NL1019560C2 - Kweken van snijbloemen. - Google Patents

Kweken van snijbloemen. Download PDF

Info

Publication number
NL1019560C2
NL1019560C2 NL1019560A NL1019560A NL1019560C2 NL 1019560 C2 NL1019560 C2 NL 1019560C2 NL 1019560 A NL1019560 A NL 1019560A NL 1019560 A NL1019560 A NL 1019560A NL 1019560 C2 NL1019560 C2 NL 1019560C2
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
root
holder
plant
plants
harvesting
Prior art date
Application number
NL1019560A
Other languages
English (en)
Inventor
Johannes Petrus Jozef Van Os
Original Assignee
Johannes Petrus Jozef Van Os
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Johannes Petrus Jozef Van Os filed Critical Johannes Petrus Jozef Van Os
Priority to NL1019560A priority Critical patent/NL1019560C2/nl
Priority to NL1021180A priority patent/NL1021180C2/nl
Priority to AU2002354391A priority patent/AU2002354391A1/en
Priority to PCT/NL2002/000807 priority patent/WO2003059041A2/en
Priority to EP02786230A priority patent/EP1453373A2/en
Application granted granted Critical
Publication of NL1019560C2 publication Critical patent/NL1019560C2/nl

Links

Classifications

    • AHUMAN NECESSITIES
    • A01AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
    • A01GHORTICULTURE; CULTIVATION OF VEGETABLES, FLOWERS, RICE, FRUIT, VINES, HOPS OR SEAWEED; FORESTRY; WATERING
    • A01G7/00Botany in general
    • AHUMAN NECESSITIES
    • A01AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
    • A01GHORTICULTURE; CULTIVATION OF VEGETABLES, FLOWERS, RICE, FRUIT, VINES, HOPS OR SEAWEED; FORESTRY; WATERING
    • A01G9/00Cultivation in receptacles, forcing-frames or greenhouses; Edging for beds, lawn or the like
    • A01G9/02Receptacles, e.g. flower-pots or boxes; Glasses for cultivating flowers

Landscapes

  • Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
  • Environmental Sciences (AREA)
  • Biodiversity & Conservation Biology (AREA)
  • Botany (AREA)
  • Ecology (AREA)
  • Forests & Forestry (AREA)
  • Cultivation Receptacles Or Flower-Pots, Or Pots For Seedlings (AREA)

