NL1040382C2 - Inrichting voor brand- en of rookbeheersing. - Google Patents

Inrichting voor brand- en of rookbeheersing. Download PDF

Info

Publication number
NL1040382C2
NL1040382C2 NL1040382A NL1040382A NL1040382C2 NL 1040382 C2 NL1040382 C2 NL 1040382C2 NL 1040382 A NL1040382 A NL 1040382A NL 1040382 A NL1040382 A NL 1040382A NL 1040382 C2 NL1040382 C2 NL 1040382C2
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
passage
jet engine
turbine jet
funnel
foam
Prior art date
Application number
NL1040382A
Other languages
English (en)
Inventor
Folmer Eltjo Kamminga
Marinus Adrianus Gerardus Weijenberg
Original Assignee
Geoborn B V
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Geoborn B V filed Critical Geoborn B V
Priority to NL1040382A priority Critical patent/NL1040382C2/nl
Priority to AU2014315810A priority patent/AU2014315810A1/en
Priority to EP14772456.1A priority patent/EP3041588A1/en
Priority to PCT/NL2014/000029 priority patent/WO2015034348A1/en
Priority to CA2923049A priority patent/CA2923049A1/en
Application granted granted Critical
Publication of NL1040382C2 publication Critical patent/NL1040382C2/nl

Links

Classifications

    • AHUMAN NECESSITIES
    • A62LIFE-SAVING; FIRE-FIGHTING
    • A62CFIRE-FIGHTING
    • A62C3/00Fire prevention, containment or extinguishing specially adapted for particular objects or places
    • A62C3/02Fire prevention, containment or extinguishing specially adapted for particular objects or places for area conflagrations, e.g. forest fires, subterranean fires
    • A62C3/0207Fire prevention, containment or extinguishing specially adapted for particular objects or places for area conflagrations, e.g. forest fires, subterranean fires by blowing air or gas currents with or without dispersion of fire extinguishing agents; Apparatus therefor, e.g. fans
    • AHUMAN NECESSITIES
    • A62LIFE-SAVING; FIRE-FIGHTING
    • A62CFIRE-FIGHTING
    • A62C27/00Fire-fighting land vehicles
    • AHUMAN NECESSITIES
    • A62LIFE-SAVING; FIRE-FIGHTING
    • A62CFIRE-FIGHTING
    • A62C3/00Fire prevention, containment or extinguishing specially adapted for particular objects or places
    • A62C3/02Fire prevention, containment or extinguishing specially adapted for particular objects or places for area conflagrations, e.g. forest fires, subterranean fires
    • A62C3/0221Fire prevention, containment or extinguishing specially adapted for particular objects or places for area conflagrations, e.g. forest fires, subterranean fires for tunnels
    • AHUMAN NECESSITIES
    • A62LIFE-SAVING; FIRE-FIGHTING
    • A62CFIRE-FIGHTING
    • A62C31/00Delivery of fire-extinguishing material
    • A62C31/02Nozzles specially adapted for fire-extinguishing
    • A62C31/12Nozzles specially adapted for fire-extinguishing for delivering foam or atomised foam

Landscapes

  • Health & Medical Sciences (AREA)
  • Public Health (AREA)
  • Business, Economics & Management (AREA)
  • Emergency Management (AREA)
  • Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
  • Biodiversity & Conservation Biology (AREA)
  • Ecology (AREA)
  • Forests & Forestry (AREA)
  • Chemical & Material Sciences (AREA)
  • Dispersion Chemistry (AREA)
  • Fire-Extinguishing By Fire Departments, And Fire-Extinguishing Equipment And Control Thereof (AREA)

