij de grootste afstand aan de voorzijde van de knie (019) van de ruiter (015) kan zijn gelegen. Deze verdikkingen (071 en 072) kunnen direct op de kleding van de ruiter (015) zijn aangebracht, zoals op de rijbroek van de ruiter, maar kunnen ook zijn aangebracht op afzonderlijke al dan niet elastische kniekousen (070).
Figuur 12A toont een voorbeeld op welke wijze de verdikkingen (071) en (072) aan de laterale zijde van de knieën (019) van de ruiter (015) kunnen zijn aangebracht of worden gedragen. Bij voorkeur zijn deze verdikkingen rondom de knie gelegen, doch niet aan de binnenzijde (naar het zadel (002) toe gerichte zijde van de knie (019) van de ruiter (002).
Figuur 12B toont een samenstel van een bandachtig orgaan (030) uitgaande van het zadel (002) gepositioneerd tussen de beide lateraal gelegen verdikkingen (071) en (072) rondom de knie (019) van de ruiter (015). De bandachtige structuur is afgebeeld als een band (030) zoals afgebeeld in de Figuren 6 en 7A, maar kan ook een of meer van de andere bandachtig organen zijn beschreven en/of getoond in deze aanvrage.
De Figuren 12 C en D tonen twee bandachtige organen (030) welke vast zitten aan het zadel (002) en welke zich tussen de beide verdikkingen (071 en 072) zijn gelegen, en welke zich laten vastzetten door middel van klittenband van het ene type aan binnenzijde van een band (030) en van het andere type aan de buitenzijde van de andere band (030).
Figuren 13A en 13B tonen een horizontale doorsnede van een ruiterbevesti-gingsinrichting middels een bandachtig bevestigingsorgaan (025) rondom de rechter knie (019) van de ruiter (015), van boven gezien, waarbij het bandachtige bevestigingsorgaan (030) zich bevindt tussen twee verdikkingen (071) en (072) aangebracht ter plaatse van de knie (019) van de ruiter (015).
Figuur 13A laat een doorsnede zien van Figuur 12B,, terwijl Figuur 13B een doorsnede laat zien van Figuur 12C.
Figuren 14A-14C tonen een samenstel van een ruiterbevestigingsinrichting middels een bandachtig bevestigingsorgaan (025) rondom de knie (019) van de ruiter (015), waarbij het bandachtige bevestigingsorgaan (030) een opening bezit die zich bevindt aan weerszijden van een verdikking (073) aangebracht ter plaatse van de knie (019) van de ruiter (015).
Figuur 14A toont een voorbeeld op welke wijze de verdikkingen (073) aan de laterale zijde van de knieën (019) van de ruiter (015) kunnen zijn aangebracht of worden gedragen. Bij voorkeur zijn deze verdikkingen rondom de knie gelegen, doch niet aan de binnenzijde (naar het zadel (002) toe gerichte zijde van de knie (019) van de ruiter (002). Bij voorkeur zal de verdikking zich ter plaatse van het knie gewricht (019) van de ruiter (015) bevinden.
Figuur 14B toont een samenstel van een bandachtig orgaan (030) uitgaande van het zadel (002) gepositioneerd aan weerzijden van de lateraal gelegen verdikkingen (073) ter plaatse van het kniegewricht (019) van de ruiter (015). De bandachtige structuur is afgebeeld als een band (030) zoals afgebeeld in de Figuren 6 en 7A, maar kan ook een of meer van de andere bandachtige organen zijn beschreven en/of getoond in deze aanvrage, en heeft daarenboven een opening, die precies past rondom de verdikking (073). Bij een voorkeursuitvoering is de hoogte van de verdikking (073) aan de voorzijde wat groter dan aan de achterzijde, waarbij de verdikking ook een driehoekige vorm kan hebben, en heeft het bandachtig orgaan (030) een overeenkomstige opening (074), zodat de verdikking (073) precies past in de opening (074).
Figuur 14C toont een alleen de bandachtige structuur van het samenstel zoals getoond in Figuur 14B. De bandachtige structuur is afgebeeld als een band (030) en heeft een opening (074), die precies past rondom de verdikking (073), en waarbij de band ook nog een vrij eind heeft dat door een open haak gevoerd kan worden, bijvoorbeeld aan de achterzijde van de knie, waarbij dit vrije einde ook weer een opening heeft die precies past rondom de verdikking (073). Het eerste deel van de bandachtige structuur kan dan middels klittenband met het vrije deel van de band worden verbonden en gemakkelijk worden losgemaakt.
Figuren 15A-15D tonen een ruiterbevestigingsinrichting middels een samenstel van bandachtig bevestigingsorganen (030) en semistijve klemmende hulpstukken, welke aan de buitenzijde van de knie (019) van de ruiter (015) kan worden aangebracht.
Figuur 15A toont een bandachtig bevestigingsorgaan (030) met vrij einde (032), zoals bv. afgebeeld in de Figuren 6, waarbij de band (030) loopt door een semi stijf klemmend hulpstuk (080), dat bij voorkeur passend is aan de buitenzijde van de knie (019) van de ruiter (015). Het materiaal dient daarbij, in ieder geval aan de buitenzijde, stevig te zijn, zodat het hulpstuk bijdraagt aan de passieve bescherming van de knie (019), doch aan de binnenzijde soepel, zodat het comfortabel aansluit op de buitenzijde van de knie (019).
Figuur 15B toont een bandachtig bevestigingsorgaan (030) met vrij einde (032), zoals bv. afgebeeld in de Figuren 6, waarbij de band (030) loopt door meerdere semistijve klemmende hulpstukken (080), dat bij voorkeur passend is aan de buitenzijde van de knie (019) van de ruiter (015). Voor het overige is Figuur 15B overeenkomstig Figuur 15A. De meerdere hulpstukken (080) kunnen zich gemakkelijker aanpassen aan de verschillende vormen van knieën (019) van ruiters (015).
Figuur 15C toont een horizontale doorsnede van een bandachtig bevestigingsorgaan (030) met vrij einde (032), zoals afgebeeld in de Figuur 15A waarbij de band (030) loopt door een semi stijf klemmend hulpstuk (080), dat bij voorkeur passend is aan de buitenzijde van de knie (019) van de ruiter (015). Louter een horizontale doorsnede van rechter knie is afgebeeld, zoals gezien van boven.
Figuur 15D toont een horizontale doorsnede van een bandachtig bevestigings-orgaan (030) met vrij einde (032), zoals afgebeeld in de Figuur 15B waarbij de band (030) loopt door meerdere semistijve klemmende hulpstukken (080), dat bij voorkeur passend is aan de buitenzijde van de knie (019) van de ruiter (015). Louter een horizontale doorsnede van rechter knie is afgebeeld, zoals gezien van boven.
Figuren 16A-16D tonen een ruiterbevestigingsinrichting middels bevestigings-organen van het klemmende type (090), welke een knie (019) van de ruiter (015) kunnen inklemmen, waarbij deze klemstructuren scharnierbaarzijn te openen en te sluiten. Bij voorkeur worden het bevestigingsorgaan aan de buitenzijde van (ver)hard materiaal uitgevoerd, om bij te dragen aan de passieve bescherming, en van zacht materiaal aan de binnenzijde. De scharnierbaarheid kan middels een of meerdere scharnieren (091) worden bereikt, met een min of meer verticale as. Het scharnier (091) kan daarbij tijdelijk worden vastgezet en weer worden losgemaakt door een mechanisme dat inwerkt op het scharnier (091) zelf, of middels banden, waaronder klittenband, zoals beschreven en getoond elders in deze aanvrage, of andere open- en sluit mechanismen.
Hierbij kan ook gebruik gemaakt worden van bv. klittenband. De scharnierbare klemstructuur (090) is te vergelijken met een binding zoals die bij ski's wordt gebruikt.
Figuur 16A toont een bevestigingsorgaan van het klemmende type (090), welke de rechter knie (019) van de ruiter (015) kan inklemmen, waarbij deze klemstructuur schar-nierbaar is te openen en te sluiten, waarbij het scharnier (091) zich aan de voorzijde dichtbij bij zadelwrong (010) is gelokaliseerd of daarmee is geïntegreerd, waarbij de as van een dergelijk scharnier zich in het algemeen in verticale richting zal uitstrekken. De klemstructuur (090) zelf is hier afgebeeld bestaande uit vier delen, namelijk een deel dat zich bevindt aan de voorzijde van de knie (092), aan de laterale zijde (093), aan de achterzijde (094) en desgewenst ook aan de mediale zijde (095) van de knie (019). In dit geval zijn de voorzijde (092) en laterale (093) zijde delen beweegbaar afgebeeld. De scharnierbare klemstructuur (090) kan uit meer of minder al dan niet scharnierbare onderdelen bestaan, zolang tenminste een deel scharnierbaar is. Het mediale en/of achterste deel van het bevestigingsorgaan kan ook in zijn geheel worden weggelaten.
Zo toont Figuur 16B een scharnierbare klemstructuur (090) bedoeld voor de rechter knie (019) van de ruiter (015), welke eigenlijk uit twee delen bestaat, een scharnierbaar deel (096) welke de delen (092) en (093) uit Figuur 16A samenvoegt, en een niet scharnierbaar contradeel (095), welke de delen (094) en (095) uit Figuur 16A samenvoegt. Het zadel (002) is hier voor de eenvoud weggelaten. Als voorbeeld van een tijdelijke ver-sluiting van het scharnierbare deel (096) is klittenband (030) weergegeven, waarbij de ver-sluiting tot stand komt door van twee typen klittenband gebruik te maken.
Figuur 16C toont de scharnierbare klemstructuur (090) voor de rechter knie, overeenkomstig de klemstructuur (090) getoond in Figuur 16B, maar nu met een sluitbare verbinding (097) tussen de twee delen (096) en (095) van de klemstructuur (090).
Figuur 16D toont een scharnierbare klemstructuur (090) voor de rechter knie, waarbij in plaats van een enkel scharnier (091) aan de voorzijde van de knie (019), een tweede scharnier (098) zich aan de achterzijde van de knie bevindt. De overige nummers zijn gelijk aan de Figuren 16A-C. De gestippelde lijnen geven de scharnierbare kernstructuren in geopende stand weer.
De Figuren 17A-17E tonen horizontale doorsneden van ruiterbevestigingsin-richtingen middels bevestigingsorganen van het klemmende type (090), welke een knie (019) van de ruiter (015) kunnen inklemmen, waarbij deze klemstructuren scharnierbaar zijn te openen en te sluiten. De tekeningen geven dergelijke ruiterbevestigingsinrichtingen weer voor de rechter knie (019) van de ruiter (015), van boven gezien, waarbij alleen de zadel-delen ter plaatse van de ruiterbevestigingsinrichting zijn weergegeven. Voor de eenvoud is de rest van het zadel daarbij weggelaten.
Figuur 17A toont een horizontale dwarsdoorsnede van een scharnierbare klemstructuur (090) bedoeld voor de rechter knie (019) van de ruiter (015), welke eigenlijk uit twee delen bestaat, een scharnierbaar deel (096) en een niet scharnierbaar contra deel (095), zoals uit Figuren 16A-16C. De onderbroken getekende figuur toont het scharnierbaar deel (096A) in geopende toestand, terwijl de ononderbroken getekende figuur het scharnierbaar deel (096B) toont in rondom de knie (019) gesloten toestand.
Figuur 17B toont een horizontale dwarsdoorsnede van een scharnierbare klemstructuur (096) aan de buitenzijde van de knie, waarbij in plaats van een enkel scharnier (091) aan de voor- en laterale zijde van de knie (019), een tweede scharnier (098) zich aan de achterzijde van de knie bevindt, ten behoeve van een scharnierbare klemstructuur (094) aan de achterzijde van de knie, overeenkomstig aan Figuur 16D.
Figuur 17C toont een horizontale dwarsdoorsnede van een scharnierbare klemstructuur (090) bedoeld voor de rechter knie (019) van de ruiter (015), welke eigenlijk uit twee delen bestaat, een scharnierbaar deel (094) en een niet scharnierbaar contradeel (097). In dit geval is het scharnierbare deel (094) aan de achterzijde van de knie (019) gelokaliseerd, en het scharnier (091) bevindt zich op het zadel eveneens aan de achterzijde van de knie (019). Het niet-scharnierbare deel (097) bevindt zich in dit geval aan de mediale, voor, en laterale zijde van de knie. De onderbroken getekende figuur toont het scharnierbaar deel (094A) in geopende toestand, terwijl de ononderbroken getekende figuur het scharnierbaar deel (094B) toont in rondom de knie (019) gesloten toestand.
Figuur 17D toont een horizontale dwarsdoorsnede van een scharnierbare klem-structuur (090) bedoeld voor de rechter knie (019) van de ruiter (015), overeenkomstig Figuur 17C, maar met dit verschil dat nu het scharnier (091) zich niet aan mediale en achterzijde van de knie bevindt, maar aan laterale en achterzijde van de knie (019). Verder is de nummering gelijk aan die van Figuur 17C.
Figuur 17E geeft de scharnierbare klemstructuur weer volgens Figuur 17A van achteren en opzij gezien.
Figuren 18A-18C tonen een ruiterbevestigingsinrichting middels bevestigingsmiddelen welke een samenstel (100) van bevestigingsorganen omvatten van vaste met in elkaar passende in- en uitsparingen, zoals vrouwelijke (101) en mannelijke (102) delen, welke zich enerzijds ter plaatse van het zadel (002) bevinden en anderzijds met de ruiter of diens kleding (015) zijn verbonden.
Figuur 18A toont een ruiterbevestigingsinrichting middels bevestigingsmiddelen welke een samenstel (100) van bevestigingsorganen omvatten van vaste met in elkaar passende in- en uitsparingen, zoals vrouwelijke (101) en mannelijke (102) delen, welke zich enerzijds ter plaatse van het zadel (002) bevinden en anderzijds met de ruiter of diens kleding (015) zijn verbonden, waarbij de vrouwelijke delen (101) aan weerszijde aan de laterale zijde van het zadel (002) zijn geplaatst ter hoogte van de knie (019). De vrouwelijke delen (101) bestaan in dit geval uit twee verdikkingen (103 en 104), een voorste (103) en een achterste (104) met naar elkaar toe gerichte inkepingen (105). De voorste verdikking (103) kan even goed een onderdeel zijn van de zadelwrong (010), zodat het voorste vrouwelijke deel dan in wezen wordt gevormd door slechts een inkeping (105) in de zadelwrong (010).