Description

Korte aanduiding: Kweken van snijbloemen.
De onderhavige uitvinding heeft betrekking op een werkwijze voor het kweken van snijbloemen, in het bijzonder voor het kweken van rozen, waarbij elke snijbloemplant in een afzonderlijke wortelhouder wordt geplaatst.
5 Een dergelijke werkwijze is bekend uit WO 97/30577. Tot nu toe is het gebruikelijk om bij het kweken van rozen de rozenplanten in de grond of een geschikt substraat te kweken, al dan niet onder toepassing van een verhoogd bed. De plantdichtheid bedraagt in het algemeen maximaal 10 planten per m2, terwijl recentelijk deze 10 dichtheid is verlaagd tot 6-8 planten per m2 met uitzonderingen naar boven en onder. De ideale plantdichtheid is enerzijds afhankelijk van de plant zelf vanwege onderlinge concurrentie voor de beschikbare ruimte en andere groeifactoren, anderzijds speelt daarbij het werkgemak en het overzicht vanwege de arbeidskosten een rol. Het doel 15 daarbij is om een zo hoog mogelijke productie met een bepaalde kwaliteit tegen zo gering mogelijke (arbeids-)kosten te behalen.
Bij de bekende kweekwijze worden de planten vaak in de vorm van een of meerdere rijen van hagen gekweekt. De ontwikkeling van de rozenplanten omvat een uitloopstadium, een groeistadium, een 20 bloeistadium en een oogstrijp stadium. Het oogsten van de rozen wordt uitgevoerd door dagelijks of vaker door de paden langs de kweekbedden te lopen en de oogstrijpe plantendelen af te knippen. Daar de takken van een en dezelfde plant en de planten onderling zich niet in hetzelfde ontwikkelingsstadium bevinden, dienen tijdens het oogsten 25 de planten regelmatig geïnspecteerd en de oogstbare delen daarvan geoogst te worden. Na het oogsten worden de geoogste plantendelen, bijvoorbeeld rozentakken, gesorteerd op lengte en kwaliteit en gebündeld in bossen.
De kosten van de bekende werkwijze kunnen worden verdeeld in 30 ongeveer 40% arbeidskosten, ongeveer 30% energiekosten en 30% overige kosten. De arbeidskosten zijn sterk afhankelijk van de gekweekte plantensoort. Productieverschillen tussen 140 en 600 takken per m2 treden bij rozen soms op. 60% van de bovengenoemde arbeidskosten is - 2 - gerelateerd aan het oogsten en 20% daarvan aan de daaropvolgende verwerking van de geoogste plantendelen. Het oogsten is derhalve een arbeidsintensief en kostbaar onderdeel van de bekende kweekwerkwijze, waarbij de werkomstandigheden voor het personeel zwaar zijn, 5 voornamelijk door de houding, beheerste temperatuur en relatieve vochtigheid.
Verder kunnen bij de bekende werkwijze, daar alle ontwikkelingsstadia van het kweekproces in hetzelfde kweekbed aanwezig zijn, de groeiomstandigheden, zoals temperatuur, 10 lichtintensiteit en relatieve vochtigheid, niet optimaal voor elk stadium worden ingesteld. Een controle op de productie per plant, bijvoorbeeld het aantal geoogste takken per plant per kweekcyclus, is ondoenlijk. Vervanging van een slecht producerende plant is moeilijk, omdat een nieuwe plant tussen reeds bestaande volwassen planten in de 15 haag moet worden geplaatst. Hierdoor bestaat een aanmerkelijke kans dat de nieuwe plant wordt verstikt door de andere planten. In de praktijk wordt een in de rozenhaag ontstaan gat dan ook niet opgevuld.
Het doel van de uitvinding is de arbeidsintensiviteit bij het 20 kweken van snijbloemen te verminderen.
Het bovengenoemde doel wordt bereikt door een werkwijze waarbij de wortelhouders met planten afzonderlijk of in groepen langs een beoordelingsstation worden getransporteerd, waar elke plant wordt geobserveerd en waar op grond van een selectiecriterium voor elke 25 plant een handeling wordt geselecteerd waaraan de betreffende plant wordt onderworpen.
Bij de werkwijze volgens de uitvinding wordt elke plant in een afzonderlijke wortelhouder gekweekt, die bijvoorbeeld met teeltaarde of ander geschikt substraat is gevuld. Het transporteren van de 30 planten naar het beoordelingsstation en aldaar het selecteren van een handeling die een plant moet ondergaan zorgt ervoor dat de kweker niet meer zelf langs de hagen met rozen hoeft te lopen om te bepalen welke handeling de afzonderlijke planten moet ondergaan, met als gevolg dat de arbeidsintensiviteit wordt beperkt.
35 Bij voorkeur worden de wortelhouders met snijbloemplanten die zich in een oogstrijp stadium bevinden in een oogstsectie geplaatst. Vanuit de oogstsectie worden de wortelhouders langs het beoordelingsstation getransporteerd. Bijvoorbeeld wordt in het - 3 - beoordelingsstation geselecteerd welke plantendelen direct geoogst kunnen worden op basis van de observatie in het beoordelingsstation, waarna de plantendelen direct, bijvoorbeeld machinaal, geoogst worden.
5 Bij het beoordelingsstation kan bijvoorbeeld ook op basis van de observatie en een selectiecriterium omvattende een oogsttijdstip van de plantendelen een handeling die op de betreffende plant moet ondergaan geselecteerd worden, d.w.z. dat bijvoorbeeld voor planten die direct oogstbare delen hebben een handeling wordt geselecteerd 10 waarbij deze naar een oogststation worden getransporteerd en daar worden geoogst, terwijl voor planten met delen die later geoogst kunnen worden een handeling wordt geselecteerd waarbij deze naar de oogstsectie terug worden getransporteerd. Omdat de selectie op geautomatiseerde wijze kan plaatsvinden wordt de arbeidsintensiviteit 15 verder verminderd.
Bij een verdere uitvoeringsvorm van de werkwijze volgens de uitvinding worden de planten op grond van het selectiecriterium gesorteerd, bijvoorbeeld door planten die delen hebben met een overeenkomend oogsttijdstip bij elkaar in de oogstsectie te plaatsen. 20 Hierdoor is het niet noodzakelijk om alle planten in de oogstsectie bijvoorbeeld elke dag langs een beoordelingsstation of oogststation te laten rouleren. Alleen die planten die op de betreffende dag oogstbare delen hebben worden naar een oogststation getransporteerd. Hierdoor wordt de doelmatigheid bij het oogsten van de rozen of 25 andere snijbloemen vergroot.
Verder kan bij het beoordelingsstation een selectie tussen leeg geoogste planten en planten met nog niet oogstrijpe delen worden uitgevoerd, zodat een leeg geoogste plant direct naar een andere sectie dan de oogstsectie wordt getransporteerd ter voorbereiding op 30 een nieuwe kweekcyclus, waardoor de tijd tussen opeenvolgende kweekcycli wordt verkort en geen vertraging optreedt. Hierdoor kan het aantal kweekcycli per jaar toenemen vanaf de gebruikelijke 6-7 cycli tot 9 cycli of meer, zodat de productie op jaarbasis stijgt.
Met voordeel worden de wortelhouders met planten in het 35 uitloopstadium in een uitloopsectie geplaatst, wortelhouders met planten in het groeistadium in een groeisectie geplaatst en wortelhouders met planten in de bloeistadium in een bloeisectie geplaatst. In dit geval kunnen de kweekomstandigheden voor elk - 4 - ontwikkelingsstadium van de rozenplanten worden geoptimaliseerd, waarbij niet elke sectie hoeft te zijn uitgerust met alle voorzieningen voor elk stadium. De verschillende secties kunnen met elkaar verbonden worden door transportmiddelen. Op deze wijze kan men 5 het kweken van planten verder automatiseren, waardoor een optimale plaatsbenutting wordt bereikt.