Description

Inrichting voor brand- en of rookbeheersinq ACHTERGROND VAN DE uitvinding
De uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor brand- en/of rookbeheersing en op een werkwijze voor brand- en/of rookbeheersing. Het begrip brand- en/of rookbeheersing kan gericht zijn op de bestrijding van rook en/of brand, op het door het behandelen van de omgeving van een brand- en/of rookhaard beperken daarvan of op het juist stimuleren van een brandhaard voor het bevorderen van een volledige verbranding, mocht dat verstandiger zijn.
Brand- en rookbeheersing vindt vaak plaats door middel van het op de brand- en/of rookhaard en omgeving daarvan spuiten van water onder druk. Het water wordt via een slang ontvangen vanuit een watervoorraad op een motorwagen welke voorzien is van tank, pomp en spuit (in Nederland genoemd tankautospuit, afgekort TAS en in België genoemd pompwagen) en wanneer die voorraad verbruikt is, via de (pomp van de) motorwagen en via een verdere slang, vanuit een brandkraan (hydrant) en/of een natuurlijke voorraad, in het bijzonder oppervlaktewater.
Gebleken is dat het blussen met water de brand en/of de gevolgen daarvan kan verergeren. Zo kan bluswater een middel vormen voor verspreiding van stoffen die brandgevaarlijk zijn, hetgeen onder meer heeft plaatsgevonden bij de brand op een chemisch complex te Moerdijk in 2011, waar brandbare olie zich over het water verspreidde. Voorts tast het -in overmaat gespoten- water ook de niet door brand en rook beschadigde objecten en constructies aan, waardoor de waterschade hoger kan uitvallen dan de eigenlijke brandschade en zelfs 70-80% van de totale schade kan vormen.
Daarenboven vormt het afgegeven water een milieubelasting vanwege de daarin opgenomen verontreinigingen, waardoor rioolwater, bodem en oppervlaktewater (sterk) verontreinigd raken.
Er bestaat daarom behoefte aan de mogelijkheid om het gebruik van water bij de beheersing van brand en/of rook te beperken.
Bij de beheersing van rook en/of brand moeten er vaak meerdere verschillende inrichtingen worden ingezet, zoals een slang met spuit voor water onder hoge druk, een slang met een spuit voor water onder lage druk, een schuimspuit, na elkaar dan wel althans deels tegelijk. Hierbij kan de plaats van handeling onoverzichtelijk zijn. Er bestaat behoefte aan een multifunctionele, enkelvoudige inrichting voor brand- en/of rookbeheersing.
Er bestaat voorts behoefte aan een effectieve en veilige manier van het bewerkstelligen van een volledige verbranding.
Er bestaat voorts behoefte aan een inrichting en werkwijze voor het beheersen van brand en/of rook welke een hoge mate van veiligheid biedt voor het brandweerpersoneel.
Er bestaat voorts behoefte aan een inrichting en werkwijze om aan een brand- of rookhaard belendende percelen te vrijwaren van de effecten van vuur en hitte.
Er bestaat voorts behoefte om branden in tunnels te beheersen en de constructie te beschermen tegen de effecten van hitte en vuur. SAMENVATTING VAN DE uitvinding
Een doel van de uitvinding is een inrichting en/of werkwijze voor rook- en/of brandbeheersing te verschaffen waarmee beheersing van brand gerealiseerd kan worden met een beperkt waterverbruik/gebruik
Een doel van de uitvinding is een inrichting en/of werkwijze voor rook- en/of brandbeheersing te verschaffen met een hoge mate van efficiency.
Een doel van de uitvinding is een veelzijdige, meervoudig inzetbare inrichting voor rook- en/of brandbeheersing te verschaffen.
Een doel van de uitvinding is een inrichting en/of werkwijze voor rook- en/of brandbeheersing te verschaffen welke onder de voorkomende omstandigheden een hoge mate van veiligheid kan bieden aan brandweerpersoneel.
Een doel van de uitvinding is een inrichting en/of werkwijze voor rook- en/of brandbeheersing te verschaffen waarmee brandweerpersoneel op veilige afstand van de brand- en/of rookhaard kan blijven en/of de in te zetten werktuigen op veilige afstand van de brand- en/of rookhaard gehouden kunnen worden.
Een doel van de uitvinding is een compacte inrichting voor rook-en/of brandbeheersing te verschaffen, welke een grote capaciteit kan hebben.
Voor het bereiken van althans één van deze doelen voorziet de uitvinding, vanuit één aspect, in een inrichting voor brand- en/of rookbeheersing, omvattend een gestel en tenminste één op het gestel aangebrachte turbinestraalmotor met een hartlijn, een ingangsopening en een uitgangsopening, en omvattend een, in het bijzonder althans deels, in het bijzonder althans nagenoeg geheel benedenstrooms van de turbinestraalmotor aangebrachte, trechterdoorlaat, waarbij de trechterdoorlaat een eerste, zich in stromingsrichting vernauwende conische doorgang, in het bijzonder althans in hoofdzaak cirkelconische doorgang, bepaalt tussen een relatief brede ingangsopening en een uitgangsopening, welke doorgang in lijn ligt met de hartlijn van de turbinestraalmotor, waarbij de ingangsopening van de conische doorgang een oppervlak heeft dat groter is dan dat van de uitgangsopening van de turbinestraalmotor, bij voorkeur tientallen malen groter, in het bijzonder meer dan ongeveer 100 maal groter.
Door de inzet van de turbinestraalmotor kan een op grote afstand van de inrichting gelegen gebied behandeld worden. Door samenwerking van de de turbinestraalmotor op hoge snelheid verlatende turbulente uitlaatgasstroom en de conische doorgang wordt een sterk omgevingslucht meesleurend effect gecreëerd. Hierdoor kan een aanzienlijk debiet aan -relatief koele- lucht uit de omgeving aan- en meegetrokken worden, waardoor een aanzienlijke temperatuurdaling kan worden bewerkstelligd ten opzichte van de hoge temperatuur (700-800 graden C) van de uitlaatgasstroom. Het debiet aan omgevingslucht kan hierbij zo groot zijn ten opzichte van de uitlaatgasstroom, dat de temperatuur in het resulterende gas/lucht mengsel (ruim) beneden de 100 graden C kan komen. Hierdoor kan de inrichting veilig worden ingezet in de beheersing van brand/rook in ruimtes waar zich personen kunnen bevinden en wordt ook de veiligheid van brandweerpersoneel vergroot.
Het debiet van het gas/luchtmengsel dat wordt afgegeven door de inrichting kan voorts groot zijn, waardoor de effectiviteit bij inzet voor rookverdrijving wordt bevorderd.
De veiligheid wordt voorts bevorderd doordat bij een temperatuur beneden de 100 graden C in het geval van toevoer van water in het gas/luchtmengsel stoomvorming op vergaande wijze voorkomen wordt en daardoor verbrandingsgevaar van de personen die zich in of nabij het behandelingsgebied bevinden verminderd wordt. Hierbij kan bij voorbeeld worden gedacht aan het bestrijden van een brand in een trappenhuis, waarbij het risico bestaat dat een persoon onopgemerkt door de brandweer het trappenhuis betreedt en in het invloedsgebied van de afgegeven straal gas/lucht/watermengsel komt.
In geval van bijmenging van water zal door de verlaagde temperatuur een koelingseffect door de afgegeven straal gas/lucht/watermengsel op het behandelingsgebied vergroot worden.
Het debiet van meegesleurde en aangetrokken omgevingslucht kan worden vergroot indien de uitgangsopening van de eerste doorgang een oppervlak heeft dat groter is dan dat van de uitgangsopening van de turbinestraalmotor, bij voorkeur tenminste 10 maal groter, bij voorkeur meer dan 15 maal groter, en bij voorkeur maximaal 25 keer groter.
De aantrekking van de omgevingslucht wordt bevorderd indien de uitgangsopening van de turbinestraalmotor bovenstrooms van de uitgangsopening van de eerste doorgang gelegen is, in het bijzonder wanneer de uitgangsopening van de turbinestraalmotor ter plaatse van of nog meer bij voorkeur bovenstrooms van de ingangsopening van de eerste doorgang gelegen is. Het beschikbare doorstroomoppervlak voor de omgevingslucht is dan groot. In een uitvoering hiervan is de uitgangsopening van de turbinestraalmotor bovenstrooms op een afstand van de uitgangopening van de eerste doorgang gelegen die 0 a 10 maal de diameter van de uitgangsopening van de turbinestraalmotor bedraagt. In een uitvoering is de uitgangsopening van de turbinestraalmotor bovenstrooms op een afstand van de ingangsopening van de eerste doorgang gelegen die 0 a 1 maal de diameter van de uitgangsopening van de eerste doorgang bedraagt.
De turbinestraalmotor heeft een huis met een buitenste omtrekswand, welke -beschouwd in een vlak van doorsnede loodrecht op de hartlijn- bij voorkeur cirkelvormig is, waarbij, in een uitvoering, de ingangsopening van de conische doorgang een oppervlak heeft dat tenminste ongeveer 10 maal groter is dan dat van de omtrekswand van het huis van turbinestraalmotor, bij voorkeur tenminste ongeveer 15 maal groter, bij voorkeur maximaal ongeveer 25 maal groter. Hierdoor wordt de aanvoer van omgevingslucht bevorderd.
De trechterdoorlaat kan, in een uitvoering, beperkt zijn tot de conische doorgang. In een verdere ontwikkeling van de inrichting volgens de uitvinding omvat de trechterdoorlaat echter een buis, in het bijzonder een rechtcirkelcilindervormige buis, die een tweede doorgang bepaalt welke met de ingangsopening aansluit op de uitgangsopening van de eerste doorgang. De buis vormt een geleidings- en richtmiddel voor de stroom gas/luchtmengsel, hetgeen wordt bevorderd indien de lengte van de tweede doorgang gelijk is aan of groter is dan de lengte van de eerste doorgang.
In een compacte uitvoering is de turbinestraalmotor door middel van langwerpige bevestigingsdelen, zoals staven of buizen, bevestigd aan de trechterdoorlaat. Deze bevestigingsdelen kunnen zich vanaf de trechterdoorlaat schuin in bovenstroomse richting uitstrekken en een soort van uithouderconstructie vormen via welke de turbinestraalmotor als het ware opgehangen is aan de trechterdoorlaat. De langwerpige bevestigingsdelen kunnen enerzijds bevestigd zijn op de turbinestraalmotor, nabij de ingangsopening daarvan en/of anderzijds bevestigd zijn op de trechterdoorlaat,nabij de ingangsopening daarvan. Op voordelige wijze kunnen de langwerpige bevestigingsdelen een bijkomende functie vervullen wanneer zij een doorvoer vormen voor één of meer bedieningsleidingen en de brandstofleiding voor de turbinestraalmotor. Alle leidingen kunnen dan beschermd zijn tegen beschadiging.
In een uitvoering heeft de eerste doorgang een wand die in langsdoorsnede van de trechterdoorlaat beschouwd, in stromingsrichting een steeds kleiner wordende hellingshoek heeft ten opzichte van de hartlijn, welke wand in het bijzonder een vloeiende kromme volgt. De trechterdoorlaat kan een ingangsrandgebied bezitten die ook wel bellmouth wordt genoemd, voor bevordering van de toestroming van omgevingslucht.
De opstelling volgens de uitvinding kan voordelig ingezet worden voor het toevoeren/werpen van -al dan niet van een additief voorzien- water naar het te behandelen, op afstand van de inrichting gelegen gebied om aldaar te blussen en/of de omgeving van de brandhaard/rookhaard te koelen en/of nat te houden. Hiertoe is de inrichting volgens de uitvinding, in een verdere ontwikkeling, voorts voorzien van tenminste één toevoerleiding voor blusmiddel, zoals water, en van een op de toevoerleiding aangesloten waterafgever, welke met tenminste één spuitmond reikt in de doorgang van de trechterdoorlaat, in het bijzonder op radiaal binnenwaarste afstand van het binnenoppervlak, in het bijzonder op een afstand van minimaal 1/6 diameter buis van dat binnenoppervlak gelegen zijn,, alsmede van een bedieningsinrichting voor de waterafgever, waarbij, bij voorkeur, meerdere spuitmonden opgesteld zijn op in omtrekrichting op -in het bijzonder regelmatige- afstand van elkaar gelegen plaatsen. Door de één of meer spuitmonden wordt het water of blusmiddel op effectieve wijze afgegeven, in de gas/luchtstroom, waardoor verspreiding daarin wordt bevorderd.
In de uitvoering met trechterdoorlaat met buis, waarbij de buis een ingangsopening en een uitgangsopening heeft kan de waterafgever met de tenminste ene spuitmond reiken in de tweede doorgang, op een plaats dichter bij de ingangsopening van de buis dan bij de uitgangsopening daarvan, bij voorkeur nabij de ingangsopening daarvan, waardoor geprofiteerd kan worden van turbulentie in de gas/luchtstroom. De buis kan daarin functioneren als mengkamer voor de menging van het blusmiddel en de gas/luchtstroom.
