NL1009832C2

NL1009832C2 - Heupprothese.

Info

Publication number: NL1009832C2
Application number: NL1009832A
Authority: NL
Inventors: Nicolaas Gerard Anton Leerdam; Anton Johannes Sanders; Nico Verdonschot; Hans Kriek
Original assignee: Novarticulate Bv
Priority date: 1998-08-10
Filing date: 1998-08-10
Publication date: 2000-02-11
Also published as: EP1104270A2; AU771147B2; JP2002522153A; WO2000009038A3; WO2000009038A2; KR20010087178A; AU5296099A; CA2340155A1

Description

Titel: Heupprothese

De uitvinding heeft betrekking op een heupprothese voorzien van een eerste bevestigingssamenstel dat bestemd ” is om te worden gemonteerd in het heupbot en een tweede bevestigingssamenstel dat bestemd is om te worden 5 gemonteerd in het boveneinde van de femur, waarbij het eerste en.het tweede bevestigingssamenstel met behulp van een scharnierbare verbinding met elkaar zijn verbonden, waarbij alle onderdelen van de heupprothese zodanig klein ; en/of slank zijn dat deze elk plaatsbaar zijn in de beoogde : 10 eindpositie daarvan via een boring in de femur, welke boring zich uitstrekt vanaf de laterale buitenzijde van de femur door de femurhals in hoófdzaak in de richting van de denkbeeldige langshartlijn van de femurhals naar de femurkop.

15 Aanvraagster heeft een dergelijke prothese beschreven in de niet vóórgepubliceerde internationale £ octrooiaanvrage PCT/NL98/00084.

De onderhavige aanvrage beoogt de genoemde internationale octrooiaanvrage aan te vullen met een aantal 20 mogelijkheden voor het bevestigen van het tweede l bevestigingssamensstel in de femurboring. De materie van “ PCT/NL98/00084 is in de onderhavige aanvrage opgenomen door ^

verwijzing daarnaar (Engels: PCT/NL98/00084 is incorporated herein by reference). Volgens de uitvinding omvat het I

25 tweede bevestigingssamenstel van de in de aanhef beschreven 1 heupprothese in gemonteerde toestand een taps toelopend 2 deel, waarbij een brede, mediale zijde van het taps z toelopende deel zich meer nabij de femurhals bevindt terwijl een smalle, laterale zijde van het taps toelopende 3 30 deel zich meer nabij de buitenzijde van de femur bevindt.

Aanagezien de heupprothese met behulp van de i minimaal invasieve werkwijze dient te worden geplaatst, dat wil zeggen via een kleine incisie in het been via de boring 2 .4

in de femur, zal het tweede, bevestigingssamenstel uit een I

1009832 - 2 aantal onderdelen moeten bestaan die slechts in een gemonteerde toestand over de tapse configuratie beschikken die past bij de tapse femurboring. Het is immers niet mogelijk om een eendelig taps bevestigingssamenstel via de 5 smalle, laterale zijde van de tapse femurboring in de eindpositie te brengen. Vandaar dat het tweede bevestigingssamenstel van de heupprothese volgens de uitvinding pas wordt gemonteerd in de femurboring die daartoe taps is uitgevoerd. De tapse boring loopt, gezien 10 vanaf de femurkop naar de laterale zijde van de femur over de gehele of althans een deel van de lengte van de boring taps toe. Bij een normale belasting van de heupprothese, bijvoorbeeld wanneer het been wordt belast bij het staan en het lopen, zal het taps uitgevoerde tweede 15 bevestigingssamenstel steeds vaster in de taps uitgevoerde boring worden gedrukt. Door deze tapse uitvoering van het tweede bevestigingssamenstel is derhalve een zelfborgende werking opgetreden.

Aangezien alle onderdelen van de heupprothese vanaf 20 de laterale zijde van de boring in hun eindpositie moeten kunnen worden geplaatst, dienen speciale maatregelen te worden getroffen om het tweede bevestigingssamenstel in de geheel of gedeeltelijk tapse boring in de femur te kunnen onderbrengen. Volgens een nadere uitwerking van de 25 uitvinding wordt de heupprothese hiertoe gekenmerkt doordat het tweede bevestigingssamenstel is voorzien van een pen, waarbij de pen aan een vrij, mediaal uiteinde is voorzien van middelen ter vorming van althans een gedeelte van de scharnierbare verbinding, waarbij het tweede 30 bevestigingssamenstel tevens is voorzien van ten minste twee opsluitelementen, die in gemonteerde toestand een gat begrenzen waarin de pen althans ten dele is opgenomen. Bij voorkeur is ten minste één van de opsluitelementen voorzien van een taps deel dat toeloopt vanaf een mediaal, naar de 35 scharnierbare verbinding gekeerd uiteinde naar een lateraal uiteinde, waarbij de opsluitelementen zodanig zijn 1009832 3 gedimensioneerd dat deze door de boring in de femur kunnen worden bewogen zolang de pen nog niet is aangebracht of ver in de heupgewrichtsholte is geschoven.