Deze plaatsbenutting kan verder worden verhoogd doordat men de onderlinge afstand tussen de planten tijdens de opeenvolgende stadia van de kweekcyclus verandert. In het algemeen heeft een rozenplant 10 tijdens het groeistadium meer ruimte nodig dan in het uitloopstadium, en bloeistadium en oogstrijp stadium.
Verder is met voordeel voor elke wortelhouder met plant een identificatiemiddel voorzien, en wordt bijvoorbeeld bij het beoordelingsstation telkens het aantal geoogste of te oogsten 15 plantendelen per plant bepaald en geregistreerd. Deze registratie van de productie per plant maakt het mogelijk om de productie te optimaliseren en productieverschillen te nivelleren. Bij voorkeur worden de planten met onvoldoende productie verwijderd, en worden nieuwe planten ter vervanging daarvan in de naar de uitloopsectie 20 gestuurde reeks planten ingevoegd, zodat het aantal planten hetzelfde blijft. Omdat deze planten in hetzelfde stadium verkeren en elkaar niet beconcurreren, bestaat er nauwelijks of geen gevaar dat nieuwe planten niet zullen aanslaan. Als gevolg van de hierboven beschreven registratie van de productie per plant kan deze productie gemakkelijk 25 per kweekcyclus worden bewaakt, waardoor een snel inzicht in de productie van een plant wordt verkregen. Bij de tot nu toe toegepaste kweekwerkwijze kon men slechts aan de hand van de totale jaarproductie een beeld krijgen over de gemiddelde productie van alle planten tezamen, en indien nodig stappen ondernemen om deze productie 30 te vergroten.
De hierboven beschreven uitvoering van de kweekcyclus in gescheiden secties maakt het ook mogelijk om de omstandigheden voor de verschillende ontwikkelingsstadia van de rozenplanten te optimaliseren, waardoor onderlinge ontwikkelingsverschillen tussen 35 planten in hetzelfde stadium verder worden genivelleerd, hetgeen de totale doelmatigheid van de werkwijze volgens de uitvinding ten goede komt. Zo kan men bijvoorbeeld tijdens het uitloopstadium een hoge vochtigheid en hoge temperatuur, alsmede lage lichtintensiteit in de - 5 - sectie instellen, terwijl voor het daarop volgende groeistadium in de groeisectie een hogere lichtintensiteit en een enigszins lagere temperatuur wordt aangehouden. Ook de voeding in de verschillende stadia kan optimaal worden ingesteld.
5 Een ander voordeel van het kweken in gescheiden secties en de mogelijkheid tot optimalisatie van de kweekomstandigheden is, dat het energieverbruik per producteenheid omlaag kan worden gebracht, hetgeen een economisch voordeel geeft.
De uitvinding heeft eveneens betrekking op een inrichting voor 10 het kweken van snijbloemen, in het bijzonder voor het kweken van rozen, welke inrichting een afzonderlijke wortelhouder voor elke snijbloemplant omvat, waarbij de inrichting ten minste een beoordelingsstation voor het beoordelen van elke plant omvat, en waarbij de inrichting is voorzien van transportmiddelen voor het ten 15 opzichte van elkaar transporteren van de wortelhouders en het beoordelingsstation.
De inrichting omvat bij voorkeur een oogstsectie voor het opnemen van wortelhouders met planten in het oogstrijpe stadium, waarbij de transportmiddelen ten minste een traject tussen het 20 beoordelingsstation en de oogstsectie vormen. Hierdoor is het mogelijk planten die in het oogstrijpe stadium verkeren naar het beoordelingsstation te transporteren zodat de oogstbare delen van de planten beoordeeld kunnen worden. Met voordeel kunnen planten die later te oogsten delen hebben naar de oogstsectie terug 25 getransporteerd worden.
Bij voorkeur omvatten de transportmiddelen een drager voor de wortelhouders. De afstand tussen de dragers is bij voorkeur variabel, en kan aan de specifieke ruimte-eisen van het gekweekte plantentype en aan de ontwikkelingsstadia worden aangepast. De wortelhouder kan 30 bij voorkeur eenvoudig en snel van de drager worden verwijderd. De transportmiddelen omvatten bij voorkeur rangeermiddelen en zijn bij voorkeur met voordeel ook geschikt voor wortelhouders met verschillende afmetingen.
Dragers die bij de werkwijze en inrichting volgens de 35 uitvinding kunnen worden toegepast omvatten bijvoorbeeld langwerpige dragers waarin meerdere wortelhouders naast elkaar geplaatst kunnen worden.
i_ ; _ 6 -
Bij voorkeur is de inrichting voorzien van een sorteerstation, waarmee planten met een door het beoordelingsstation bepaalde gemeenschappelijke eigenschap gesorteerd kunnen worden. Bij een mogelijke uitvoeringsvorm kan dit bijvoorbeeld door wortelhouders met 5 planten, waarvoor bijvoorbeeld met behulp van de eerder beschreven werkwijze hetzelfde oogsttijdstip is bepaald, uit verschillende langwerpige dragers te nemen en deze samen in een andere drager te plaatsen. De dragers gevuld met wortelhouders met planten met een overeenkomend oogsttijdstip kunnen daarna bij elkaar in de 10 oogstsectie geplaatst worden.
De transportmiddelen kunnen een gemeenschappelijke aandrijving voor de dragers omvatten, welke gemeenschappelijke aandrijving bijvoorbeeld kettingen omvat die over aangedreven tandwielen worden geleid, waarbij de kettingen zijn voorzien van meenemers voor het 15 meeslepen van de dragers. Andere aandrijvingen omvatten bijvoorbeeld langs de geleiders opgestelde aandrijfriemen of trekstangen, waarmee planten naar het beoordelingsstation, het oogststation of een andere sectie kan worden geleid.
Bij voorkeur is de onderlinge afstand tussen de dragers 20 instelbaar en kan aan de eisen van een betreffende sectie (en dus ontwikkelingsstadium) worden aangepast.
Bij voorkeur is de inrichting voorzien van toevoermiddelen voor het toevoeren van water en voedingsstoffen tijdens transport aan elke drager. Bijvoorbeeld is de inrichting voorzien van op vaste plaatsen 25 opgestelde toevoerpunten die zodanig zijn opgesteld dat een drager tijdens de gehele of ten minste een groot deel van de transporttijd, van water en voedingsstoffen wordt voorzien.
Verder is de inrichting bij voorkeur voorzien van afvoermiddelen zodat circulatie van water door de dragers tijdens 30 transport mogelijk is. Hierdoor gaat het eventueel overtollige water dat aan de dragers wordt toegevoerd niet verloren maar kan worden afgevoerd. Hierdoor wordt zuinig met het water omgesprongen.
Teneinde de productie te kunnen bewaken is bij voorkeur elke drager of wortelhouder voorzien van een identificatiemiddel, zoals 35 hierboven reeds ten aanzien van de kweekwerkwijze volgens de uitvinding is toegelicht.
Verder omvat met voordeel het beoordelingsstation waarnemingsmiddelen voor het waarnemen van het identificatiemiddel, ^ ·' .i.' , _ b1 f' > ' Λ - 7 - welke waarnemingsmiddelen met een computer zijn gekoppeld, waarin de o.a. productie per plant wordt geregistreerd.
