NL1010041C2 - Frontwerktuigbesturing. - Google Patents
Frontwerktuigbesturing. Download PDFInfo
- Publication number
- NL1010041C2 NL1010041C2 NL1010041A NL1010041A NL1010041C2 NL 1010041 C2 NL1010041 C2 NL 1010041C2 NL 1010041 A NL1010041 A NL 1010041A NL 1010041 A NL1010041 A NL 1010041A NL 1010041 C2 NL1010041 C2 NL 1010041C2
- Authority
- NL
- Netherlands
- Prior art keywords
- steerable
- yoke structure
- relative
- yoke
- straight
- Prior art date
Links
Classifications
-
- A—HUMAN NECESSITIES
- A01—AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
- A01B—SOIL WORKING IN AGRICULTURE OR FORESTRY; PARTS, DETAILS, OR ACCESSORIES OF AGRICULTURAL MACHINES OR IMPLEMENTS, IN GENERAL
- A01B59/00—Devices specially adapted for connection between animals or tractors and agricultural machines or implements
- A01B59/04—Devices specially adapted for connection between animals or tractors and agricultural machines or implements for machines pulled or pushed by a tractor
- A01B59/048—Devices specially adapted for connection between animals or tractors and agricultural machines or implements for machines pulled or pushed by a tractor having pulling or pushing means arranged on the front part of the tractor
Landscapes
- Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
- Zoology (AREA)
- Engineering & Computer Science (AREA)
- Mechanical Engineering (AREA)
- Soil Sciences (AREA)
- Environmental Sciences (AREA)
- Agricultural Machines (AREA)
Description
Korte aanduiding: Frontwerktuigbesturing
De uitvinding heeft betrekking op een stuurinrichting volgens het inleidende gedeelte van conclusie 1 alsook volgens het inleidende gedeelte van conclusie 2. Een dergelijke inrichting is bekend uit de Duitse 5 octrooiaanvrage 36 07 691.
Bij verschillende bewerkingen in de landbouw komt het erop aan een werktuig met een grote nauwkeurigheid voort te bewegen langs een vooraf bepaald traject. Voorbeelden van dergelijke bewerkingen zijn schoffelen en rijenspuiten, 10 waarbij het werktuig, dat bijvoorbeeld meerdere schoffels of spuitmonden kan dragen, met zeer geringe zijwaartse afwijkingen ten opzichte van de rijen planten moeten worden bestuurd, teneinde dicht langs de planten te kunnen schoffelen zonder deze te beschadigen of te kunnen volstaan 15 met een smal spuitspoor zonder planten of althans delen daarvan te missen. In de regel bevinden in rijen geteelde cultuurgewassen zich in zo recht mogelijke rijen, zodat het sturen tijdens het werk veelal beperkt blijft tot kleinere stuurcorrecties of het volgen van flauwe bochten om 20 berghellingen en obstakels of op kopakkers.
Teneinde een zeer strakke loop van het werktuig te verkrijgen is het bekend, het werktuig te voorzien van zijgeleiders die op de bodem aangrijpen en zijwaartse bewegingen van het werktuig ten opzichte van de bodem 25 tegengaan. Een voorbeeld hiervan zijn spoorschijven die in de bodem snijden. Het werktuig moet echter wel met de trekker meesturen zodat het werktuig door de trekker bestuurbaar blijft.
Bij de uit de genoemde Duitse octrooiaanvrage 30 36 07 691 bekende constructie zijn de overbrengingsstructuren zodanig uitgevoerd, dat het stuurbare deel van de inrichting en het daarmee verbonden werktuig kunnen zwenken om een denkbeeldig draaipunt dat is gelegen voor het punt waar de geaggregeerde door de bodem op 35 het werktuig uitgeoefende krachten op dat werktuig 10100413 -2- aangrijpen. Hierdoor stuurt het werktuig naar links in reactie op een zijwaartse uitwijking naar rechts ten opzichte van de tractor en vice versa, zodat dit zich, net als een achter een trekker rijdende aanhanger die zwenkbaar 5 om een kogel van een trekhaak aan die trekker is gekoppeld, ten opzichte van het denkbeeldige draaipunt centreert en stuurbewegingen van de tractor kan volgen.
= Bij toepassing van een dergelijke besturing blijkt de loop van het werktuig langs een beoogd traject voor 10 verschillende toepassingen, zoals schoffelen, toch niet I voldoende nauwkeurig te zijn. Soms zwenkt het werktuig spontaan uit. Dit vormt op zich reeds een nadelige afwijking = van het beoogde traject en geeft bovendien voor de -3 bestuurder vaak aanleiding tot stuurcorrecties die, in 15 combinatie met het achter het denkbeeldige draaipunt aanlopende werktuig, een slingerende beweging van het werkelijke traject om het ideale traject veroorzaken. In het a bijzonder indien de bestuurder minder goed stuurt, duurt het dan enige tijd voordat het ideale traject weer voldoende 20 nauwkeurig gevolgd wordt. Met name voor de besproken bewerkingen die een grote nauwkeurigheid vereisen blijken de uit deze aanvragen bekende besturingsinrichtingen derhalve niet goed geschikt.
Het is een doel van de uitvinding een inrichting te ::ΐ 25 verschaffen die het nauwkeuriger volgen van een beoogd recht of flauw gebogen traject toelaat, maar toch door de tractor ingeleide stuurbewegingen kan volgen. Dit doel wordt volgens de uitvinding bereikt door een besturing van de hiervoor aangeduide soort uit te voeren overeenkomstig het 30 kenmerkende deel van conclusie 1 en/of volgens het kenmerkende deel van conclusie 2.
Doordat het stuurbare deel bij zijwaartse uitwijkingen van het stuurbare deel aan de kant van de andere van de aangrijpingsposities minder naar achteren verplaatst dan bij 35 de bekende inrichting, wordt de invloed van ongelijkmatige achterwaarts gerichte belastingen van het werktuig op die zijwaartse verplaatsingen van het werktuig sterk beperkt of "»jüigi TïT3 1 » -i 4i 1 0 i 0 ' '> 1 '·· -3- praktisch geëlimineerd. Dergelijke ongelijkmatige belastingen van het werktuig kunnen bijvoorbeeld ontstaan als de bodem aan de linkerzijde van de tractor meer weerstand biedt dan aan de rechterzijde van de tractor.
5 Desondanks resulteren zijwaartse bewegingen van het werktuig ten opzichte van de tractor, die bijvoorbeeld worden veroorzaakt door stuurbewegingen van de tractor, dankzij de voorwaartse beweging bij de ene van de aangrijpingsposities, wel in zodanige stuurbewegingen van 10 het stuurbare deel en het daaraan bevestigde werktuig, dat het werktuig voldoende meestuurt met de tractor en in voldoende mate telkens weer terugkeert naar een centraal voor de tractor gelegen positie. Bijvoorbeeld bij het sturen van de tractor door bochten wordt door het sturen van de 15 bocht een zijwaartse uitwijking van het stuurbare deel met het werktuig ten opzichte van de juk-structuur en de tractor opgelegd. Deze beweging van de tractor dwingt het stuurbare deel en het werktuig tot een in dezelfde bocht sturende beweging, waarbij de zijwaartse kracht die benodigd is om 20 dit te bewerkstelligen met behulp van de besturing van de tractor kan worden beheerst.
Het stuurbare deel en het daaraan bevestigde werktuig draait bij stuurbewegingen naar links om een draaipunt of althans om momentane draaipunten op afstand links van het 25 middenlangsvlak en draait bij stuurbewegingen naar rechts om een ander draaipunt of althans om andere momentane draaipunten op afstand rechts van het middenlangsvlak. Dit betekent, dat een zeer ongelijkmatige verdeling over de breedte van het werktuig van de op dat werktuig uitgeoefende 30 achterwaartse krachten noodzakelijk is om een stuurbeweging en eventueel een bijbehorende zijwaartse beweging van het stuurbare deel te induceren. Daardoor komen zijwaartse bewegingen van het werktuig als gevolg van dergelijke ongelijkmatig over de breedte van het werktuig verdeelde 35 belastingen bij de voorgestelde inrichting niet of nauwelijks voor.
j v ·> ' ' -4-
Door de verminderde invloed van externe belastingsvariaties op de bewegingen van het stuurbare deel van de koppeling en het werktuig ten opzichte van de juk-structuur wordt de nauwkeurigheid waarmee tijdens de 5 bewerking het beoogde traject kan worden gevolgd aanzienlijk verbeterd.
In de afhankelijke conclusies zijn bijzonder j voordelige uitvoeringsvormen van de uitvinding neergelegd.