Figuur 18B toont de mannelijke delen (102) van het samenstel (100) behorende bij Figuur 18A, een voorste mannelijk deel (106) en een achterste mannelijk deel (107) welke beide passen in de inkepingen (105) van in respectievelijk het voorste vrouwelijke deel (103) en het achterste vrouwelijke deel (104) welke zich op kniehoogte op het zadel (002) bevinden. De ruiter (015) behoeft dus nadat hij op het zadel is gaan zitten alleen maar met zijn knieën van lateraal naar mediaal te bewegen om de mannelijke delen (102) ter plaatse van zijn knieën (019) in de vrouwelijke delen (101) te schuiven. In deze Figuren 18A en 18B schuiven de mannelijke delen (102) die ter plaatse van de rechter knie (019) ban de ruiter (015) in de vrouwelijke delen (101), die aan de rechterzijde van het zadel (002) zijn aangebracht, welke beweging hier in de tekening middels rechte parallelle stippellijnen zijn aangegeven. Omgekeerd behoeft de ruiter (015) voor het afstijgen van zijn paard (001) alleen maar zijn knieën (019) naar lateraal te bewegen om de mannelijke delen (102) uit de vrouwelijke delen (101) te schuiven. Het aantrekkelijke van deze uitvoeringsvorm van de uitvinding is dat strikt genomen geen aanvullende maatregelen nodig zijn om de knieën (019) verder vast te zetten middels banden ed. Immers, als de vrouwelijke (101) en mannelijke delen (102) goed met elkaar aansluiten, zal bij een onverwachte beweging van het paard (001) in welke richting dan ook nimmer beide knieën (019) tegelijk los kunnen schieten. Dat neemt niet weg dat ook bij deze uitvoeringsvorm het mogelijk is gebruik te maken van aanvullende vastzettende maatregelen, zoals bv. (klitten)banden (030) om de ruimte tussen de voorste (103) en achterste (104) vrouwelijke delen via de buitenkant van de knie (019) af te sluiten. De voorste (106) en achterste (107) mannelijke delen, welke zich aan de voor- en achterzijde van de knie (019) van de ruiter (015) bevinden, kunnen onderling nog met elkaar verbonden zijn, zowel met een verbinding (108) aan de buitenzijde van de knie als met een verbinding (109) aan de binnenzijde van de knie, waarbij de laatst genoemde verbinding dan bij voorkeur dun uitgevoerd moet worden om een vrije onbelemmerde beweging aan de binnenzijde van de knie mogelijk te blijven maken.
Figuur 18C toont een detail van de mannelijke delen uit Figuur 18B.
In de getoonde Figuren 18A-C zijn in alle gevallen de vrouwelijke delen aan de zijde van het zadel getekend en de mannelijke delen aan de zijde van de ruiter, maar dit kan evengoed omgekeerd worden uitgevoerd. Ook zijn in deze Figuren steeds paren van vrouwelijke en mannelijke delen getoond, maar deze delen kunnen evengoed in oneven of andere even aantallen zijn uitgevoerd.
Figuren 19A en 19B tonen een ruiterbevestigingsinrichting middels bevestigingsmiddelen welke een samenstel (100) van bevestigingsorganen omvatten van beweegbare met in elkaar passende in- en uitsparingen, zoals vrouwelijke (101) en mannelijke (102) delen, welke zich enerzijds ter plaatse van het zadel (002) bevinden en anderzijds met de ruiter of diens kleding (015) zijn verbonden. De beweegbaarheid bestaat uit de mogelijkheid om de vrouwelijke delen (101) en in het bijzonder de hier getoonde voorste en achterste vrouwelijke delen instelbaar te verplaatsen, zodat met een zelfde set van vrouwelijke delen toch een samenstel kan bestaan met de mannelijke delen, ook al hebben de voorste en achterste mannelijke delen een verschillende afstand tot elkaar of is de beenlengte en omvang van de knie verschillende bij verschillende ruiters. Deze instelbaarheid kan bv. de hoogte en of breedte positie van een of meer individuele vrouwelijke delen betreffen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van geleiderails in of op het zadel en of de mediale zijde van de vrouwelijke delen.
Figuren 20 en 20A-20C tonen een ruiterbevestigingsinrichting middels bevestigingsmiddelen welke bevestigingsorganen van het klemmende type omvatten die bij toepassing om een lidmaat en/of onderlichaam van de ruiter klemmen, welke bij voorkeur zijn uitgevoerd als een samenstel (110) van een vaste en een of meer verplaatsbare klemstruc-turen, of louter verplaatsbare klemstructuren.
Figuur 20 toont een in de knieholte gelegen klemstructuur (111) en een aan de voorzijde van de knie gelegen klemstructuur (120), waarbij een van deze klemstructuren of beide klemstructuren bijvoorbeeld in horizontale richting verplaatsbaar zijn, maar andere richtingen of samengestelde richtingen zijn ook mogelijk.
Figuur 20A toont een dergelijk samenstel (110) vastzittend aan het zadel (002), of althans het zweetblad (009) daarvan. Het samenstel (110) bestaat in dit geval uit een klemstructuur (111) in de knieholte, een klemstructuur (112) aan de voor- en bovenzijde van de knie, en een klemstructuur (113) aan de voor- en onderzijde van de knie. De pijlen geven de mogelijke bewegingsrichting van de klemstructuren. De klemstructuur in de knieholte, zal in het algemeen verplaatsbaar zijn in horizontale richting. De klemstructuren aan de voorzijde van de knie kunnen, zoals hier afgebeeld een beweging volgen uitgaande van denkbeeldige driehoek gevormd door de drie klemstructuren.
Figuur 20B toont vergelijkbare klemstructuren 114 tot 116 overeenkomstig de klemstructuren 111 tot 113 uit Figuur 20A, waarbij nu de beweging een radiale beweging is naar en van een denkbeeldig centraal punt midden in de knie.
Figuur 20C toont vergelijkbare klemstructuren 117 tot 119 overeenkomstig de klemstructuren 111 tot 113 uit Figuur 20A en de klemstructuren 114 tot 116 uit Figuur 20B, waarbij nu de beweging een verticale beweging is naar boven en naar onderen.
Genoemde bewegingen zijn louter bedoeld om de knie van de ruiter eenmalig in te klemmen en te compenseren voor verschil in lichaamsbouw tussen de ene en andere ruiter, en om eventueel in en uitstappen in de ruiterbevestigingsinrichting te vergemakkelijken.
Dergelijke bewegingen zijn bijvoorbeeld mogelijk door de klemstructuren in radiale, horizontale, en/of verticale geleiderails op te nemen, waardoor de klemstructuren eerder genoemde bewegingen kunnen maken en waarbij de klemstructuren tijdelijk vastgezet kunnen worden in de gewenste stand. Indien gebruik wordt gemaakt van dubbele geleiderails per klemstructuur die in elkaar grijpen en roteerbaar en verplaatsbaar ten opzichte van elkaar zijn, dan hebben de klemstrueturen dusdanige bewegingsvrijheid, dat zij zich nagenoeg aan iedere lichaamsvorm kunnen aanpassen.
In deze Figuren 20 zijn steeds 3 klemstrueturen rondom de knie weergegeven, maar het aantal kan ook minder zijn, bv. 2, of meer, zoals bv. 4, en de klemstrueturen kunnen zich ook om andere lichaamsdelen bevinden, zoals bv aan weerzijden van het dijbeen, mits de beweegbaarheid van het dijbeen is gegarandeerd middels andere uitvoeringsvormen van de in deze aanvrage genoemde uitvinding.
Op de kleding van de ruiter kunnen verdikkingen zijn aangebracht die precies passen tussen de genoemde klemstrueturen, al dan niet met additionele gebruikmaking van klittenband.
Figuren 21 A, B tonen een ruiterbevestigingsinrichting waarbij de bevestigingsmiddelen bestaan uit buigbare buizen of stangen, welke rondom de knie (019) van de ruiter (015) kan worden gebogen.
Figuur 21A toont als voorbeeld een stang in de knieholte van de ruiter (901), een stang aan de boven en voorzijde van de knie (902) en een stang aan de onder- en voorzijde van de knie (903), waarbij deze stangen rondom de knie gebogen zijn afgebeeld.
Figuur 21B toont dezelfde stangen in open stand.
Figuren 22A en 22B tonen een ruiterbevestigingsinrichting waarbij de bevestigingsmiddelen een of meer ring- of kokervormige bevestigingsorganen omvatten, waarin een lidmaat van de ruiter geheel of gedeeltelijk wordt omsloten.
Figuur 22A toont een kokervormige bevestigingsorgaan (200) gemonteerd aan de rechter zijde van het zadel (002), althans aan het zweetblad (009) daarvan, bedoeld voor inklemming van het rechter dijbeen van de ruiter. Het kokervormige bevestigingsorgaan (200) heeft een spleet of opening (201), hier afgebeeld aan de laterale zijde van het kokervormige bevestigingsorgaan (200). Het kokervormige bevestigingsorgaan (200) zet zich vanuit de mediale naar het zadel gerichte zijde voort naar de voorzijde en achterzijde en eindigt respectievelijk met een achterwaarts einde (202) en een voorwaarts einde (203), aan weerszijde van een onderbroken doorsnede (201) van het kokervormige bevestigingsorgaan (200), dat hier als een spieetvormige opening (201) is afgebeeld. Het kokervormige bevestigingsorgaan (200) kan zijn gemaakt van een vervormbaar materiaal, waarbij de beide einden (202 en 203) bij in- en uitstappen van de ruiter geopend en in zittende positie van de ruiter gesloten kunnen worden, waarbij de beide uiteinden (202 en 203) in gesloten stand ook over elkaar heen kunnen zijn gelegd (hier niet afgebeeld). Het kokervormige bevestigingsorgaan (200) kan evengoed openscharnierbaar, openritsbaar, openklapbaar, openkantelbaar of openvouwbaar zijn uitgevoerd, of anderszins te openen en te sluiten zijn.
Om de benodigde bewegingen van de ruiter te behouden is het kokervormige bevestigingsorgaan (200) middels een scharnier (204) met het zadel (002) verbonden, of althans het zweetblad (009) daarvan. Door middel van dit scharnier (204), dat hier op knie-niveau van de ruiter aan het zadel is bevestigd, kan het kokervormige bevestigingsorgaan (200) een zwenkbeweging maken naar voren en naar achteren gericht (zie pijlen).
Figuur 22B toont een zelfde kokervormige bevestigingsorgaan (200) als in Figuur 22A, maar nu vanuit de linkerzijde van het zadel gezien rondom het linker dijbeen van de ruiter.
De Figuren 23A-23C laten zien op welke aanvullende wijze het contact van het kokervormige bevestigingsorgaan (200) met het dijbeen van de ruiter kan worden versterkt.
Figuur 23A toont dat een bandvormig orgaan (030) dat evengoed een voortzetting van het voorste (203) of achterste einde (202) van het kokervormige bevestigingsorgaan (200) kan zijn, de spleet (201) overbrugt en bevestigd wordt op de buitenzijde van het andere einde. Daarbij kan ook klittenband worden gebruikt, waarbij bv. op de buitenzijde van het einde van het kokervormige bevestigingsorgaan een type klittenband is aangebracht, en op de binnenzijde van het bandvormig orgaan (030) klittenband van het andere type.
Figuur 23B toont dat geheel of gedeeltelijk rondom het dijbeen van de ruiter klittenband van het ene type (210) is aangebracht, waardoor als aan de binnenzijde van het kokervormige bevestigingsorgaan (200) klittenband van het andere type is aangebracht, het bovenbeen op zeer stevige wijze is bevestigd in het kokervormige bevestigingsorgaan (200). Het aan de ruiter (210) bevestigde klittenband kan op vaste wijze op of aan zijn kleding zijn aangebracht, maar kan ook in de vorm van een verwisselbare al dan niet elastische kous rondom het dijbeen zijn aangebracht.
Figuur 23C toont het resultaat, waarbij het klittenband aan de binnenzijde van het kokervormige bevestigingsorgaan (200) niet getoond kan worden, maar wel aanwezig is. Hier wordt ook getoond dat de beide einden (202 en 203) van het kokervormige bevestigingsorgaan niet van gelijke grootte behoeven te zijn. Hier is bv. afgebeeld dat het achterste einde (202) een geringere hoogte heeft dan het voorste einde (203). Een dergelijk verlengd voorste einde kan bv. bijdragen aan de passieve bescherming van het dijbeen van de ruiter aan de voorzijde.
Figuren 24A en 24B tonen dat het kokervormige bevestigingsorgaan (200), zoals getoond in de Figuren 22 en 23, ook naar boven richting onderlichaam van de ruiter verlengd kan worden, waarbij aan de verdere eigenschappen van het kokervormige beves-tigingsorgaan (200) niets is veranderd, en in het bijzonder niets aan de bewegelijkheid daarvan (zie pijlen).
Figuur 24A toont een voorbeeld van een kokervormige bevestigingsorgaan (200) welke op vaste wijze naar boven toe is verlengd aan de achterzijde (205) en aan de voorzijde (206). Dit om nog meer steun te geven aan het proximale deel van het bovenbeen en onderlichaam van de ruiter.
Figuur 24B toont een uitschuifbaar verlengdeel (207) van het kokervormige bevestigingsorgaan (200) met een stelknop (208) om het uitschuifbare verlengdeel (207) in de gewenste stand ten opzichte van de rest van het kokervormige bevestigingsorgaan (200) te fixeren. Het uitschuifbaar verlengdeel (207) kan zich bv. in de wand van het kokervormige bevestigingsorgaan (200) bevinden, althans als dat daar ter plaatse hol is uitgevoerd, en bv. via een of meerdere geleide rails bewegen. Op deze wijze is het kokervormige bevestigingsorgaan (200) bij verschillende beenlengtes van verschillende ruiters te gebruiken.
Figuren 25A-25C tonen een ruiterbevestigingsinrichting (200) zoals getoond in de Figuren 22 tot en met 24, maar dan aan beide zijden weergegeven, waarbij de beide kokervormige bevestigingsorganen (200) aan de bovenzijde onderling zijn verbonden middels een brug (225). Deze brug is zodanig uitgevoerd dat deze vrij kan bewegen over de schoft van het paard en de voorboom (007) van het zadel. Beide kokervormige bevestigingsorganen (200) scharnieren nu gelijktijdig met de aan weerszijden van het zadel geplaatste scharnieren (204) middels de brug (225).
Figuur 25C toont een uitschuifbaar bovendeel van het kokervormige bevestigingsorgaan.
Figuren 26A-26F tonen kokervormige bevestigingsorganen (200), welke onderling zijn verbonden aan de voorzijde en achterzijde van de ruiter door een voorste brug (225) en een achterste brug (226), waardoor een lichaamsklem of klemmende broek (230) ontstaat. Bij voorkeur zijn de onderbuik en geslachtsdelen van de ruiter (227) en billen van de ruiter (228) vrij gelaten, zodat die delen geen druk ondervinden en met name het zitvlak van de ruiter onbelemmerd op de rug van het paard en het zadel kunnen blijven inwerken.
Alle Figuren 26 tonen ter plaatse van de knie van de ruiter een scharnier (204), zodat de benodigde scharnierbeweging van het bovenbeen van de ruiter mogelijk blijft, overeenkomstig de Figuren 22 tot en met 25.
Figuur 26A toont de scharnierbare lichaamsklem of klembare broek (230) schuin van voren gezien, waarbij de gehele bevestigingsinrichting aan weerszijden een verticale spieetvormige onderbreking kent om het zijwaarts in- en uitstappen van de ruiter mogelijk te maken.
Figuur 26B toont de scharnierbare lichaamsklem of klembare broek (230) van achteren gezien.
Figuur 26C toont de scharnierbare lichaamsklem of klembare broek (230) schuin van voren gezien, maar nu met een bandvormig orgaan (231) om de voorzijde hiervan met de achterzijde te verbinden en ophefbaar af te sluiten.
Figuur 26D toont de scharnierbare lichaamsklem of klembare broek (230) schuin van voren gezien, maar nu is de achterste brug (226) als een min of meer los onderdeel uitgevoerd, waarbij dit onderdeel louter middels bandvormige organen (231) met de voorste brug (225) in verbinding staat, waarmee de achterste brug (226) meer vrijheid aan de ruiter laat. Vanzelfsprekend kan de uitvinding ook omgekeerd zijn uitgevoerd, waarbij juist de voorste brug (225) losser is uitgevoerd en in verbinding staat met de achterste brug (226).
Figuur 26E toont de scharnierbare lichaamsklem of klembare broek (230) schuin van voren gezien.