Voorts heeft de uitvinding betrekking op een wortelhouder voor het opnemen van wortels van een plant met omhoog staande plantendelen 5 en afgebogen plantendelen, welke wortelhouder in hoofdzaak kokervormig is uitgevoerd en tijdens gebruik rechtop staat, waarbij de wortelhouder aan een onderste einde een bodem heeft en een open bovenste einde heeft waaruit tijdens gebruik de omhoog staande en afgebogen plantendelen van de plant steken.
10 Een dergelijke wortelhouder is bekend. WO 97/30577 openbaart een buisvormig element waarin grond of een substraat wordt opgenomen. In de grond of het substraat kunnen de wortels van een plant groeien. Het getoonde buisvormige element is met name bedoeld voor het kweken van planten, in het bijzonder snijbloemen, die rechtopstaande 15 plantendelen hebben waarvan geoogst kan worden en afhangende plantendelen met bladeren die noodzakelijk zijn voor een continue groei van de plant. De afhangende plantendelen hangen over de hele omtrek van de bovenrand van het buisvormige element. Aldus kunnen de afhangende plantendelen over de hele omtrek vrij langs de buitenzijde 20 van het buisvormige element hangen. Het is derhalve in een kwekerij noodzakelijk dat de buisvormige elementen op een zekere afstand van elkaar gehouden worden om ruimte ertussen te houden voor de afhangende plantendelen.
Een doel van de uitvinding is een wortelhouder te verschaffen 25 waardoor wordt voorkomen dat de afhangende plantendelen hinder veroorzaken bij het oogsten van rechtopstaande plantendelen.
Dit doel wordt bereikt door een wortelhouder van het hierboven genoemde type, waarbij aan de buitenzijde van de wortelhouder vasthoudmiddelen zijn aangebracht voor het langs de wortelhouder 30 vasthouden van de afgebogen plantendelen. De vasthoudmiddelen zorgen ervoor dat de afgebogen plantendelen langs de wortelhouder worden vastgehouden en dus niet te ver kunnen uitsteken en zo hinder veroorzaken.
Bij voorkeur zijn de vasthoudmiddelen zodanig op de 35 wortelhouder aangebracht dat de afgebogen plantendelen op afstand van de wortelhouder worden gehouden. Door deze maatregel worden de plantendelen wel langs de buitenzijde van de wortelhouder vastgehouden, maar toch op enige afstand van de buitenzijde van de r' · - 8 - wortelhouder gehouden. Doordat de afhangende plantendelen niet tegen de buitenzijde van de wortelhouder aanliggen is ventilatie tussen de wortelhouder en de afhangende plantendelen mogelijk. Hierdoor wordt een voldoende grote toevoer aan de plant van voedingsstoffen via de 5 lucht gewaarborgd. Bovendien voorkomt de ventilatie dat bladval kan optreden, waardoor de productie en sterkte van de plant afneemt.
In een voorkeursuitvoeringsvorm heeft de wortelhouder een wanddeel dat zich in hoofdzaak loodrecht ten opzichte van de bodem uitstrekt en ten minste een schuin wanddeel dat zich zodanig schuin 10 ten opzichte van de bodem uitstrekt, dat de omtrek van de wortelhouder bij het bovenste einde kleiner is dan de omtrek bij het onderste einde, waarbij de vasthoudmiddelen op het schuine wanddeel zijn aangebracht. Deze uitvoeringsvorm is bijzonder voordelig omdat de afhangende plantendelen langs het schuine wanddeel worden 15 vastgehouden, terwijl de rest van de buitenzijde van de wortelhouder vrij is van afhangende plantendelen. Dit maakt het mogelijk wortelhouders met de zijden die vrij zijn van afhangende plantendelen zeer dicht op elkaar of zelfs tegen elkaar te plaatsen.
De uitvinding zal hierna worden toegelicht aan de hand van de 20 tekening, waarin: fig. 1 een diagram is van een uitvoeringsvorm van de kweekwerkwijze volgens de uitvinding, fig. 2 een diagram toont van een uitvoeringsvorm van een deel van de kweekwerkwijze van fig. 1, 25 fig. 3 een diagram toont van een andere uitvoeringsvorm van de kweekwerkwijze volgens de uitvinding, fig. 4 een uitvoeringsvorm toont van een deel van de inrichting volgens de uitvinding met een daarin toegepaste drager, fig. 5 een dwarsdoorsnede toont van de drager van fig. 4, 30 fig. 6 een vooraanzicht toont van een wortelhouder volgens de uitvinding, fig. 7 een zijaanzicht toont van de wortelhouder van fig. 6, fig. 8 een uitvoeringsvorm toont van vasthoudmiddelen die zich op de wortelhouder volgens de uitvinding kunnen bevinden, en 35 fig. 9 een andere uitvoeringsvorm toont van vasthoudmiddelen die zich op de wortelhouder volgens de uitvinding kunnen bevinden.
- 9 -
In fig. 1 is schematisch een uitvoeringsvoorbeeld van de werkwijze volgens de uitvinding weergegeven. Deze kweekwerkwijze omvat een cyclus van ten minste een kweekstadium van de snij bloemplant en een oogstrijp stadium waarin de snijbloemplant 5 oogstrijpe delen heeft die geoogst kunnen worden en wordt bij voorkeur in onderscheiden gebieden van een kas uitgevoerd. In het getoonde uitvoeringsvoorbeeld omvat de kweekstadium een uitloopstadium, een groeistadium en een bloeistadium.
Verwijzingscijfer 1 duidt een uitloopsectie aan waar de planten die 10 in het uitloopstadium verkeren worden geplaatst. Verwijzingscijfer 2 duidt een groeisectie aan waar de planten die in het groeistadium verkeren worden geplaatst. Verwijzingscijfer 3 duidt een bloeisectie aan waar de planten die in het bloeistadium verkeren worden geplaatst. Verwijzingscijfer 4 duidt een oogstsectie aan waar de 15 planten die in het oogstrijpe stadium verkeren worden geplaatst.
De getoonde werkwijze betreft bijvoorbeeld het kweken van rozen. Bij de werkwijze staat elke rozenplant in een afzonderlijk wortelhouder (niet getoond). Het transport vindt bijvoorbeeld plaats door een of meerdere wortelhouders in een drager te plaatsen welke 20 dan wordt verplaatst.
Als de uitlopers groot genoeg zijn, worden de planten naar de groeisectie 2 getransporteerd. In dit stadium is het mogelijk om het aantal scheuten, dat verder mag groeien, te beperken door de rest uit te breken. In de groeisectie 2 worden de planten op een mogelijk 25 andere afstand van elkaar geplaatst.
Als de scheuten volgroeid zijn en de knop duidelijk is gevormd, worden de rozenplanten naar de bloeisectie 3 getransporteerd, waarbij pluizen uit de oksels kunnen worden weggebroken. In de bloeisectie 3 kan de afstand worden veranderd.
30 Als de eerste rozentakken oogstbaar zijn, worden de rozenplanten naar de oogstsectie 4 getransporteerd. De planten worden bijvoorbeeld dagelijks langs een station 15 geleid, waar de oogstrijpe takken worden beoordeeld en geoogst. Zolang er nog oogstbare takken op een plant aanwezig zijn, blijft deze tussen de 35 oogstsectie 4 en station 15 rouleren. Zodra de plant leeg is geoogst, gaat deze terug naar de uitloopsectie 1 voor een nieuwe kweekcyclus.