In het afgeven van water kan, in een uitvoering, onderscheid gemaakt worden in druk. Daartoe is de inrichting dan voorzien van eerste en tweede toevoerleidingen voor water naar de waterafgever, in het bijzonder naar respectieve eerste en tweede spuitmonden daarvan, waarbij de eerste en de tweede toevoerleidingen respectievelijk ingericht zijn voor doorvoer van water op lagedruk (tot 10 bar) en water op hogedruk (tot 35 bar). Dergelijke drukken zijn gebruikelijk voor de brandweer: de eerder genoemde tankautospuit heeft pompen die water op die drukken kunnen leveren. Met het inspuiten van water op hogedruk, klein debiet (zoals 100-150 l/min), in de gas/luchtstroom kan een straal met fijne nevel worden gerealiseerd, met het inspuiten van water op lagedruk, groter debiet (zoals 200-2501/min), kan een straal met waterdruppels worden gerealiseerd.
Voor bevordering van de menging kunnen de spuitmonden van de waterafgever een afgifterichting hebben met een richtingscomponent die naar de hartlijn gericht is en/of in axiale benedenstroomse richting.
In een compacte uitvoering is de turbinestraalmotor een turbinestraalmotor zonder omloop (bypass), waardoor het oppervlak waarover omgevingslucht kan toestromen groot kan zijn. De turbinestraalmotor kan een gasturbine zijn met een radiaalcompressor en een axiaal (flow) turbine, in het bijzonder met een singlestage radiaalcompressor. Een dergelijke motor kan een hoge stuwkracht leveren bij een compacte uitvoering. Dergelijke motoren worden daarom ook wel microgasturbines genoemd. Zij hebben een stuwkracht die aanzienlijk kleiner is dan die van straalmotoren in de burgerluchtvaart en de militaire luchtvaart, namelijk kleiner dan 15 kN.
In een uitvoering met verhoogde capaciteit omvat de inrichting volgens de uitvinding twee parallel opgestelde turbinestraalmotoren met bijbehorende parallel opgestelde trechterdoorlaten, waarbij, bij voorkeur, de turbinestraalmotoren horizontaal naast elkaar opgesteld zijn, waarbij, bij voorkeur, de ingangsopeningen van de conische doorgangen ingangsranden hebben die zich in hoofdzaak volgens respectieve cirkelkrommes uitstrekken, waarbij die cirkelkrommen elkaar raken of deels overlappen. In het laatste geval kan een in dwarsrichting compacte opstelling worden verkregen.
Voor het bevorderen van het richten van de uit de trechterdoorlaat tredende straal gas/luchtmengsel en eventueel blusmiddel op/naar het te behandelen gebied kan het samenstel van de tenminste ene turbinestraalmotor en bijbehorende trechterdoorlaat aangebracht zijn op een arm, die in een verticaal vlak zwenkbaar is verbonden met het gestel, waarbij de inrichting voorts voorzien is van een bedieningsinrichting voor zwenking van de arm, waarbij de arm bij voorkeur in lengte instelbaar is, waarbij de inrichting voorts voorzien is van een bedieningsinrichting voor het instellen van de armlengte, bij voorkeur op telescopische wijze. Hiermee kan het samenstel van turbinestraalmotor en trechterdoorlaat op een hoge positie worden gebracht, welke bijvoorbeeld nodig kan zijn in geval van behandeling van een hooggelegen locatie (gebouw) of van behandeling van een achter een obstakel, zoals een gestrand voertuig of muur, gelegen brand- en/of rookhaard.
Het richten wordt bevorderd indien de tenminste ene turbinestraalmotor met trechterdoorlaat beweegbaar bevestigd is op de arm, in het bijzonder op een in een verticaal vlak verdraaibare wijze, bij voorkeur richtbaar is met de uitstroomrichting neerwaarts en/of opwaarts.
Het richten wordt verder bevorderd indien de tenminste ene turbinestraalmotor met trechterdoorlaat op een in een horizontaal vlak verdraaibare wijze is bevestigd op de arm.
Als alternatief voor of als aanvulling op het werpen van water naar het te behandelen gebied kan de inrichting volgens de uitvinding voorzien zijn van althans een deel van een pers- of drukluchtschuimsysteem, met een schuimafgever die nabij de trechterdoorlaat opgesteld is. Een dergelijk systeem is ook wel bekend als CAFS (compressed air foam system).
In het geval van aanwezigheid van voornoemde buis op de trechterdoorlaat kan de schuimafgever bevestigd zijn op de buis, bij voorkeur buiten en nabij de uitgangsopening van de buis, waardoor een compacte opstelling kan worden verkregen. In het voornoemde geval van twee parallel opgestelde turbinestraalmotoren met trechterdoorlaten kan de schuimafgever bevestigd zijn op een plaats tussen de trechterdoorlaten, in het bijzonder tussen de buizen, indien aanwezig. In het geval van bevestiging van het samenstel van turbinestraalmotor en trechterdoorlaat op het uiteinde van voornoemde arm, kan de schuimafgever aangebracht zijn voor samengaande beweging met de turbinestraalmotor met trechterdoorlaat, zodat de schuimafgever ook optimaal gericht kan worden, zonder veel bijkomende constructies.
De schuimafgever kan één of meer spuitmonden omvatten welke voor wat betreft afgeefrichting in het verticale vlak en/of horizontale vlak richtbaar zijn ten opzichte van de hartlijn van de turbinestraalmotor met trechterdoorlaat.
Ter bevordering van een autonome inzet en het vergroten van de inzettijd kan de inrichting volgens de uitvinding voor het CAFS voorzien zijn van een voorraadhouder voor schuimpremix, een mengkamer en één of meer persluchtflessen en/of compressor voor het drukluchtschuimsysteem. De inzettijd wordt nog meer bevorderd wanneer de inrichting voorzien is van een voorraadhouder voor schuimconcentraat, een mengkamer en een compressor voor perslucht voor het drukluchtschuimsysteem. In dat geval zal de inrichting via een slang verbonden kunnen worden met een op afstand gelegen waterbron voor aanvoer van water voor de schuimvorming.
In een verdere uitvoering is de inrichting volgens de uitvinding voorzien van een haspel met één of meer voedingsleidingen voor de inrichting, waarbij de één of meer voedingsleidingen koppeluiteinden bezitten voor aansluiting aan op afstand gelegen bronnen. Hierdoor wordt de inzettijd niet beperkt door de voorraden die op de inrichting zelf voorzien zijn. Het afwikkelen of opwikkelen vindt plaats op de inrichting en kan direct afgestemd zijn op de benodigde lengte van de voedingsleidingen. Hierdoor wordt het risico op beschadiging van de voedingsleidingen, bij voorbeeld door verplaatsing van de inrichting, verminderd. Bovendien hoeft de inrichting bij verplaatsing geen voedingsleiding achter zich aan te slepen, hetgeen de inzetbaarheid vergroot. Het afwikkelen en opwikkelen van de haspel kan plaats vinden in afhankelijkheid van de verplaatsing (locatie, snelheid) van de inrichting.
De één of meer voedingsleidingen kunnen een voedingsleiding omvatten die een doorgang voor water vormt, in het bijzonder een hogedrukleiding vormt. Deze kan aansluiten op de hiervoor genoemde toevoerleiding van water naar de waterafgever.
De één of meer voedingsleidingen kunnen een voedingsleiding omvatten die aansluit op het drukluchtschuimsysteem.
De één of meer voedingsleidingen kunnen een voedingsleiding omvatten die een doorgang voor schuimconcentraat, schuimpremix of schuim vormt.
De één of meer voedingsleidingen kunnen een voedingsleiding omvatten die een doorgang voor brandstof, in het bijzonder kerosine, al dan niet met bijgemengde olie, vormt.
In een compacte uitvoering welke de overzichtelijkheid van het werkterrein bevordert zijn de voedingsleidingen opgenomen in één slang.
De inrichting volgens de uitvinding kan voorzien zijn van een voorraadhouder voor brandstof, in het bijzonder kerosine, al dan niet met bijgemengde olie,voor de turbinestraalmotor.
De inrichting volgens de uitvinding kan zelfrijdend zijn, en daartoe voorzien zijn van een rupsbandstel of wielstel voor ondersteuning en verplaatsing van het gestel op/over een ondergrond, waarbij het gestel voorts voorzien is van een aandrijving, in het bijzonder een diesel-hydraulische aandrijving, voor het rupsbandstel of wielstel. Deze aandrijving kan ook worden ingezet voor andere aandrijvingen in de inrichting, zoals cilinders en hydromotoren voor het laten uitvoeren van de verschillende zwenk en draaibewegingen van de diverse componenten, zoals arm, turbinestraalmotor, etcetera. Voor het bevorderen van een autonome inzet kan het gestel voorzien zijn van een voorraadhouder voor brandstof voor de aandrijving. In een compacte uitvoering heeft de voorraadhouder een gemeenschappelijke ruimte voor de brandstof voor zowel de turbinestraalmotor als de aandrijving en zijn de daarbij benodigde leidingen naar turbinestraalmotor en aandrijving voorzien..
In een compacte uitvoering bevat het gestel één chassis dat ondersteund is door het rupsbandstel of wielstel, waarbij de turbinestraalmotor en trechterdoorlaat (via de arm), arm, schuimpremixvoorraadhouder en/of schuimconcentraatvoorraadhouder, mengkamer, persluchtfles, compressor, haspel en/of brandstofvoorraadhouder ondersteund zijn op het chassis.
Voor het kunnen verwijderen van obstakels in het werkgebied van de inrichting kan het chassis voorzien zijn van een eerste, in een eerste verplaatsingsrichting van het gestel werkzame schuif, welke op en neer beweegbaar is door een schuifbedieninsginrichting en, bij voorkeur, om het aantal manoeuvres te beperken, van een tweede, in een aan de eerste verplaatsingsrichting van het gestel tegengestelde tweede verplaatsingsrichting werkzame schuif, welke op en neer beweegbaar is door een schuifbedieninsginrichting. Met het oog op de stabiliteit van de inrichting tijdens gebruik van de turbinestraalmotor kan de inrichting voorzien zijn van stempelinrichtingen voor het op de ondergrond overdragen van reactiekrachten gegenereerd door het gebruik van de turbinestraalmotor. In een compacte uitvoering maken de eerste en of tweede schuif deel uit van de stempelinrichtingen.
De inrichting volgens de uitvinding kan voorzien zijn van één of meer camera’s voor het verschaffen van informatie over de plaats van het gestel. Een camera kan aangebracht zijn op een hulparm, welke beweegbaar is ten opzichte van de trechterdoorlaat, bij voorkeur zwenkbaar in een verticaal vlak, bij voorkeur naar een positie boven de trechterdoorlaat, in het bijzonder buis, waarbij de inrichting voorts voorzien is van een bedieningsinrichting voor de hulparm en bij voorkeur van een bedieningsinrichting voor het in het verticale vlak verdraaien van de camera ten opzichte van de hulparm. De camera kan vanaf een plaats boven de trechterdoorlaat en de uitredende straal een goed beeld verschaffen van het te behandelen gebied en de voortgang van de brandbeheersing.
De inrichting volgens de uitvinding kan voorzien zijn van één of meer afstandssensoren voor het bepalen van de plaats van het gestel ten opzichte van objecten en wanden in de omgeving en/of van één of meer sensoren, zoals een infraroodcamera, voor het bepalen van de temperatuur ter plaatse van de brand- en/of rookhaard.
Voor het bevorderen van de veiligheid van brandweerpersoneel kan de inrichting voorzien zijn van middelen voor besturing op afstand van de turbinestraalmotor, de bedieningsinrichting voor de waterafgever, de bedieningsinrichting voor zwenking van de arm, de bedieningsinrichting voor het instellen van de armlengte, het drukluchtschuimsysteem, de aandrijving voor het rupsbandstel of wielstel, de schuifbedieninsginrichting(en), de stempelinrichtingen, de camera’s en/of de bedieningsinrichting voor de hulparm en daarop geplaatste camera.
Voor het van een plaats van gereedheid naar het werkterrein verplaatsen van de inrichting volgens de uitvinding voorziet de uitvinding in een samenstel van een verrijdbare transportunit en een daarop tijdelijk ondersteunde inrichting volgens de uitvinding met een gestel met rupsbanden of wielen, en met voornoemde haspel, alsmede één of meer op de transportunit ondersteunde voorraadhouders voor brandstof, schuimconcentraat en/of schuimpremix en/of water, alsmede pompen daarvoor, waarbij de voedingsleiding/en aansluitbaar is/zijn op de respectieve voorraadhouders. De transportunit, die bijvoorbeeld met een oplegger of vrachtwagen (bijvoorbeeld met haakarm) kan worden vervoerd, kan een container omvatten, in het bijzonder een TEU container, waarin de inrichting tijdens transport opgenomen is.
Het samenstel kan aangevuld zijn met een commandopost, in het bijzonder een verrijdbare commandopost, waarbij de commandopost een kamer heeft voor brandweerpersoneel en een in de kamer door het personeel bedienbare besturingseenheid voor besturing op afstand van de genoemde functies. De commandopost kan voorzien zijn van middelen voor het op overdruk houden van de kamer ten opzichte van de omgevingslucht, zodat het personeel daarin vrij blijft van gevaarlijke gassen, dampen en stoffen.