Figuur 26F toont de scharnierbare lichaamsklem of klembare broek (230) zoals afgebeeld in de Figuren 26 A-E, gedragen door een ruiter van opzij gezien,
Figuren 27A-27C laten zien hoe klittenband van het haak-en-oog type in combinatie met bandvormige organen (030) als ruiterbevestigingsinrichting kunnen worden gebruikt ter plaatse van de knie, althans als deze bandvormige organen zodanig zijn uitgevoerd dat zij scharnierbeweging van de knie niet hinderen, maar mogelijk blijven maken.
Figuur 27A toont een relatief smalle voorste band (240) en een relatief smalle achterste band (241), bv van slechts enkele centimeters breedte, welke banden ieder afzonderlijk aan het zadel, of althans de zweetbladen daarvan vast zitten. Aan een van de banden is aan de buitenzijde klittenband aangebracht van het ene type (242A), terwijl aan de andere band aan de binnenzijde klittenband is aangebracht van het andere type (242B).
Figuur 27B toont dat de banden zoals getoond in Figuur 27A ook een geheel, dus een enkele band kunnen vormen met een voorste (243) en een achterste (244) einde. Een dergelijke band kan dan ongeveer in het midden daarvan zijn aangebracht op de buitenzijde van het zadel of althans het zweetblad daarvan, maar het kan ook zo zijn dat de band door verschillende verticale doorgangen in het zadel of het zweetblad daarvan wordt doorgevoerd (Figuur 270, zodat de band ten dele aan de mediale zijde van het zadel of het zweetblad verloopt (met stippellijnen weergegeven).
Figuren 28A-28D tonen een ruiterbevestigingsinrichting waarbij het gaat om een samenstel van bevestigingsmiddelen waarbij deze klittenband van het haak-en-oog-type omvatten, waarbij tussen een klittenbandzijde aangebracht op het zadel en een klit-tenbandzijde aangebracht op de ruiter een roteerbaar (pijlen) verbindingselement (250) is voorzien dat op de betreffende bevestigingsplaats een onderlinge beweging tussen het zadel en de ruiter toestaat.
Figuur 28A toont het roteerbare (pijlen) verbindingselement (250) gemonteerd op het zadel of althans het zweetblad daarvan ter plaatse van de knie van de ruiter, met op de naar de ruiter gekeerde zijde klittenband van het haak-en-oog-type.
Figuur 28B toont de ruiter met aan de binnen- naar het zadel gerichte zijde klittenband van het haak-en-oog-type (251), doch van het andere type dan aanwezig op het verbindingselement (250). Het kan zijn dat dit klittenband is aangebracht op de kleding van de ruiter, bij voorkeur zijn rijbroek, maar het kan ook zijn dat het klittenband wordt gedragen als een kous om de knie.
Figuur 28C toont dat het klittenband aangebracht op de ruiter in plaats van met een kous, ook kan zijn aangebracht als een tijdelijk bevestigingsmiddel middels banden al dan niet met klittenband (250).
Figuur 28D toont het samenstel van een verbindingselement met klittenband van het ene type (250) en klittenband aan de mediale zijde van de knie van de ruiter van het andere type (251), waarbij dit laatste klittenband een onderdeel vormt van een klemmende structuur (080) rondom de knie, die door middel van een of meerdere bandvormige organen (030) aan de buitenzijde van de klemstructuur aan het zadel wordt bevestigd, zoals onder meer getoond in de Figuren 15, met dat verschil dat de klemstructuur zich in dit geval niet alleen aan de buitenzijde van de knie bevindt, maar geheel rondom de knie, dus ook aan de mediale zijde van de knie. Volgens een voorkeurs uitvoering van de uitvinding kan daarbij de bewegelijkheid van de knie van de ruiter worden bevorderd door de verticale geleiders (255) van de klemmende structuur (080), waarin de bandvormige organen (030) zijn doorgevoerd, langer uit te voeren dan de breedte van de bandvormige organen (030), zodat deze bandvormige organen (030) binnen deze verticale geleiders (255) op en neer kunnen bewegen terwijl de knie van de ruiter en de klemstructuur (080) roteert door de klittenband verbinding met het roteerbare verbindingselement met klittenband (250).
Figuren 29A. B tonen een ruiterbevestigingsinrichting waarbij het gaat om een samenstel van bevestigingsmiddelen waarbij deze klittenband van het haak-en-oog-type omvatten, waarbij tussen een klittenbandzijde aangebracht op het zadel en een klitten-bandzijde aangebracht op de ruiter een roteerbaar (pijlen) verbindingselement (250) is voorzien dat op de betreffende bevestigingsplaats een onderlinge beweging tussen het zadel en de ruiter toestaat, overeenkomstig zoals getoond in de Figuren 28, maar met het verschil dat nu het klittenband niet direct is aangebracht op of rondom de kleding van de ruiter, noch middels een klemstructuur met bandachtige organen, maar dat de klittenband is aangebracht op de mediale zijde van een kokervormige bevestigingsorgaan, zoals onder meer getoond in onder andere de Figuren 22 tot en met 25, met dat verschil dat het kokervormige bevestigingsorgaan nu niet direct middels en scharnier met het zadel is verbonden, maar middels het roteerbare verbindingselement (250).
Figuur 29A toont het roteerbare (dubbele pijlen) verbindingselement (250) gemonteerd op het zadel of althans het zweetblad daarvan ter plaatse van de knie van de ruiter, met op de naar de ruiter gekeerde zijde klittenband van het haak-en-oog-type, en een kokervormige bevestigingsorgaan (200) dat door de ruiter los kan worden gedragen. Het kokervormige bevestigingsorgaan (200) heeft aan de mediale zijde, bij voorkeur ter hoogte van de knie aan de naar het zadel gerichte zijde klittenband van het haak-en-oog-type (251), doch van het andere type dan aanwezig op het verbindingselement (250). Eventueel kan de verticale opening in het kokervormige bevestigingsorgaan met een of meerdere bandachtig organen (030) ophefbaar worden gesloten.
Figuur 29B toont dezelfde onderdelen als in Figuur 29A, maar nu nadat de ruiter op het zadel zit en het kokervormige orgaan (200) met eventuele bandachtige organen (030) tijdelijk is gesloten.
Figuren 30A-30C tonen een ruiterbevestigingsinrichting waarbij de bevestigingsmiddelen magnetische bevestigingsorganen bevatten, die bij toepassing een magnetische verbinding vormen tussen de ruiter en het zadel.
Figuur 30A toont een zadel van links achteren gezien, waarbij er als onderdeel van het zadel of althans het zweetblad daarvan, een magnetisch veld (260) bestaat ter plaatse van de knie van de ruiter. Dit magnetisch veld wordt opgewekt door een elektrische krachtbron, zoals een accu (261) hier afgebeeld ter plaatse van de voorboom (007) van het zadel (002). Een dergelijke accu kan bijvoorbeeld een oplaadbare lithiumcadmium accu zijn, die dun en klein is uitgevoerd. Dergelijke accu’s kunnen vast in of op het zadel zijn geplaatst met een contactpunt om de accu op te laden, maar ook verwijderbaar, zodat de accu op een andere plaats, los van het zadel, kan worden opgeladen.
Het magnetisch veld (260) kan ook op andere plaatsen zijn gelokaliseerd op of in het zadel, zoals bv. tegenover de binnenzijde van de dijbenen van de ruiter, of tegenover zijn zitvlak.
Het magnetisch veld is middels stroomdraden (265) verbonden met de accu (261).
Door middel van een regulatorknop (266), bijvoorbeeld voorop in het midden aangebracht op het zadel, kan de ruiter de magnetische kracht reguleren en aan- en uitzetten.
Figuur 30B toont hetzelfde als Figuur 30A, maar nu zijn andere posities voor de accu (261) weergegeven, bijvoorbeeld aan de zijkanten (262) van de zadelzitting of aan de achterzijde daarvan (263). Ook kunnen er meer dan een accu aanwezig zijn.
Figuur 30C toont de onderste helft van de ruiter van voren, waarbij ter plaatse van de mediale zijde van zijn knieën en/of dijbenen metalen delen of deeltjes of magnetisch textiel is aangebracht zodanig dat er een magnetische kracht ontstaat met het magnetisch veld (260) ter plaatse van het zadel. Het magnetisch veld aan de zijde van de ruiter kan een vast onderdeel zijn van zijn kleding, zoals bv. zijn rijbroek, maar kan ook tijdelijk op zijn lichaam of kleding zijn aangebracht, bv in combinatie met een al dan niet elastische kous.
Figuur 31A en 31B laat een zogenaamd ‘High Tech’ zadel zien., Figuur 31A rechts opzij van achteren en Figuur 31B van boven.
Het moge duidelijk zijn, dat als een zadel is voorzien van elektrische stroom middels een of meer accu's (820), ook andere stroom verbruikende toepassingen mogelijk zijn waardoor volgens de uitvinding een ‘high tech’ zadel (800) ontstaat met voorzieningen zoals bijvoorbeeld verlichting (801), verwarming of koeling (802) van zadel en/of ruiter of etens- of drinkwaren, telefoon (803), radio (804), TV (805), GPS (806), computer (807), internet (808), data lezer en drager (809), DVD speler (810), CD speler (811), gyrometer (812), weerstation (813), beeldscherm (814) zender (815), loudspeaker (816), alarm (817), een drukpomp (818), luchtblazer (819), etc.
Volgens de uitvinding zou het bij een dergelijk ‘high tech’ zadel van voordeel zijn als het zadel bij voorkeur is voorzien van een klein beeldscherm (814), bij voorkeur met een aanraakbaar scherm geschikt voor buitengebruik, dat bij voorkeur middels een beweegbare en flexibele arm (821), die bij voorkeur de ledematen inclusief de handen van de ruiter niet belemmert, met het zadel is verbonden.
Figuur 32 toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300), waarbij het zadel bestaat uit een beweegbaar zadeldeel (301) dat op beweegbare wijze middels een enkel scharnier (305) aan de voor- en bovenzijde van het zadel met een vast zadeldeel (302) is verbonden, en waarbij de ruiter aan de een of meerdere beweegbare zadeldelen (301) is bevestigd of kan worden bevestigd.
In plaats van een dergelijk scharnier, kan het beweegbare zadeldeel ook middels een of meerdere veren of verende elementen met het vaste zadel deel zijn verbinden (hier niet afgebeeld).
De bevestigingsmiddelen zelf die de ruiter met de een of meerdere beweegbare zadeldelen (301) verbinden kunnen in vele soorten zijn. In deze figuur zijn de bevestigingsmiddelen afgebeeld als bandvormige bevestigingsmiddelen, welke met elkaar kunnen zijn verbonden middels klittenband. In dit voorbeeld maken de zweetbladen (009) met stijgbeugels (012) en stijgbeugelriemen (011) deel uit van de een of meer vaste zadeldelen (302).
Figuur 33 toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300), waarbij het zadel bestaat uit een beweegbaar zadeldeel (301) dat op beweegbare wijze middels een enkel scharnier (305) aan de voor- en bovenzijde van het zadel met de een of meerdere vaste zadeldelen (302) is verbonden, en waarbij de ruiter aan de een of meerdere beweegbare zadeldelen (301) is bevestigd of kan worden bevestigd. De bevestigingsmiddelen zelf die de ruiter met de een of meerdere beweegbare zadeldelen (301) verbindt kunnen in vele soorten zijn. In deze figuur zijn de bevestigingsmiddelen afgebeeld als bandvormige bevestigingsmiddelen, welke met elkaar kunnen zijn verbonden middels een snelverbinding. In dit voorbeeld maken de zweetbladen (009) deel uit van de een of meer beweegbare zadeldelen (301), terwijl de stijgbeugels (012) en stijgbeugelriemen (011) deel uitmaken van de een of meer vaste zadeldelen (302).
Figuren 34A-34C tonen enige details van het enkele scharnier (305) ter plaatse van de voorboom (007) van het zadel (002). Middels dit scharnier (305) kan het bewegende zadeldeel (301) scharnieren ten opzichte van het vaste zadeldeel (302). In dit geval bestaat het bewegende zadeldeel (301) uit een beweegbare bovenzadelzitting en het vaste zadeldeel (302) uit een vaste, niet beweegbare, onderzadelzitting.
Figuren 34B en 34C geven een detail weer van de rotatiebeweging in scharnier (305) van het zadel zoals getoond in de Figuur 34A, waarbij het aantal maximale graden is beperkt tot 90 graden, en wel zodanig dat het beweegbare zadeldeel vanuit een horizontale stand (Figuur 35A) tot maximaal een verticale stand (gestippeld weergegeven in Figuur 35A) kan scharnieren. Door het beweegbare zadel deel tot maximaal een verticale stand te beperken, wordt voorkomen dat de ruiter verder naar voren komt dan een lichaamsstand waarbij zijn dijbenen verticaal staan. Deze maximale verticale stand is alleen nodig bij het maken van een sprong over een hindernis. Het kan dus volgens de uitvinding van voordeel zijn als het maximaal aantal scharnierbare graden voor ruiters die niet springen over hindernissen nog verder beperkt wordt tot bv. 45 of zelfs 30 graden, om de ruiter nog stabieler aan het paard en zadel te bevestigen. Daarbij is het volgens de uitvinding van voordeel als het maximaal aantal rotatiegraden instelbaar is, bijvoorbeeld door middel van een stelknop of -schroef.
In de Figuren 34 zijn voor de eenvoud nadere bevestigingsmiddelen van de ruiter aan het beweegbare zadeldeel (301) weggelaten.
Figuren 35A, B laten een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300) zien, zoals getoond in de Figuren 32 tot en met 34, waarbij een mechanisch verbinding- en/of geleidings element (310) zich bevindt tussen het beweegbare zadeldeel (301) en het vaste zadeldeel (302).
Figuur 35A toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300), waarbij een mechanisch verbindings- en/of geleidingselement (310) zich bevindt tussen het beweegbare zadeldeel (301) en het vaste zadeldeel (302), waarbij deze beide zadeldelen tegen elkaar aan liggen in gesloten ruststand. Het verbindings- en/of geleidingselement (310A) is middels scharnieren (308) en (309) ter plaatse van zijn beide uiteinden verbonden met beide zadeldelen, bij voorkeur van boven af gezien in het midden tussen beide zadeldelen, en is hier middels stippellijnen getekend. Een dergelijk element (310A) kan hydraulisch en/of verend uitschuifbaar zijn uitgevoerd, en is hier in een uitgangspositie met verkorte lengte getekend. Het kunnen volgens de uitvinding ook meerdere verbindings en/of geleide elementen betreffen.
Figuur 35B toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300), waarbij een mechanisch verbindings- en/of geleidingselement (310B) zich bevindt tussen het beweegbare zadeldeel (301) en het vaste zadeldeel (302), overeenkomstig Figuur 35A, waarbij nu deze beide zadeldelen uit elkaar liggen in een geopende actieve stand, waarbij de lengte van het element (310B) is toegenomen.
In de Figuren 35 zijn voor de eenvoud nadere bevestigingsmiddelen van de ruiter aan het beweegbare zadeldeel (301) weggelaten.