Voor het transporteren van de planten worden transportmiddelen toegepast. Deze transportmiddelen omvatten een eerste lus 6, die t \ ί - 10 - langs alle secties 1-4 en het station 15 gaat, alsmede een tweede lus 7, die alleen langs het station 15 en de oogstsectie 4 gaat. In de schematisch weergegeven uitvoeringsvorm bevatten de eerste lus 6 en de tweede lus 7 een gemeenschappelijk traject vanaf het begin van de 5 oogstsectie 4 tot het station 15, waar dit traject zich in de betreffende lussen 6 en 7 splitst. In de secties 1-4 kunnen de transportmiddelen een aaneengesloten traject vormen. Een andere mogelijkheid bestaat daaruit dat de transportmiddelen binnen een sectie een aantal evenwijdige deeltrajecten vormen, die met een 10 gemeenschappelijk invoer- en afvoertraject zijn verbonden.
Bij het station 15 wordt het aantal afgesneden takken of bloemen, d.w.z. de productie per plant, die van een geschikt identificatiemiddel, zoals een transponder of een streepjescode, is voorzien, bepaald, bijvoorbeeld met een inrichting voor het ontvangen 15 van een van de transponder afkomstig signaal of een inrichting voor het aflezen van de streepjescode, en geregistreerd, bijvoorbeeld in een computer. Aldus kan men de productie per plant bewaken, en wanneer een plant onvoldoende takken of bloemen produceert, wordt deze na het station 15 uit de kweekcyclus verwijderd en vervangen 20 door een nieuwe plant die naar de uitloopsectie 1 wordt getransporteerd. Aldus bereikt men een hoge mate van uniformiteit van de planten.
In fig. 2 is schematisch een uitvoeringsvoorbeeld van het station 15 van fig. 1 weergegeven. Het station 15 omvat een 25 beoordelingsstation 5, een oogststation 8 en een sorteerstation 9. Vanuit de oogstsectie 4 worden de wortelhouders naar een beoordelingsstation 5 getransporteerd.
In het beoordelingsstation 5 wordt een inschatting gemaakt van het oogsttijdstip van de oogstbare delen van de planten. Hiervoor kan 30 het beoordelingsstation 5 middelen voor digitale beeldverwerking omvatten. Aan de hand van het oogsttijdstip wordt een selectie gemaakt welke behandeling de plant op een bepaald tijd moet ondergaan. Vervolgens worden de wortelhouders naar een sorteerstation 9 getransporteerd.
35 In het sorteerstation 9 worden de planten aan de hand van de selectie van het beoordelingsstation 5 zodanig gesorteerd dat planten die direct oogstbare delen hebben naar een oogststation 8 worden getransporteerd en delen die later te oogsten delen hebben naar de - 11 - oogstsectie 4 worden getransporteerd. De planten die uit het oogststation 8 komen en die nog oogstbare delen hebben worden na het oogsten naar de oogstsectie 4 getransporteerd. Door de planten die geen direct oogstbare delen hebben niet langs het oogststation 8 te 5 transporteren wordt de oogst doelmatiger uitgevoerd.
In fig. 3 is schematisch een verder uitvoeringsvoorbeeld van de werkwijze volgens de uitvinding getoond. Bij dit uitvoeringsvoorbeeld worden wortelhouders met planten langs een beoordelingsstation 5 getransporteerd. In het beoordelingsstation 5 worden de afzonderlijke 10 planten geobserveerd. Aan de hand van de observatie wordt een oogsttijdstip van de te oogsten delen bepaald. De mogelijke oogsttijdstippen zijn in een selectielijst verwerkt. De selectielijst omvat een aantal handelingsopties die afhankelijk zijn van het oogsttijdstip. In het onderhavige voorbeeld zijn de handelingsopties 15 de verschillende locaties waar de planten in de oogstsectie 4 worden opgesteld. In het beoordelingsstation 5 wordt een handelingsoptie toegewezen aan de plant.
Vervolgens worden de planten in het sorteerstation 9 aan de hand van de in het beoordelingsstation 5 geselecteerde 20 handelingsoptie gesorteerd. In dit voorbeeld worden de planten waarvan de eerst te oogsten delen een overeenkomend oogsttijdstip hebben bij elkaar geplaatst in de oogstsectie 4. Hiertoe is de oogstsectie onderverdeeld in een aantal subsecties 4a t/m 4d. De planten die direct geoogst kunnen worden, worden op een bepaalde dag 25 bijvoorbeeld in de subsectie 4a geplaatst, de planten die een dag later geoogst kunnen worden, worden bijvoorbeeld in de subsectie 4b geplaatst, de planten die twee dagen later geoogst kunnen worden, worden bijvoorbeeld in de subsectie 4c geplaatst, enz. Deze indeling kan van dag tot dag veranderen.
30 Vanuit de oogstsectie 4 worden de planten vanuit één van de subsecties 4a t/m 4d naar het oogststation 8 getransporteerd. In het onderhavige voorbeeld waarbij op een bepaalde dag de planten die direct oogstbaar zijn in de subsectie 4a zijn geplaatst, worden de planten uit de subsectie 4a naar het oogststation 8 getransporteerd, 35 waar de oogstrijpe delen worden geoogst. In het onderhavige voorbeeld worden een dag later de planten die direct oogstbare delen hebben vanuit het sorteerstation 9 naar de subsectie 4b getransporteerd en - 12 - worden de planten uit de subsectie 4b naar het oogststation 8 getransporteerd, waar de oogstrijpe delen worden geoogst.
Vanuit het oogststation 8 worden de planten naar het beoordelingsstation 5 getransporteerd, waar de planten opnieuw worden 5 geobserveerd en een handelingsoptie toegewezen wordt aan de plant.
In het voorbeeld is het natuurlijk ook mogelijk om planten die geen oogstbare delen meer hebben via de sorteereenheid 9 naar de uitloopsectie 1 te transporteren.
Begrepen moet worden dat de uitvinding niet is beperkt tot de 10 beschreven uitvoeringsvoorbeelden van de werkwijze zoals beschreven aan de hand van de figuren 1-3. Het is zeer wel mogelijk andere uitvoeringsvormen te bedenken waarbij de verschillende onderdelen anders dan in de voorbeelden met elkaar zijn verbonden zonder van de uitvindingsgedachte af te wijken.
15 In fig. 4 is een uitvoeringsvorm van een deel van een inrichting volgens de uitvinding getoond. De inrichting heeft als transportmiddelen dragers 20 waarin wortelhouders kunnen worden opgenomen. De drager 20 in het getoonde uitvoeringsvoorbeeld is uitgevoerd als langwerpige drager waarin naast elkaar meerdere 20 wortelhouders 100 geplaatst kunnen worden. Elke drager 20 is voorzien van een toevoereenheid 21 voor het toevoeren van water en voedingsstoffen. Verder heeft de drager 20 ook een afvoer 22 voor het afvoeren van water.
In fig. 5 is een dwarsdoorsnede van de drager 20 getoond waarin 25 een wortelhouder 100 is opgenomen. De drager 20 heeft opstaande wanden 29 en een bodem 23 omvattende een bodemplaat 24 die is ingericht voor het ondersteunen van een wortelhouder 100. Verder omvat de bodem 23 zich naast de bodemplaat uitstrekkende kanalen 25, 26 voor het opnemen van water. De kanalen 25, 26 zijn verbonden met 30 een afvoeropening 22 voor het afvoeren van overtollig water. In de afvoeropening 22 is bij voorkeur een overloopschot (niet getoond) aangebracht zodat de drager 20 tot een bepaalde hoogte gevuld is met water, bij voorkeur tot net boven de hoogte van de bodemplaat 24. Hierdoor staat een van openingen (niet getoond) voorziene bodem 101 35 van de wortelhouder 100 altijd in het water waardoor een plant van water voorzien kan worden.