Vanuit een verder aspect voorziet de uitvinding in een werkwijze voor het verdrijven van rook uit een ruimte, zoals een tunnel of een gebouw, waarbij met een turbinestraalmotor een uitlaatgasstroom wordt opgewekt en deze uitlaatgasstroom in een convergerende doorgang van een trechterdoorlaat wordt gericht waarbij omgevingslucht wordt meegesleurd welke zich mengt met de uitlaatgasstroom tot een gasluchtmengsel, waarbij het uit de trechterdoorlaat uittredende gasluchtmengsel wordt gericht op de te behandelen ruimte en de rook in de ruimte gelegenheid wordt geboden om door de in de ruimte gedwongen lucht/gasstroom uit de ruimte verdrongen te worden
Hierbij kan tevens een met de rookgeneratie samenhangende brandhaard worden bestreden met een bij de turbinestraalmotor opgesteld drukluchtschuimsysteem met schuimafgever.
De rookhaard kan zich in een verkeerstunnel bevinden, waarbij de turbinestraalmotor, de trechterdoorlaat en drukluchtschuimsysteem op een op afstand bestuurbare wagen in de tunnel worden verplaatst en op afstand worden bestuurd.
Vanuit een verder aspect voorziet de uitvinding in een werkwijze voor het behandelen van een brandhaard, waarbij met een turbinestraalmotor een uitlaatgasstroom wordt opgewekt en deze uitlaatgasstroom in een convergerende doorgang van een trechterdoorlaat wordt gericht, waarbij omgevingslucht wordt meegesleurd welke zich mengt met de uitlaatgasstroom tot een gasluchtmengsel, waarbij het uit de trechterdoorlaat uittredende gasluchtmengsel wordt gericht op de brandhaard om de brandhaard aan te wakkeren voor het bevorderen van een meer volledige verbranding. De rook zal door de hitte hoger kunnen opstijgen, waardoor deze zich over een groter gebied zal kunnen verspreiden en daardoor meer verdund zal worden. Dit is minder nadelig voor het milieu.
Vanuit een verder aspect voorziet de uitvinding in een werkwijze voor het bestrijden van brand, waarbij met een turbinestraalmotor een uitlaatgasstroom wordt opgewekt en deze uitlaatgasstroom in een convergerende doorgang van een trechterdoorlaat wordt gericht waarbij omgevingslucht wordt meegesleurd welke zich mengt met de uitlaatgasstroom tot een gasluchtmengsel, waarbij het uit de trechterdoorlaat uittredende gasluchtmengsel wordt gericht op de brandhaard en in de trechterdoorlaat water wordt afgegeven aan het gas/luchtmengsel voor het vormen van een nevel- of druppelstraal.
In het bijzonder kan bij de genoemde werkwijzen gebruik worden gemaakt van een inrichting volgens de uitvinding zoals hiervoor besproken en in de conclusies beschreven.
Bij de werkwijzen volgens de uitvinding kan de omgevingslucht worden aangezogen in een debiet dat groter is dan het debiet van de turbineuitlaatgaststroom, bij voorkeur enkele malen groter. De gas/luchtstroom in de trechterdoorlaat kan worden geleid en gericht door een benedenstrooms van de convergerende doorgang gelegen buisvormige doorgang van de trechterdoorlaat. Het water kan, in het bijzonder op in omtreksrichting verspreid -in het bijzonder regelmatig verspreid- gelegen spuitmonden, welke in het bijzonder op een afstand van minimaal 1/6 diameter buis van het binnenoppervlak van de buis gelegen zijn,, worden afgegeven binnen de buisvormige doorgang waarbij aldaar menging met de gas/luchtstroom plaatsvindt. Dat kan op een hoge druk, van bijvoorbeeld 30 bar, met een relatief lager debiet, van bijvoorbeeld 100-150 l/min, en een nevel uit de buisvormige doorgang treedt. Dat kan op een lage druk, van bijvoorbeeld 10 bar, met een relatief hoger debiet, van bijvoorbeeld 200-250 l/min,en een gas/luchtstraal met druppels uit de buisvormige doorgang treedt.
Het uittredende gasluchtmengsel kan door menging met de buitenlucht een temperatuur bezitten van beneden de 100 graden C, in geval van bijmenging van water nog lager.
In een uitvoering wordt tijdens de werkwijzen volgens de uitvinding de turbinestraalmotor met trechterdoorlaat tijdens het gebruik in verticale en/of horizontale positie en/of richting in het verticale vlak en/of het horizontale vlak versteld, bij voorkeur op heen en weer/op en neer gaande wijze en/of volgens een omlopende baan, zoals een cirkel of ellips. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van een turbinestraalmotor met trechterdoorlaat op het eind van een in lengte instelbare en/of in hoek in het verticale vlak instelbare arm, waarbij bij voorkeur de hoek in het verticale en/of horizontale vlak van de turbinestraalmotor ten opzichte van de arm ingesteld wordt. Zo kan de turbinestraalmotor tijdens gebruik van de turbinestraalmotor met de uitlaatgaststroom opwaarts of neerwaarts uittredend gericht worden naar de rook/brandhaard. Indien aanwezig, kan de genoemde schuimafgever tijdens gebruik van de schuimafgever opwaarts of neerwaarts afgevend gericht worden naar de rook/brandhaard.
In het geval de turbinestraalmotor, de trechterdoorlaat en, indien aanwezig, drukluchtschuimsysteem, waterafgever en bedieningsmiddelen daarvoor aangebracht zijn op een verrijdbaar gestel met aandrijving, kan de verplaatsing van het gestel en de bedieningsmiddelen op draadloze wijze op afstand worden bestuurd. De besturing op afstand kan uitgevoerd worden op zicht van het personeel en/of met behulp van door middel van camera’s en sensoren verkregen informatie over de plaats van het gestel, de toestand van de rook/brandhaard, de positie van de turbinestraalmotor en/of schuimafgever. De besturing op afstand kan op draadloze wijze plaatsvinden vanuit een commandopost.
Het gestel kan door middel van een slang met voedingsleidingen verbonden worden met een ten opzichte van het gestel stationaire watervoorraad, een brandstofvoorraad en/of een schuimconcentraat- of schuimpremixvoorraad, waarbij de slang afgerold/opgerold wordt van/op een haspel. De haspel kan meegenomen worden op het gestel en tijdens beweging van het gestel naar de rook- of brandhaard afgerold worden, in het bijzonder in register met de verplaatsing van het gestel.
In een alternatieve uitvoering is de haspel stationair opgesteld ten opzichte van het bewegende gestel.
Het is in een uitvoering ook mogelijk om, bijvoorbeeld bij tunnelbranden, een slang aan te koppelen aan een leiding in de inrichting die voert naar de schuimafgever, waarbij de slang buiten de tunnel gekoppeld is aan een aldaar opgestelde schuimvormende CAFS unit, van waaruit het schuim door perslucht door de slang gedwongen wordt. Deze slang kan een gebruikelijke plat oprolbare brandweerslang zijn, waarvan afhankelijk van de te bereiken lengte meerdere lengtes aan elkaar gekoppeld kunnen worden, stapsgewijs. Hiermee is een lengte van meerdere honderden meters haalbaar.
De voorraadhouders kunnen aangebracht zijn op/in een transporteerbare unit, zoals een container. Het gestel kan op/in de transporteerbare unit verplaatst worden vanuit opslag naar de rook-/brandhaard en na beheersing daarvan daarop weer terug naar de opslag.
Verdere uitvoeringen en aspecten van de inrichting en werkwijze volgens de uitvinding zijn beschreven in de hierbij gevoegde conclusies, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd.
Opgemerkt wordt dat uit Duits gebruiksmodel 200 07 851 een verrijdbare motorwagen met twee ramjets bekend is, elk met een lange, op de verbrandingskamer aansluitende stuwbuis, waarbij in één uitvoering binnen de stuwbuis een daarmee coaxiale toevoerbuis voor blusmiddel aangebracht is welke uitmondt in de uittredeopening van de stuwbuis. In een andere uitvoering is de toevoerbuis aangebracht aan de buitenzijde van de stuwbuis.
In hetzelfde document wordt gesteld dat ook bekend is een verrijdbare opstelling met twee naast elkaar opgestelde turbinefans afkomstig van militaire vliegtuigen of van verkeersvliegtuigen, elk ter plaatse van de uittredeopening van de gastromen voorzien van twee afgevers voor blusmiddel, waarmee 300-700 l/min aan blusmiddel toegevoegd wordt aan de uittredende gasstromen voor het vormen van een nevel. Hierop lijkt een drie-assig voertuig van de firma Zikun, waarop een draaibare en kantelbare kast is aangebracht waarin twee vliegtuigstraalmotoren zijn ondergebracht. Boven de straalmotoren zijn twee paar afgevers aangebracht voor blusmiddel, zoals water, dat door zwaartekracht in de invloedsfeer van de uittredende gasstromen komt en dan wordt meegesleurd.
In WO 93/23116 wordt getoond een rupsvoertuig met tankonderstel met daarop een draaiplaat met daarop een kantelbaar platform waarop een paar vliegtuigstraalmotors bevestigd is. De motors zijn elk aan de uitgang voorzien van een compressiekamer met bedienbare schuiven daarvoor. Buiten en naast de uitgang van elke straalmotor zijn spuitmonden voor bluswater met toevoegingen. Het voertuig is voorzien van een schuif en van een aparte stempel.
Voorts is bekend een verrijdbare blusinrichting met een enkele turbine die omgeven is door een conische mantel, waarbij lucht aangevoerd wordt door een propeller aan de ingang van de mantel en waarbij aan de rand van de uittredeopening van de mantel afgevers voor blusmiddel zijn voorzien. Met de conische vorm van de mantel is beoogd een laminaire stroming te realiseren. GB 1.219.363 toont een inrichting voor het produceren van een schuim voor brandbeheersing. De inrichting omvat een gasturbinemotor en een daarop aangesloten, zich overeen bocht van 180 graden uitstrekkende koelpijp. De koelpijp komt uit in een convergerend deel van een leiding waar omgevingslucht wordt aangetrokken. Het convergerend deel gaat via een keel over in een divergerend deel van de leiding, waarin schotten aanwezig zijn en een axiaal gerichte nozzle opgesteld is voor het op een gaas sproeien van een mengsel van water en schuimvormend middel. De opstelling is zodanig dat de stroomsnelheid ter plaatse van het gaas niet boven ongeveer 3 m/s, een lage snelheid van ongeveer 2 Bft, komt.
De in deze beschrijving en conclusies van de aanvrage beschreven en/of de in de tekeningen van deze aanvrage getoonde aspecten en maatregelen kunnen waar mogelijk ook afzonderlijk van elkaar worden toegepast. Die afzonderlijke aspecten kunnen onderwerp zijn van daarop gerichte afgesplitste octrooiaanvragen. Dit geldt in het bijzonder voor de maatregelen en aspecten welke op zich zijn beschreven in de volgconclusies.
KORTE BESCHRIJVING VAN DE TEKENINGEN
De uitvinding zal worden toegelicht aan de hand van een in de bijgevoegde tekeningen weergegeven voorbeeld uitvoering. Getoond wordt in:
Figuren 1A en 1B respectievelijk een zijaanzicht en een bovenaanzicht op een voorbeelduitvoering van een inrichting volgens de uitvinding;
Figuren 2A-E respectievelijk een schematische doorsnede door het samenstel van turbinestraalmotor en trechterdoorlaat in de inrichting van figuren 1A,B, een aanzicht volgens pijl IIB en een aanzicht volgens pijl IIC, details van beweegbare bevestigingen van enkele onderdelen en een doorsnede door een slang met voedingsleidingen van de inrichting van de figuren 1A,B ;
Figuur 3 een zijaanzicht op de inrichting van de figuren 1 A,B in een werkstand; en
Figuren 4A-D enige stadia in het bestrijden van een tunnelbrand onder gebruikmaking van de inrichting van de figuren 1 A,B.
GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE TEKENINGEN
De brand/rookbeheersingsinrichting 1 in de figuren 1A en 1B omvat een gestel met een enkelvoudig chassis 2 dat ondersteund is op rupsbanden 3. Het chassis 2 draagt onder meer een dieselmotor 13 met aangebouwde hydropomp voor aandrijving van de rupsbanden 3 in richtingen A, een kerosinetank 14, een pomp 17 voor kerosine uit de tank 14, en een aantal componenten van een CAFS, in het bijzonder een tank 15 voor een chemisch blusmiddelconcentraat, een compressor 16 voor perslucht en een mengkamer 93 voor het vormen van een schuim van het blusmiddelconcentraat. Een op telescopische wijze uitschuifbare arm 4 is met het ondereind 4a met een scharnier 6 bevestigd op het chassis 2, welke arm 4 door middel van een zich tussen chassis en arm uitstrekkende cilinder (niet weergegeven) omhoog en omlaag te zwenken is (richtingen B). Op het uiteinde 4b van arm 4 is een platform 18 bevestigd, dat om scharnier 19 te zwenken is in het verticale vlak, richting C, binnen een hoekbereik α van ongeveer 90 graden.
Op het platform 18 is een meervoudig afgeefsamenstel 10 met twee naast elkaar opgestelde straalturbinemotoren 11a,b en twee daarmee in lijn (S) gelegen trechters 12a,b bevestigd. Het afgeefsamenstel 10 is door middel van een draai-inrichting 20 verdraaibaar in richtingen D om hartlijn Y, binnen een hoekbereik β van -45 graden tot + 45 graden. Voorts zijn tussen de trechters 12a,b een op en neer zwenkbare arm 21 en een vaste arm 22 bevestigd, welke respectievelijk een camera 23 en een droogschuimmiddelafgever 24 voor een persluchtschuimsysteem (CAPS) dragen. De turbinestraalmotoren 11a,b zijn door middel van buizen 37 bevestigd aan de trechters 12a,b, derhalve via de trechters aan het platform 18..