Figuren 36A, 36B, 36E, en 36F tonen een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300), waarbij het zadel bestaat uit een beweegbaar zadeldeel (301) dat op beweegbare wijze middels een dubbel scharnier (306) en (307) ter plaatse van het zadel met het vaste zadeldeel (302) is verbonden, en waarbij de ruiter aan de het beweegbare zadeldeel (301) is bevestigd of kan worden bevestigd.
Figuur 36A toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300) rechts schuin van voren gezien, waarbij het zadel bestaat uit een beweegbaar zadeldeel (301) dat op beweegbare wijze middels een dubbel scharnier (306) en (307) ter plaatse van het zadel met het vaste zadeldeel (302) is verbonden, en waarbij de ruiter aan de het beweegbare zadeldeel (301) is bevestigd of kan worden bevestigd. De dubbele scharnieren (306) en (307) bevinden zich bovenop en aan de voorkant en ter weerszijden van het zadel, en zijn door middel van een scharnierbrug (309) met elkaar verbonden.
Figuur 36B toont een zelfde zadel als in Figuur 36A, maar nu van rechts opzij gezien.
Figuur 36C toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300), waarbij het zadel bestaat uit een beweegbaar zadeldeel (301) dat op beweegbare wijze middels een enkel scharnier (305) aan de voor- en bovenzijde van het zadel met een vast zadeldeel (302) is verbonden, en waarbij de ruiter aan de een of meerdere beweegbare zadeldelen (301) is bevestigd of kan worden bevestigd. Deze figuur toont dat het scharnier (305) op zich vrij smal kan zijn en kan zijn weg gewerkt op of in het vaste zadeldeel (302). Het beweegbare zadeldeel (301) kan zich bovenop het vaste zadeldeel (302) bevinden, of in het vaste zadeldeel (302) zijn verzonken, of daar omheen liggen. Het beweegbare zadeldeel (301) kan ten opzichte van het vaste zadeldeel (302) nagenoeg even groot zijn, maar ook relatief klein zijn uitgevoerd.
Figuur 36D toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300), waarbij het zadel bestaat uit een beweegbaar zadeldeel (301) dat op beweegbare wijze middels een enkel scharnier (305) aan de voor- en bovenzijde van het zadel met een vast zadeldeel (302) is verbonden, en waarbij de ruiter aan de een of meerdere beweegbare zadeldelen (301) is bevestigd of kan worden bevestigd. Het scharnier (305) is ten opzichte van Figuur 36C relatief breed uitgevoerd.
Figuur 36E en 36F tonen een zelfde zadel als in de Figuren 36A en 36B, met dubbele scharnieren (306) en (307), maar deze bevinden zich nu lager op het zadel waarbij de scharnierbrug (309) langer en hoger is uitgevoerd.
In de Figuren 36 zijn voor de eenvoud nadere bevestigingsmiddelen van de ruiter aan het beweegbare zadeldeel (301) weggelaten.
Figuren 37A-37E laten alle een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300) zien, waarbij het zadel bestaat uit een beweegbaar zadeldeel (301) dat op beweegbare wijze middels dubbele scharnieren (306 en 307) ter plaatse van het zadel met het vaste zadeldeel (302) is verbonden, en waarbij de ruiter aan de het beweegbare zadeldeel (301) is bevestigd of kan worden bevestigd, met als kenmerk, dat het beweegbare zadeldeel (301) aan weerszijden naar beneden toe is verlengd met beweegbare verlengdelen (311) welke contact kunnen maken met de binnenzijde van de dijbenen en eventueel de knieën van de ruiter.
Voor de eenvoud zijn in de Figuren 37A tot en met 37C de nadere bevestigingsmiddelen van de ruiter aan het beweegbare zadeldeel (301) weggelaten.
Figuur 37A toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300) schuin van voren gezien, waarbij het beweegbare zadeldeel (301) aan weerszijden naar beneden toe is verlengd met beweegbare verlengdelen (311) welke contact kunnen maken met de binnenzijde van de dijbenen en knieën van de ruiter. De dubbele scharnieren (306) en (307) zitten in dit geval ter hoogte van de knieën van de ruiter, maar het had evengoed een kantelbaar zadel met slechts een scharnier kunnen zijn, zoals weergegeven in Figuren 33 tot en met 35.
Figuur 37B toont het zelfde zadel als uit Figuur 37A, maar nu vanuit de rechterzijde bezien. De scharnierboog (309) komt overeen met de scharnierboog (309) zoals getoond in de Figuur 37A, maar de beweegbare verlengdelen (311) en de scharnieren (306 en 307) zijn nog meer naar beneden respectievelijk verlengd en verplaatst.
Figuur 37C toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300), schuin van voren gezien, waarbij het beweegbare zadeldeel (301) aan weerszijden naar beneden toe is verlengd met beweegbare verlengdelen (311) welke contact kunnen maken met de binnenzijde van de dijbenen en knieën van de ruiter, waarbij de verlengdelen (311) aan de voorzijde van de dijbenen en knieën van de ruiter naar lateraal zijn verbreed, als spatborden (312), welke naast een ondersteunende werking kunnen dienen als passieve bescherming voor de ruiter.
Figuur 37D toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300) als getoond in Figuur 37C, schuin van opzij bezien, waarbij nu ook twee bandvormige organen (030) zijn afgebeeld welke aan het bewegende zadeldeel (301) vast zitten en die met elkaar verbonden kunnen worden, bv door middel van klittenband. De gordel is hier in (tijdelijk) geopende stand weergegeven.
Figuur 37E toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300) als getoond in Figuur 37C, schuin van opzij bezien, waarbij nu ook twee bandvormige organen (030) zijn afgebeeld welke aan het bewegende zadeldeel (301) vast zitten en die met elkaar verbonden kunnen worden, bv door middel van een veiligheidssluiting, zoals bij een auto- of vlieg-tuigstoel gordel. De gordel is hier in (tijdelijk) geopende stand weergegeven. Daarnaast zijn de spatborden (312) nu slechts uitgevoerd ter plaatse van de voorzijde van de dijbenen van de ruiter. In deze verder verbrede uitvoering hebben de spatborden meer het mechanisch tegenhouden van de dijbenen (en de ruiter) ten doel, om te voorkomen dat de ruiter teveel in voorwaartse richting wordt verplaatst.
Figuur 38A toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300) met dubbele scharnieren (306) zoals getoond in de Figuren 36 en 37, schuin van voren bezien. De spatborden of houd- of beschermdelen (313) aan beide zijden ter plaatse van de voorzijde van de dijbenen en/of knieën van de ruiter zijn nu beide verbonden met de scharnieren (306), zodat deze met de beweging van de ruiter en van het beweegbare zadeldeel (301) kunnen meebewegen. Daarnaast is het achterste deel van het beweegbare zadeldeel (301) naar boven toe verlengd, waardoor een lage rugsteun (314) rondom zijn billen en/of onderrug ontstaat, welke vanzelfsprekend ook meebeweegt met de bewegingen van het beweegbare zadeldeel (301). Op deze wijze wordt de ruiter als het ware ingeklemd tussen de lage rugsteun (314) aan zijn achterzijde en de beensteunen (313) aan zijn voorzijde. Deze been-steunen (313) aan de voorzijde van de ruiter kunnen lang zijn uitgevoerd, waarbij deze de knieën en dijbenen tot aan het onderlichaam van de ruiter aan de voorzijde bedekken, of kort, waarbij zij bv. slechts de knieën en eventueel een kort stukje van het distale dijbeen van de ruiter bedekken. Ook zijn uitschuifbare uit meerdere delen, waaronder ook van verschillende materialen of samenstelling, bestaande beensteunen (313) mogelijk.
Figuur 38B toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300) met dubbele scharnieren (306) op knieniveau, van opzij gezien, waarbij de rugsteun (314) en de beensteunen (313) met grotere afmetingen zijn afgebeeld, waardoor duidelijk wordt op welke wijze een ruiter tussen deze steunen kan worden ingeklemd, in ruststand.
Figuur 38C toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300) met dubbele scharnieren (306) op knieniveau, van opzij gezien, overeenkomstig Figuur 38B, maar dan in een verheven stand.
Figuren 38D-38G laten een overeenkomstig kantelbaar of scharnierbaar zadel (300) zien, waarbij in plaats van 2 scharnieren, 1 scharnier (305) is toegepast.
Figuren 38D en 38E tonen een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300), met 1 scharnier (305) in verheven stand, waarbij rugsteun (314) en de spatborden (313) mee kantelen of scharnieren met het beweegbare zadeldeel (301).
Figuur 38E toont daarnaast dat het beweegbare zadeldeel (301) ook uit 2 delen kan bestaan: een voorste deel (301) welke verbonden is met scharnier (305), en een achterste deel met een rugsteun (314), waarbij het achterste deel (314) bijvoorbeeld middels een of meerdere (hier afgebeeld als 2) verschuifbare pinnen in het voorste deel (301) steken. Daarbij kan de positie van de twee delen ten opzichte van elkaar tijdelijk worden verzekerd middels bijvoorbeeld 2 stel-draaiknoppen, bijvoorbeeld aan weerszijden van het beweegbare zadeldeel (301). Op deze wijze kan het rugdeel (314) van het beweegbare zadeldeel (301) worden aangepast aan de omvang en bouw van de ruiter.
Figuur 38F toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300), met 1 scharnier (305) in ruststand, van opzij gezien.
Figuur 38G toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300), met 1 scharnier (305) in verheven stand, van opzij gezien.
Voor de eenvoud zijn nadere bevestigingstechnieken om de ruiter aan het bewegende zadeldeel (301) te bevestigen in de Figuren 38 weggelaten.
Figuur 39A toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300) met enkel scharnier (305), maar verder zoals getoond in Figuren 38A en B, van opzij gezien, waarbij de beensteun (313) is beperkt tot slechts een beperkte dijbeenklem (315) die zich ook meer om de laterale zijde van het dijbeen bevindt, waarbij deze dijbeenklem (315) in verbinding staat met het bewegende zadeldeel (301) en/of het enkele scharnier (305) of de dubbele scharnieren (respectievelijk 206 en 207). Het kantelbare of scharnierbare zadel (300) is hier in de ruststand weergegeven, waarbij het beweegbare zadeldeel bovenop het vaste zadeldeel ligt. Indien een dergelijke dijbeenklem van klemmend en verbuigbaar materiaal gemaakt wordt kan de klemmende werking tussen rugsteun (314) en dijbeenklem (315) zodanig zijn dat geen aanvullende bevestigingstechnieken, zoals bv. bandvormige organen, nodig zijn om de ruiter op deugdelijk wijze ophefbaar aan het bewegende zadeldeel (301) te bevestigen. Maar vanzelfsprekend kunnen ook combinaties met andere bevestigingstechnieken mogelijk zijn (hier niet weergegeven).
Figuur 39B toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300) met enkel scharnier (305), zoals getoond in Figuur 39A. Het kantelbare of scharnierbare zadel (300) is hier in de actief geopende stand weergegeven, waarbij het beweegbare zadeldeel (301) zich boven het vaste zadeldeel (302) bevindt. Duidelijk is te zien dat de dijbeenklem (315) meebeweegt met het beweegbare zadeldeel (301).
In de navolgende Figuren worden voorbeelden gegeven van ruiterbevestigings-middelen die de ruiter aan het paard of het zadel bevestigen, voornamelijk bedoeld in combinatie met het hiervoor getoonde en genoemde kantelbare of scharnierbare zadel, en voldoet op die wijze aan de uitgangspunten van de uitvinding ten aanzien van het ondanks de tijdelijke ruiterbevestiging mogelijk blijven maken van de benodigde ruiterbewegingen. Immers indien deze bevestigingsmiddelen zouden worden toegepast los van het kantelbare of scharnierbare zadel, dan zouden de benodigde ruiterbewegingen, waarbij de ruiter zich verheft en weer op de uitgangspositie terugkomt, niet meer mogelijk zijn, omdat de ruiter dan aan de (niet-beweegbare) zadelzitting zou zijn gefixeerd.
Figuur 40A toont uitsluitend het beweegbare zadeldeel (301) als bovenste za-delzitting van een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300), schuin van voren gezien. Voor de eenvoud is de rest van het zadel weggelaten. Het beweegbare deel (301) kan hier een (305) of meerdere (306) en (307) scharnieren met het vaste zadeldeel (302, hier niet weergegeven) gemeenschappelijk hebben. Met dit beweegbare zadeldeel (301) is verbonden een bandachtig bevestigingsorgaan, hier als een veiligheidsriem (320) afgebeeld met een veiligheidssluiting (321) welke gemakkelijk met een druk op de knop is te openen, vergelijkbaar aan de sluiting van een auto- of vliegtuigstoel gordel. Hier is deze veiligheidsriem (320) afgebeeld in contact staand met het achterste deel van het beweegbare zadeldeel (301) , maar deze veiligheidsriem (320) kan ook op andere punten aangrijpen op het beweegbare zadeldeel (301), zoals bijvoorbeeld aan de zijkanten daarvan, aan de voorkant daarvan, of van de zweetbladen (007), althans als die een onderdeel vormen van het beweegbare zadeldeel (301), of het kan gaan om meerdere veiligheidsriemen (320) of combinaties van genoemde bevestigingsmogelijkheden. Andere manieren om bandvormige organen tijdelijk aan elkaar te verbinden en weer te openen dan middels een veiligheidssluiting (321) zijn ook mogelijk.
Figuur 40B toont een detail van een veiligheidsriem (320) uit Figuur 40A, waarbij de veiligheidssluiting (321) zich in geopende stand bevindt. Daarnaast is getoond dat de veiligheidsriem aan de achterzijde van de ruiter een doorlopende structuur is of van een doorlopende structuur een onderdeel vormt (322).
Figuur 40C toont een detail van een veiligheidsriem (320) uit Figuur 40A, waarbij de veiligheidssluiting (321) zich in geopende stand bevindt. Daarnaast is getoond dat de veiligheidsriem aan de achterzijde van de ruiter een niet-doorlopende structuur is of van een niet doorlopende structuur een onderdeel vormt (323 en 324).
Figuren 41A-41C tonen alle een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300), waarbij het zadel bestaat uit een beweegbaar zadeldeel (301) dat op beweegbare wijze middels een enkel scharnier (305) aan de voor- en bovenzijde van het zadel met een vast zadeldeel (302) is verbonden, en waarbij de ruiter aan het beweegbare zadeldeel (301) op verschillende wijzen ophefbaar is bevestigd of kan worden bevestigd.
Figuur 41A toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300) met enkel scharnier (305), waarbij de ruiter middels meerdere bandvormige organen (030) of veiligheidsriemen, welke hier uitgaan van de zijkanten van het beweegbare zadeldeel (301), kan worden bevestigd.
Figuur 41B toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300) met enkel scharnier (305), waarbij de ruiter middels zijwaartse klemmende verbredingen (325), uitgaande van de zijkanten van het beweegbare zadeldeel (301), kan worden bevestigd. Dergelijke verbredingen (325) kunnen bijvoorbeeld van verbuigbaar klemmend materiaal zijn gemaakt welke na naar binnen buigen de dijbenen van de ruiter zijwaarts inklemmen.