Het voornoemde doel en verdere doelen en 10 uitvoeringsaspecten van de uitvinding worden verduidelijkt aan de hand van de navolgende beschrijving van een aantal uitvoeringsvoorbeelden. Daarbij wordt verwezen naar de tekening, waarbij in geschematiseerde vorm: : fig. 1 een bovenaanzicht van een werktuig met een 15 koppeling voor het voor een tractor ophangen van dat werktuig is, fig. 2 een afgesneden bovenaanzicht van een gedeelte van een werktuig met een tweede koppeling voor het voor een tractor ophangen van dat werktuig is, 20 fig. 3 een afgesneden bovenaanzicht overeenkomstig fig. 2, waarbij de koppeling zich in een uitgezwenkte stand bevindt, fig. 4 een verder geschematiseerd afgesneden bovenaanzicht van een derde uitvoeringsvoorbeeld van een 25 koppeling is, en fign. 5-7 afgesneden bovenaanzichten van een verdere koppeling voor het voor een tractor ophangen van een werktuig zijn.
In fig. 1 is met verwijzingscijfer l een 30 driepuntsophanging aan de voorzijde van een tractor 2 aangeduid. Verder is een werktuig 3 door middel van een koppeling 4 aan de driepuntsophanging 1 gekoppeld.
Het werktuig 3 is een schoffelwerktuig met een aantal steunwielen, waarvan er enkele met een verwijzingscijfer 5 j 35 zijn aangeduid, een aantal schoffels, waarvan er enkele met een verwijzingscijfer 6 zijn aangeduid en een aantal spoorschijven 7.
1 01 0041 T
-5-
In de koppeling 4 tussen de tractor 2 en het voor de tractor 2 gemonteerd werktuig 3 is een stuurinrichting voor het besturen van het werktuig 3 opgenomen. Deze stuurinrichting is volgens dit voorbeeld samengesteld uit 5 een stuurbaar deel 8 dat het werktuig 3 draagt, een juk 9 dat aan de driepuntsophanging 1 van de tractor 2 is gekoppeld, en tenminste twee in een rechtuit-stand in bovenaanzicht, in een richting dwars op de bewerkingsrichting (pijl 11), op afstand van elkaar gelegen 10 overbrengingsstructuren tussen het stuurbare deel 8 en het juk 9. Volgens dit voorbeeld zijn de overbrengingsstructuren in de rechtuit-stand symmetrisch ten opzichte van een verticaal middenlangsvlak 10 gelegen. Dit is voordelig indien een symmetrisch stuurgedrag gewenst is, bijvoorbeeld 15 bij het gebruik van ten opzichte van de tractor symmetrische werktuigen.
Deze overbrengingsstructuren worden elk gevormd door een rol 12, 13 die om een verticale as 14, 15 draaibaar is gelagerd en een in bovenaanzicht geleidingsbaan 16, 17, 20 waartegen de rol 12, 13 aanligt en waarlangs de rol 12, 13 af kan rollen.
Deze overbrengingsstructuren bepalen aangrijpingspunten 18, 19 voor het uitoefenen van krachten FI, F2 met ten minste een component in een 25 bewerkingsrichting op het stuurbare deel 8. Bij de inrichting volgens dit voorbeeld zijn de overbrengingsstructuren zodanig uitgevoerd, dat de in de rechtuit-stand op het stuurbare deel 8 uitgeoefende krachten in hoofdzaak evenwijdig aan het verticale middenlangsvlak 10 30 zijn gericht. Dit vormt mede een oorzaak voor de stabiele en rustige loop van het werktuig 3. Onbalans tussen de aan weerszijden van de tractor 2 op het werktuig 3 uitgeoefende achterwaartse krachten wordt namelijk niet gecompenseerd door uitzwenken van het stuurbare deel 8 en het werktuig 3. 35 Bij verplaatsing naar links van het stuurbare deel 8 ten opzichte van het juk 9 wordt het stuurbare deel 8 door het verloop van de geleidingsbaan 16 aan de linkerzijde naar 10100 i-ΓΊ -6- voren geduwd, zodat het stuurbare deel 8 en het daaraan bevestigde werktuig 3 naar rechts sturen. Als de tractor 2 rechtuit rijdt, zal het werktuig 3 daardoor weer terugkeren naar de centraal voor de tractor 2 gelegen rechtuit-stand.
5 Als de tractor 2 een bocht beschrijft, zal het werktuig 3 mee blijven sturen, tot kort nadat de bocht is beëindigd.
Bij verplaatsing van het stuurbare deel naar rechts treedt het omgekeerde effect op. De zijwaartse bewegingen van het werktuig 3 en het stuurbare deel waaraan dit bevestigd is 10 kunnen ontstaan doordat de tractor 2 naar links of naar rechts wordt gestuurd, dan wel doordat het werktuig 3 door externe invloeden, zoals een helling in het terrein dwars op . de rijrichting of verschillen in op de schoffels 6 uitgeoefende dwarskrachten, ten opzichte van de tractor 2 15 naar links of naar rechts loopt.
De geleidingsbanen 16, 17 zijn zodanig uitgevoerd, dat bij een zijwaartse verplaatsing van het stuurbare deel 8 ten opzichte van het juk 9 vanuit de rechtuit-stand het stuurbare deel 8 bij het ene van de aangrijpingspunten 18, 20 19 ten opzichte van het juk 9 onmiddellijk naar voren verplaatst en bij het andere van de aangrijpingspunten 18, 19 ten opzichte van het juk 9 niet wezenlijk naar achteren verplaatst.
Aldus veroorzaakt enerzijds zijdelingse verplaatsing 25 van het stuurbare deel 8 ten opzichte van het juk 9 wel een stuurbeweging van het stuurbare deel, maar wordt anderzijds de invloed van verschillen tussen aan de linker zijde en de rechter zijde van het middenlangsvlak 10 op het werktuig 3 uitgeoefende achterwaartse krachten op zijdelingse 30 verplaatsingen van het stuurbare deel 8 en het werktuig 3 aanzienlijk beperkt.
Dat het stuurbare deel 8 bij zijwaartse verplaatsing naar links bij de overbrengingsstructuur aan de rechter zijde van het middenlangsvlak 10 niet wezenlijk achterwaarts 35 verplaatst, en dat de door de overbrengingsstructuren op het stuurbare deel 8 uitgeoefende krachten in hoofdzaak evenwijdig aan het middenlangsvlak 10 zijn gericht wordt bij ; ·] o ' νΛ.
Jo. . · · -7- de inrichting volgens figuur 1 veroorzaakt, doordat in de rechtuit-stand de aangrijpingspunten 18, 19 aan een zijde werken op een bij voorkeur recht gedeelte van de geleidingsbaan 16, 17 dat in hoofdzaak haaks op het 5 middenlangsvlak 10 is georiënteerd.
De rechte stukken van de geleidingsbanen 16, 17 gaan vloeiend over in gebogen stukken van die geleidingsbanen, waardoor bij zijwaartse verplaatsingen van het stuurbare deel 8 het sturen geen schokkende bewegingen veroorzaakt.
10 Het bij zijwaartse verplaatsing van het stuurbare element 8 ten opzichte van het juk 9 optredende verschil tussen de voorwaartse verplaatsing van het stuurbare deel 8 bij de ene overbrengingsstructuur en het niet of nauwelijks achterwaarts verplaatsen van het stuurbare deel 8 bij de 15 andere overbrengingsstructuur is bij de inrichting volgens dit voorbeeld verkregen, doordat de geleidingsbaan volgens een gekromd traject verloopt en, uitgaande van de rechtuit-stand, de hoek van dat traject ten opzichte van het middenlangsvlak 10 telkens aan de ene zijde van het 20 bijbehorende geleidingselement 12, 13 kleiner is dan aan de andere zijde van dat geleidingselement 12, 13. Hierdoor verplaatsen bij de inrichting volgens dit voorbeeld de geleidingselementen 12, 13, uitgaande van de rechtuit-stand bij zijwaartse verplaatsing naar buiten meer naar voren dan 25 zij bij zijwaartse verplaatsing naar binnen naar achteren verplaatsen.
De geleidingsbanen 16, 17 zijn symmetrisch en op afstand van elkaar aan weerszijden van het middenlangsvlak 10 gelegen en strekken zich horizontaal uit. Teneinde te 30 voorkomen, dat de geleidingselementen 12, 13 de geleidingsbanen 16, 17 verlaten, kunnen de geleidingsbanen 16, 17 geprofileerd zijn en kunnen de geleidingselementen, gezien in doorsnede dwars op de geleidingsbanen 16, 17 een met die profilering overeenstemmende contour hebben.
35 Dat bij de inrichting volgens dit voorbeeld de geleidingselementen zijn uitgerust met rollen biedt het voordeel, dat de overbrengingsstructuren zware belastingen
1010041J
-8- kunnen weerstaan en desondanks met weinig wrijving langs de geleidingsbanen 16, 17 lopen. Ook slijtage door tussen de geleidingsbanen en de geleidingselementen gedrongen vuil j blijft aldus beperkt.