Door middel van een zich langs de arm 4 uitstrekkende kabelrups 27 worden de voedingsleidingen zoals voor kerosine, water en schuim en de bedieningsleidingen voor de verschillende stelaandrijvingen naar het platform geleid. Het is ook mogelijk om gebruik te maken van in de arm opgenomen in/uitschuifbare leidingen, in het bijzonder voor lagedruk water en voor schuim.
De inrichting 1 is voorts aan één eind voorzien van consoles 7, waarop een haspel 8 en een aandrijfmotor 26 daarvoor (richtingen E) zijn bevestigd. Op de haspel 8 is een slang 30 gewikkeld, waarvan de doorsnede weergegeven is in figuur 2E. De haspel 8 is geschikt voor het dragen van een grote lengte slang 30, bijvoorbeeld 90 m, en heeft bijvoorbeeld een diameter en een breedte van 1,5 m, met een slangdiameter van bijvoorbeeld 7.5 cm.
De inrichting 1 is compact met bijvoorbeeld een lengte van ongeveer 5 m, een breedte van ongeveer 1,7 m en, in een transportstand (figuur 1A), een hoogte van ongeveer 2,2 m. Door de arm 4 iets neerwaarts te kantelen ten opzichte van figuur 1 kan de hoogte kleiner gemaakt worden, zoals 1,9 m, met een iets grotere lengte, waarin de inrichting bijzonder geschikt is voor de inzet in parkeergarages.
De inrichting 1 is voorts aan achterzijde en voorzijde, aan weerszijden, voorzien van door cilinders optrekbare en neerdrukbare armen 31,32, aan de uiteinden waarvan schuiven 33,34 en trekhaken 35,36 bevestigd zijn. Door neerdrukken van de armen 31,32 met schuiven 33,34, kan in geval van hoge inzet van het afgeefsamenstel 10 en activering van de turbinestraalmotoren 11a,b het daardoor gegenereerde moment worden overgedragen op de ondergrond.
In figuur 2A is het samenstel van een turbinestraalmotor 11a en een daarmee in lijn S geplaatste trechter 12a afgebeeld. (Het samenstel van turbinestraalmotor 11b en trechter 12b is overeenkomstig uitgevoerd) De trechter 12a omvat een vloeiend cirkelconisch, dus convergerend, eerste deel 12aa en een buisvormig, recht-cirkelcilindrisch tweede deel 12ab. De trechter heeft een inlaatrandgebied 41 dat gevormd kan zijn overeenkomstig een bellmouth, ter bevordering van de instroming van omgevingslucht. De convergentie van het eerste deel 12aa kan in de orde van grootte van 20 graden liggen, met een hoek van de koorde van de conus ten opzichte van de hartlijn S. De ingangsopening 42 van het eerste deel kan een diameter D2 hebben van ongeveer 89 cm, de uitgangsopening 43 van het eerste deel en uitgangsopening 44 van het tweede deel een diameter D3 van ongeveer 41 cm. De lengte L1 van deel 12aa en de lengte L2 van deel 12ab kunnen minimaal gelijk zijn, L2 kan ook groter zijn dan L1, in dit voorbeeld ongeveer 64 cm voor L1 en ongeveer 70 cm voor L2.
De turbinestraalmotor 11 is een microgasturbine (stuwkracht <15 kN), zonder omloop of bypass en voorzien van een startmotor 38 en van een luchtinlaat 39, waarin een single stage radiaalcompressor (niet weergegeven) is geplaatst. De compressor (compressorwiel) levert via een diffusor verbrandingslucht aan een ringvormige verbrandingskamer, waarvoor de kerosine afkomstig is uit de tank 14, geleverd wordt door pomp 17, via een leiding die in de kabelrups 27 is opgenomen en voert langs draai-inrichting 20 en door de buizen 37. De turbinestraalmotor is van het type met axiale turbinestroming. Ondanks de kleine afmetingen, zoals 20-25 cm uitwendige diameter en 50-70 cm lengte, kan dit type motor een grote stuwkracht verschaffen, in de orde van 500-7500 N. De uitlaat 40 heeft een diameter D1, welke bijvoorbeeld 10 -25 cm bedraagt. Een geschikte motor voor het in de vorige alinea gegeven voorbeeld is de turbinestraalmotor Nike (thrust van 784 N) van AMT Netherlands BV, welke een uitlaat 40 met een D1 van ongeveer 10 cm heeft en een buitenste diameter D4 (figuur 2A) van de omtrekswand van het huis van ongeveer 20 cm.
De motor 11 is door middel van -bijvoorbeeld drie- buizen 37 bevestigd aan het randgebied 41, welke buizen 37 zich daarvanaf schuin uitstrekken in bovenstroomse richting en een soort van uithouder 25 (figuur 1A) met aan het eind de motor 11 vormen. De buizen 37 zijn aan het ene eind door platen 81 bevestigd op randgebied 41 en aan het andere eind bevestigd op een montagering 84 waarin de motor 11 nabij de inlaat 39 daarvan bevestigd is. De motor 11 is voorts op enige afstand benedenstrooms daarvan, ter plaatse van het turbinewiel bevestigd in een tweede ring 85, die op zijn plaats gehouden wordt door -hier drie- tussenstaven 47, die bevestigd zijn aan de buizen 37. De tweede ring 85 kan tevens een veiligheidsopsluiting vormen voor mogelijk losrakende delen/schoepen van het turbinewiel.
De buizen 37 dienen ook voor doorvoer van de verschillende leidingen (ter illustratie is één leiding 91 getoond) naar de turbinestraalmotor 1, Zij komen de buizen 37 binnen via een doorgang in de platen 81 en verlaten de buizen 37 in een opening 37a die gevormd is door een bovenstrooms van de ring 84 reikend gedeelte van het buiseind en treden aldaar een ringkamer 83 binnen die de inlaat 39 van de motor 11 bepaalt. Vanuit die ringkamer 83 zijn de leidingen verder gelegd, zoals naar de startmotor 38 en naar de branders.
De uitgangsopening of uitlaat 40 van de motor 11 is in axiale richting op een afstand T1 van maximaal 10 x D1 bovenstrooms van de buisingangsopening 43, en/of op een afstand T2 van maximaal D3 bovenstrooms de ingangsopening 42, gelegen. In het hiervoor gegeven voorbeeld kan T2 ongeveer 11 cm bedragen. Door de met hoge snelheid uittredende gasstroom (richting F) wordt omgevingslucht meegesleurd en aangetrokken (richtingen G), hetgeen bevorderd wordt door de convergerende vorm van eerste deel 12aa, zodat de omgevingslucht met een relatief groot debiet (meerdere malen, bijvoorbeeld 10 maal, het debiet van de uitlaatgasstroom) kan worden aangetrokken, mee de buis 12ab in, richting I. In de buis 12ab vindt innige menging plaats en -in geval van omgevingslucht op normale temperatuur- afkoeling van de gasstroom (die op 700 - 800 graden C uitreedt uit uitlaat 40) tot beneden 100 graden C in de uit de uitgangsopening 44 tredende, zuurstofrijke gas/luchtstroom, richting J.
Aan het begin van het tweede deel 12ab, net benedenstrooms van de uitgangsopening 43, is om de buis 12ab een dubbele ringkamer 44a,b aangebracht, voor water onder respectievelijk lage en hoge druk. Waterafgevers 45a,b zijn in buisomtreksrichting op regelmatige afstand van elkaar aangebracht en reiken radiaal binnenwaarts tot in de doortocht van de buis 12ab en zijn voorzien van spuitmonden 46a,b welke schuin radiaal binnenwaarts en axiaal benedenstrooms gericht zijn (richting H). De opstelling van de waterafgevers is nader weergegeven in figuur 2B, waarbij te zien is dat de spuitmonden 46a,b over een radiale afstand U, minimaal tot ongeveer 1/6 van de diameter D3 van de buis binnenwaarts reiken, waardoor verspreiding in de gas/luchtstroom wordt bevorderd. De ringkamers 44a,b worden gevoed met water via leidingen die langs draai-inrichting 20 en langs/door de kabelrups 27 respectievelijk naar de aansluiting op de slang 30 lopen, voor aansluiting op een elders gelegen hogedrukbron (35 bar), zoals een tankautospuit, dan wel naar een op het gestel voorziene aansluiting daarvoor, en naar een op het gestel voorziene aansluiting voor een lagedrukleiding (10 bar) van een tankautospuit. Voor beide leidingen (hoge druk en lage druk) zijn op afstand bedienbare afsluiters voorzien in de inrichting, in het gebied bij het ondereind van de arm 4 of op het plateau 18. De spuitmonden 46a hebben een grotere doorsnede dan de spuitmonden 46b, zodat daardoor respectievelijk een groter debiet (200-250 l/min) en een kleiner debiet (100-150 l/min) kan worden afgegeven in de gas/luchtstroom in de buis 12ab,12bb. De keuze van welke spuitmonden te gebruiken hangt af van of men een fijne nevel (hoge druk, klein debiet) of een regenachtige straal (dan lage druk, groot debiet) wenst.
In figuur 2B is te zien dat de trechters 12a,b enigszins zijwaarts in elkaar geschoven zijn, doordat de denkbeeldige cirkels van de randen 41 elkaar overlappen, zodat een recht gezamenlijk randgedeelte 41a is ontstaan. Doordat ook aan de buitenzijden de randen 41 zijn afgesnoten door rechte randgedeelten 41b kan de breedte B beperkt gehouden worden, in dit voorbeeld < 2 m.
In figuur 2C is te zien dat de buizen 12ab en 12bb met elkaar verbonden zijn door een dwarsdeel 48, waarop door middel van een scharnier 49 de zwenkbare arm 21 met camera 23 zwenkbaar bevestigd is, richtingen K De camera 23 is voorts scharnierbaar om een horizontale as aan het eind van de arm 21, richtingen L, zie ook figuur 2D. Voor de bewegingen in de richtingen K zorgt aandrijving 50, voor de bewegingen in de richtingen L aandrijving 51. Alternatief kan gebruik gemaakt worden van een parallellogramconstructie, welke verplaatst wordt met een cilinder. In dat geval kan er voor gekozen worden de camera een vaste oriëntatie te laten hebben.
Op het dwarsdeel 48 is tevens de arm 22 bevestigd, zie ook figuur 2D. De schuimafgever 24 is kantelbaar, richtingen M en om de hartlijn van arm 22 verdraaibaar, richtingen N, zodat de afgifterichting P kan worden ingesteld. Voor de bewegingen in de richtingen M zorgt aandrijving 52, voor de bewegingen in de richtingen N aandrijving 53. De schuimafgever 24 is ingericht met een op afstand in afgiftepatroon instelbare spuitmond, teneinde nat schuim te kunnen afgeven wanneer de brandhaard moet worden bestreden, dan wel droog schuim te kunnen afgeven indien de omgeving, zoals constructies, beschermd moeten worden met een isolerende schuimlaag.
De aandrijvingen 50-53 kunnen elektromotoren zijn, of cilinders of (roterende) (hydro)motoren.
In figuur 2D is voorts te zien de cilinder 54 voor de kanteling van het platform 18, alsmede de wielmotor 55 voor de draai-inrichting 20. De wielmotor 55 is met het stationaire motordeel door een flens 55a bevestigd op een T-vormige plaat 86 waarop de zuigerstang van de cilinder 54 aangrijpt en met het roterend motordeel door een flens 55b bevestigd op een plaat van het platform 18. Om te voorkomen dat onder de optredende krachten de motor 55 bezwijkt en het platform 18 los kan raken, is een veiligheids- of opsluitconstructie voorzien, omvattend een buitenopsluitring 87, die een overhangende binnenrand heeft, welke over een op afstand onder aan het platform 18 bevestigde binnenring 88 grijpt om deze in radiale en axiale, opwaartse richting op te sluiten.
In figuur 2D is voorts op platform 18 een buffertank 75 voor de brandstof voor de turbinestraalmotoren 11a,b bevestigd. Deze tank 75 wordt via een zich door de kabelrups 27 uitstrekkende toevoerleiding 92 door pomp 17 gevoed met brandstof uit tank 14, zodanig dat de tank 75 steeds vol is. Door pompen 73a,b wordt de brandstof uit de tank 75 via zich door de buizen 37 uitstrekkende leidingen 94a,b naarde turbinestraalmotoren 11a,b gestuwd. Door de op druk gehouden tank 75, de pompen 73a,b en de relatief korte leidingen 94a,b wordt de brandstoftoevoer naar de motoren 11a,b in hoge mate zeker gesteld.
In de doorsnede van figuur 2E is te zien dat binnen de slang 30 meerdere verschillende voedingsleidingen zijn opgenomen, in dit voorbeeld twee leidingen 60 voor hogedruk water, een leiding 61 voor kerosine, een leiding 62 voor schuimpremix, schuimconcentraat of schuim voor het CAFS en -eventueel-een leiding 63 met optische en/of elektrische geleiders. De slang 30 is aan het eind voorzien van een multikoppeling 65 voor aansluiting op een meervoudige koppeling ter plaatse van een meervoudige voorraadhouder, nog te bespreken, en/of meervoudige bron.
Alle functies in de inrichting 1 zijn op afstand bestuurbaar. Op het platform 18 is een eerste besturingseenheid 72 aangebracht voor de aansturing van de functies van de op of nabij het platform aanwezige onderdelen, zoals de diverse aandrijvingen voor de zwenk- en draaibewegingen (aandrijvingen 50-55), maar ook voor de turbinestraalmotoren. Door de plaatsing van de besturingseenheid 72 (figuur 2D) in de nabijheid van die onderdelen, in het bijzonder de motoren 11a,b, wordt een storingsvrij bedrijf bevorderd. Op het chassis 2 van de inrichting 1 is een tweede besturingseenheid 70 (figuur 1A) aangebracht voor de aansturing van de functies van op de onderbouw (het deel van de inrichting van waaruit de arm reikt) van de inrichting 1 aanwezige onderdelen, zoals de dieselmotor 13, de pomp 17, cilinder 56 en afsluiters voor de spuitmonden