De inrichting is voorzien van toevoermiddelen 35 voor het toevoeren van water en voedingsstoffen tijdens transport aan elke - 13 - drager 20. De toevoermiddelen 35 kunnen bijvoorbeeld een leiding 36 omvatten waaraan verschillende toevoerpunten 37 langs het transporttraject zijn aangebracht.
De toevoereenheden 21 van de dragers 20 zijn zodanig gevormd 5 dat het in bewegingsrichting 50 gezien voorste deel 21a van de toevoereenheid 21 altijd wordt overlapt door het achterste deel 21b van de toevoereenheid 21 van de voorgaande drager 20. Hierdoor is er onder de toevoerpunten 37 altijd een toevoereenheid 21 van een drager 20 aanwezig, zelfs wanneer de afstand tussen de dragers 20 varieert, 10 waardoor geen water verloren gaat.
De inrichting is verder voorzien van afvoermiddelen 30 waarin het water dat uit de afvoeropening 22 stroomt wordt opgevangen. Hierdoor ontstaat dus circulatie van water door de dragers 20 tijdens hun transport. Het water dat in de afvoermiddelen 30 terechtkomt kan 15 weer naar de toevoermiddelen 35 gerecirculeerd worden zodat er in de totale inrichting een circulatie van water plaatsvindt terwijl de dragers 20 worden getransporteerd.
Het eerder genoemde sorteerstation 9 is bij voorkeur van middelen voorzien voor het uit een drager 20 nemen van een 20 wortelhouder 100 en voor het in een drager 20 plaatsen van een wortelhouder 100. Hierdoor kunnen wortelhouders 100 met planten met plantendelen met overeenkomstige oogsttijdstippen bij elkaar in een drager 20 geplaatst worden.
In fig. 6 en 7 is de wortelhouder 100 getoond. De wortelhouder 25 100 is in hoofdzaak kokervormig en heeft een bodem 101 en een open bovenzijde 105 waaruit omhoogstekende plantendelen of takken 106 en afhangende plantendelen of takken 107, bijvoorbeeld van een rozenplant, steken.
De bodem 101 van de wortelhouder 100 is afneembaar. Dit is met 30 name voor het in de wortelhouder 100 brengen van grond of substraat waar de wortels van de plant in kunnen groeien. De bodem 101 is voorzien van sleuven 102 waardoor water en lucht onder de bodem 101 door kunnen stromen. In de sleuven 102 kunnen nog openingen (niet getoond) aangebracht zijn waardoor de grond of het substraat in 35 contact kan komen met water en lucht.
In fig. 7 is te zien dat de wortelhouder 100 een achterwand 103 heeft die zich in hoofdzaak loodrecht ten opzichte van de bodem 101 uitstrekt. Verder heeft de wortelhouder 100 een schuine voorwand - 14 - 104 die zich vanaf de bovenzijde 105 in de richting van de bodem 101 divergerend uitstrekt. In de getoonde uitvoeringsvorm heeft de wortelhouder 100 ook twee zijwanden 108 die zich schuin vanaf de bovenzijde 105 in de richting van de bodem 101 uitstrekken.
5 In de getoonde uitvoeringsvorm heeft de voorwand 104 een gebied 104a dat aansluit op de bodem 101 en zich in hoofdzaak loodrecht uit ten opzichte van de bodem 101 uitstrekt. Ook de zijwanden 108 hebben een gebied 108a dat zich in hoofdzaak loodrecht ten opzichte van de bodem 101 uitstrekt. De gebieden 104a, 108a en de 10 achterwand 103 vormen nabij de bodem 101 een gebied van de wortelhouder 100 met een constante omtrek. Het gebied nabij de bodem 101 is rondom voorzien van ventilatieopeningen 111 die er voor zorgen dat er genoeg lucht bij de grond of het substraat in de wortelhouder 100 kan komen.
15 Aan de zijwanden 108 zijn ribben 140 aangebracht. Deze ribben 140 dienen om de wortelhouder 100 eenvoudig met de hand of machinaal op te kunnen pakken, bijvoorbeeld in het sorteerstation 9.
Op de voorwand 104 zijn vasthoudmiddelen 110 aangebracht.
Deze vasthoudmiddelen 110 dienen om afhangende plantendelen langs de 20 voorwand 104 te kunnen vasthouden. Hierdoor wordt dus voorkomen dat afhangende plantendelen langs de zijwanden 108 en de achterwand 103 gaan hangen. Dit is voordelig omdat de wortelhouders 100 dan dicht tegen elkaar kunnen worden geplaatst, bijvoorbeeld in dragers 20 zoals in fig. 4 is getoond. Verder is het voordelig omdat de 25 wortelhouders 100 tijdens de oogstfase met de achterwand 113 naar het station 5 kunnen worden gericht. Hierdoor wordt voorkomen dat de afhangende plantendelen hinderlijk in de weg zitten bij de oogsthandelingen op de rechtopstaande plantendelen 106.
In fig. 8 zijn vasthoudmiddelen 110 getoond. De 30 vasthoudmiddelen 110 omvatten klemorganen 112 elk met klemhelften 113 en 114. In de in fig. 8 getoonde uitvoeringsvorm omvatten de vasthoudmiddelen 110 dus twee klemorganen 112. Tussen de klemhelften 113 en 114 is een ruimte 115 waarin afhangende plantendelen geschoven kunnen worden vanaf de klemopening 116. De klemhelft 114 is voorzien 35 van tanden 117. Deze tanden 117 dienen om het uit de ruimte 115 schieten van de in het klemorgaan 112 opgenomen afhangende plantendeel tegen te gaan.
- 15 -
De klemorganen 112 zijn op een afstandsstuk 120 aangebracht.
Het afstandsstuk 120 is tussen de vasthoudmiddelen 110 en de wortelhouder 100 aangebracht. Het afstandsstuk 120 omvat een wand 121 met wandvlakken 121a resp. 121b die respectievelijk naar het bovenste 5 en het onderste einde van de wortelhouder 100 zijn gericht. De wand 121 is voorzien van een aantal ventilatieopeningen 122. De ventilatieopeningen 122 zorgen ervoor dat de luchtstroom langs de voorwand 104 niet te zeer wordt belemmerd waardoor bladval aan de afhangende plantendelen worden voorkomen en wordt gewaarborgd dat de 10 plant genoeg voedingsstoffen uit de lucht kan opnemen.
In fig. 9 is een andere uitvoeringsvorm van vasthoudmiddelen 110 getoond waarbij deze een enkel klemorgaan 112 omvatten. In deze uitvoeringsvorm zijn beide klemhelften 113 en 114 van het klemorgaan 112 voorzien van tanden 117.
15 In de praktijk zal de eerste afgebogen tak die met 107 is aangeduid door de kweker om de vasthoudmiddelen worden gewikkeld zoals in fig. 6 is getoond. De volgende afhangende takken (niet getoond) worden in de vasthoudmiddelen 112 geklemd.
In fig. 6-9 is te zien dat een geleidingsgoot 130 aan elk van 20 de zijkanten van de vasthoudmiddelen 110 is aangebracht. Deze geleidingsgoten 130 dienen voor het rond de vasthoudmiddelen 110 geleiden van het afgebogen plantendeel of tak 107 waarbij de geleidingsgoten 130 ervoor zorgen de tak 107 niet knikt. Het knikken van de tak is schadelijk voor de plant omdat bij de knikplaats een 25 stremming van het interne transport van plantsappen ontstaat, wat een goede groei van de plant belemmert. Om die reden is ook een geleidingsgoot 131 bij het bovenste einde van de wortelhouder 100 aangebracht. Deze geleidingsgoot 131 dient voor het over een bovenste rand 105a van de wortelhouder 100 naar beneden geleiden van de 30 afgebogen tak 107 zonder dat de tak 107 knikt of door de rand 105a wordt beschadigd. Het is natuurlijk ook mogelijk op andere plaatsen aan de buitenzijde van de wortelhouder 100 geleidingsgoten aan te brengen ter aanvulling of ter gehele of gedeeltelijke vervanging van de reeds genoemde geleidingsgoten 130 en 131.
i 35