De opsluitelementen kunnen dan afzonderlijk eerst in 5 de femurboring worden geplaatst waarna vervolgens de pen in het gat dat door de opsluitelementen wordt begrensd kan worden ondergebracht. :

Tijdens of na het plaatsen van de pen in het gat dat wordt begrensd door de opsluitelementen, kan de pen met de 10 opsluitelementen worden verbonden, zodat deze tezamen één geheel vormen heupprothese kan hiertoe volgens een nadere ~ uitwerking van de uitvinding zijn voorzien van middelen “

voor het verbinden van de opsluitelementen en de pen. Deze Z

middelen kunnen verschillende uitvoeringen hebben die in de ^ 15 volgconclusies zijn beschreven en hierna aan de hand van ~ een aantal uitvoeringsvoorbeelden, onder verwijzing naar de tekening, verder zullen worden verduidelijkt.

Figuur 1 toont een doorsnede-aanzicht door de ~ bovenzijde van de femur waarin het tweede ”

20 bevestigingssamenstel van een eerste uitvoeringsvoorbeeld I

van de heupprothese is geplaatst; figuur 2 toont een doorsnede-aanzicht over de lijn II-II uit figuur 1;

figuur 3 toont een soortgelijke doorsnede als I

25 weergegeven in figuur 1, waarbij een tweede uitvoeringsvoorbeeld van een heupprothese is aangebracht; 2 figuur 4 toont een doorsnede-aanzicht over lijn IV- “ IV uit figuur 3; figuur 5 toont een detail van het in figuur 4 30 weergegeven doorsnede-aanzicht;

figuur 6 toont een soortgelijk doorsnede-aanzicht als weergegeven in figuur 1 van een derde uitvoeringsvorm Z

van een heupprothese; :

figuur 7 toont een soortgelijk doorsnede-aanzicht Z

35 als weergegeven in figuur 1 van een vierde uitvoeringsvorm Z

van een heupprothese; en 1009832 4 figuren 8a-8e tonen de verschillende stappen van het monteren van het tweede bevestigingssamenstel in de femur van de uitvoeringsvorm die is weergegeven in figuur 1.

In de figuren is telkens slechts het tweede 5 bevestigingssamenstel van verschillende uitvoeringen van heupprotheses volgens de uitvinding weergegeven. Voor een volledig voorbeeld van een mogelijke uitvoeringsvorm van een heupprothese zij verwezen naar de internationale octrooiaanvrage PCT/NL98/00084 waarvan de materie hier als 10 ingelast moet worden beschouwd. De figuren tonen versohillende uitvoeringsvoorbeelden voor het bevestigen van het tweede bevestigingssamenstel in de femur F. Zoals uitgebreid beschreven in PCT/NL98/00084 dienen de onderdelen van de heupprothese zodanig te zijn uitgevoerd 15 dat deze alle in de eindpositie kunnen worden geplaatst door een boring in de femur, welke boring zich uitstrekt vanaf de laterale buitenzijde F0 van de femur F door de femurhals FN in hoofdzaak in de richting van de denkbeeldige langshartlijn van de femurhals naar de 20 femurkop. Bij het plaatsen van de heupprothese wordt een relatief kleine incisie in het been aangebracht die toegang verschaft tot de laterale buitenzijde van de femur F. Vervolgens wordt in de femur F een boring zoals hierboven beschreven aangebracht. Via deze boring wordt met een 25 speciaal gereedschap, dat in de hierboven genoemde internationale octrooiaanvrage is beschreven, de femurkop verwijderd. Vervolgens kan in het heupbot het eerste bevestigingssamenstel worden gemonteerd via de boring in de femur F. Na het plaatsen van het eerste 30 bevestigingssamenstel kan vervolgens het tweede bevestigingssamenstel worden gemonteerd. Bij de onderhavige uitvoeringsvoorbeelden omvat het tweede bevestigingssamenstel in gemonteerde toestand een taps toelopend deel C. Een brede, mediale zijde van het taps 35 toelopende deel C bevindt zich meer nabij de femurhals FN, 'i terwijl een smalle, laterale zijde CL van het taps 1009832 5 toelopende deel C zich meer nabij de buitenzijde FO van de femur F bevindt. Doordat het tapse deel van de mediale naar de laterale zijde toeloopt, wordt de heupprothese bij normale belasting van het been steeds vaster in de boring 5 in de femur F gedrukt. De bij zondere geometrie verschaft derhalve aan het tweede bevestigingssamenstel een zelfborgende werking. Bij alle in de figuren 1-7 weergegeven uitvoeringsvoorbeelden is het tweede bevestigingssamenstel voorzien van een pen 3, 10 respectievelijk 13, 33, 43. De pen 3, 13, 33, 43 is aan een vrij·, mediaal uiteinde voorzien van middelen ter vorming van althans een gedeelte van de scharnierbare verbinding.