Beide besturingseenheden 70,72 zijn functioneel aangesloten op een ontvanger/zender 71, die ook op platform 18 aangebracht is Gegevens afkomstig van de camera 23 en van andere camera’s/sensoren worden via deze zender verzonden naar een op afstand gelegen zender/ontvanger in een centrale bemande commandopost, bijvoorbeeld ondergebracht in een auto (zie bijvoorbeeld figuur 4B, pos. 103).. Vanuit de commando-zender/ontvanger dan wel vanaf een losse zender/ontvanger (hand held) worden stuurgegevens bestemd voor de eerste en tweede besturingseenheden 72,70 gezonden naar de ontvanger/zender 71 voor het aansturen van de diverse functies van de inrichting 1.
De besturingseenheid 72 is geplaatst op een koelinrichting 76, waarvan de koelleidingen via een aftakking of in serie gevoed worden met brandstof uit leiding 92. Na het doorlopen van de koelleidingen stroomt de brandstof verder naar de tank 75.
In figuur 1A is de inrichting 1 weergegeven in een transportstand, waarin deze zo weinig mogelijk ruimte inneemt. In figuur 3 is een werkstand weergegeven, waarbij de arm 4 geheel uitgezet is met behulp van een naast of in de arm 4 aangebrachte cilinder 56. De hartlijn S van de buizen 12ba,bb kan zo bijvoorbeeld op een hoogte van 5-6 meter worden gebracht. De schuiven 33,34 zijn neerwaarts gedwongen en aangedrukt tegen een bodem of wegdek, door middel van cilinders (alleen 57 voor arm 31 is weergegeven), om de inrichting 1 te stempelen zodat de door de turbinestraalmotoren gegenereerde krachten overgedragen kunnen worden op de aarde.
De inrichting 1 is zodanig compact, dat deze ook in beperkte ruimtes, zoals een tunnel, kan worden ingezet. De inrichting 1 kan opgenomen worden in een transportcontainer, met voorraadtanks voor kerosine en schuimpremix of schuimconcentraat en water. Althans enige van deze voorraadhouders kunnen via voornoemde multikoppeling 65 aan de slang 30 gekoppeld worden.
In figuur 4A is als voorbeeld weergegeven dat een container 100, met daarin een inrichting 1 en voorraadhouders voor kerosine, water en schuimpremix of schuimconcentraat, alsmede pompen, op een vrachtwagen of oplegger 101 over de weg 200 getransporteerd wordt naar de plaats van een te bestrijden brand. De oplegger 101 wordt vergezeld van een commandowagen 102, waarin brandweerpersoneel en een tankautospuit 103. De brandhaard 202 bevindt zich in een tunnel 201, bijvoorbeeld op 75 m van de ingang 203. Ter plaatse, maar op veilige afstand van de ingang 203, wordt de container 100 afgezet en zet men de commandowagen op een strategische plek. Nadat de container is geopend wordt vanuit de overdrukcabine 104 van de wagen 102, via zender/ontvanger 103 of via een hand held zender bediend door een brandweerman bij de container 100, en ontvanger/zender 71 op de inrichting 1, de dieselmotor 13, welke op de kerosine in tank 14 kan werken, gestart zodat de inrichting 1 de container 100 verlaat, richting A. De container 100 is eerder met een hogedrukleiding 90 aangesloten op de tankautospuit 103, voor het leveren van water op hoge druk aan de leidingen 60 in de slang 30. Tijdens de verplaatsing van de inrichting 1 roteert de motor 26 de haspel 8 om slanglengte af te geven in register met die verplaatsing. Eventueel wordt via een plat oprolbare/afrolbare brandweerslang de inrichting 1 aangesloten op de pomp voor de watervoorraad in de container 100. Deze kan voorts, indien gewenst, via een verdere slang verbonden worden met de tankautospuit 103, zodat levering van water onder de lage druk voor langere tijd gecontinueerd kan zijn. Men kan, alternatief, de slang direct aansluiten op de tankautospuit. Nadat alle leidingen zijn aangekoppeld laat men de inrichting 1 naar de tunnelingang 203 rijden, zie figuur 4B.
Wanneer de inrichting 1 is aangekomen bij de tunnelingang 203 en de tunnel 201 vol rook staat kan de inrichting 1 ingezet worden om die rook te verdrijven (figuur 4C). Hiertoe wordt het platform 18 met de buizen 12a,b in de opening 203 gebracht en vervolgens, eventueel, de inrichting 1 gestempeld door het tegen de bodem of het wegdek 200 drukken van schuif 33. Vanuit de cabine 104 zijn de turbinestraalmotoren 11a,b gestart. Een zeer krachtige en verreikende dubbele straal gas/luchtmengsel treedt dan uit de buizen en zorgt voor verdringing van de rook naar de andere opening van de tunnel 201. Wanneer de rook in voldoende mate verdreven is en er voldoende zicht is (vanuit de camera 23 en/of andere camera’s op de inrichting 1) laat men de inrichting 1 verder de tunnel inrijden tot nabij de brandhaard 202, terwijl de turbinestraalmotoren geactiveerd blijven, zodat rook steeds verdreven wordt. Tijdens het rijden rolt de slang 30 van de haspel 8, de slang hoeft daarbij niet gesleept te worden. De voorste schuif 34 kan hierbij van nut zijn voor het wegduwen van obstakels in de tunnel.
Nabij de brandhaard 202 aangekomen, zie figuur 4D, worden de arm 4 en het platform 18 naar wens gericht, met behulp van de informatie van de camera 23 en andere camera’s op de inrichting 1. Eenmaal goed gericht, eventueel na stempeling van de inrichting 1, activeert men de turbinestraalmotoren 11 a,b op vol vermogen, wanneer deze tijdens het rijden geheel of deels gedeactiveerd waren (wanneer er geen bijzondere rookoverlast was). Met de pomp in de tankautospuit wordt water onder hoge druk via de slang 30 geleverd aan de inrichting 1, waar de afgevers 45b worden opengezet. Het water dat de spuitmonden 46b uittreedt in de buis 12ab,12bb, wordt aldaar in de straal gas/luchtmengsel verspreid zodat een krachtige nevelstraal uit de buizen 12a,b treedt, richting J. De aangetrokken omgevingslucht zal aanvankelijk een relatief hoge temperatuur hebben, maar door de grote luchtverplaatsing zal vanuit de ingang 203 koele buitenlucht toestromen, zodat uiteindelijk en relatief koele nevelstraal afgegeven wordt, met resulterend koelend vermogen op de brand/rookhaard. Door de grote worplengte (zie hierna) van de straal kan de inrichting 1 op veilige afstand van de brandhaard blijven. Tijdens het blussen kan het platform door bediening van de cilinder 54 en de wielmotor 55 op en neer en heen en weer worden bewogen, eventueel volgens een omlopende baan, voor een optimaal blussen. Voor de straal waternevel is relatief weinig water benodigd. Dit maakt samen met de richtbaarheid van de straal dat voor het blussen een beperkt debiet water nodig is, waardoor waterschade beperkt wordt.
Wanneer gewenst is om water op lage druk via afgevers 45a en spuitmonden 46a in te spuiten maakt men gebruik van een oprolbare/afrolbare platte slang, gebruikelijk bij de brandweer voor 10 bar, tussen de inrichting 1 en de container 100 en eventueel tussen de container 100 en de tankautospuit 103.
Voor zowel de dieselmotor 13 als de turbinestraalmotoren 11a,b benut men de voorraad kerosine met bijgemengde olie in de tank 14, en daarna de voorraad in de container 100, aangevoerd via leiding 60 in slang 30.
Voor het bieden van een alternatieve besturing van de inrichting, in het bijzonder voor het geval een hardwired noodstop nodig is, kan gebruik gemaakt worden van signaaloverdracht via de leiding 63 in slang 30. De bediening kan plaats vinden vanuit de container 100 en/of vanuit de commandowagen 102. De leiding 63 kan ook benut worden voor draadcommunicatie met de inrichting 1, om indien de draadloze communicatie om wat voor reden dan ook gestoord of ongewenst is de inrichting 1 met de functies daarop te kunnen blijven besturen.
In plaats van blussen met water(nevel) kan men schuimblussen, waartoe het persluchtschuimsysteem (CAFS) wordt geactiveerd. Men bedient daartoe de compressor 16, welke met het schuimconcentraat in tank 15 de spuitmond 24 voedt, van waaruit een krachtige straal blusschuim afgegeven wordt in de richting P. Via een leiding 60 of via een -eerder besproken- aparte lagedrukleiding wordt water aangevoerd voor schuimvorming in mengkamer 93.
Ook hierbij kan het platform 18 naar wens verplaatst worden, terwijl voorts door beweging van de spuitmond 24 in richtingen M en N de gewenste spuitrichting P wordt gerealiseerd. Wanneer de tank 15 leeg raakt kan via leiding 62 in slang 30 schuimconcentraat vanuit de voorraad en de pomp in de container 100 worden aangevoerd. De worplengte van de straal blusschuim is vergelijkbaar met die van de straal waternevel. Men kan de constructie van de tunnel voorzien van een isolerende en beschermende schuimlaag, waarvoor men dan droger schuim zal gebruiken. In geval van directe brandbeheersing zal een natter schuim worden ingezet.
Het is ook mogelijk om een brandhaard aan te wakkeren, mocht de toestand van de brand dat vergen. In dat geval kan de inrichting op dezelfde wijze geactiveerd worden als bij rookverdrijving. De uittredende straal zuurstofrijk gas/luchtmengsel richt men dan op de brandhaard om een volledige verbranding te bewerkstelligen, in het bijzonder van smeulende materie, zoals kunststof, cacaobonen of chemicaliën.
Tijdens het verblijf van de inrichting 1 in de tunnel kan men met behulp van niet weergegeven sproeiers, die gevoed kunnen worden via leidingen 60, de rupsbanden 3 koelen om beschadiging door hoge temperatuur te voorkomen. Andere onderdelen op de inrichting 1 kunnen op vergelijkbare wijze gekoeld worden, zoals de kerosinetank, de dieselmotor, de onderzijde van het chassis, de turbinestraalmotoren.
Hiervoor is uitgebreid ingegaan op het beheersen van een tunnelbrand. De multifunctionele inrichting volgens de uitvinding kan echter voor beheersing van vrijwel elk soort brand- of rookhaard worden ingezet. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de inzet bij branden in (bedrijfs)gebouwen en loodsen, parkeergarages, waar de manoeuvreerruimte beperkt kan zijn. Ook kan de inrichting ingezet worden bij de beheersing van chemische branden, zoals bij tankopslagterreinen en chemische installaties. Met de door de turbinestraalmotoren met trechter en toevoer van water gegenereerde verkoelende straal waternevel kunnen belendende percelen beschermd worden. Het ten opzichte van het chassis in meerdere richtingen verplaatsbare en richtbare meervoudige afgeefsamenstel waarmee een luchtstraal, een nevel- of druppelstraal en een schuimstraal kan worden afgegeven maakt het mogelijk om met één afgevende inrichting een brand/rookhaard te beheersen.
De slang 30 maakt het mogelijk om de inrichting 1 op slanglengte, bijvoorbeeld 90 m, van een veilige plek actief te laten zijn. De worplengte van de straal gas/luchtmengsel en van de straal blusschuim kan tientallen meters, minimaal 50 m bedragen, waardoor gebouwen van buiten af toch diep inpandig behandeld kunnen worden. Door de opbouw met telescopische, zwenkbare arm en met kantelbaar en verdraaibaar platform kan de afgegeven straal snel en zeker in richting veranderd worden, om tijdens het behandelen van de brand- of rookhaard ook tussentijds objecten in de omgeving te beschermen door deze nat te maken/houden of met schuim te bedekken.
De inrichting 1 kan ook direct worden aangesloten op de lagedrukslang en/of hogedrukslang van een tankautospuit, in welk geval de lengte van die slangen de actieradius bepaalt. Indien alleen een straal lucht hoeft te worden afgegeven is de actieradius slechts beperkt door de voorraad kerosine in tank 14.
Het is ook mogelijk om de inrichting 1 via een aparte slang, welke tijdens het verplaatsen van de inrichting 1 door het aankoppelen van verlengstukken stapsgewijs verlengd kan worden, een grote actieradius te geven, afhankelijk van het door de slang te voeren fluïdum, zoals schuim of water voor de lagedruk spuitmonden. Deze slang kan een plat oprolbare brandweerslang (lagedruk) zijn. Zo kan men met een elders, op afstand bereid schuim voor het CAFS een inzetdiepte van meer dan 500 m bereiken, zelfs 800 m. Op de inrichting 1 bevindt zich daarvoor een aparte aansluiting, met afsluiter en leiding naar de spuitmond 24.
Met voornoemde camera’s kan op veilige afstand informatie verkregen worden over de brandhaard, de ontwikkeling daarvan en de voortgang van het blusproces. Daarbij is gunstig dat met camera 23 boven over de afgegeven straal gekeken kan worden. De inrichting 1 kan voorts voorzien zijn van afstandsensoren ten behoeve van het manoeuvreren in beperkte ruimtes, zoals voornoemde tunnel of een parkeergarage. Met een infrarood camera kan informatie verkregen worden over de temperaturen nabij de brandhaard en de ontwikkeling daarvan.
De transporteerbaarheid en manoeuvreerbaarheid van de inrichting 1 wordt bevorderd door de relatief geringe afmetingen daarvan.
De bovenstaande beschrijving is opgenomen om de werking van voorkeursuitvoeringen van de uitvinding te illustreren, en niet om de reikwijdte van de uitvinding te beperken. Uitgaande van de bovenstaande uiteenzetting zullen voor een vakman vele variaties duidelijk zijn die vallen onder de geest en de reikwijdte van de onderhavige uitvinding.