5 Het traject, waarlangs het stuurbare deel 8 bij zijwaartse verplaatsingen ten opzichte van het juk 9 verplaatst is bij de inrichting volgens dit voorbeeld verstelbaar, doordat de afstand tussen de rollen 12, 13 verstelbaar is. Als de afstand tussen de rollen wordt 10 verkleind, wordt een gevoeligere besturing verkregen en daarmee een betere wendbaarheid maar een sterkere gevoeligheid voor onbalans tussen de op het werktuig 3 uitgeoefende krachten in achterwaartse richting aan ; weerszijden van het middenlangsvlak 10. Een dergelijke 15 instelling is geschikt voor het werken in een relatief homogene bodem, waarbij de strakheid van het traject waarlangs de bewerkingsmiddelen werkzaam zijn aan minder hoge eisen hoeft te voldoen, maar waarbij relatief veel bochten moeten worden gereden. Als de afstand tussen de 20 rollen wordt vergroot, kan het stuurbare element 8 iets zijwaarts bewegen zonder te sturen. De stuurinrichting laat dan enige zijwaartse beweging van het werktuig 3 ten opzichte van de trekker toe, hetgeen voordelig is indien de trekker vrij sterke zijdelingse bewegingen maakt, 25 bijvoorbeeld door oneffenheden in het terrein en indien het gewenst is, dat het werktuig zich vooral laat leiden door de in de bodem grijpende geleiders, zoals spoorschijven. Een dergelijke instelling is vooral geschikt indien zeer nauwkeurig rechte lijnen moeten worden gereden, waarbij de 30 op het werktuig uitgeoefende achterwaartse kracht sterk varieert, bijvoorbeeld door wisselingen in begroeiing of bodemgesteldheid of waarbij de tractor sterk heen en weer beweegt, bijvoorbeeld door oneffenheden in het terrein, maar waarbij relatief weinig bochten en in het bijzonder weinig 35 scherpe bochten hoeven te worden gestuurd, i Voor het verstellen van de afstand tussen de rollen 12, 13 is het juk 9 voorzien van (in de tekening door de 1 Ü i ü J '> i s -9- rollen 12, 13 aan het oog onttrokken) verschillende montageposities voor de rollen 12, 13.
Bij de in de figuren 2 en 3 getoonde constructie zijn in plaats van de in fig. 1 getoonde, vloeiend verlopende 5 geleidingsbanen 16, 17 geknikt verlopende geleidingsbanen 116, 117 toegepast die worden gevormd door de achterzijde 120 van een balk 121 van het werktuig 103 en onder hoeken ten opzichte van die achterzijde verlopende vlakken 122, 123, 124, 125 van verstelbare geleiders 126, 127. In plaats 10 van de enkele rollen 12, 13 zijn stellen van telkens twee rollen 128, 129, 130, 131 toegepast die zijn opgehangen in rollendragers 132, 133 die ten opzichte van het juk 109 zwenkbaar zijn om assen 114, 115. De rotatie-assen van de rollen 128-131 zijn telkens aan weerszijden van de 15 zwenkassen 114, 115 van de rollendragers 132 133 gelegen.
Dit biedt het voordeel, dat de geleidingsbanen 116, 117 op een eenvoudige wijze uit rechte halffabrikaten kunnen worden samengesteld, maar toch vloeiend verlopende bewegingsbanen van het stuurbare deel 108 ten opzichte van het juk 108 20 opleveren.
De afstand tussen twee rollen 128, 129 en 130, 131 van elke rollendrager 132, 133 is verstelbaar, doordat de rollen 128-131 elk in een sleuf 134-137 in de desbetreffende rollendrager 132, 133 zijn bevestigd. Hierdoor kan het 25 verloop van de relatieve beweging van het stuurbare deel 108 ten opzichte van het juk 109 op eenvoudige wijze versteld worden.
Ook de geleidingsbanen 116, 117 kunnen qua positie versteld worden voor het verstellen van traject, waarlangs 30 het stuurbare deel 108 bij zijwaartse verplaatsing beweegt ten opzichte van het juk 109. Hiertoe zijn de geleiders 126, 127 langs de balk 121 van het stuurbare deel 108 verstelbaar voor het verstellen van de onderlinge afstand tussen de geleiders 126, 127. Voor dit doel zijn de geleiders 126, 127 35 voorzien van klemschroeven 138, 139 die in aangedraaide toestand op de balk 121 aangrijpen. Het verstellen van het traject waarlangs het stuurbare deel 108 bij zijwaartse -10- beweging beweegt ten opzichte van het juk 109, maakt het mogelijk de gevoeligheid van de besturing voor zijwaartse afwijkingen aan te passen aan de vereisten van de uit te voeren bewerking en de vereiste wendbaarheid van de trekker 5 met het daarvoor lopende werktuig. Het zou ook mogelijk zijn dit doel te bereiken door de onderlinge afstand tussen de geleidingselementen 128-131 te linker en te rechter zijde van het middenlangsvlak 10 verstelbaar uit te voeren.
Bij de in de figuren 2 en 3 getoonde instelling zijn 10 de geleiders 126, 127 zodanig gepositioneerd, dat het stuurbare deel 108 bij zijwaartse uitwijkingen vanuit de rechtuitstand initieel bij de aangrijpingsposities 118a, 118b aan de ene kant, even veel naar voren verplaatst als : het stuurbare deel 108 bij de aangrijpingsposities 119a, 15 119b aan de andere kant ten opzichte van de juk-structuur = naar achteren verplaatst. Zodra echter sprake is van enige ^ uitwijking van het stuurbare deel 108 ontstaat een verschil j tussen de mate waarin het stuurbare deel 108, met het toenemen van de zijwaartse uitwijking, bij de 20 aangrijpingsposities 118a, 118b aan de ene kant naar voren verplaatst bij de aangrijpingsposities 119a, 119b aan de andere kant naar achteren verplaatst. Zodra de zijwaartse uitwijking zo groot is, dat beide rollen 130, 131 aan de bedoelde andere kant over de rechte achterzijde 120 van de 25 balk 121 van het werktuig 103 lopen, is een traject van de - zijwaartse uitwijking van het stuurbare deel bereikt, waarbinnen het stuurbare deel 108 bij de andere (in de afbeelding rechter) aangrijpingsposities 119a, 119b ten opzichte van het juk 109 in hoofdzaak niet in de 30 bewerkingsrichting verplaatst.
Hierdoor wordt na een korte zijwaartse verplaatsing, waarbinnen het werktuig wel gevoelig is voor ongelijkmatige achterwaartse belastingen en daarop kan reageren door zijwaarts te verplaatsen, een zijwaarts verplaatsingstraject - 35 bereikt, waarbinnen het werktuig minder gevoelig is voor onbalans in de zijwaartse belasting, in het bijzonder indien de achterwaarts gerichte belasting aan de naar achteren 3 1010041 Λ -11- verplaatste zijde van het werktuig het grootst is. Hierdoor wijkt het werktuig in de praktijk in reactie op onbalans in de achterwaarts gerichte belasting niet of zelden zijwaarts uit voorbij het begin van het hiervoor besproken zijwaartse 5 uitwijkingstraject.
Doordat het stuurbare deel 108 bij de aangrijpingsposities 119a, 119b aan de andere kant ten opzichte van de juk-structuur 109 in hoofdzaak niet, of ten hoogste met een in hoofdzaak constante verhouding ten 10 opzichte van de zijwaartse uitwijking en continu met afstand minder dan de voorwaartse verplaatsing bij de aangrijpingsposities 118a, 118b aan de ene kant, in de bewerkingsrichting verplaatst wordt bovendien bereikt, dat de bestuurbaarheid in reactie op zijwaartse uitwijkingen 15 niet wordt belemmerd door bij grotere uitwijkingen wezenlijk toenemende voorwaartse verplaatsingen van het stuurbare deel bij de aangrijpingspunten 119a, 119b aan de binnenbochtzij de.
Aldus wordt enerzijds het optreden van zijwaartse 20 uitwijkingen boven een bepaald minimum in reactie op onbalans in de achterwaartse belastingen beperkt, maar wordt anderzijds de besturing van het werktuig bij het nemen van scherpere bochten niet belemmerd door bij zeer grote zijwaartse uitwijkingen toenemende voorwaartse 25 verplaatsingen van het werktuig bij de aangrijpingspunten aan de binnenbochtzijde.