Figuur 41C toont een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300) met enkel scharnier (305), waarbij de ruiter middels de reeds eerder getoonde rugsteun (314), uitgaande van de achterkant van het beweegbare zadeldeel (301), kan worden bevestigd.
Figuren 42 - 47 tonen verschillende ruiterbevestigingsorganen (400), die zijn bedoeld om te gebruiken in combinatie met een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300), zoals onder meer getoond in de Figuren 32 tot en met 41. Immers, als deze ruiterbevestigingsorganen zouden worden toegepast op een niet-kantelbaar of een niet-scharnierbaar zadel, zou de ruiter dan wel op afdoende wijze aan een dergelijk zadel zijn bevestigd, maar zou aan de doelstelling van de uitvinding dat de ruiter tevens vrij moet zijn om de voor hem noodzakelijke uit het zadel opheffende en weer naar het zadel terugkerende ruiterbewegin-gen te maken niet zijn voldaan.
In de Figuren 42 tot en 47 is voor de eenvoud het kantelbare of scharnierbare zadel (300) niet als zodanig getekend. Voor zo ver het bovenste zadeldeel (301) is getekend is dat zonder scharnier (305) getekend. Voor de eenvoud is het vaste zadeldeel (302) in deze tekeningen steeds weggelaten.
Figuur 42 toont een ruiterbevestigingsorgaan (400) bestaande uit een of meerdere bandachtige organen (401-404), die aan de ene zijde in verbinding staan met het zadel (002) en aan de andere zijde met de ruiter (015), in dit geval met een riem (405) om zijn middel. In dit voorbeeld is een band (401) aan de achterzijde van de ruiter afgebeeld, een band (402) aan de voorzijde van de ruiter, een band (403) aan de linkerzijde van de ruiter en een band (404) aan de rechterzijde van de ruiter. Deze banden kunnen afzonderlijk of in combinatie worden gebruikt en kunnen tijdelijk worden gesloten en geopend door middel van een sluiting, zoals bv een veiligheidssluiting, afzonderlijk per band, of gezamenlijk, bv als deze sluiting zich aan de riem bevindt, bv aan de voorzijde daarvan. Natuurlijk zijn deze banden zonder kantelbaar of scharnierbaar zadel (300) te gebruiken als zij elastisch en bij voorkeur verend zijn uitgevoerd, maar de bewegingsvrijheid kan dan zo groot zijn dat de ruiter niet met zekerheid terugkeert in zijn uitgangspositie, zoals wel mogelijk is in combinatie met het kantelbare of scharnierbare zadel (300) volgens de uitvinding.
Figuren 43A en 43B tonen het bovenste zadeldeel van een kantelbaar of scharnierbaar zadel (300), waarbij aan de voorzijde aan weerszijden een soort spatbord (312) is gevormd, overeenkomst bv. de spatborden (312) uit de Figuren 37C tot en met 37E.
Figuur 43A toont een bovenste zadeldeel (301) van een kantelbaar of schar-nierbaar zadel (300), schuin van voren en boven gezien, waarbij aan de voorzijde aan weerszijden een soort spatbord (312), waarbij aan de buitenzijde een bandvormig orgaan (030) is afgebeeld dat aan mediale zijde aan het zelfde zadeldeel kan worden bevestigd, zodanig dat het dijbeen van de ruiter (015) wordt ingeklemd in het spatbord (312) en de rest van het bovenste zadeldeel (301).
Figuur 43B toont een bovenste zadeldeel (301) van een kantelbaar of schar-nierbaar zadel (300), schuin van opzij en achteren gezien, waarbij aan de voorzijde aan weerszijden een soort spatbord (312) is aangebracht, waarbij aan de binnenzijde een bandvormig orgaan (030) is afgebeeld dat aan laterale zijde aan het spatbord kan worden bevestigd, zodanig dat het dijbeen van de ruiter (015) wordt ingeklemd in het spatbord (312) en de rest van het bovenste zadeldeel (301).
Aan de voorzijde van spatbord (312) zijn enige openingen (350) getekend ter beluchting van de ruimte omgeven door het spatbord (312).
Figuur 44 toont een bovenste zadeldeel (301) van een kantelbaar of scharnier-baar zadel (300), van opzij gezien, met bandachtige organen over de distale dijbenen (410) en proximale dijbenen (411) van de ruiter. Deze bandachtige organen zitten in dit geval aan een kant vast aan de achterzijde van het zadel en achterzijde van het zweetblad, en aan de andere kant aan de voor- en bovenzijde van het zadel, alwaar zij bv. middels een enkele drukknop of veiligheidsknop geopend en gesloten kunnen worden.
Figuur 45A toont een bovenste zadeldeel (301) van een kantelbaar of schar-nierbaar zadel (300), waarbij bandachtige organen aanwezig zijn om de ruiter aan het bovenste zadeldeel (301) te fixeren. Band of banden (412) bevinden zich rondom de dijbenen en/of onderbuik van de ruiter en zit vast aan de achterzijde van het zadel, en kan tijdelijk worden vastgezet op de voor- en bovenzijde van het zadel.
Figuur 45B toont een vergelijkbare manier om de ruiter aan bovenste zadeldeel (301) te fixeren, als in de Figuur 45A, maar nu is in detail de tijdelijke vergrendeling en vrijgave (410) weergegeven. Pin 410 kan door gaten in beide banden (412) worden gevoerd en in een cilindervormige holte bovenop aan de voorzijde van het zadel worden gestoken. Deze pin kan zich in een gesloten stand (410A) of geopende stand (410B) bevinden. Natuurlijk zijn andere manieren van tijdelijke bevestiging mogelijk, zoals bv een dubbel uitgevoerd drukslot, zoals van een veiligheidsriem van een autogordel of vliegtuigstoel.
Figuur 46 laat een voorbeeld zien van het gebruik van bandvormige organen, welke gebruik maken van klittenband. Daarbij kan het gaan om een enkelband die dooreen oog wordt gehaald en wordt teruggeslagen, of om 2 verschillende banden (bv 416 en 417) met op de naar elkaar toegekeerde zijden klittenband van verschillende typen.
Figuren 47A en 47B laten zien hoe klittenband ook gebruikt kan worden ter fixatie van de ruiter (015) aan een bovenste zadeldeel (301) van een kantelbaar of schar-nierbaar zadel (300), als een samenstel tussen verbrede bandvormige organen met klittenband van het ene type aan de binnenzijde (420), en rondom de dijbenen van de ruiter of diens kleding aangebracht klittenband van het andere type (421). Natuurlijk kan het klittenband ook uitgebreider of minder uitgebreid zijn aangebracht. Nogmaals, in de Figuren 42-47 is het vaste zadeldeel (302) voor de eenvoud weggelaten.
Figuren 48A-48F tonen een ruiterbevestigingsinrichting omvattende een (of meer) al dan niet flexibele, gebogen of buigbare stang (500), zich uitstrekkende vanuit de achterzijde van het zadel (002) waarbij de ruiter (015) middels een of meer hulpmiddelen (501) op beweegbare en losmaakbare wijze met stang (500) is verbonden, zodanig dat de aan het dier bevestigde ruiter zich over een beperkte afstand in de lengterichting van de stang kan bewegen (zie pijlen) om zich te verheffen tussen een toestand waarbij de ruiter met zijn zitvlak volledig contact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel, naar een toestand waarbij de ruiter met zijn zitvlak niet, of niet volledig, contact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel, en weer terug naar de uitgangspositie, waarbij de ruiter de vrijheid behoudt zijn knieën te scharnieren en zijn onderbenen te bewegen.
Figuur 48A toont de buigbare stang (500) welke middels een scharnier (502) aan de achterzijde van het zadel is bevestigd. Middels het scharnier (502) kan stang (500) in voor- en achterwaartse richting scharnieren, maar als daarenboven of in plaats van het scharnier (502) de verbinding middels een bolle en holle kom (503) is uitgevoerd, kan stang (500) in alle richtingen bewegen, waardoor de ruiter (015) ook in alle richtingen kan bewegen.
De ruiter (015) is middels een hulpmiddel (501) verbonden met stang (500), en wel op een wijze zodanig dat het hulpmiddel zich kan verplaatsen langs stang (500, verticale pijl). In Figuur 48A is het hulpmiddel afgebeeld als een soort vest (504), in Figuur 48B als een broek, maar dat kan bij voorkeur ook een vest-broek zijn (505), zoals in Figuur 48C is afgebeeld. Het voordeel van een vest-broek (505) is dat een vest (504) zich in bovenwaartse richting kan verplaatsen, terwijl een vest-broek (505) zich noch in bovenwaartse, noch in neerwaartse richting kan verplaatsen. Ook worden door de combinatie van vest en broek de rotatiemogelijkheden van deze kledingstukken verkleind. Deze kledingstukken kunnen zijn geïntegreerd met de normale ruiterkleding, zoals een rijbroek, maar kunnen evengoed als afzonderlijke kleding over de normale ruiterkleding worden gedragen.
Indien aan de rugzijde van het vest gedeelte een afzonderlijke kledingdoor-gang, of koppelstukken (506) anderszins, wordt of worden toegevoegd, zoals onder meer afgedeeld in Figuur 48F, dan behoeft de ruiter niet direct stang (500) te voelen.
Indien stang (500) van een al dan niet verstelbare stop (510) wordt voorzien, die zich bv. 20 cm boven de bovenrand van het vest of vestgedeelte van het kledingstuk wordt aangebracht, wordt de naar boven gaande of bij voorwaarts buigen of zwenken van stang (500) voorwaartse beweging van de ruiter (015) beperkt, terwijl de ruiter de vrijheid behoudt zich in dit geval maximaal 20 cm op te richten.
Stang (500) kan op bepaalde afstand, bv. 20 cm, boven de bovenrand van het koppelstuk (504) naar boven toe beëindigd zijn. Maar volgens een voorkeursuitvoering van de uitvinding is het van voordeel als het bovenste deel van stang (500) zich boven het hoofd van de ruiter (015) uitstrekt, bv op 25-30 cm boven zijn hoofd en zich volgens de contour van nek en hoofd van de ruiter een of meerdere bochten vormt, zodanig dat de ruiter zich kan blijven oprichten, maar ook zodanig dat de bocht van stang (500) zich naar voren over het hoofd van de ruiter buigt zodanig dat stang (500) het hoofd van de ruiter passief beschermt (507).
Figuren 48C en E toont de voor- achterwaartse scharnier- of kantelbeweging van stang (500), waarbij de achterwaartse stand (511) ten opzichte van de voorwaartse stand (512) in dit geval ongeveer 45 graden uit elkaar liggen. Afhankelijk van het gewenst gebruik van de ruiter, kan het aantal graden daarbij kleiner of groter worden ingesteld, middels een stelknop (513) ter plaatse van scharnier (502).
Figuur 48F toont de zijwaartse bewegelijkheid van stang (500), in dit geval een bewegelijkheid naar de rechter zijde van paard en ruiter. Zoals gezegd kan een dergelijke bewegelijkheid mogelijk zijn als de stang buigbaar of met een zekere flexibiliteit wordt uitgevoerd, of door ter plaatse van het scharnierpunt (502) de verbinding als een bol in holle kom (503) uit te voeren.
Figuren 49A-49E tonen een variant op de enkele stang, zoals afgebeeld op de overige Figuren 48, bestaande uit een meerdere stangen of rugsteun (510).
Figuren 50A-50C tonen een stang (600) die zich uitstrekt vanaf het midden en achterzijde van het zadel (002) tot aan het midden en voorzijde van het zadel (002), aldus een aaneengesloten ring vormend welke bij kan dragen in de passieve bescherming van de ruiter. Daarbij is het volgens de uitvinding van voordeel indien de ring zodanig is gevormd dat de ruiter zijn vrijheid behoud de voor het paardrijden noodzakelijke verheffende beweging te maken, alsook de naar voren gerichte beweging, welke nodig is bij springen met het paard. Dat betekent dat de ring niet overal een gelijke kromming en vorm behoeft te hebben.
De verbinding van de ruiter (015) met de stang (600) of stangen (601) is overigens gelijk aan de verbinding zoals getoond in de Figuren 48. De Figuren 49, 50 en 51 tonen een basisconstructie (600) die uit meerdere buizen bestaat dan een stang. Bij meerdere buizen zal de zijwaartse bewegelijkheid van de stangen beperkter zijn.
Figuur 50A toont de situatie in rust of stap, waarbij het zitvlak van de ruiter volledig contact maakt met de rug van het paard of indirect via het zadel. Het koppelstuk (604) bevindt zich in een onderste stand.
Figuur 50B toont de situatie waarbij de ruiter zijn zitvlak heeft verheven, bv. in verlichte draf, waarbij koppelstuk (604) zich in een verhoogde stand bevindt.
Figuur 50C toont een stang (600) welke aan de achterzijde uit een enkele stang bestaat en die zich splitst op een zodanige manier dat aan de voorzijde van de ruiter zich twee stangen (601) bevinden, welke verbonden zijn aan de voorzijde van het zadel. Volgens de uitvinding is het van voordeel als er zich niet een enkele stang (600) midden voor de ruiter bevindt, zodat het zicht en de bewegingen van de ruiter niet worden belemmerd. Een alternatief is dat de twee stangen aan de voorzijde op enige afstand van het zadel weer bij elkaar komen om middels een enkel bevestigingspunt aan de voor- en bovenzijde van het zadel met het zadel te worden bevestigd. Dit heeft volgens de uitvinding het voordeel dat het zicht van de ruiter onbelemmerd is, terwijl ook de handen van de ruiter en de teugels zich vrij langs het enkele bevestigingspunt midden bovenop de voorkant van het zadel kunnen bewegen. Omgekeerd, kan de ruiterbevestigingsinrichting zodanig zijn uitgevoerd dat zich juist aan de voorzijde van e ruiter slechts een stang bevindt en aan de achterzijde van de ruiter meerdere stangen, of een enkele stang aan de voorzijde die een raam frame bezit op oog hoogte.
Figuren 51A, B en Figuren 52A-C tonen variaties op de Figuren 50, waarbij door gebruik te maken van meerdere stangen een soort kooiconstructie (700) ontstaat, welke bijdraagt tot de passieve veiligheid van de ruiter (015). Daarbij kan het van voordeel zijn als de stangen ter plaatse van de bevestigingspunten met het zadel enigszins beweegbaar zijn uitgevoerd, bv. middels scharnieren met beperkte bewegelijkheid.
Figuren 53 en 54 tonen een zadel dat bestaat uit een beweegbaar zadeldeel (801,901) dat op beweegbare wijze middels een enkel scharnier (805, 905) aan de voor- en bovenzijde van het zadel met een vast zadeldeel (802, 902) is verbonden, en waarbij de ruiter aan de een of meerdere beweegbare zadeldelen (801, 901) is bevestigd of kan worden bevestigd, bijvoorbeeld middels de bandvormige bevestigingsorganen (030), waarbij tussen het beweegbare zadeldeel (801, 901) en het vaste zadeldeel (802, 902) een of meerdere verende verbindingselementen (810, 910), bij voorkeur van verschillende lengtes, zijn aangebracht. Ook is het volgens de uitvinding mogelijk deze variant uit te voeren zonder enige scharnieren. Daarbij dienen de een of meerdere verende verbindingselementen (810 en 910) dan als een soort vrije scharnieren tussen de een of meerdere vaste (802 en 902) en een of meerdere beweegbare zadeldelen (801 en 901).