Claims (93)

1. Inrichting voor brand- en/of rookbeheersing, omvattend een gestel en tenminste één op het gestel aangebrachte turbinestraalmotor met een hartlijn, een ingangsopening en een uitgangsopening, en omvattend een, in het bijzonder althans deels, in het bijzonder althans nagenoeg geheel benedenstrooms van de turbinestraalmotor aangebrachte, trechterdoorlaat, waarbij de trechterdoorlaat een eerste, zich in stromingsrichting vernauwende conische doorgang, in het bijzonder althans in hoofdzaak cirkelconische doorgang, bepaalt tussen een relatief brede ingangsopening en een uitgangsopening, welke doorgang in lijn ligt met de hartlijn van de turbinestraalmotor, met het kenmerk, dat de ingangsopening van de conische doorgang een oppervlak heeft dat groter is dan dat van de uitgangsopening van de turbinestraalmotor, bij voorkeur tientallen malen groter, in het bijzonder meer dan ongeveer 100 maal groter.
2. Inrichting volgens conclusie 1, waarbij de uitgangsopening van de eerste doorgang een oppervlak heeft dat groter is dan dat van de uitgangsopening van de turbinestraalmotor, bij voorkeur tenminste 10 maal groter, bij voorkeur meer dan 15 maal groter en bij voorkeur maximaal 25 maal groter.
3. Inrichting volgens conclusie 1 of 2, waarbij de uitgangsopening van de turbinestraalmotor bovenstrooms van de uitgangsopening van de eerste doorgang gelegen is.
4. Inrichting volgens conclusie 3, waarbij de uitgangsopening van de turbinestraalmotor ter plaatse van of, bij voorkeur, bovenstrooms van de ingangsopening van de eerste doorgang gelegen is.
5. Inrichting volgens conclusie 4, waarbij de uitgangsopening van de turbinestraalmotor bovenstrooms op een afstand van de uitgangopening van de eerste doorgang gelegen is die maximaal 10 maal de diameter van de uitgangsopening van de turbinestraalmotor bedraagt.
6. Inrichting volgens conclusie 4 of 5, waarbij de uitgangsopening van de turbinestraalmotor bovenstrooms op een afstand van de ingangsopening van de eerste doorgang gelegen is die 0 a 1 maal de diameter van de uitgangsopening van de eerste doorgang bedraagt.
7. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies of volgens de aanhef van conclusie 1, waarbij de turbinestraalmotor een huis met een buitenste omtrekswand heeft, waarbij de omtrekswand -beschouwd in een vlak van doorsnede loodrecht op de hartlijn- bij voorkeur cirkelvormig is, waarbij de ingangsopening van de conische doorgang een oppervlak heeft dat tenminste ongeveer 10 maal groter is dan dat van de omtrekswand van het huis van turbinestraalmotor, bij voorkeur tenminste ongeveer 15 maal groter, bij voorkeur maximaal ongeveer 25 maal groter.
8. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies, waarbij de trechterdoorlaat een buis, in het bijzonder een recht-cirkelcilindervormige buis, omvat die een tweede doorgang bepaalt welke aansluit op de uitgangsopening van de eerste doorgang, waarbij, bij voorkeur, de lengte van de tweede doorgang gelijk is aan of groter is dan de lengte van de eerste doorgang.
9. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies, waarbij de turbinestraalmotor door middel van langwerpige bevestigingsdelen, zoals buizen of staven, bevestigd is aan de trechterdoorlaat, waarbij, bij voorkeur, de bevestigingsdelen zich vanaf de trechterdoorlaat schuin in bovenstroomse richting uitstrekken om een soort van uithouderconstructie vormen via welke de turbinestraalmotor als het ware opgehangen is aan de trechterdoorlaat.
10. Inrichting volgens conclusie 9 waarbij de langwerpige bevestigingsdelen bevestigd zijn op de turbinestraalmotor nabij de ingangsopening daarvan.
11. Inrichting volgens conclusie 9 of 10, waarbij de langwerpige bevestigingsdelen bevestigd zijn op de trechterdoorlaat nabij de ingangsopening daarvan.
12. Inrichting volgens conclusie 9, 10 of 11, waarbij de langwerpige bevestigingsdelen een doorvoer vormen voor één of meer voedings- en/of bedieningsleidingen voor de turbinestraalmotor.
13. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies, waarbij de eerste doorgang een wand heeft die in langsdoorsnede van de trechterdoorlaat beschouwd, in stromingsrichting een steeds kleiner wordende hellingshoek heeft ten opzichte van de hartlijn, welke wand in het bijzonder een vloeiende kromme, in het bijzonder een ellipskromme, volgt, waarbij de ingangsopening bij voorkeur een inlaatrandgebied heeft in de vorm van een bellmouth.
14. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies, of volgens de aanhef van conclusie 1, voorts voorzien van tenminste één toevoerleiding voor blusmiddel, zoals water, en van een op de toevoerleiding aangesloten waterafgever, welke met tenminste één spuitmond reikt in de eerste en/of tweede doorgang van de trechterdoorlaat, in het bijzonder op radiaal binnenwaarste afstand van het binnenoppervlak, in het bijzonder op een afstand van minimaal 1/6 diameter buis van dat binnenoppervlak, alsmede van een bedieningsinrichting voor de waterafgever, waarbij, bij voorkeur, meerdere spuitmonden opgesteld zijn op in omtrekrichting op -in het bijzonder regelmatige- afstand van elkaar gelegen plaatsen.
15. Inrichting volgens volgens conclusie 14, wanneer afhankelijk van conclusie 8, waarbij de buis een ingangsopening en een uitgangsopening heeft en waarbij de waterafgever met de tenminste ene spuitmond reikt in de tweede doorgang, op een plaats dichter bij de ingangsopening van de buis dan bij de uitgangsopening daarvan, bij voorkeur nabij de ingangsopening daarvan.
16. Inrichting volgens conclusie 14 of 15, voorzien van eerste en tweede toevoerleidingen voor water naar de waterafgever, in het bijzonder naar respectieve eerste en tweede spuitmonden daarvan, waarbij de eerste en de tweede toevoerleidingen respectievelijk ingericht zijn voor doorvoer van water op lagedruk (tot 10 bar) en water op hogedruk (tot 35 bar).
17. Inrichting volgens conclusie 14, 15 of 16, waarbij de spuitmonden van de waterafgever een afgifterichting hebben met een richtingscomponent die naar de hartlijn gericht is en/of in axiale benedenstroomse richting.
18. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies, waarbij de turbinestraalmotor zonder omloop is, bij voorkeur een radiaalcompressor en een axial flow turbine omvat, in het bijzonder een single stage radiaal compressor.
19. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies, omvattend twee parallel opgestelde turbinestraalmotoren met bijbehorende trechterdoorlaten, waarbij, bij voorkeur, de turbinestraalmotoren horizontaal naast elkaar opgesteld zijn, waarbij, bij voorkeur, de ingangsopeningen van de conische doorgangen ingangsranden hebben die zich in hoofdzaak volgens respectieve cirkelkrommes uitstrekken, waarbij die cirkelkrommen elkaar raken of deels overlappen.
20. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies, of volgens de aanhef van conclusie 1, waarbij een afgeefsamenstel van de tenminste ene turbinestraalmotor en bijbehorende trechterdoorlaat aangebracht is op een arm, die in een verticaal vlak zwenkbaar is verbonden met het gestel, waarbij de inrichting voorts voorzien is van een bedieningsinrichting voor zwenking van de arm, waarbij de arm bij voorkeur in lengte instelbaar is, en waarbij de inrichting dan voorts voorzien is van een bedieningsinrichting voor het instellen van de armlengte, bij voorkeur op telescopische wijze, waarbij, bij voorkeur, de tenminste ene turbinestraalmotor met trechterdoorlaat beweegbaar bevestigd is op de arm.
21. Inrichting volgens conclusie 20, waarbij de tenminste ene turbinestraalmotor met trechterdoorlaat op een in een verticaal vlak verdraaibare wijze is bevestigd op de arm, en bij voorkeur richtbaar is met de uitstroomrichting neerwaarts en/of opwaarts.
22. Inrichting volgens conclusie 20 of 21, waarbij de tenminste ene turbinestraalmotor met trechterdoorlaat op een in een horizontaal vlak verdraaibare wijze is bevestigd op de arm.
23. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies, of volgens de aanhef van conclusie 1, voorts voorzien van althans een deel van een pers- of drukluchtschuimsysteem (CAFS) met een schuimafgever die nabij de trechterdoorlaat opgesteld is.
24. Inrichting volgens conclusie 23, wanneer afhankelijk van conclusie 8, waarbij de schuimafgever aangebracht is bij de buis, bij voorkeur buiten en nabij de uitgangsopening van de buis.
25. Inrichting volgens conclusie 23 of 24, wanneer afhankelijk van conclusie 20, waarbij de schuimafgever aangebracht is voor samengaande beweging met de turbinestraalmotor met trechterdoorlaat.
26. Inrichting volgens conclusie 25, waarbij de schuimafgever één of meer spuitmonden omvat welke voor wat betreft afgeefrichting in het verticale vlak en/of horizontale vlak richtbaar zijn ten opzichte van de hartlijn van de turbinestraalmotor met trechterdoorlaat.
27. Inrichting volgens conclusie 25 of 26, wanneer afhankelijk van conclusie 19, waarbij de schuimafgever bevestigd is op een plaats tussen de trechterdoorlaten, in het bijzonder tussen de buizen, indien aanwezig.
28. Inrichting volgens één der conclusies 23-27, voorts voorzien van een voorraadhouder voor schuimpremix, een mengkamer en één of meer persluchtflessen en/of compressor voor het drukluchtschuimsysteem of voort voorzien van een voorraadhouder voor schuimconcentraat, een mengkamer en een compressor voor het drukluchtschuimsysteem.
29. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies, voorzien van een haspel met één of meer voedingsleidingen voor de inrichting, waarbij de één of meer voedingsleidingen koppeluiteinden bezitten voor aansluiting aan op afstand gelegen bronnen.
30. Inrichting volgens conclusie 29, waarbij een voedingsleiding een doorgang voor water vormt, in het bijzonder een hogedrukleiding vormt
31. Inrichting volgens conclusie 30 en volgens conclusie 13, waarbij de voedingsleiding aansluit op de toevoerleiding van water.
32. Inrichting volgens conclusie 29 en volgens conclusie 23, waarbij de voedingsleiding aansluit op het drukluchtschuimsysteem.
33. Inrichting volgens conclusie 29, waarbij een voedingsleiding een doorgang voor schuimconcentraat, schuimpremix of schuim vormt.
34. Inrichting volgens conclusie 29, waarbij een voedingsleiding een doorgang voor brandstof, in het bijzonder kerosine, vormt.
35. Inrichting volgens één der conclusies 29-34, waarbij de voedingsleidingen opgenomen zijn in één slang.
36. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies, voorts voorzien van een voorraadhouder met pomp voor brandstof voor de turbinestraalmotor, bij voorkeur voorts voorzien van een nabij de turbinestraalmotor aangebrachte tussen- of buffervoorraadhouder, waarbij de pomp brandstof toevoert naar de buffervoorraad houder, waarbij een verdere brandstofpomp voorzien is voor toevoer van brandstof van de buffervoorraadhouder naar de turbinestraalmotor.
37. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies, voorts voorzien van een rupsbandstel of wielstel voor ondersteuning en verplaatsing van het gestel op/over een ondergrond, waarbij het gestel voorts voorzien is van een aandrijving, in het bijzonder een dieselhydraulische aandrijving, voor het rupsbandstel of wielstel.
38. Inrichting volgens conclusie 37, voorts voorzien van een voorraadhouder voor brandstof voor de aandrijving.
39. Inrichting volgens conclusie 36 en volgens conclusie 38, waarbij de voorraadhouder een gemeenschappelijke ruimte heeft voor de brandstof, zoals kerosine met bijgemengde olie, voor zowel de turbinestraalmotor als de aandrijving.
40. Inrichting volgens conclusie 37, 38 of 39, waarbij het gestel een in het bijzonder enkel (één) chassis omvat dat ondersteund is door het rupsbandstel of wielstel, waarbij de turbinestraalmotor en de trechterdoorlaat, via de arm, de arm, de schuimpremixvoorraadhouder, de drukluchtschuimvoorraadhouder de mengkamer, de persluchtfles, de compressor, de haspel en/of de brandstofvoorraadhouder ondersteund zijn op het chassis.
41. Inrichting volgens conclusie 40, waarbij het chassis voorts voorzien is van een eerste, in een eerste verplaatsingsrichting van het gestel werkzame schuif, welke op en neer beweegbaar is door een schuifbedieninsginrichting.
42. Inrichting volgens conclusie 41, waarbij het chassis voorts voorzien is van een tweede, in een aan de eerste verplaatsingsrichting van het gestel tegengestelde tweede verplaatsingsrichting werkzame schuif, welke op en neer beweegbaar is door een schuifbedieninsginrichting.
43. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies, voorts voorzien van stempelinrichtingen voor het op de ondergrond overdragen van reactiekrachten gegenereerd door het gebruik van de turbinestraalmotor.
44. Inrichting volgens conclusie 43, wanneer afhankelijk van conclusie 41 of 42, waarbij de eerste en of tweede schuif deel uitmaken van de stempelinrichtingen.
45. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies, voorts voorzien van één of meer camera’s voor het verschaffen van informatie over de plaats van het gestel.
46. Inrichting volgens conclusie 45, waarbij een camera aangebracht is op een hulparm, welke beweegbaar is ten opzichte van de trechterdoorlaat, bij voorkeur zwenkbaar in een verticaal vlak, bij voorkeur naar een positie boven de trechterdoorlaat, in het bijzonder buis, waarbij de inrichting voorts voorzien van een bedieningsinrichting voor de hulparm.
47. Inrichting volgens conclusie 46, voorts voorzien van een bedieningsinrichting voor het in het verticale vlak verdraaien van de camera ten opzichte van de hulparm.
48. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies, voorts voorzien van één of meer afstandssensoren voor het bepalen van de plaats van het gestel ten opzichte van objecten en wanden in de omgeving.
49. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies, voorts voorzien van één of meer sensoren, zoals een infraroodcamera, voor het bepalen van de temperatuur ter plaatse van de brand- en/of rookhaard.
50. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies, waarbij de inrichting voorzien is van middelen voor besturing op afstand van de turbinestraalmotor, de bedieningsinrichting voor de waterafgever, de bedieningsinrichting voor zwenking van de arm, de bedieningsinrichting voor het instellen van de armlengte, het drukluchtschuimsysteem, de aandrijving voor het rupsbandstel of wielstel, de schuifbedieninsginrichting(en), de stempelinrichtingen, de camera’s en/of de bedieningsinrichting voor de hulparm en daarop geplaatste camera.
51. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies, waarbij voor de bediening van de turbinestraalmotor een eerste besturingseenheid is aangebracht nabij de turbinestraalmotor, welke besturingseenheid bij voorkeur aangebracht is op een afgeefsamenstel waartoe de turbinestraalmotor en trechterdoorlaat behoren, voor samengaande verplaatsing.
52. Inrichting volgens conclusie 51, wanneer afhankelijk van conclusie 20, waarbij de eerste besturingseenheid aangebracht is op het uiteinde van de arm.
53. Inrichting volgens conclusie 51 of 52, wanneer afhankelijk van conclusie 40, waarbij een tweede besturingseenheid op het gestel is aangebracht op afstand van de eerste besturingseenheid voor het bedienen van op het chassis aanwezige aandrijvingen, zoals de rij-aandrijving van de inrichting.
54. Inrichting volgens conclusie 53, wanneer afhankelijk van conclusie 20, waarbij de eerste en de tweede besturingseenheid in gebieden aan tegengestelde einden van de arm gelegen zijn.
55. Samenstel van een verrijdbare transportunit en een daarop tijdelijk ondersteunde inrichting volgens conclusie 37, wanneer afhankelijk van conclusie 29, alsmede één of meer op de transportunit ondersteunde voorraadhouders voor brandstof, drukluchtschuimconcentraat en/of schuimpremix en/of water alsmede pompen daarvoor, waarbij de voedingsleiding/en aansluitbaar is/zijn op de respectieve voorraadhouders.
56. Samenstel volgens conclusie 55, waarbij de transportunit een container omvat, in het bijzonder een TEU container, waarin de inrichting tijdens transport opgenomen is.
57. Samenstel van een inrichting volgens conclusie 50 of volgens een daarvan afhankelijk conclusie, en een commandopost, in het bijzonder een verrijdbare commandopost, waarbij de commandopost een kamer heeft voor brandweerpersoneel en een in de kamer door het personeel bedienbare besturingseenheid voor besturing op afstand van de genoemde functies.
58. Samenstel volgens conclusie 57, waarbij de commandopost voorzien is van middelen voor het op overdruk houden van de kamer ten opzichte van de omgevingslucht.
59. Werkwijze voor het verdrijven van rook uit een ruimte, zoals een tunnel of een gebouw, waarbij met een turbinestraalmotor een uitlaatgasstroom wordt opgewekt en deze uitlaatgasstroom in een convergerende doorgang van een trechterdoorlaat wordt gericht waarbij omgevingslucht wordt meegesleurd welke zich mengt met de uitlaatgasstroom tot een gasluchtmengsel, waarbij het uit de trechterdoorlaat uittredende gasluchtmengsel wordt gericht op de te behandelen ruimte en de rook in de ruimte gelegenheid wordt geboden om door de in de ruimte gedwongen lucht/gasstroom uit de ruimte verdrongen te worden.
60. Werkwijze volgens conclusie 59, waarbij tevens een met de rookgeneratie samenhangende brandhaard wordt bestreden met een drukluchtschuimsysteem met schuimafgever.
61. Werkwijze volgens conclusie 60, waarbij de rookhaard zich in een verkeerstunnel bevindt, en de turbinestraalmotor, de trechterdoorlaat en drukluchtschuimsysteem op een op afstand bestuurbare wagen in de tunnel worden verplaatst en op afstand worden bestuurd.
62. Werkwijze voor het behandelen van een brandhaard, waarbij met een turbinestraalmotor een uitlaatgasstroom wordt opgewekt en deze uitlaatgasstroom in een convergerende doorgang van een trechterdoorlaat wordt gericht waarbij omgevingslucht wordt meegesleurd welke zich mengt met de uitlaatgasstroom tot een gasluchtmengsel, waarbij het uit de trechterdoorlaat uittredende gasluchtmengsel wordt gericht op de brandhaard om de brandhaard aan te wakkeren voor het bevorderen van een volledige verbranding.
63. Werkwijze voor het bestrijden van brand, waarbij met een turbinestraalmotor een uitlaatgasstroom wordt opgewekt en deze uitlaatgasstroom in een convergerende doorgang van een trechterdoorlaat wordt gericht waarbij omgevingslucht wordt meegesleurd welke zich mengt met de uitlaatgasstroom tot een gasluchtmengsel, waarbij het uit de trechterdoorlaat uittredende gasluchtmengsel wordt gericht op de brandhaard en in de trechterdoorlaat water wordt afgegeven aan het gas/luchtmengsel voor het vormen van een nevelstraal.
64. Werkwijze volgens één der conclusies 59-63 waarbij de omgevingslucht wordt aangezogen in een debiet dat groter is dan het debiet van uitlaatgaststroom, bij voorkeur enkele malen groter.
65. Werkwijze volgens één der conclusies 59-64, waarbij de gas/luchtstroom in de trechterdoorlaat wordt geleid door een benedenstrooms van de convergerende doorgang gelegen buisvormige doorgang van de trechterdoorlaat.
66. Werkwijze volgens conclusies 63 en 65, waarbij het water wordt afgegeven binnen de buisvormige doorgang, bij voorkeur aan het begin daarvan, en waarbij in de buis menging met de gas/luchtstroom plaatsvindt, waarbij, bij voorkeur, het water wordt afgegeven op plaatsen radiaal op afstand van het binnenoppervlak van de buis, in het bijzonder op een afstand van minimaal 1/6 diameter buis van het binnenoppervlak van de buis, en/of waarbij,het water bij voorkeur wordt afgegeven op in omtreksrichting op -in het bijzonder regelmatige-afstand van elkaar gelegen plaatsen.
67. Werkwijze volgens conclusie 66, waarbij water wordt afgegeven op een hoge druk, van bijvoorbeeld 30 bar, met een debiet van bijvoorbeeld 100-150 l/min en een nevel uit de buisvormige doorgang treedt.
68. Werkwijze volgens conclusie 66, waarbij water wordt afgegeven op een lage druk, van hoogstens ongeveer 10 bar, met een debiet van bijvoorbeeld 200-250 l/min, en een straal met druppels uit de buisvormige doorgang treedt.
69. Werkwijze volgens één der conclusies 59-68, waarbij de turbinestraalmotor met trechterdoorlaat tijdens het gebruik in verticale en/of horizontale positie en/of richting in het verticale vlak en/of het horizontale vlak versteld wordt, bij voorkeur op heen en weer gaande wijze en/of volgens een omlopende baan, zoals een cirkel of ellips.
70. Werkwijze volgens conclusie 69, waarbij gebruik wordt gemaakt van een turbinestraalmotor met trechterdoorlaat op het eind van een in lengte instelbare en/of in hoek in het verticale en/of horizontale vlak instelbare arm, arm, waarbij bij voorkeur de hoek in het verticale vlak van de turbinestraalmotor ten opzichte van de arm ingesteld wordt.
71. Werkwijze volgens conclusie 70, waarbij de turbinestraalmotor tijdens gebruik van de turbinestraalmotor met de uitlaatgaststroom neerwaarts uittredend gericht wordt naar de rook/brandhaard.
72. Werkwijze volgens conclusie 70 of 71, voorzien van een drukluchtschuimsysteem met schuimafgever, waarbij schuimafgever tijdens gebruik van de schuimafgever neerwaarts afgevend gericht wordt naar de rook/brandhaard.
73. Werkwijze volgens één der conclusies 59-72, waarbij de turbinestraalmotor, de trechterdoorlaat en, indien aanwezig, drukluchtschuimsysteem (althans deels), waterafgever en bedieningsmiddelen daarvoor aangebracht zijn op een verrijdbaar gestel met aandrijving, waarbij de verplaatsing van het gestel en de bedieningsmiddelen op draadloze wijze op afstand worden bestuurd.
74. Werkwijze volgens conclusie 73, waarbij de besturing op afstand uitgevoerd wordt met behulp van door middel van camera’s en sensoren verkregen informatie over de plaats van het gestel, de toestand van de rook/brandhaard, de positie van de turbinestraalmotor en/of schuimafgever.
75. Werkwijze volgens conclusie 74, waarbij de besturing op afstand op draadloze wijze plaatsvindt vanuit een commandopost.
76. Werkwijze volgens conclusie 73, 74 of 75, waarbij het gestel door middel van een slang met voedingsleidingen verbonden wordt met een ten opzichte van het gestel stationair opgestelde watervoorraad, een brandstofvoorraad en/of een schuimconcentraatvoorraad of schuimpremixvoorraad, waarbij de slang afgerold/opgerold wordt van/op een haspel, in het bijzonder in register met de verplaatsing van het gestel,
77. Werkwijze volgens conclusie 76, waarbij de haspel meegenomen wordt op het gestel en tijdens beweging van het gestel naar de rook- of brandhaard afgerold wordt.
78. Werkwijze volgens conclusie 76, waarbij de haspel stationair opgesteld is ten opzichte van het bewegende gestel.
79. Werkwijze volgens conclusie 73, 74 of 75, waarbij het gestel door middel van een plat oprolbare slang verbonden wordt met een stationair opgestelde bron van schuim, van waaruit, door de slang, schuim naar het gestel en op het gestel naar de schuimafgever toegevoerd wordt.
80. Werkwijze volgens conclusie 76, 77 of 78, waarbij de voorraadhouders aangebracht zijn op een transporteerbare unit, zoals een container, waarbij, bij voorkeur, het gestel op de transporteerbare unit verplaatst wordt vanuit opslag naar de rook-/brandhaard en na beheersing daarvan daarop weer terug.
81. Werkwijze volgens één der conclusies 59-80, waarbij het uittredende gasluchtmengsel een temperatuur heeft van beneden de 100 graden C.
82. Inrichting voor brand- en/of rookbeheersing, omvattend een hoofdgestel met een ten opzichte van het hoofdgestel beweegbare arm, waarbij op het vrije uiteinde van de arm een afgeefsamenstel is bevestigd, waarbij het afgeefsamenstel omvat: -tenminste één turbinestraalmotor met een hartlijn, een ingangsopening en een uitgangsopening, en een in lijn met de hartlijn gelegen trechterdoorlaat, welke in het bijzonder althans deels, in het bijzonder althans nagenoeg geheel, benedenstrooms van de uitgangsopening van de turbinestraalmotor aangebracht is, waarbij de trechterdoorlaat een uitgangsoppervlak heeft dat groter is dan de uit de turbinestraalmotor tredende straal, voor het afgeven van een straal van een mengsel van uitlaatgas en -in overmaat- omgevingslucht, welke trechterdoorlaat in het bijzonder voorzien is van een buis; waarbij het afgeefsamenstel op in het verticale vlak zwenkbare wijze bevestigd is op het uiteinde van de arm.
83. Inrichting volgens conclusie 82, waarbij het afgeefsamenstel zwenkbaar is tussen een schuin opwaartse afgeefrichting en een schuin neerwaartse afgeefrichting.
84. Inrichting volgens conclusie 82 of 83, waarbij het afgeefsamenstel voorts op in het horizontale vlak verdraaibare wijze bevestigd aan het uiteinde van de arm.
85. Inrichting volgens conclusie 82, 83 of 84, waarbij de uitgangsopening van de turbinestraalmotor gelegen is op afstand bovenstrooms van de buis, in het bijzonder in of bovenstrooms van de ingangsopening van de trechterdoorlaat.
86. Inrichting volgens één der conclusies 82-85, waarbij het afgeefsamenstel voorts omvat: -tenminste één waterafgever die opgesteld is voor het afgeven van water in de straal, overeenkomstig zoals op zich beschreven is in één der conclusies 14-17.
87. Inrichting volgens één der conclusies 82-86, waarbij het afgeefsamenstel voorts omvat een schuimafgever die deel uitmaakt van een persluchtschuimsysteem (CAFS) overeenkomstig zoals op zich beschreven is in één der conclusies 23-27.
88. Inrichting volgens één der conclusies 82-87, waarbij het afgeefsamenstel voorts voorzien is van een eerste besturingseenheid die is aangebracht nabij de turbinestraalmotor voor besturing van de turbinestraalmotor.
89. Inrichting volgens één der conclusies 82-88, voorts voorzien van een op het afgeefsamenstel aangebrachte tussen- of buffervoorraadhouder, waarbij het hoofdgestel voorzien is van een primaire brandstofpomp voor toevoer van brandstof vanaf een voorraad houder op het hoofdgestel naar de buffervoorraadhouder, waarbij een verdere brandstofpomp voorzien is voor toevoer van brandstof van de buffervoorraadhouder naar de turbinestraalmotor.
90. Inrichting volgens conclusie 88, waarbij het afgeefsamenstel voorts voorzien is van een koelinrichting voor de eerste besturingseenheid, waarvoor door de primaire brandstofpomp aangevoerde brandstof koelmiddel is, waarbij de koelinrichting bij voorkeur verbonden is met de buffervoorraadhouder voor het doorleiden van gebruikt koelmiddel naar de buffervoorraadhouder.
91. Werkwijze volgens één der conclusies 59-81, waarbij gebruik gemaakt wordt van een inrichting volgens één der conclusies 1-58,82-90.
92. Inrichting voorzien van een of meer van de in de bijgevoegde beschrijving omschreven en/of in de bijgevoegde tekeningen getoonde kenmerkende maatregelen.
93. Werkwijze voorzien van een of meer van de in de bijgevoegde beschrijving omschreven en/of in de bijgevoegde tekeningen getoonde kenmerkende maatregelen.
NL1040382A 2013-09-05 2013-09-11 Inrichting voor brand- en of rookbeheersing. NL1040382C2 (nl)