Door de geleiders 126, 127 ver van elkaar af in te stellen, kan de inrichting zo afgesteld worden, dat het werktuig in reactie op in de praktijk voorkomende zijwaartse 30 bewegingen in het geheel niet stuurt. Dit laatste is voordelig, indien de inrichting wordt toegepast in combinatie met een werktuig, dat is voorzien van middelen voor het in reactie op bijvoorbeeld signalen of bewegingen van baanbepalingsvoorzieningen corrigeren van zijwaartse 35 afwijkingen van de tractor ten opzichte van het beoogde traject.
1 ü · o ·:; - ; ; -12-
Bij de stuurinrichting die is opgenomen in de koppeling volgens de figuren 2 en 3 beweegt het stuurbare deel 108 bij zijwaartse verplaatsing ten opzichte van het juk 109 in het gebied van het ene stel aangrijpingspunten 5 118a, 118b overigens naar voren en in het gebied van het andere stel aangrijpingspunten 119a, 119b naar achteren, zoals geïllustreerd is in fig. 3. De achterwaartse verplaatsing van het stuurbare deel 108 bij of althans aan de kant van het ene stel steunpunten 119a, 119b is echter 10 onmiddellijk kleiner dan de voorwaartse verplaatsing van het stuurbare deel 108 bij of althans aan de kant van het andere I stel aangrijpingspunten 118a, 118b. Ook bij deze inrichting brengt zijwaartse verplaatsing van het stuurbare deel aldus relatief weinig achterwaartse verplaatsing van het werktuig 15 103 met zich mee, waardoor onbalans in op het werktuig 103 uitgeoefende achterwaartse krachten weinig invloed heeft op zijwaartse bewegingen van het werktuig 103.
Fig. 3 illustreert ook, dat de overbrengingsstructuren aan weerszijden van het middenlangsvlak 110 zodanig zijn 20 uitgevoerd, dat bij een zijwaartse verplaatsing van het stuurbare deel 108 ten opzichte van het juk 109 vanuit de rechtuit-stand (aangegeven door de ten opzichte van het middenlangsvlak 110 uitgezwenkte hartlijn 140), het stuurbare deel 108 ten opzichte van het juk 109 zwenkt om 25 een deel van een van de overbrengingsstructuren, in deze illustratie de overbrengingsstructuur aan de rechter zijde van het middenlangsvlak 110. Bij sturen naar links in reactie op een zijwaartse verplaatsing van het stuurbare deel 108 naar rechts draait het stuurbare deel, althans 30 binnen een zijwaarts uitwijktraject beginnend met een kleine minimum uitwijking, om de andere overbrengingsstructuur aan de linker zijde van het middenlangsvlak 110. Aldus draait _ het stuurbare deel telkens om de overbrengingsstructuur die het meest de binnenzijde van de door het werktuig beschreven 35 bocht is gelegen. Dit heeft als resultaat, dat een zeer groot verschil tussen de aan weerszijden van de desbetreffende overbrengingsstructuur op het werktuig 103 -13- uitgeoefende achterwaarts krachten nodig is om het werktuig 103 te doen uitzwenken. Het werktuig 103 zwenkt daardoor in de praktijk niet of zeer zelden uit in reactie op onbalans in op het werktuig uitgeoefende achterwaartse krachten.
5 Bij de inrichtingen volgens de in de figuren 1-3 getoonde voorbeelden is het stuurbare deel 8, 108 voorzien van de geleidingsbanen en worden de geleidingselementen 12, 13, 128-131 gedragen door het juk 9, 109. Een dergelijke uitvoering is bijvoorbeeld voordelig indien het te besturen 10 werktuig een balk of andere structuur heeft, waarvan een gedeelte geschikt is om de geleidingsbanen te vormen.
In fig. 4 is een alternatief uitvoeringsvoorbeeld weergegeven, waarbij het juk 209 is voorzien van de geleidingsbanen 216, 217 en waarbij de geleidingselementen 15 212, 213 worden gedragen door het stuurbare element 208. Een dergelijke uitvoering is voordelig voor toepassingen, waarbij veelvuldig van werktuig moet worden gewisseld of waarbij een groot aantal verschillende werktuigen door middel van de koppeling bestuurd moet worden. Doordat de 20 geleidingsbanen aan de tractor worden gekoppeld en geen deel uitmaken van het stuurbare deel, waaraan het werktuig is gekoppeld of dat in het werktuig is geïntegreerd, kan het werktuig in veel gevallen lichter, compacter, eenvoudiger en goedkoper worden uitgevoerd.
25 Bij de stuurinrichting volgens dit voorbeeld zijn de geleidingsbanen 216, 217 en de als rollen 212, 213 uitgevoerde geleidingselementen voorzien van in elkaar grijpende vertandingen, zodat de rollen 212, 213 ook roteren als de geleidingsbanen 216, 217 bijvoorbeeld door modder 30 glad zijn geworden. Toepassing van vertande rollen en geleidingsbanen maakt het bovendien mogelijk, rollen toe te passen die ovaal zijn en/of de rotatie-as in een excentrische positie hebben. De aan een kant voorwaartse beweging van het stuurbare deel ten opzichte van het juk bij 35 zijwaartse bewegingen daarvan ten opzichte van dat juk kan dan verkregen worden zonder gebogen of geknikt uitgevoerde geleidingsbanen toe te passen, maar door de verplaatsing van 1010041^ -14- de rotatie-as van de rollen in afhankelijkheid van het afrollen van de rollen langs de geleidingsbaan. De rollen künnen voor dat doel bijvoorbeeld (in zijaanzicht) ovaal, eivormig of rond met een excentrische rotatie-as zijn 5 uitgevoerd.
Bij het in fig. 5 getoonde uitvoeringsvoorbeeld is de bij zijwaartse beweging van dat stuurbare deel ten opzichte van het juk 309 optredende voorwaartse beweging van het stuurbare deel 308 bij het ene aangrijpingspunt 319 in 10 combinatie met het uitblijven van wezenlijke achterwaartse verplaatsing van het stuurbare deel 308 bij het andere aangrijpingspunt 318 op een andere wijze bereikt.
Bij de inrichting volgens dit uitvoeringsvoorbeeld zijn de overbrengingsstructuren elk uitgevoerd met een 15 zwenkbare schommel 341, 342, welke schommels zodanig om in hoofdzaak verticale assen 343, 344 zwenkbaar tussen het juk 309 en het stuurbare deel 308 zijn gemonteerd, dat bij een zijwaartse verplaatsing van het stuurbare deel 308 ten opzichte van het juk 309 vanuit de rechtuit-stand de ene van 20 de schommels (in de situatie volgens fig. 5 de rechter schommel 342) het stuurbare deel 308 ten opzichte van het juk 309 naar voren dringt en de andere van de schommels (in de situatie volgens fig. 5 de linker schommel 341) het stuurbare deel 308 ten opzichte van het juk 309 in hoofdzaak 25 niet naar achteren laat verplaatsen. Hiermee wordt het beoogde stuureffect bereikt, zoals in fig. 5 is aangegeven door de verdraaiing van het middenlangsvlak 340 van het stuurbare deel 308 ten opzichte van het middenlangsvlak 310 van het juk 309.
30 De schommels zouden ook zo kunnen zijn gemonteerd, dat het stuurbare deel bij zijwaartse verplaatsing bij de andere schommel wel iets naar achteren kan bewegen, maar direct minder dan de voorwaartse verplaatsing bij de ene schommel, I zodat een stuurbeweging altijd gepaard gaat met een netto 35 voorwaartse verplaatsing van het stuurbare deel.
Het beoogde gedrag van de schommels 341, 342 is bij de inrichting volgens dit voorbeeld bereikt, doordat een 1 1 G 1 u 0 -i I ** -15- uiteinde van elk van de schommels 341, 342 vanuit de rechtuit-stand in zijwaartse richting verplaatsbaar is langs een geleidingsoppervlak 320 van het stuurbare deel 308 en doordat is voorzien in aanslagen 345, 346 voor het beperken 5 van die zijwaartse verplaatsbaarheid. Daarbij zijn de aanslagen 345, 346 zodanig uitgevoerd, dat de schommels bij zijwaartse verplaatsing van het stuurbare deel 308 ten opzichte van het juk 309 vanuit de rechtuit-stand elk meezwenken indien het stuurbare deel 308 bij die schommel 10 341, 342 van het middenlangsvlak 310 van het juk 309 af verplaatst en minder of niet meezwenkt indien het stuurbare deel 308 bij die schommel naar het middenlangsvlak 310 van het juk 309 toe verplaatst. Dit betekent, dat bij zijwaartse beweging van het stuurbare deel 308 naar links vooral de 15 linker schommel 341 uitzwenkt om het stuurbare deel 308 vooral aan de linker zijde naar voren te dringen en dat bij zijwaartse beweging van het stuurbare deel 308 naar rechts vooral de rechter schommel 342 uitzwenkt om het stuurbare deel 308 vooral aan de rechter zijde naar voren te dringen.