Claims (46)

1. Werkwijze voor het kweken van snijbloemen, in het bijzonder 5 voor het kweken van rozen, waarbij elke snijbloemplant in een afzonderlijke wortelhouder wordt geplaatst, met het kenmerk, dat de wortelhouders met planten afzonderlijk of in groepen langs een beoordelingsstation worden getransporteerd, waar elke plant wordt geobserveerd en waar op grond van een selectiecriterium voor elke 10 plant een handeling wordt geselecteerd waaraan de betreffende plant wordt onderworpen.
2. Werkwijze volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de wortelhouders met planten die zich in een oogstrijp stadium bevinden 15 in een oogstsectie worden geplaatst.
3. Werkwijze volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat het beoordelingsstation is ingericht voor het beoordelen van de zich in de oogstsectie bevindende planten. 20
4. Werkwijze volgens één of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat het selectiecriterium een oogsttijdstip omvat.
5. Werkwijze volgens conclusie 4, met het kenmerk, dat een 25 wortelhouder met een plant die oogstrijpe delen heeft waarvoor een later oogsttijdstip is geselecteerd, naar de oogstsectie wordt teruggetransporteerd.
6. Werkwijze volgens één of meer van de conclusies 1-5, met het 30 kenmerk, dat de wortelhouders met planten op grond van het selectiecriterium worden gesorteerd.
7. Werkwijze volgens één of meer van de conclusies 4-6, met het kenmerk, dat de wortelhouders met planten die oogstrijpe delen hebben 35 waarvan het geselecteerde oogsttijdstip overeenkomt, bij elkaar in de oogstsectie worden geplaatst. i - 17 -
8. Werkwijze volgens één of meer van de voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat voor elke wortelhouder een identificatiemiddel is voorzien.
9. Werkwijze volgens conclusie 4, met het kenmerk, dat van een plant die oogstrijpe delen heeft op het oogsttijdstip wordt geoogst.
10. Werkwijze volgens één of meer van de conclusies 1-9, met het kenmerk, dat de wortelhouders voor het oogsten van oogstrijpe delen 10 langs een oogststation worden getransporteerd.
11. Werkwijze volgens één of meer van de conclusies 1-10, met het kenmerk, dat wortelhouders met planten die zich in een uitloopstadium bevinden in een uitloopsectie worden geplaatst. 15
12. Werkwijze volgens conclusie 11, met het kenmerk, dat indien de plant in het beoordelingsstation geen te oogsten delen heeft, de plant naar de uitloopsectie wordt getransporteerd.
13. Werkwijze volgens één of meer van de conclusies 1-10, met het kenmerk, dat planten die zich in een uitloopstadium bevinden in een uitloopsectie worden geplaatst, planten die zich een groeistadium bevinden in een groeisectie worden geplaatst en planten die zich in een bloeistadium bevinden in een bloeisectie worden geplaatst, en 25 waarbij de onderlinge afstand tussen de planten in de verschillende secties kan worden veranderd.
14. Werkwijze volgens conclusie 8, met het kenmerk, dat bij het beoordelingsstation telkens het aantal te oogsten of geoogste delen 30 per plant wordt bepaald en geregistreerd.
15. Werkwijze volgens conclusie 14, met het kenmerk, dat het selectiecriterium een gewenst aantal geoogste delen omvat.
16. Werkwijze volgens conclusie 15, met het kenmerk, dat planten met onvoldoende productie verwijderd worden. - 18 -
17. Inrichting voor het kweken van snijbloemen, in het bijzonder voor het kweken van rozen, welke inrichting een afzonderlijke wortelhouder voor elke snijbloemplant omvat, waarbij de inrichting ten minste een beoordelingsstation voor het beoordelen van elke plant 5 omvat, en waarbij de inrichting is voorzien van transportmiddelen voor het ten opzichte van elkaar transporteren van de wortelhouders en het beoordelingsstation.
18. Inrichting volgens conclusie 17, met het kenmerk, dat deze een 10 oogstsectie omvat voor het opnemen van wortelhouders met planten in een oogstrijp stadium waarbij de transportmiddelen ten minste een traject tussen het beoordelingsstation en de oogstsectie vormen.
19. Inrichting volgens conclusie 17 of 18, met het kenmerk, dat de 15 transportmiddelen een drager voor de wortelhouders omvatten.
20. Inrichting volgens conclusie 19, met het kenmerk, dat de dragers zijn uitgevoerd als langwerpige dragers voor het naast elkaar opnemen van meerdere wortelhouders. 20
21. Inrichting volgens conclusie 19 of 20, met het kenmerk, dat elke drager is voorzien van een toevoereenheid voor het toevoeren van water en voedingsstoffen.
22. Inrichting volgens één of meer van de conclusies 19-21, met het kenmerk, dat de inrichting is voorzien van toevoermiddelen voor het toevoeren van water en voedingsstoffen tijdens transport aan elke drager.
23. Inrichting volgens één of meer van de conclusies 19-22, met het kenmerk, dat de inrichting is voorzien van afvoermiddelen zodat circulatie van water door de dragers tijdens transport mogelijk is.
24. Inrichting volgens één of meer van de conclusies 19-23, met het 35 kenmerk, dat de drager een bodem heeft omvattende een bodemplaat die is ingericht voor het ondersteunen van een wortelhouder, alsmede een zich naast de bodemplaat uitstrekkend kanaal voor het opnemen van water alsmede een afvoeropening voor het afvoeren van water. - 19 -
25. Inrichting volgens conclusie 17, met het kenmerk, dat middelen zijn voorzien voor het uit een drager nemen van een wortelhouder en voor het in een drager plaatsen van een wortelhouder. 5
26. Inrichting volgens conclusie 17, met het kenmerk, dat de inrichting een oogststation omvat.
27. Inrichting volgens conclusie 17, met het kenmerk, dat de 10 inrichting een sorteerstation omvat.
28. Inrichting volgens conclusie 27, met het kenmerk, dat het sorteerstation is voorzien van middelen voor het uit een drager nemen van een wortelhouder en voor het in een drager plaatsen van een 15 wortelhouder.
29. Inrichting volgens een van de conclusies 17-28, met het kenmerk, dat het beoordelingsstation waarnemingsmiddelen voor het waarnemen van een aan de wortelhouders aangebracht 20 identificatiemiddel omvat, welke waarnemingsmiddelen met een computer zijn gekoppeld, waarin bijvoorbeeld de productie per plant wordt geregistreerd.
30. Inrichting volgens een van de conclusies 17-29, met het 25 kenmerk, dat het beoordelingsstation middelen voor digitale beeldverwerking omvat.
31. Wortelhouder voor het opnemen van wortels van een snijbloemplant met omhoog staande plantendelen en afgebogen 30 plantendelen, welke wortelhouder in hoofdzaak kokervormig is uitgevoerd en tijdens gebruik rechtop staat, waarbij de wortelhouder aan een onderste einde een bodem heeft en een open bovenste einde heeft waaruit tijdens gebruik de omhoog staande en afgebogen plantendelen van de plant steken, met het kenmerk, dat aan de 35 buitenzijde van de wortelhouder vasthoudmiddelen zijn aangebracht voor het langs de wortelhouder vasthouden van de afgebogen plantendelen. - 20 -
32. Wortelhouder volgens conclusie 31, met het kenmerk, dat de vasthoudmiddelen ten minste een klemorgaan omvatten.
33. Wortelhouder volgens conclusie 32, met het kenmerk, dat het 5 klemorgaan aan een tijdens gebruik naar de plantendelen gekeerde zijde is voorzien van tanden.
34. Wortelhouder volgens één of meer van de conclusies 31-33, met het kenmerk, dat de vasthoudmiddelen zodanig op de wortelhouder zijn 10 aangebracht dat de afgebogen plantendelen op afstand van de wortelhouder worden gehouden.
35. Wortelhouder volgens conclusie 34, met het kenmerk, dat tussen de vasthoudmiddelen en de wortelhouder een afstandsstuk is 15 aangebracht.
36. Wortelhouder volgens conclusie 35, met het kenmerk, dat het afstandsstuk een wand omvat met wandvlakken die respectievelijk naar het bovenste en het onderste einde van de wortelhouder zijn gericht, 20 welke wand is voorzien van een ventilatieopening.
37. Wortelhouder volgens één of meer van de conclusies 31-36, met het kenmerk, dat de wortelhouder aan de buitenzijde is voorzien van ten minste een geleidingsgoot voor het geleiden van afgebogen 25 plantendelen.
38. Wortelhouder volgens conclusie 37, met het kenmerk, dat de geleidingsgoot aan de vasthoudmiddelen is aangebracht voor het rond de vasthoudmiddelen geleiden van een afgebogen plantendeel. 30
39. Wortelhouder volgens conclusie 38, met het kenmerk, dat de geleidingsgoot bij het bovenste einde van de wortelhouder is aangebracht voor het naar beneden geleiden van een afgebogen plantendeel. 35
40. Wortelhouder volgens één of meer van de conclusies 31-39, met het kenmerk, dat de wortelhouder een wanddeel heeft dat zich in hoofdzaak loodrecht ten opzichte van de bodem uitstrekt en ten minste - 21 - een schuin wanddeel dat zich zodanig schuin ten opzichte van het de bodem uitstrekt, dat de omtrek van wortelhouder bij het bovenste einde kleiner is dan de omtrek bij het onderste einde, waarbij de vasthoudmiddelen op het schuine wanddeel zijn aangebracht. 5
41. Wortelhouder volgens conclusie 40, met het kenmerk, dat de wortelhouder nabij het onderste einde een gebied heeft met een constante omtrek.
42. Wortelhouder volgens één of meer van de conclusies 31-41, met het kenmerk, dat de wortelhouder in een gebied nabij het onderste einde is voorzien van ventilatieopeningen.
43. Wortelhouder volgens één of meer van de conclusies 31-42, met 15 het kenmerk, dat de wortelhouder aan de buitenzijde is voorzien van ten minste een uitstekende ribbe voor het oppakken ervan.
44. Wortelhouder volgens één of meer van de conclusies 31-43, met het kenmerk, dat de bodem van de wortelhouder afneembaar is. 20
45. Wortelhouder voor het opnemen van wortels van een snijbloemplant met omhoog staande plantendelen en afgebogen plantendelen, welke wortelhouder in hoofdzaak kokervormig is uitgevoerd en tijdens gebruik rechtop staat, waarbij de wortelhouder 25 aan een onderste einde een bodem heeft en een open bovenste einde heeft waaruit tijdens gebruik de omhoog staande en afgebogen plantendelen van de plant steken, met het kenmerk, dat de wortelhouder een wanddeel heeft dat zich in hoofdzaak loodrecht ten opzichte van de bodem uitstrekt en ten minste een schuin wanddeel dat 30 zich zodanig schuin ten opzichte van het de bodem uitstrekt, dat de omtrek van wortelhouder bij het bovenste einde kleiner is dan de omtrek bij het onderste einde.
46. Werkwijze volgens één of meer van de conclusies 1-16, waarbij 35 de wortelhouder volgens één of meer van de conclusies 31-45 wordt toegepast.
NL1019560A 2001-12-13 2001-12-13 Kweken van snijbloemen. NL1019560C2 (nl)