Priority Applications (5)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL1040382A NL1040382C2 (nl) 2013-09-05 2013-09-11 Inrichting voor brand- en of rookbeheersing.
AU2014315810A AU2014315810A1 (en) 2013-09-05 2014-09-04 Apparatus for fire and/or smoke control
EP14772456.1A EP3041588A1 (en) 2013-09-05 2014-09-04 Apparatus for fire and/or smoke control
PCT/NL2014/000029 WO2015034348A1 (en) 2013-09-05 2014-09-04 Apparatus for fire and/or smoke control
CA2923049A CA2923049A1 (en) 2013-09-05 2014-09-04 Apparatus for fire and/or smoke control

Applications Claiming Priority (6)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL1040377 2013-09-05
NL1040377 2013-09-05
NL1040418 2013-09-06
NL1040418 2013-09-06
NL1040382 2013-09-11
NL1040382A NL1040382C2 (nl) 2013-09-05 2013-09-11 Inrichting voor brand- en of rookbeheersing.

Publications (1)

Publication Number Publication Date
NL1040382C2 true NL1040382C2 (nl) 2015-03-12

Family

ID=51619239

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL1040382A NL1040382C2 (nl) 2013-09-05 2013-09-11 Inrichting voor brand- en of rookbeheersing.

Country Status (5)

Country Link
EP (1) EP3041588A1 (nl)
AU (1) AU2014315810A1 (nl)
CA (1) CA2923049A1 (nl)
NL (1) NL1040382C2 (nl)
WO (1) WO2015034348A1 (nl)

Families Citing this family (5)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
CN112253328B (zh) * 2020-10-23 2023-02-28 北京力升高科科技有限公司 一种耐高温消防排烟风扇及消防机器人
JP7493791B2 (ja) 2020-12-07 2024-06-03 日本特装株式会社 無人車両
EP4340955A1 (en) * 2021-05-17 2024-03-27 Team Wildfire Inc. Methods and systems for extinguishing fires
CN114082126B (zh) * 2021-11-18 2022-10-04 上海天骄安宇消防工程技术有限公司 一种用于建筑消防的喷淋设备
CN114470579B (zh) * 2021-12-23 2022-10-04 湖南中联重科应急装备有限公司 干粉加注系统

Citations (4)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
GB1219363A (en) * 1968-02-06 1971-01-13 Mini Of Technology Improvements in or relating to the control and extinction of fires
WO1993023116A1 (fr) * 1992-05-21 1993-11-25 Claude Cavallera Engin mobile de lutte contre les incendies de foret
DE19528858A1 (de) * 1995-08-05 1997-02-06 Iveco Magirus Feuerlöschroboter
US20110232925A1 (en) * 2010-03-29 2011-09-29 Al-Azemi Hadi A Fire fighting robot

Patent Citations (4)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
GB1219363A (en) * 1968-02-06 1971-01-13 Mini Of Technology Improvements in or relating to the control and extinction of fires
WO1993023116A1 (fr) * 1992-05-21 1993-11-25 Claude Cavallera Engin mobile de lutte contre les incendies de foret
DE19528858A1 (de) * 1995-08-05 1997-02-06 Iveco Magirus Feuerlöschroboter
US20110232925A1 (en) * 2010-03-29 2011-09-29 Al-Azemi Hadi A Fire fighting robot

Also Published As

Publication number Publication date
AU2014315810A1 (en) 2016-03-10
EP3041588A1 (en) 2016-07-13
WO2015034348A1 (en) 2015-03-12
CA2923049A1 (en) 2015-03-12

Similar Documents

Publication Publication Date Title
JP6480573B2 (ja) 噴霧噴射放出装置
NL1040382C2 (nl) Inrichting voor brand- en of rookbeheersing.
JP7161480B2 (ja) 流体流制御装置
US9764174B2 (en) Rain maker wildfire protection and containment system
US7055615B2 (en) Method of extinguishing fires
US3220482A (en) Fire fighting apparatus and method
US20100218960A1 (en) Method of Extinguishing Fires
US9561393B2 (en) Fluid hose apparatus with integrated nozzle and related systems and methods
KR20200095012A (ko) 원격 컨트롤이 가능한 방수포
US20220063806A1 (en) Liquid propelled unmanned aerial vehicle
CN105920760A (zh) 一种高空灭火设备
ES2553809B1 (es) Sistema y procedimiento de extinción de incendios mediante conductos elevados portadores de los productos de extinción
US20230092641A1 (en) Firefighting apparatus with fire retardant application system and related method of use
RU2723771C1 (ru) Автомобиль пожарный
RU196191U1 (ru) Пожарный переносной ствол
RU189618U1 (ru) Пожарный переносной ствол
CN211301869U (zh) 投送式灭火系统
CA2891833A1 (en) Fluid hose apparatus with integrated nozzle and related systems and methods
WO2024180367A1 (en) System for mitigating fire-related and smoke-related hazards in tunnels
DE202004020020U1 (de) Vorrichtung zur Bekämpfung von Brandherden an unzugänglichen Stellen
AU2010241264A1 (en) Method of Extinguishing Fires
WO2023062254A1 (es) Aparato y sistema para extinción de incendios forestales mediante aporte continuo sin interrupción de agua y productos extintores al frente del fuego
CN110755770A (zh) 一种高层建筑灭火用消防软水管的泵送设备及增压方法
JP2006006517A (ja) 乗客搭乗ブリッジにおける消火装置
AU2006201951A1 (en) Fire suppression unit

Legal Events

Date Code Title Description
MM Lapsed because of non-payment of the annual fee

Effective date: 20221001