20 Het zou daarbij overigens ook mogelijk zijn, de schommels zwenkbaar met het stuurbare deel te verbinden en zijwaarts beweegbaar langs het juk uit te voeren. De aanslagen zouden dan echter aan de buitenkant van de schommels geplaatst moeten worden. Of het voordeliger is, de schommels 25 beweegbaar langs het stuurbare deel of beweegbaar langs het juk uit te voeren hangt af van de structuur van de voort te bewegen werktuigen, het aantal werktuigen dat door een bepaalde koppeling moet worden bestuurd en de frequentie waarmee van werktuig moet worden gewisseld.
30 Bij de inrichting volgens het in fig. 6 getoonde voorbeeld zijn de schommels 441, 442 voorzien van eerste aanligoppervlakken 447, 448 en tweede aanligoppervlakken 449, 450 voor aanligging tegen de geleidingsbaan 420 van het stuurbare deel 408. De eerste aanligoppervlakken 447, 448 35 liggen tegen het stuurbare deel 408 aan indien de schommels 441, 442 in de rechtuit-stand verkeren. De tweede aanligoppervlakken 449, 450 liggen tegen het stuurbare deel 'i L . . j -16- 408 aan indien de schommels 441, 442 in de uitgezwenkte stand verkeren en bevinden zich daarbij, in bewerkingsrichting (pijl 411) beschouwd, dichter bij de zwenkassen 443, 444 van de schommels 441, 442 dan de eerste 5 aanligoppervlakken 447, 448. Hiermee wordt de voorwaarts dringende werking van de schommels 441, 442 in de uitgezwenkte stand versterkt. Net als bij de in fig. 5 getoonde inrichting wordt het uitzwenken van de schommels 441, 442 bij zijwaartse verplaatsing van het stuurbare deel 10 408 telkens beheerst door het meenemen van een van de schommels 441, 442 door aanslagen 445, 446.
De stuurbeweging van het stuurbare deel 408 ten opzichte van het juk 409 is in fig. 6 aangegeven door de verdraaiing van het middenlangsvlak 440 van het stuurbare 15 deel 408 ten opzichte van het middenlangsvlak 410 van het J juk 409.
Ook dit principe kan toegepast worden als de schommels zwenkbaar om het stuurbare deel en verplaatsbaar langs het juk zijn uitgevoerd.
20 De aangrijpoppervlakken van de schommels 441, 442 worden gevormd door naar een geleidingsbaan 420 van het stuurbare deel 408 gekeerde gedeeltes van de buitenomtrek van in de schommels 441, 442 opgehangen rollen 428, 431. Hierdoor kunnen de schommels 441, 442 ook bij zware 25 belasting met weinig wrijving en slijtage langs de geleidingsbaan 420 van het stuurbare deel 408 bewegen.
De aanslagen voor het meenemen van de schommels bij zijwaartse bewegingen van het stuurbare deel kunne overigens ook zijn uitgevoerd als trekstang, waarvan een uiteinde 30 verbonden is met het stuurbare deel en het andere uiteinde is verbonden met een van de schommels. Een van de uiteinden is daarbij schuifbaar geleid en voorzien van een aanslag, zodat de schommels elk worden meegenomen als het stuurbare deel aan de zijde van de desbetreffende schommel naar buiten 35 beweegt. De lengte en positie van de trekstangen zijn daarbij bij voorkeur zodanig dat in de rechtuit-stand de beide schommels in hoofdzaak evenwijdig met de symmetrieas I '< r, • I Ü ; ' , -17- in de bewerkingsrichting door het werktuig en de landbouwtractor zijn gericht. De posities van de aanslagen zijn bij voorkeur verstelbaar, zodat de stuureigenschappen van de koppeling aan kunnen worden gepast aan de te rijden 5 banen, de eigenschappen van de bodem, de vereiste nauwkeurigheid waarmee banen worden gevolgd en het gedrag van het voort te bewegen werktuig.
In fig. 7 is een verder uitvoeringsvoorbeeld van een inrichting volgens de uitvinding weergegeven. De inrichting 10 volgens dit voorbeeld vormt de op dit moment de meeste voorkeur genietende uitvoering van de uitvinding.
Bij de inrichting volgens dit voorbeeld draagt het juk 509 tuimellichamen 551, 552 die zwenkbaar om assen 553, 554 aan het juk 509 zijn opgehangen.
15 De tuimellichamen 551, 552 dragen elk steunorganen 555, 556 die aangrijpingspunten 518a, 519a bepalen die zijn gelegen in, althans in bewerkingsrichting (pijl 511), ten opzichte van de assen 553, 554 en het juk 509 in hoofdzaak vaste posities. Aan de binnenzijde van die steunorganen 555, 20 556 in ten opzichte van de assen 553, 554 vaste posities dragen de tuimellichamen 551, 552 elk een met het tuimellichaam 551, 552 om de desbetreffende zwenk-as 553, 554 mee zwenkbaar steunorgaan 557, 558. Deze meezwenkbare tuimellichamen 551, 552 bepalen aangrijpingspunten 518b, 25 519b die bij rotatie van de tuimellichamen in bewerkingsrichting verplaatsen en, alleen op het stuurbare deel 508 aangrijpen indien deze zich in bewerkingsrichting voor het aangrijpingspunt 518a resp. 519a aan dezelfde kant van de stuurinrichting bevinden. De tuimellichamen 551, 552 30 dragen verder elk en aangrijpingspunt 559, 560, waar een trekstang 561, 562 op het tuimellichaam aangrijpt. De trekstangen 561, 562 zijn aan hun van het desbetreffende tuimellichaam 551, 552 af gekeerde zijde ter plaatse van aangrijpingspunten 563, 564 zwenkbaar aan het stuurbare deel 35 508 bevestigd.
In de tekening is het stuurbare deel in een ten opzichte van de rechtuitstand naar rechts uitgeweken positie 1 p 1 Π n 4 1 1 -18- weergegeven, zoals blijkt uit de onderlinge standen van het middenlangsvlak 510 en de hartlijn 540 van het stuurbare deel.
Als het stuurbare deel 508 zijwaarts uitwijkt, neemt 5 dit de tuimellichamen 551, 552 mee, zodat deze om de assen 553, 554 tuimelen. Daarbij draait het tuimellichaam 552 aan de zijde die naar voren verplaatst moet worden naar buiten, zodat het mee zwenkbare steunorgaan 558, dat in de rechtuit-stand aan de binnenzijde van de bijbehorende tuimelas 554 is 10 gelegen, het stuurbare deel 508 bij de ene overbrengingsstructuur ten opzichte van het juk 509 naar voren verplaatst.
Het andere tuimellichaam 551 draait naar binnen, waardoor het aan de binnenzijde van de tuimelas 554 gelegen, 15 mee zwenkbare steunorgaan 557 van het stuurbare deel 508 af zwenkt en het stuurbare deel tegen het andere, ten opzichte ; van de tuimelas 553 vaste steunorgaan 555 blijft steunen en derhalve bij de linker overbrengingsstructuur ten opzichte van het juk 509 niet naar voren wordt gestuwd, maar ook niet 20 met het mee zwenkbare steunorgaan 557 mee naar achteren kan bewegen. Aldus wordt het stuurbare deel 508 bij zijwaartse uitwijkingen aan de ene kant wel naar voren gedrongen voor het teweeg brengen van de beoogde stuurbeweging, maar kan het aan de andere kant niet of nauwelijks achterwaarts 25 verplaatsen, zodat zijwaartse uitwijkingen in reactie op onbalans tussen de achterwaartse belastingen van het werktuig tegen worden gegaan.
Opgemerkt wordt, dat ook op dit uitvoeringsvoorbeeld vele varianten mogelijk zijn. Zo kunnen de tuimellichamen 30 ook zo kunnen zijn uitgevoerd, dat de aangrijpingspunten achter de zwenkassen zijn gelegen, waarbij de in bewegingsrichting heen en weer beweegbare aangrijpingspunten, in plaats van aan de binnenzijde van de zwenkassen zoals in fig. 7 getoond, aan de buitenzijde van 35 de zwenkassen zijn gelegen. Voorts kan de vaste steun ook elders dan in het gebied van de zwenkassen zijn gelegen of ^ met de meezwenkbare steun zijn geïntegreerd tot een I 1 ö Ï 0 ü i ' -19- noklichaam. Verder is het ook mogelijk om de begrenzing van de achterwaarste verplaatsbaarheid van het stuurbare deel bij de overbrengingsstructuren te bereiken door de verdraaibaarheid daarvan ten opzichte van het juk te 5 begrenzen. Er is dan geen vaste steun voor het begrenzen van achterwaartse verplaatsing van het stuurbare deel nodig.