Claims (75)

1. Ruiterbevestigingsinrichting ingericht teneinde te voorkomen dat een op de rug van een viervoetig dier gezeten ruiter van het dier valt, omvattende bevestigingsmiddelen waarmee de ruiter losmaakbaar aan het dier bevestigbaar is, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen zijn ingericht om de aan het dier bevestigde ruiter zodanig te bevestigen dat de ruiter de bewegingsvrijheid behoudt om zijn kniegewrichten te scharnieren zodanig dat: a) de ruiter zich kan verheffen vanuit een eerste zitvlakpositie waarbij de ruiter met zijn zitvlak volledig contact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel of singel, naar een tweede zitvlakpositie waarbij de ruiter zich met zijn zitvlak omhoog en naar voren heeft bewogen ten opzichte van de eerste zitvlakpositie, en waarbij de ruiter met zijn zitvlak niet meer volledig contact maakt met de rug van het dier, of indirect via het zadel of singel, om zich weer terug te bewegen naar de eerste zitvlakpositie, en b) de ruiter zijn onderbenen kan bewegen van een eerste onderbeenstand waarbij zijn onderbenen loodrecht naar beneden hangen naar een tweede onderbeenstand waarbij zijn benen ten opzichte van de eerste onderbeenstand naar achteren zijn gericht, om zijn onderbenen weer terug te bewegen naar de eerste onderbeenstand.
2. Ruiterbevestigingsinrichting volgens conclusies 1, waarbij als het dier op een horizontaal vlak staat of zich voortbeweegt, de hoek tussen de bovenbenen en de onderbenen van de ruiter in de eerste zitvlakpositie en de eerste onderbeenpositie ongeveer 135 graden bedraagt, en waarbij de hoek tussen de bovenbenen en de onderbenen van de ruiter in de tweede zitvlakpositie en de eerste onderbeenpositie tot maximaal 180 graden kan toenemen.
3. Ruiterbevestigingsinrichting volgens conclusie 1 of 2, waarbij als het dier op een horizontaal vlak staat of voortbeweegt, de hoek tussen de bovenbenen en de onderbenen van de ruiter in de eerste zitvlakpositie en de eerste onderbeenpositie ongeveer 135 graden bedraagt, en waarbij de hoek tussen de bovenbenen en de onderbenen van de ruiter in de eerste zitvlakpositie en de tweede onderbeenpositie kan afnemen tot ongeveer 90 graden.
4. Ruiterbevestigingsinrichting volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij als het dier op een naar boven hellend vlak staat of zich voortbeweegt, of een omhoog gaande spring beweging maakt, de hoek tussen de bovenbenen en de onderbenen van de ruiter in de eerste zitvlakpositie en de eerste onderbeenpositie 90 graden of minder kan bedragen, en waarbij de hoek tussen de bovenbenen en de onderbenen van de ruiter in de tweede zitvlakpositie en de eerste of tweede onderbeenpositie tot maximaal 180 graden kan toenemen.
5. Ruiterbevestigingsinrichting volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij als het dier op een naar beneden hellend vlak staat of zich voortbeweegt, of een neerwaartse spring beweging maakt, de hoek tussen de bovenbenen en de onderbenen van de ruiter in de eerste zitvlakpositie en de eerste onderbeenpositie tot maximaal 180 graden kan toenemen.
6. Ruiterbevestigingsinrichting volgens een of meer van de voorgaande conclusies, waarbij de bevestigingsmiddelen zijn ingericht om het onderlichaam van de ruiter op beweegbare wijze ten minste gedeeltelijk aan het dier, of indirect via het zadel, te bevestigen.
7. Ruiterbevestigingsinrichting volgens een of meer van de voorgaande conclusies, waarbij de bevestigingsmiddelen zijn ingericht om het zitvlak van de ruiter op beweegbare wijze, ten minste gedeeltelijk aan het dier, of indirect via het zadel, te bevestigen.
8. Ruiterbevestigingsinrichting volgens een of meer van de voorgaande conclusies, waarbij de bevestigingsmiddelen zijn ingericht om de dijbenen van de ruiter op beweegbare wijze ten minste gedeeltelijk aan het dier, of indirect via het zadel, te bevestigen.
9. Ruiterbevestigingsinrichting volgens een of meer van de voorgaande conclusie waarbij de bevestigingsmiddelen zijn ingericht om de knieën van de ruiter op beweegbare wijze ten minste gedeeltelijk aan het dier, of indirect via het zadel, te bevestigen.
10. Ruiterbevestigingsinrichting volgens een of meer van de voorgaande conclusies 6 - 9, waarbij de bevestigingsmiddelen zijn voorzien van een samenstel van de bevestigingsmiddelen van een of meer van de voorgaande conclusies.
11. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies, waarbij de bevestigingsmiddelen zijn ingericht om een scharnierbeweging van de knieën van de ruiter ten opzichte van de buitenzijde van het zadel toe te staan.
12. Ruiterbevestigingsinrichting volgens conclusie 11, waarbij de bevestigingsmiddelen losmaakbaar zijn en zijn ingericht om de knieën van de aan het dier bevestigde ruiter ten opzichte van het dier in voor- en achterwaartse, op- en zijwaartse richtingen te fixeren, maar de scharnierbeweging van de kniegewrichten van de ruiter toe te laten.
13. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies, waarbij de bevestigingsmiddelen, althans bij een toestand waarbij de ruiter niet is bevestigd aan het viervoetige dier, ten minste ten dele zijn voorzien van een met het dier verbonden of althans te verbinden zadel en/of singel.
14. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen, althans bij een toestand waarbij de ruiter niet is bevestigd aan het viervoetige dier, ten minste ten dele zijn verbonden met de ruiter, of althans aan diens uitrusting.
15. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen, althans bij een toestand waarbij de ruiter niet is bevestigd aan het viervoetige dier, ten minste ten dele met het dier zijn verbonden of althans met het dier te verbinden zadel en/of singel, en ten dele zijn verbonden met de ruiter, of althans aan diens uitrusting.
16. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen een of meer bevestigingsorganen omvatten die het onderlichaam en/of zitvlak van de ruiter ten minste gedeeltelijk bevestigen of omgrijpen.
17. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen ten minste een of meer bevestigingsorganen omvatten die de knieën van de ruiter geheel of gedeeltelijk bevestigen of omgrijpen.
18. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen ten minste een of meer bevestigingsorganen omvatten, die zich ter hoogte van de scharnier as van de knieën van de ruiter bevinden.
19. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen ten minste een of meer bevestigingsorganen omvatten die de bovenbenen van de ruiter geheel of gedeeltelijk bevestigen of omgrijpen.
20. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies, waarbij de bevestigingsmiddelen zich ter hoogte van het bovenbeen van de ruiter bevinden, met het kenmerk dat de additionele voorzieningen zijn voorzien voor het handhaven van de scharnierbaarheid van de knie.
21. Ruiterbevestigingsinrichting volgens de voorgaande conclusie, waarbij de additionele voorzieningen voor het handhaven van de scharnierbaarheid van de knie zijn uitgevoerd met een scharnierorgaan aan beide zijden van het paard en in een richting dwars op de lengteas van het paard, in het zadel, in het bijzonder de zitting of zweetblad daarvan, waarvan de as bij voorkeur ter hoogte van en in het verlengde van de as door het kniege-wricht van de ruiter is gepositioneerd.
22. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen een of meer bandachtige bevestigingsorganen omvatten, zoals banden, riemen, linten, koorden, draden, kabels, snoeren, touwen, veiligheidsharnas, vest of broek en dergelijke, in het algemeen langwerpige structuren met een bewegelijke vorm, al dan niet voorzien van klittenband, die zijn ingericht om een singel en/of zadel en de ruiter aan elkaar te snoeren.
23. Ruiterbevestigingsinrichting volgens de voorgaande conclusie 22, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen bestaan uit een samenstel van de bandachtige be-vestigingsorganen en van semistijve klemmende hulpstukken, welke zich rondom de bandachtige bevestigingsorganen kunnen bevinden, waarbij deze laatste door de hulpstukken verlopen, of welke zich aan één zijde van de bandachtige bevestigingsorganen kunnen bevinden, bij voorkeur aan de naar de ruiter gekeerde binnenzijde.
24. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen een of meer ring- of kokervormige bevestigingsorganen omvatten die bij toepassing de lidmaten van de ruiter geheel of gedeeltelijk omsluiten.
25. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen een of meer ring- of kokervormig elementen omvatten die bij toepassing het onderlichaam van de ruiter geheel of gedeeltelijk omsluiten.
26. Ruiterbevestigingsinrichting volgens conclusie 24, met het kenmerk, dat bij toepassing rondom de bovenbenen van de ruiter, de ring- of kokervormige bevestigingsorganen enigszins conisch verlopen, waarbij de diameter van het naar de knie gericht deel kleiner is dan de diameter van het van de knie weggericht deel.
27. Ruiterbevestigingsinrichting volgens conclusies 24 of 25, met het kenmerk, dat de ring- of kokervormige bevestigingsorganen een ononderbroken doorsnede hebben.
28. Ruiterbevestigingsinrichting volgens de conclusies 24 of 25, met het kenmerk, dat ring- of kokervormige bevestigingsorganen een onderbroken doorsnede hebben, waardoor deze openscharnierbaar, openritsbaar, openklapbaar, openkantelbaar of open-vouwbaar, of anderszins te openen en te sluiten kunnen worden uitgevoerd.
29. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de conclusies 24 tot en met 28, waarbij de bewegingsvrijheid van de ruiter wordt gehandhaafd door middel van twee scharnierassen die aan weerzijden van het zadel ter hoogte van elke knie van de ruiter zijn voorzien, tussen de ring- of kokervormige bevestigingsorganen en het zadel, of de zweetbladen daarvan.
30. Ruiterbevestigingsinrichting volgens de voorgaande conclusie, waarbij aanvullend of vervangend meerdere, meer craniaal gelegen additionele pinnen, die dwars op de lengterichting van het dier zijn toegepast tussen het ring- of kokervormig bevestigings-orgaan en het zadel, of de zweetbladen daarvan, waarbij hetzij de pinnen uitgaan van het zadel en in het ring- of kokervormige bevestigingsorgaan een of meerdere al dan niet instelbare radiale opening(en) of uitsparingen bevinden, hetzij de pinnen uitgaan van het ring- of kokervormige bevestigingsorgaan en zich in het zadel al dan niet instelbare radiaal gevormde openingen of uitsparingen bevinden waarbinnen de pinnen bewegen.
31. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de conclusies 24 tot en met 30, met het kenmerk, dat twee van dergelijke kokervormige bevestigingsorganen zijn voorzien, één voor elk bovenbeen, en dat de beide kokervormige bevestigingsorganen onderling zijn verbonden, bij voorkeur aan de bovenzijde van de kokervormige bevestigingsorganen.
32. Ruiterbevestigingsinrichting volgens de voorgaande conclusie, met het kenmerk, dat de verbinding van de kokervormige bevestigingsorganen een, al dan niet in sagit-tale en/of horizontale richting verplaatsbaar en/of uitschuifbaar, schort vormt dat zich aan de voorzijde van de heupen en onderbuik van de ruiter uitstrekt.
33. Ruiterbevestigingsinrichting volgens de voorgaande conclusie, met het kenmerk, dat de verbinding van kokerelementen een. al dan niet in sagittale en/of horizontale richting verplaatsbare en/of uitschuifbare, lage-rugsteun vormt die zich aan de achterzijde van de heupen en lage rug van de ruiter uitstrekt.
34. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de conclusies 24 tot en met 33, met het kenmerk, dat de ruiterbevestigingsinrichting een scharnierende li-chaamsklem of klemmende broek omvat, waarin de bovenbenen en het onderlichaam, en eventueel ook de knieën, van de ruiter worden ingeklemd, waarbij de bewegingsvrijheid van de ruiter wordt gehandhaafd door middel van twee scharnierassen die aan weerzijden van het zadel dwars op de lengteas van het dier zijn geplaatst, en die bij voorkeur ter hoogte van het kniegewricht van elke knie van de ruiter zijn voorzien.
35. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen bevestigingsorganen van het klemmende type omvatten die bij toepassing om een lidmaat en/of het onderlichaam van de ruiter klemmen.
36. Ruiterbevestigingsinrichting volgens de voorgaande conclusie, met het kenmerk, dat de bevestigingsorganen van het klemmende type zijn uitgevoerd als scharnier-baarte openen en te sluiten klemstructuren.
37. Ruiterbevestigingsinrichting volgens conclusie 35, met het kenmerk, dat de bevestigingsorganen van het klemmende type zijn uitgevoerd als vervormbaar te openen en te sluiten klemstructuren.
38. Ruiterbevestigingsinrichting volgens conclusie 35, met het kenmerk, dat de bevestigingsorganen van het klemmende type zijn uitgevoerd als een samenstel van een vaste en een of meer verplaatsbare klemstructuren, of louter verplaatsbare klemstructuren.