Priority Applications (5)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL1019560A NL1019560C2 (nl) 2001-12-13 2001-12-13 Kweken van snijbloemen.
NL1021180A NL1021180C2 (nl) 2001-12-13 2002-07-30 Kweken van snijbloemen.
AU2002354391A AU2002354391A1 (en) 2001-12-13 2002-12-10 Device and method fro growing cut flowers
PCT/NL2002/000807 WO2003059041A2 (en) 2001-12-13 2002-12-10 Device and method fro growing cut flowers
EP02786230A EP1453373A2 (en) 2001-12-13 2002-12-10 Device and method for growing cut flowers

Applications Claiming Priority (2)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL1019560 2001-12-13
NL1019560A NL1019560C2 (nl) 2001-12-13 2001-12-13 Kweken van snijbloemen.

Publications (1)

Publication Number Publication Date
NL1019560C2 true NL1019560C2 (nl) 2003-06-18

Family

ID=27607164

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL1019560A NL1019560C2 (nl) 2001-12-13 2001-12-13 Kweken van snijbloemen.

Country Status (1)

Country Link
NL (1) NL1019560C2 (nl)

Citations (6)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
DE4200001A1 (de) * 1992-01-01 1993-07-08 Robert Prof Dr Ing Massen Optische klassifikation von pflanzen
NL9300969A (nl) * 1993-06-04 1995-01-02 Flier Bv Geb Werkwijze en inrichting voor het op klasse sorteren van planten.
WO1997007491A1 (en) * 1995-08-11 1997-02-27 John Everad Tarbatt Horticultural containers
WO1997030577A1 (en) 1996-02-23 1997-08-28 Hermanus Johannes Van Rijn Method for cultivating flower-bearing and leaf-bearing plants and tubular element to be used therewith
US5878527A (en) * 1994-02-22 1999-03-09 Damsigt B.V. Installation for cultivation of plants on a conveyor belt
BE1012502A3 (nl) * 1999-03-05 2000-11-07 Willems Patrick Werkwijze en inrichting voor het sorteren van planten.

Patent Citations (6)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
DE4200001A1 (de) * 1992-01-01 1993-07-08 Robert Prof Dr Ing Massen Optische klassifikation von pflanzen
NL9300969A (nl) * 1993-06-04 1995-01-02 Flier Bv Geb Werkwijze en inrichting voor het op klasse sorteren van planten.
US5878527A (en) * 1994-02-22 1999-03-09 Damsigt B.V. Installation for cultivation of plants on a conveyor belt
WO1997007491A1 (en) * 1995-08-11 1997-02-27 John Everad Tarbatt Horticultural containers
WO1997030577A1 (en) 1996-02-23 1997-08-28 Hermanus Johannes Van Rijn Method for cultivating flower-bearing and leaf-bearing plants and tubular element to be used therewith
BE1012502A3 (nl) * 1999-03-05 2000-11-07 Willems Patrick Werkwijze en inrichting voor het sorteren van planten.

Similar Documents

Publication Publication Date Title
RU2612213C2 (ru) Способ выращивания растений и конструкция для его осуществления
BE1023219B1 (nl) Teelsysteem
WO2011125965A1 (ja) 水耕栽培装置
NZ196085A (en) Seedling pot:depending converging strips
BG62791B1 (bg) Метод за многоетажно отглеждане на растения и използвано внего съоръжение за многоетажно отглеждане на растения
EA028552B1 (ru) Способ и устройство для выращивания растений вдоль волнообразного пути
KR20120094769A (ko) 식물재배시스템
DK2540156T3 (en) A method and apparatus for growing a crop
BE1023221B1 (nl) Teelsysteem
NL1019560C2 (nl) Kweken van snijbloemen.
EP1166621B1 (en) Method, device and warehouse for cultivating crop plants and grafts thereof
NL1021180C2 (nl) Kweken van snijbloemen.
CN112911925A (zh) 用于浇灌植物的设备、系统和方法
RU2740106C1 (ru) Способ подбора гибридов томата для промышленных теплиц зоны Урала
NL1016160C2 (nl) Inrichting voor het kweken van snijbloemen.
JPH0937646A (ja) トマトの栽培方法
BE1028258B1 (nl) Hydrocultuursysteem en werkwijze voor het telen van een gewas en set van een drager en meerdere goten
NL1027366C2 (nl) Draagorgaan, gewasondersteuningsinrichting, watertoevoerinrichting en transportinrichting en werkwijze voor het telen van gewassen.
BE1028261B1 (nl) Gootsysteem en set voor gebruik in een hydrocultuursysteem en werkwijze voor het telen van een gewas
NL8201120A (nl) Werkwijze en inrichting voor het kweken van planten.
NL2031568B1 (nl) Teeltsysteem en werkwijze voor het produceren van gewassen
US20240000028A1 (en) Growing tray system, method and farming system
NL1026995C2 (nl) Werkwijze en kasinrichting voor de mobiele teelt van rozen.
WO2024094563A1 (en) Method and cultivation assembly of cultivating indeterminate plants
NL2002001C2 (nl) Werkwijze voor het opkweken van een gewas.

Legal Events

Date Code Title Description
PD2B A search report has been drawn up
V1 Lapsed because of non-payment of the annual fee

Effective date: 20110701