Het zal de deskundige uit het voorgaande duidelijk zijn, dat binnen het kader van de onderhavige uitvinding nog vele andere varianten dan de hiervoor beschreven voorbeelden 10 mogelijk zijn. Zo kan bijvoorbeeld in plaats van het juk ook een juk-structuur worden toegepast die bijvoorbeeld kan bestaan uit meerdere delen die als samenstel of afzonderlijk aan een tractor kunnen worden bevestigd.
- - v_/ ~ -
Claims (27)
1. Stuurinrichting voor het in een koppeling tussen een tractor (2) en een voor de tractor (2) gemonteerd werktuig (3; 103) besturen van het werktuig (3; 103), omvattende: 5 een juk-structuur (9; 109; 209; 309; 409; 509) voor koppeling aan een tractor (2) , een ten opzichte van de juk-structuur (9; 109; 209; 309; 409; 509) stuurbaar deel (8; 108; 208; 308; 408; 508), i en 10 tenminste twee, in een rechtuit-stand, althans in een horizontale richting dwars op een bewerkingsrichting (11; 411; 511), op afstand van elkaar gelegen overbrengingsstructuren (12, 13, 16, 17; 128-133, 116, 117; 212, 213, 216, 217; 320, 341, 342, 345, 346; 428-431, 420, 15 441, 442, 446, 447; 551-564) tussen het stuurbare deel (8; 108; 208; 308; 408; 508) en de juk-structuur (9; 109; 209; 309; 409; 509), welke overbrengingsstructuren aangrijpingsposities (18, 19; 118a, 118b, 119a, 119b; 318, 319; 518a, 518b, 519a, 519b) voor het uitoefenen van 20 krachten met ten minste een component in een bewerkingsrichting (11; 411; 511) op het stuurbare deel (8; 108; 208; 308; 408; 508) bepalen en zijn ingericht voor het toelaten van zijwaartse uitwijkingen van het stuurbare deel vanuit een rechtuit-stand naar links en naar rechts ten 25 opzichte van de juk-structuur en voor het bij uitwijking naar links van het stuurbare deel (8; 108; 208; 308; 408; 508), bij de linker van genoemde aangrijpingsposities (18; 118a, 118b; 318; 518a, 518b) ten opzichte van de juk-structuur (9; 109; 209; 309; 409; 509) naar voren 30 verplaatsen van het stuurbare deel, zodat dit naar rechts stuurt en voor het bij uitwijking naar rechts van het ~ stuurbare deel (8; 108; 208; 308; 408; 508), bij de rechter van genoemde aangrijpingsposities (19; 119a, 119b; 319; ! 1 0 1 0 0 4 1 ^ -21- 519a, 519b) ten opzichte van de juk-structuur (9; 109; 209; 309; 409; 509) naar voren verplaatsen van het stuurbare deel, zodat dit naar links stuurt, met het kenmerk, dat de overbrengingsstructuren (12, 5 13, 16, 17; 128-133, 116, 117; 212, 213, 216, 217; 320, 341, 342, 345, 346; 428-431, 420, 441, 442, 446, 447; 551-564) zodanig zijn uitgevoerd, dat bij een zijwaartse uitwijking van het stuurbare deel (8; 108; 208; 308; 408; 508) en een bijbehorende voorwaartse verplaatsing van het stuurbare deel 10 (8; 108; 208; 308; 408; 508) bij de ene van genoemde aangrijpingsposities (18, 19; 118a, 118b, 119a, 119b; 318, 319; 518a, 518b, 519a, 519b), het stuurbare deel (8; 108; 208; 308; 408; 508) bij de andere van genoemde aangrijpingsposities ten opzichte van de juk-structuur (9; 15 109; 209; 309; 409; 509) in hoofdzaak niet, of ten hoogste en onmiddellijk met afstand minder dan de voorwaartse verplaatsing bij genoemd ene van de aangrijpingsposities, naar achteren verplaatst.
2. Stuurinrichting voor het in een koppeling tussen 20 een tractor (2) en een voor de tractor (2) gemonteerd werktuig (3; 103) besturen van het werktuig (3; 103), omvattende: een juk-structuur (9; 109; 209; 309; 409; 509) voor koppeling aan een tractor (2), 25 een ten opzichte van de juk-structuur (9; 109; 209; 309; 409; 509) stuurbaar deel (8; 108; 208; 308; 408; 508), en tenminste twee, in een rechtuit-stand, althans in een horizontale richting dwars op een bewerkingsrichting (11; 30 411; 511), op afstand van elkaar gelegen overbrengingsstructuren (12, 13, 16, 17; 128-133, 116, 117; 212, 213, 216, 217; 320, 341, 342, 345, 346; 428-431, 420, 441, 442, 446, 447; 551-564) tussen het stuurbare deel (8; 108; 208; 308; 408; 508) en de juk-structuur (9; 109; 209; 35 309; 409; 509) , welke overbrengingsstructuren aangrijpingsposities (18, 19; 118a, 118b, 119a, 119b; 318, 319; 518a, 518b, 519a, 519b) voor het uitoefenen van 1 \ . ' J -22- krachten met ten minste een component in een bewerkingsrichting (11; 411; 511) op het stuurbare deel (8; 108; 208; 308; 408; 508) bepalen en zijn ingericht voor het toelaten van zijwaartse uitwijkingen van het stuurbare deel 5 vanuit een rechtuit-stand naar links en naar rechts ten opzichte van de juk-structuur en voor het bij uitwijking naar links van het stuurbare deel (8; 108; 208; 308; 408; 508), bij de linker van genoemde aangrijpingsposities (18; 118a, 118b; 318; 518a, 518b) ten opzichte van de juk-: 10 structuur (9; 109; 209; 309; 409; 509) naar voren verplaatsen van het stuurbare deel, zodat dit naar rechts stuurt en voor het bij uitwijking naar rechts van het stuurbare deel (8; 108; 208; 308; 408; 508), bij de rechter van genoemde aangrijpingsposities (19; 119a, 119b; 319; 15 519a, 519b) ten opzichte van de juk-structuur (9; 109; 209; ; 309; 409; 509) naar voren verplaatsen van het stuurbare deel, zodat dit naar links stuurt, met het kenmerk, dat de overbrengingsstructuren (12, - 13, 16, 17; 128-133, 116, 117; 212, 213, 216, 217; 320, 341, 20 342, 345, 346; 428-431, 420, 441, 442, 446, 447; 551-564) zodanig zijn uitgevoerd, dat bij een zijwaartse uitwijking van het stuurbare deel (8; 108; 208; 308; 408; 508) binnen ten minste een bepaald traject, waarbij het stuurbare deel (8; 108; 208; 308; 408,- 508) bij de ene van genoemde 25 aangrijpingsposities (18, 19; 118a, 118b, 119a, 119b; 318, 319; 518a, 518b, 519a, 519b) voorwaarts verplaatst, het stuurbare deel (8; 108; 208; 308; 408; 508) bij de andere van genoemde aangrijpingsposities ten opzichte van de juk-structuur (9; 109; 209; 309; 409; 509) in hoofdzaak niet, of 30 ten hoogste met een in hoofdzaak constante verhouding ten opzichte van de zijwaartse uitwijking en continu met afstand minder dan de voorwaartse verplaatsing bij genoemd ene van ^ de aangrijpingsposities, in de bewerkingsrichting of tegen de bewerkingsrichting in verplaatst. ^ 35
3. Inrichting volgens conclusie 1 of 2, waarbij de _] overbrengingsstructuren (12, 13, 16, 17; 128-133, 116, 117; ! 212, 213, 216, 217; 320, 341, 342, 345, 346; 428-431, 420, . J» - 1 J -23- 441, 442, 446, 447; 551-564) zodanig zijn uitgevoerd dat, bij een zijwaartse uitwijking van het stuurbare deel (8; 108; 208; 308; 408; 508) ten opzichte van de juk-structuur (9; 109; 209; 309; 409; 509), het stuurbare deel (8; 108; 5 208; 308; 408; 508) ten opzichte van de juk-structuur (9; 109; 209; 309; 409; 509) zwenkt om een punt in het gebied van genoemd andere van genoemde overbrengingsstructuren.
4. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, waarbij in genoemde rechtuit-stand de op het stuurbare deel 10 (8; 208; 308; 408; 508) uitgeoefende krachten in hoofdzaak evenwijdig aan genoemde bewerkingsrichting (11; 411; 511) zijn gericht.
5. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, waarbij in genoemde rechtuit-stand genoemde 15 aangrijpingsposities (18, 19; 118a, 119a; 318, 319; 518a, 518b, 519a, 519b) aan ten minste een zijde werken op een oppervlak (120; 320; 420) dat in hoofdzaak haaks op genoemde bewerkingsrichting (11; 411; 511) is georiënteerd.
6. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, 20 waarbij genoemde overbrengingsstructuren elk ten minste een geleidingsbaan (16, 17; 116, 117; 216, 217) en een volgens een ten minste plaatselijk gekromd traject langs die baan (16, 17; 116, 117; 216, 217) verplaatsbaar geleidingselement (12, 13; 128-133; 212, 213) bevatten, waarbij uitgaande van 25 genoemde rechtuit-stand, de hoek van genoemd traject ten opzichte van genoemde bewerkingsrichting (11) telkens aan de ene zijde van het bijbehorende geleidingselement (12, 13; 128-133; 212, 213) kleiner is dan aan de andere zijde van het geleidingselement (12, 13; 128-133; 212, 213) .
7. Inrichting volgens conclusie 6, waarbij genoemde geleidingsbanen (16, 17; 116, 117; 216, 217) symmetrisch en op afstand van elkaar aan weerszijden van een in genoemde bewerkingsrichting (11) gericht verticaal middenlangsvlak (10; 110) zijn gelegen.
8. Inrichting volgens conclusie 6 of 7, waarbij genoemde geleidingsbanen (16, 17; 116, 117; 216, 217) zich horizontaal uitstrekken. -24-
9. Inrichting volgens een der conclusies 6-8, waarbij genoemde geleidingsbanen geprofileerd zijn en genoemde geleidingselementen, gezien in doorsnede dwars op genoemde geleidingsbanen een met genoemde profilering 5 overeenstemmende contour hebben.
10. Inrichting volgens een der conclusies 6-8, waarbij genoemde geleidingselementen zijn uitgerust met rollen (12, 13; 128-131; 212, 213).
11. Inrichting volgens conclusie 10, waarbij genoemde 10 geleidingsbanen (216, 217) en genoemde rollen (212, 213) in elkaar grijpende vertandingen hebben.
12. Inrichting volgens conclusie 10 of 11, waarbij de posities van genoemde rollen (12, 13; 128-131; 212, 213) verstelbaar zijn voor het verstellen van de onderlinge 15 afstand tussen de rollen.
13. Inrichting volgens een der conclusies 10-12, waarbij elk van genoemde geleidingselementen worden gevormd door ten minste twee in een rollendrager (132, 133) opgehangen rollen (128-131), waarbij de rotatie-assen van 20 genoemde rollen (128-131) telkens aan weerszijden van zwenkassen (114, 115) van genoemde rollendragers (132, 133) zijn gelegen.
14. Inrichting volgens conclusie 13, waarbij de afstand tussen twee door een zelfde rollendrager (132, 133) 25 gedragen rollen (128, 129 en 130, 131) verstelbaar is.
15. Inrichting volgens een der conclusies 6-14, waarbij genoemd stuurbare deel (8; 108) is voorzien van genoemde geleidingsbanen (16, 17; 116, 117) en waarbij genoemde geleidingselementen (12, 13; 128-133) worden 30 gedragen door genoemde juk-structuur (9; 109).
16. Inrichting volgens een der conclusies 6-14, waarbij genoemde juk-structuur (209) is voorzien van genoemde geleidingsbanen (216, 217) en waarbij genoemde geleidingselementen (212, 213) worden gedragen door genoemd 35 stuurbare element (208) .
17. Inrichting volgens een der conclusies 6-16, waarbij genoemde geleidingsbanen (16, 17; 216, 217) rechte = ' \ -25- stukken bevatten, en waarbij in genoemde rechtuit-stand genoemde aangrijpingsposities (18, 19) zich in het gebied van genoemde rechte stukken bevinden, en waarbij genoemde rechte stukken dwars op genoemde bewerkingsrichting (11) 5 zijn gericht en vloeiend overgaan in, gebogen stukken van genoemde geleidingsbanen (16, 17; 216, 217).
18. Inrichting volgens een der conclusies 6-17, waarbij genoemde geleidingsbanen (116, 117) qua positie en/of oriëntatie verstelbaar zijn.
19. Inrichting volgens een der conclusies 6-18, waarbij de onderlinge afstand tussen genoemde geleidingselementen verstelbaar is.
20. Inrichting volgens een der conclusies 1-6, waarbij genoemde overbrengingsstructuren elk een zwenkbare lichaam 15 (341, 342; 441, 442; 551, 552) omvatten, welke zwenkbare lichamen (341, 342; 441, 442; 551, 552) zodanig om in hoofdzaak verticale assen (343, 344; 443, 444, 553, 554) zwenkbaar tussen de juk-structuur (309; 409; 509) en het stuurbare deel (308; 408; 508) zijn gemonteerd, dat bij een 20 zijwaartse uitwijking van het stuurbare deel (308; 408; 508) ten opzichte van de juk-structuur (309; 409; 509) de ene van genoemde zwenkbare lichamen (341, 342; 441, 442; 551, 552) het stuurbare deel (308; 408; 508) ten opzichte van de juk-structuur (309; 409; 509) naar voren dringt en de andere van 25 genoemde zwenkbare lichamen (341, 342; 441, 442; 551, 552) het stuurbare deel (308; 408; 508) ten opzichte van de juk-structuur (309; 409; 509) in hoofdzaak niet, of althans onmiddellijk en met afstand minder dan de voorwaartse verplaatsing veroorzaakt door genoemde ene van genoemde 30 zwenkbare lichamen (341, 342; 441, 442; 551, 552), naar achteren laat verplaatsen.
21. Inrichting volgens een der conclusies 1-6 en 20, waarbij genoemde overbrengingsstructuren elk een zwenkbaar lichaam (341, 342; 441, 442; 551, 552) omvatten, welke 35 zwenkbare lichamen (341, 342; 441, 442; 551, 552) zodanig om in hoofdzaak verticale assen (343, 344; 443, 444; 553, 554) zwenkbaar tussen de juk-structuur (309; 409; 509) en het 1010041 * -26- stuurbare deel (308; 408; 508) zijn gemonteerd, dat althans bij een zijwaartse uitwijking van het stuurbare deel (308; 408; 508) ten opzichte van de juk-structuur (309; 409; 509) binnen een bepaald traject, waarbij de ene van genoemde 5 zwenkbare lichamen (341, 342; 441, 442; 551, 552) het stuurbare deel (308; 408; 508) ten opzichte van de juk-structuur (309; 409; 509) naar voren dringt, het andere van genoemde zwenkbare lichamen (341, 342; 441, 442; 551, 552) het stuurbare deel (308; 408; 508) ten opzichte van de juk-10 structuur (309; 409; 509) in hoofdzaak niet, of ten hoogste met een in hoofdzaak constante verhouding ten opzichte van de zijwaartse uitwijking en continu minder dan de voorwaartse verplaatsing veroorzaakt door genoemd ene van genoemde zwenkbare lichamen (341, 342; 441, 442; 551, 552), 15 naar achteren laat verplaatsen.
22. Inrichting volgens conclusie 20 of 21, waarbij de zwenkbare lichamen elk zijn uitgevoerd als een tuimellichaam (551, 552) dat zwenkbaar om een as (553, 554) ten opzichte van de juk-structuur (509) of het zwenkbare deel (508) is 20 opgehangen, verder omvattende: met de tuimellichamen (551, 552) mee zwenkbare steunen (557, 558) die aangrijpen op het stuurbare deel (508) of resp. de juk-structuur (509), meenemers (561, 562) voor het doen zwenken van de tuimellichamen (551, 552) in reactie op zijwaartse 25 uitwijkingen van het stuurbare deel (508), en middelen (555, 556) voor het beperken van achterwaartse verplaatsingen van het stuurbare deel (508) ten opzichte van achterwaartse verplaatsingen van met de tuimellichamen (551, 552) mee zwenkbare steunen (557, 558) vanuit de rechtuit-stand.
23. Inrichting volgens conclusie 20 of 21, waarbij de zwenkbare lichamen zijn uitgevoerd als schommels (341, 342; 441, 442), waarbij een uiteinde van elk van de schommels (341, 342; 441, 442) vanuit de rechtuit-stand in zijwaartse richting verplaatsbaar is langs de juk-structuur (309; 409) 35 of het stuurbare deel (308; 408), verder omvattende aanslagen (345, 346; 445, 446) voor het beperken van i : genoemde zijwaartse verplaatsbaarheid, welke aanslagen (345, '1 1 .ui u'= ··· -27- 346; 445, 446) zodanig zijn uitgevoerd, dat elke van genoemde schommels (341, 342; 441, 442) bij zijwaartse uitwijkingen van het stuurbare deel (308; 408) ten opzichte van de juk-structuur (309; 409) meezwenkt indien het 5 stuurbare deel (308; 408) bij die schommel (341, 342; 441, 442) van een in genoemde bewerkingsrichting (11; 411) gericht middenlangsvlak (310; 410) af verplaatst en minder of niet meezwenkt indien het stuurbare deel (308; 408) bij die schommel (341, 342; 441, 442) naar genoemd 10 middenlangsvlak (310; 410) toe verplaatst.