39. Ruiterbevestigingsinrichting volgens conclusie 35, met het kenmerk, dat de bevestigingsorganen van het klemmende type zijn uitgevoerd als ten minste een of meer door verbuiging te openen en te sluiten klemmende stangen.
40. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen een samenstel van bevestigingsorganen omvatten van vaste in elkaar passende delen, zoals vrouwelijke en mannelijke delen, welke zich enerzijds ter plaatse van het zadel bevinden en anderzijds met de ruiter of diens kleding zijn verbonden.
41. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen een samenstel van bevestigingsorganen omvatten van verplaatsbare in elkaar passende delen, zoals vrouwelijke en mannelijke delen, welke zich enerzijds ter plaatse van het zadel bevinden en anderzijds met de ruiter of diens kleding zijn verbonden.
42. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen een samenstel van bevestigingsorganen omvatten van vaste en verplaatsbare met in elkaar passende delen, zoals vrouwelijke en mannelijke delen, welke zich enerzijds ter plaatse van het zadel bevinden en anderzijds met de ruiter of diens kleding zijn verbonden.
43. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen magnetische bevestigingsorganen omvatten, die bij toepassing een magnetische verbinding vormen tussen de ruiter en de singel of het zadel.
44. Ruiterbevestigingsinrichting volgens conclusie 43, met het kenmerk, dat de sterkte van de magnetische verbinding instelbaar is, bijvoorbeeld door het gebruik van instelbare electro-magneten of organometaal verbindingen.
45. Zadel met het kenmerk, dat het zadel is voorzien van een ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de voorgaande conclusies.
46. Zadel volgens de voorgaande conclusie, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen rechtstreeks of indirect zijn bevestigd aan de singel.
47. Zadel volgens conclusies 45 of 46, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen zijn bevestigd aan de zitting en/of zweetbladen van het zadel.
48. Zadel volgens conclusies 45 tot en met 47, met het kenmerk, dat de zitting en/of zweetbladen van het zadel geheel of ten dele zijn gefixeerd, of althans fixeerbaar zijn, ten opzichte van de singel.
49. Zadel volgens één of meer van de conclusies 45 tot en met 48, met het kenmerk, dat het zadel is voorzien van een of meer scharnierorganen die zijn ingericht voor het ter hoogte van de knie van de ruiter doen scharnieren van de een of meer ruiterbeves-tigingsmiddelen.
50. Zadel volgens één of meer van de conclusies 45 tot en met 48, met het kenmerk, dat het zadel bestaat uit een of meer beweegbare zadeldelen en een of meer vaste zadeldelen, waarbij de een of meer beweegbare zadeldelen op beweegbare wijze met de een of meer vaste zadeldelen zijn verbonden, en waarbij de ruiter aan de een of meer beweegbare zadeldelen kan worden bevestigd.
51. Zadel volgens de voorgaande conclusie, met het kenmerk, dat de een of meer beweegbare zadeldelen middels, bij voorkeur aan de voorzijde en het midden van het zadel gelegen, een of meer fysieke of imaginaire scharnier- of kantelassen met de een of meer vaste zadeldelen scharnierbaar of kantelbaar zijn verbonden.
52. Zadel volgens conclusie 50, met het kenmerk, dat de een of meer beweegbare zadeldelen middels, een of meer fysieke of imaginaire veren of verende elementen met de een of meer vaste zadeldelen veerbaar zijn verbonden.
53. Zadel volgens een of meer van de conclusies 50 - 52, met het kenmerk, dat de een of meer beweegbare zadeldelen bestaan uit een of meer beweegbare zadelzitting-delen, waarbij de ruiter, of althans zijn gehele of gedeeltelijke zitvlak, aan deze een of meer beweegbare zadelzittingdelen kan worden bevestigd.
54. Zadel volgens conclusie 53, met het kenmerk, dat de een of meer beweegbare zadelzittingdelen bestaan uit een of meer bovenzittingen, waaraan de ruiterbevesti-gingsmiddelen zijn bevestigd, en de een of meer vaste zadeldelen uit een of meer onderzittingen van het zadel, waarbij de een of meer bovenzittingen, bij voorkeur nabij hun voorzijde, op beweegbare wijze met de een of meer onderzittingen zijn verbonden.
55. Zadel volgens conclusie 53, met het kenmerk, dat de een of meer beweegbare zadelzittingdelen bestaan uit een of meer binnenzittingen, waaraan de ruiterbevesti-gingsmiddelen zijn bevestigd, en de een of meer vaste zadeldelen uit een of meer buitenzittingen van het zadel, waarbij de een of meer binnenzittingen bij voorkeur nabij hun voorzijde, op beweegbare wijze met de een of meer buitenzittingen zijn verbonden.
56. Zadel volgens conclusies 50, 51 of 52, met het kenmerk, dat de een of meerdere beweegbare zadeldelen bestaan uit een of meer beweegbare zadelsteunen, welke aan de voorzijde van de ruiter zijn geplaatst, waarbij de ruiter, of althans zijn gehele of gedeeltelijke onderbuik en/of bovenbenen, aan deze een of meerdere beweegbare zadelsteunen zijn bevestigd of kunnen worden bevestigd.
57. Zadel volgens conclusies 50, 51 of 52, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen zijn bevestigd aan de een of meer beweegbare zadeldelen, waarbij de een of meer beweegbare delen aan weerszijden van het viervoetige dier naar beneden toe zijn verlengd, zodat daaraan ook geheel of gedeeltelijk de bovenbenen en eventueel ook de knieën van de ruiter kunnen worden bevestigd, of zodanig dat genoemde lichaamsdelen aan deze verlengde delen van de een of meer beweegbare zadeldelen met bevestigingsmiddelen bevestigbaar zijn.
58. Zadel volgens conclusie 57, met het kenmerk, dat zich aan weerszijden van het zadel scharnierorganen bevinden tussen de een of meer naar beneden verlengde beweegbare zadeldelen en de een of meer vaste zadeldelen, bij voorkeur ter hoogte van de kniegewrichten van de ruiter, zodat de een of meer verlengde beweegbare zadeldelen ten opzichte van de vaste zadeldelen scharnierbaar of kantelbaar zijn.
59. Zadel volgens één of meer van de conclusies 50 tot 59, waarbij de een of meerdere beweegbare zadeldelen ten opzichte van de een of meerdere vaste zadeldelen bewegen middels een of meerdere al dan uitschuifbare, al dan niet verende, al dan niet vertragende, al dan niet hydraulische, mechanische verbindings- en/of geleidingselementen tussen de een of meerdere beweegbare zadeldelen en de een of meerdere vaste zadeldelen.
60. Zadel dat is voorzien van een ruiterbevestigingsinrichting omvattende één of meer, al dan niet flexibele, gebogen stangen, welke zich uitstrekken vanaf de achterzijde van het zadel omhoog, en eventueel weer omlaag naar de voorzijde van het zadel, alsmede één of meer hulpmiddelen, waarmee de ruiter op beweegbare en losmaakbare wijze met één of meerdere stangen kan worden verbonden, zodanig dat de aan het dier bevestigde ruiter zich over een beperkte afstand langs de stang of stangen kan bewegen om ten aanzien van zijn zitvlak uitsluitend de bewegingsvrijheid te behouden om zich te verheffen vanuit een eerste toestand waarbij de ruiter met zijn zitvlak via het zadel volledig contact maakt met de rug van het dier, naar een tweede toestand waarbij de ruiter met zijn zitvlak, indirect via het zadel geen, of althans niet volledig, contact maakt met de rug van het dier en weer terug naar de eerste toestand.
61. Zadel volgens conclusie 60 met het kenmerk, dat de ruiter met de stang of stangen losmaakbaar is verbonden middels een langs de stang of stangen verplaatsbaar en losmaakbaar veiligheidsharnas, veiligheidsvest of veiligheidsbroek, of andere verbindingsmiddelen volgens een of meer van de conclusies 1 - 44.
62. Zadel dat is voorzien een of meer ruiterbevestigingsmiddelen volgens één of meer van de conclusies 1 - 44, met het kenmerk, dat het zadel is voorzien van een oplaadbare, al dan niet vervangbare, energiebron ten behoeve van het leveren van stroom voor het instellen van de elektromagnetische kracht ten behoeve van een ruiterbevestigings-inrichting volgens conclusie 44.
63. Zadel dat al dan niet is voorzien een of meer ruiterbevestigingsmiddelen volgens één of meer van de conclusies 1 - 44, met het kenmerk, dat het zadel is voorzien van een, al dan niet oplaadbare, al dan niet vervangbare, energiebron ten behoeve van elektrische stroom verbruikende apparatuur zoals bijvoorbeeld verlichting, verwarming of koeling van zadel en/of ruiter of etens- of drinkwaren, telefoon, radio, TV, GPS, computer, internet, data lezer en drager, DVD speler, CD speler, loudspeaker, een beeldscherm, een drukpomp, luchtblazer, alarm, weerstation, gyrometer, zender en dergelijke.
64. Zadel volgens conclusies 62 of 63, waarbij de energiebron aan het zadel is bevestigd of in het zadel is ingebouwd, in een opening of ruimte daarvan, of kan worden meegedragen door de ruiter of in of aan diens kleding.
65. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de conclusies 1 - 44, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen zijn voorzien van een of meerdere ontgren-delingselementen waarmee de bevestiging van de bevestigingsmiddelen door de ruiter actief en snel kan worden losgemaakt.
66. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de conclusies 1 - 44, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen een of meer openings- en sluitingsmecha-nismen omvatten met openings- en sluitingsorganen.
67. Zadel voorzien van ruiterbevestigingsinrichting volgens conclusie 66, met het kenmerk, dat de een of meer openings- en sluitingsmechanismen met één handeling te openen zijn, bij voorkeur middels één knop, trek- of duwhandel, lint of handvat, voorop en bovenop het zadel, bij voorkeur op mechanische wijze, zoals bijvoorbeeld middels staalkabels, of op elektronische wijze verbonden met de openings- en sluitingsmechanismen.
68. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de conclusies 1 -44, of 65, of 66, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen met elkaar in aangrijping te brengen bevestigingsorganen klittenband van het haak-en-oog-type omvatten, waarbij één of enkele verbindingen voldoende zijn voor het verschaffen van een losmaakbare bevestiging.
69. Ruiterbevestigingsinrichting volgens conclusie 68, met het kenmerk, dat ofwel tussen een van de bevestigingsorganen van het klittenband en het zadel, ofwel tussen een van de bevestigingsorganen van het klittenband en de ruiter een, al dan niet roteerbaar, verbindingselement is voorzien dat op de betreffende bevestigingsplaats een onderlinge verplaatsing tussen het zadel en de ruiter toestaat.
70. Ruiterbevestigingsinrichting volgens één of meer van de conclusies 1 -40, 65, 66, 68, 69, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen zijn voorzien van instelmid-delen voor het naar wens instellen van de bevestigingsmiddelen, waarmee de houdkracht van de bevestigingsmiddelen, de ophefkracht benodigd voor de opheffing van de bevestiging door de bevestigingsmiddelen, de positie of stand van de bevestigingsmiddelen, en de mate van bewegelijkheid van de bevestigingsmiddelen ten opzichte van het zadel en/of de ruiter kunnen worden ingesteld, ten behoeve van de lichamelijke eigenschappen van de ruiter en zijn gewenste manier van berijden van het viervoetig dier.
71. Ruiterbevestigingsinrichting volgens conclusie 70, waarbij de positie van de bevestigingsmiddelen op het zadel is in te stellen middels een of meer instelbare geleide-rails, sleuven, stangen of groeven en dergelijke, en/of raderwerk om de bevestigingsmiddelen radiaal of tangentieel te verplaatsen.
72. Ruiterbevestigingsinrichting volgens een of meer van de conclusies 1 -44, 65, 66, of 68 - 71, omvattende een kledingstuk van de ruiter dat is voorzien van de genoemde bevestigingsmiddelen, met het kenmerk, dat de bevestigingsmiddelen zijn ingericht voor semipermanente bevestiging van de ruiter aan een singel en/of zadel van een te berijden viervoeter.
73. Kledingstuk voor toepassing in de ruiterbevestigingsinrichting volgens conclusie 72, voorzien van de genoemde bevestigingsmiddelen welke zijn ingericht voor semipermanente bevestiging van de ruiter aan een singel en/of zadel van de te berijden viervoeter.
74. Ruiterbevestigingsinrichting volgens conclusie 14, waarbij de ten minste ten dele met de ruiter, of althans aan diens uitrusting verbonden bevestigingsmiddelen zijn voorzien van ten minste een verdikking voor het ten opzichte van de ruiter op zijn plaats houden van de bevestigingsmiddelen aan het met het dier verbonden of althans te verbinden zadel en/of singel.
75. Ruiterbevestigingsmiddelen volgens conclusie 74, waarbij de met het zadel of de singel verbonden of te verbinden bevestigingsmiddelen zijn uitgevoerd als bandachtige bevestigingsorganen die tussen de verdikkingen passen of zijn voorzien van ten minste een opening die om de verdikking past.
NL2013196A 2014-07-16 2014-07-16 Ruiterbevestigingsinrichting, zadel, en zadelbevestigingsinrichting ter voorkoming van een val van een ruiter van een viervoetig dier. NL2013196B1 (nl)

Priority Applications (4)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL2013196A NL2013196B1 (nl) 2014-07-16 2014-07-16 Ruiterbevestigingsinrichting, zadel, en zadelbevestigingsinrichting ter voorkoming van een val van een ruiter van een viervoetig dier.
PCT/NL2015/050521 WO2016010430A2 (en) 2014-07-16 2015-07-15 Horseman-securing device, saddle, and saddle- securing device for preventing a horseman from falling off a four-legged animal
EP15751135.3A EP3169622A2 (en) 2014-07-16 2015-07-15 Horseman-securing device, saddle, and saddle- securing device for preventing a horseman from falling off a four-legged animal
US15/326,394 US10974956B2 (en) 2014-07-16 2015-07-15 Horseman-securing device, saddle, and saddle securing device for preventing a horseman from falling off a four-legged animal

Applications Claiming Priority (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL2013196A NL2013196B1 (nl) 2014-07-16 2014-07-16 Ruiterbevestigingsinrichting, zadel, en zadelbevestigingsinrichting ter voorkoming van een val van een ruiter van een viervoetig dier.

Publications (1)

Publication Number Publication Date
NL2013196B1 true NL2013196B1 (nl) 2016-09-09

Family

ID=51398825

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL2013196A NL2013196B1 (nl) 2014-07-16 2014-07-16 Ruiterbevestigingsinrichting, zadel, en zadelbevestigingsinrichting ter voorkoming van een val van een ruiter van een viervoetig dier.

Country Status (4)

Country Link
US (1) US10974956B2 (nl)
EP (1) EP3169622A2 (nl)
NL (1) NL2013196B1 (nl)
WO (1) WO2016010430A2 (nl)

Families Citing this family (6)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US20160272480A1 (en) * 2015-03-18 2016-09-22 Ahmed Abdulla Mohammed MAJJAN Smart saddle apparatus
SE541167C2 (sv) * 2017-10-24 2019-04-23 Wilson & Flygare Ab Hästsadel med benstöd
IT201900009414A1 (it) * 2019-06-19 2020-12-19 Prestige Italia S P A Sella per equitazione
US11771577B2 (en) * 2019-08-06 2023-10-03 Ortho Innovations, Llc Modular knee brace assembly
US20220332566A1 (en) * 2019-10-04 2022-10-20 Pro Medicare S.R.L. Postural system for equestrian rehabilitation
GB202111768D0 (en) * 2021-08-17 2021-09-29 Dennis Ruth Riding aid apparatus and method of manufacture thereof

Citations (9)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
DE193524C (nl) *
US5383327A (en) * 1993-09-07 1995-01-24 Dohln; Guy V. Therapeutic saddle for handicapped persons
US5685133A (en) * 1994-10-24 1997-11-11 Travis; Donald R. Therapeutic saddle
EP0860397A1 (de) * 1997-02-21 1998-08-26 Peter Bohn Sicherheits- oder Trainingsgurt für einen im Sattel eines Pferdes sitzenden Reiter
WO1998052866A1 (en) * 1997-05-19 1998-11-26 Liana Preston Improvements to saddles
EP0974549A1 (en) * 1998-06-24 2000-01-26 Alberto Oddone Safety belt for riders on horseback
WO2004074166A2 (en) * 2003-02-14 2004-09-02 Jacqueline Pountney Rider support means and saddle tree
WO2013001104A1 (es) * 2011-06-29 2013-01-03 Rodrigo Rodriguez Ojeda Dispositivo de seguridad para monturas
FR2992868A1 (fr) * 2012-07-03 2014-01-10 Ct De Ressources D Expertise Et De Performance Sportives Poitiers Dispositif amovible de maintien d'un cavalier sur sa selle

Family Cites Families (42)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US304950A (en) * 1884-09-09 Harness-pad
US558029A (en) * 1896-04-14 Lewis bauk
US297486A (en) * 1884-04-22 Half to p
US485277A (en) * 1892-11-01 Rudolph m
US909385A (en) * 1907-12-06 1909-01-12 Antonio Pandelli Fachiri Saddle.
US1397128A (en) * 1920-11-19 1921-11-15 Theodore W Keithley Saddle attachment
US2128159A (en) * 1936-07-29 1938-08-23 Lee C Morgan Horseback rider's pad
US2407646A (en) * 1944-10-18 1946-09-17 John W Best High chair
US2446470A (en) * 1946-03-15 1948-08-03 Roger H Godwin Adjustable clamp
US2492880A (en) * 1946-04-15 1949-12-27 William B Nichols Baby poser
US2949152A (en) * 1956-05-28 1960-08-16 Herbert E Hipps Chair brace
US3764180A (en) * 1972-07-31 1973-10-09 L Mulholland Neck rest and shoulder support structure for physically handicapped patients
US4192546A (en) * 1978-08-07 1980-03-11 Smith Margaret B Wheelchair abduction pillow
US4359200A (en) * 1980-10-31 1982-11-16 Stencel Aero Engineering Corporation Limb retention system for aircraft ejection seat
US4579191A (en) * 1984-11-05 1986-04-01 J. I. Case Company Operator restraint system
US4683709A (en) * 1985-10-17 1987-08-04 Tanya S. Vasko Saddle pad
US4732381A (en) * 1985-11-27 1988-03-22 Lumex, Inc. Upper body rotation assembly for a back test, rehabilitation and exercise machin
US4813746A (en) * 1987-08-27 1989-03-21 Mulholland Designs, Inc. Wheelchair pelvic support arms
US4799709A (en) * 1987-11-19 1989-01-24 Francois Robert M Safety harness
US4910818A (en) * 1989-03-16 1990-03-27 Robert Grabill Leg positioning assembly
US5040522A (en) * 1990-11-30 1991-08-20 Michael Daniels Passive flexion chair for physical therapy
US5342116A (en) * 1992-09-30 1994-08-30 Walton Charles A Programmer's anti-slump chair with knee support
US5301903A (en) * 1993-04-06 1994-04-12 Grumman Aerospace Corporation Occupant arm and head restraining assembly
US5423164A (en) * 1994-03-21 1995-06-13 Schneider; John R. Grab saddle
US5782070A (en) * 1995-08-17 1998-07-21 Fastrac Ideas, Inc. Method and apparatus for padding and cushioning an equine saddle
US5806933A (en) * 1996-01-27 1998-09-15 Tsui; Leslie Head rest and restraint assembly
US6120099A (en) * 1996-09-24 2000-09-19 Autoliv Development Head-rest
US5735109A (en) 1996-11-27 1998-04-07 Kojima; Kimberly Safety device for preventing over-the-shoulder falls from a horse
US5901531A (en) 1997-10-15 1999-05-11 Rogers; Vicki E. Riding saddle safety device
US6123392A (en) * 1998-05-14 2000-09-26 Alfred; Jeff R. Chiropractic adjusting chair
US6419321B1 (en) * 1999-03-02 2002-07-16 Wonderland Nursery Goods, Co., Ltd. Adjustable head support for connection to a wheelchair
US6422512B1 (en) * 1999-08-31 2002-07-23 Goodrich Corporation Inflatable restraint systems for ejection seats
US6349993B1 (en) * 2000-11-22 2002-02-26 Andrew C. Walsh Lumber spinal alignment seat
US7204559B2 (en) * 2000-12-13 2007-04-17 Bolliger & Mabillard Ingenieurs Conseils S.A. Device for locking the legs of a passenger in a seat
US7137236B2 (en) * 2001-08-15 2006-11-21 Brownlie Alan W Interface pads with proportional valves
JP3959504B2 (ja) * 2003-12-10 2007-08-15 富夫 小林 着座具及び椅子
EP1996463B1 (en) * 2006-03-23 2013-09-18 Zodiac Seats US LLC Head rest mechanisms and assemblies
DE202007001485U1 (de) * 2007-01-26 2007-03-29 Zierer Karussell- Und Spezialmaschinenbau Gmbh Fahrgastrückhaltevorrichtung für Fahrgeschäfte
CA2700007A1 (en) * 2009-04-23 2010-10-23 Dana Woods Stabilizing system for a saddle
US8317267B2 (en) * 2009-07-20 2012-11-27 Jay Stuart Wallace Ergonomic saddle chair
US20120235455A1 (en) * 2010-11-15 2012-09-20 Sami Maassarani Seat back headrest
US9254815B1 (en) * 2012-11-09 2016-02-09 Ryan Cantrell System for securing a rider to a recreational vehicle

Patent Citations (9)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
DE193524C (nl) *
US5383327A (en) * 1993-09-07 1995-01-24 Dohln; Guy V. Therapeutic saddle for handicapped persons
US5685133A (en) * 1994-10-24 1997-11-11 Travis; Donald R. Therapeutic saddle
EP0860397A1 (de) * 1997-02-21 1998-08-26 Peter Bohn Sicherheits- oder Trainingsgurt für einen im Sattel eines Pferdes sitzenden Reiter
WO1998052866A1 (en) * 1997-05-19 1998-11-26 Liana Preston Improvements to saddles
EP0974549A1 (en) * 1998-06-24 2000-01-26 Alberto Oddone Safety belt for riders on horseback
WO2004074166A2 (en) * 2003-02-14 2004-09-02 Jacqueline Pountney Rider support means and saddle tree
WO2013001104A1 (es) * 2011-06-29 2013-01-03 Rodrigo Rodriguez Ojeda Dispositivo de seguridad para monturas
FR2992868A1 (fr) * 2012-07-03 2014-01-10 Ct De Ressources D Expertise Et De Performance Sportives Poitiers Dispositif amovible de maintien d'un cavalier sur sa selle

Also Published As

Publication number Publication date
WO2016010430A2 (en) 2016-01-21
WO2016010430A3 (en) 2016-03-24
US10974956B2 (en) 2021-04-13
EP3169622A2 (en) 2017-05-24
US20170197818A1 (en) 2017-07-13

Similar Documents

Publication Publication Date Title
NL2013196B1 (nl) Ruiterbevestigingsinrichting, zadel, en zadelbevestigingsinrichting ter voorkoming van een val van een ruiter van een viervoetig dier.
US6125792A (en) Shoulder harness with support handle
US8973794B2 (en) Baby carrier
US6813782B2 (en) Safety device and system for head and neck stabilization
CA2732587C (en) Wearable harness for stabilization and balance
US7954172B2 (en) Garment for retaining a child in a car-seat
ITTV20080039A1 (it) Collare di protezione in particolare per guidatori di motoveicoli
CN108114386A (zh) 全身攀登安全带
US8584622B2 (en) Safety belt for riding double on two-wheeled vehicle
US20210059431A1 (en) Baby carrier
TWM574912U (zh) Suspension aid
US20140263498A1 (en) Backpack carrier strap system
US20190046346A1 (en) Posture Correction Apparatus
KR101196108B1 (ko) 유아용 운반구
WO2009125026A1 (es) Sistema y procedimiento de seguridad en equitación
KR101716580B1 (ko) 유아용 포대기
GB2560012A (en) A horse riding device
JP4722723B2 (ja) 人体吊り上げ用装着具
KR20190121076A (ko) 말안장 안전구조
NL2029707B1 (nl) Sportpak
JP4228367B2 (ja) 自動二輪車の子供用同乗者安全衣
GB2523409A (en) Balanced support equestrian rein aid
GB2569528A (en) A head support
KR20130030578A (ko) 휠체어용 안전벨트
KR102307570B1 (ko) 아동용 웨어러블 보행재활 장치

Legal Events

Date Code Title Description
MM Lapsed because of non-payment of the annual fee

Effective date: 20210801