24. Inrichting volgens conclusie 23, waarbij de schommels (341, 342; 441, 442) zijwaarts verplaatsbaar zijn langs het stuurbare deel (308; 408) en waarbij de aanslagen (345, 346; 445, 446) tussen genoemd middenlangsvlak (310; 15 410) en genoemde schommels (341, 342; 441, 442) zijn gelegen.
25. Inrichting volgens conclusie 23, waarbij de schommels zijwaarts verplaatsbaar zijn langs de juk-structuur en waarbij de aanslagen aan de van genoemd 20 middenlangsvlak af gelegen zijden van genoemde schommels zijn gelegen.
26. Inrichting volgens een der conclusies 23-25, waarbij genoemde aanslagen (345, 346; 445, 446) voor het beperken van genoemde zijwaartse verplaatsbaarheid van de 25 schommels (341, 342; 441, 442) vanuit de rechtuit-stand in zijwaartse richting verstelbaar zijn voor het verstellen van de mate waarin zijwaartse verplaatsbaarheid van de schommels (341, 342; 441, 442) vanuit de rechtuit-stand in zijwaartse richting wordt beperkt.
27. Inrichting volgens een der conclusies 23-26, waarbij de schommels (441, 442) elk zijn voorzien van ten minste een eerste en een tweede aanligoppervlak (447, 448 resp. 449, 450) voor aanligging tegen het stuurbare deel (408) of de juk-structuur (409), waarbij het eerste van 35 genoemde aanligoppervlakken (447, 448) tegen het stuurbare deel 408) of de juk-structuur (409) aanligt indien de schommel (441, 442) in de rechtuit-stand verkeert en waarbij -28- het tweede van genoemde aanligoppervlakken (449, 450) tegen het stuurbare deel (408) of de juk-structuur (409) aanligt indien de schommel (441, 442) in de uitgezwenkte stand verkeert en daarbij, in bewerkingsrichting (411) beschouwd, 5 dichter bij de zwenkas (443, 444) van de desbetreffende schommel (441, 442) is gelegen dan het eerste van genoemde aanligoppervlakken (447, 448) van dezelfde schommel (441, 442), voor het versterken van de voorwaarts dringende werking van de uitgezwenkte schommel (441, 442). sa i . J -4 . '1
Priority Applications (8)
Application Number | Priority Date | Filing Date | Title |
---|---|---|---|
NL1010041A NL1010041C2 (nl) | 1998-03-26 | 1998-09-09 | Frontwerktuigbesturing. |
NL1011442A NL1011442C2 (nl) | 1998-03-26 | 1999-03-04 | Frontwerktuigbesturing. |
DE69901892T DE69901892T2 (de) | 1998-03-26 | 1999-03-26 | Frontgerätsteuerung |
PCT/NL1999/000175 WO1999048349A1 (nl) | 1998-03-26 | 1999-03-26 | Front implement control |
CA002325911A CA2325911A1 (en) | 1998-03-26 | 1999-03-26 | Front implement control |
EP99912163A EP1065918B1 (en) | 1998-03-26 | 1999-03-26 | Front implement control |
AU30588/99A AU3058899A (en) | 1998-03-26 | 1999-03-26 | Front implement control |
US09/669,078 US6343660B1 (en) | 1998-03-26 | 2000-09-25 | Front implement control |
Applications Claiming Priority (4)
Application Number | Priority Date | Filing Date | Title |
---|---|---|---|
NL1008723 | 1998-03-26 | ||
NL1008723A NL1008723C1 (nl) | 1998-03-26 | 1998-03-26 | Stuurinrichting in het aankoppelingstraject tussen trekker en vooraan aangebouwd werktuig. |
NL1010041 | 1998-09-09 | ||
NL1010041A NL1010041C2 (nl) | 1998-03-26 | 1998-09-09 | Frontwerktuigbesturing. |
Publications (1)
Publication Number | Publication Date |
---|---|
NL1010041C2 true NL1010041C2 (nl) | 1999-09-28 |
Family
ID=26642786
Family Applications (1)
Application Number | Title | Priority Date | Filing Date |
---|---|---|---|
NL1010041A NL1010041C2 (nl) | 1998-03-26 | 1998-09-09 | Frontwerktuigbesturing. |
Country Status (1)
Country | Link |
---|---|
NL (1) | NL1010041C2 (nl) |
Citations (5)
Publication number | Priority date | Publication date | Assignee | Title |
---|---|---|---|---|
US3592273A (en) * | 1968-01-18 | 1971-07-13 | William E Martin | Bodily attachable bulldozing assembly for tractors |
FR2564690A1 (fr) * | 1984-05-23 | 1985-11-29 | Rabewerk Clausing Heinrich | Appareil de travail du sol devant etre porte par un tracteur agricole |
DE3607691A1 (de) | 1985-04-25 | 1986-10-30 | Pflugfabrik Lemken Kg, 4234 Alpen | Landwirtschaftliches bodenbearbeitungsgeraet |
EP0302238A1 (de) * | 1987-08-07 | 1989-02-08 | Rabewerk GmbH + Co. | Bodenbearbeitungsgerät, insbesondere Pflugnachläufer |
EP0761081A1 (en) * | 1995-08-14 | 1997-03-12 | Netagco Holding B.V. | A pusher arm and also an assembly of pusher arms in the coupling mechanism between farm tractor and farm implement |
-
1998
- 1998-09-09 NL NL1010041A patent/NL1010041C2/nl active Search and Examination
Patent Citations (5)
Publication number | Priority date | Publication date | Assignee | Title |
---|---|---|---|---|
US3592273A (en) * | 1968-01-18 | 1971-07-13 | William E Martin | Bodily attachable bulldozing assembly for tractors |
FR2564690A1 (fr) * | 1984-05-23 | 1985-11-29 | Rabewerk Clausing Heinrich | Appareil de travail du sol devant etre porte par un tracteur agricole |
DE3607691A1 (de) | 1985-04-25 | 1986-10-30 | Pflugfabrik Lemken Kg, 4234 Alpen | Landwirtschaftliches bodenbearbeitungsgeraet |
EP0302238A1 (de) * | 1987-08-07 | 1989-02-08 | Rabewerk GmbH + Co. | Bodenbearbeitungsgerät, insbesondere Pflugnachläufer |
EP0761081A1 (en) * | 1995-08-14 | 1997-03-12 | Netagco Holding B.V. | A pusher arm and also an assembly of pusher arms in the coupling mechanism between farm tractor and farm implement |
Similar Documents
Publication | Publication Date | Title |
---|---|---|
DE2759374C2 (de) | Pflug, insbesondere Aufsattelpflug | |
NL1011442C2 (nl) | Frontwerktuigbesturing. | |
EP1081020A2 (de) | Lenkvorrichtung für landwirtschaftliche Anhänger | |
DE4006440C2 (nl) | ||
CA1197720A (en) | Plow | |
NL1010041C2 (nl) | Frontwerktuigbesturing. | |
DE202011101162U1 (de) | Pflug | |
EP2220922B1 (de) | Pflug | |
EP2165893B1 (de) | Eine ein schleppfähiges, schwenkbares Stützrad aufweisende Stützanordnung für mobile Objekte | |
EP3011811B1 (de) | Pflug | |
DE4112155C1 (nl) | ||
NL1008723C1 (nl) | Stuurinrichting in het aankoppelingstraject tussen trekker en vooraan aangebouwd werktuig. | |
EP1096847B1 (en) | Lateral adjustment mechanism for fully mounted plough | |
WO2015120561A1 (de) | Schneemobil | |
US5454434A (en) | Agricultural plow | |
DE4031503C2 (de) | Aufsatteldrehpflug | |
DE2340586C3 (de) | Lenkbarer Aufsattelpflug | |
EP0375719B1 (de) | Pflug | |
SU1713839A1 (ru) | Подвеска задних колес крутосклонного трактора | |
JP2579762B2 (ja) | 移動農機における方向自動制御装置 | |
AT397014B (de) | An einem ackerschlepper anbaubarer, quer zur fahrtrichtung parallel zur bodenoberfläche verstellbarer pflug | |
DE3330929C2 (de) | Maschine zum Herstellen von Rillen oder Löchern für das Umpflanzen von Pflänzlingen | |
RU2259030C1 (ru) | Тракторный агрегат | |
DE163968C (nl) | ||
DE9114507U1 (de) | Aufsattel-Pflug |
Legal Events
Date | Code | Title | Description |
---|---|---|---|
PD2B | A search report has been drawn up |