In de onderhavige uitvoeringsvoorbeelden is dit gedeelte uitgevoerd als een kogel 4, 14, 34, 44 van een 15 kogelscharnier. Het spreekt vanzelf dat ook andere scharnierverbindingen tot de mogelijkheden behoren. Hiertoe - zij verwezen naar PCT/NL98/00084. Het tweede bevestigingssamenstel van de onderhavige uitvoeringsvoorbeelden is tevens voorzien van twee : 20 opsluitelementen respectievelijk 1, 2; 11, 12; 31,32; [ 41,42. De opsluitelementen 1, 2; 11, 12; 31,32; 41,42 ~ begrenzen in gemonteerde toestand een gat waarin de pen 3,

13, 33, 43 althans ten dele is opgenomen. In de onderhavige I

uitvoeringsvoorbeelden zijn beide opsluitelementen 1, 2; ” 25 11, 12; 31, 32; 41, 42 voorzien van een taps deel C dat toeloopt vanaf een mediaal, naar de scharnierbare ^ verbinding gekeerd uiteinde CM naar een lateraal uiteinde CL. De opsluitelementen 1, 2; 11, 12; 31, 32; 41, 42 zijn zodanig gedimensioneerd dat deze door de boring in de femur ~ 30 F kunnen worden bewogen zolang de pen 3, 13, 33, 43 nog niet is aangebracht of ver in de heupgewrichtsholte is geschoven. _

De uitvoeringsvoorbeelden van figuren 1-6 zijn = voorzien van een pen 3, 13, 33 die althans over een deel 35 van de lengte daarvan een constant doorsnedeprofiel heeft. -

Ook het gat dat door de twee opsluitelementen 1, 2; 11, 12; 1009832 6 31, 32 wordt begrensd heeft een in hoofdzaak constant doorsnedeprofiel waarin het deel van de pen 3, 33 met het constante doorsnedeprofiel althans ten dele is opgenomen. Een dergelijke uitvoering heeft het voordeel dat de 5 opsluitelementen 1, 2; 11, 12; 31, 32 in hun eindpositie kunnen worden gebracht waarna vervolgens de pen 3, 13, 33 kan worden geplaatst.

Aangezien bij een dergelijke uitvoering de pen 3, 13, 33 nog ten opzichte van de opsluitelementen 1, 2; 11, 10 12; 31, 32 kan verschuiven, dienen middelen aanwezig te zijn voor het verbinden van de opsluitelementen 1, 2; 11, 12; 31, 32 en de pen 3, 13, 33.

In figuur 1 worden deze middelen gevormd door schroefdraad 5 die is aangebracht op de pen 3. De 15 opsluitelementen 1, 2 zijn aan het laterale uiteinde voorzien van binnenschroefdraad die samenwerkt met de schroefdraad 5 op de pen 3. Teneinde te verhinderen dat na het in een bepaalde positie draaien van de pen 3 nog een verplaatsing van de pen 3 optreedt zijn nog borgmiddelen 20 voorzien die in het onderhavige uitvoeringsvoorbeeld een bus 6 omvatten die is voorzien van een eindwand. De bus 6 grijpt om de laterale uiteinden van de opsluitelementen 1, 2. Verder zijn middelen voorzien voor het verbinden van de bus 6 met de pen 3. In het onderhavige uitvoeringsvoorbeeld 25 omvatten de middelen voor het verbinden van de bus 6 met de pen 3 een bout 7. In de eindwand van de bus 6 is een eindwandboring 9 aangebracht. In het verlengde van deze eindwandboring 9 is een penboring 8 aangebracht in de pen 3. De bout 7 reikt door de eindwandboring 9 en grijpt aan 30 in de penboring 8. Met het aandraaien van de bout 7 wordt de bus 6 verder over de laterale einden van de opsluitelementen 1, 2 getrokken. Doordat deze laterale einden 10 enigszins taps zijn uitgevoerd en bovendien de binnenomtrekswand van de bus 6 eveneens taps is uitgevoerd 35 worden de opsluitelementen 1, 2 bij het aandraaien van de bout 7 naar elkaar gedrukt, zodat de pen tussen de i 1009832 7 opsluitelementen wordt vastgeklemd. Bovendien wordt door de ; bout 7 uitgeoefende trekkracht een verdraaien van de pen 3 ten opzichte van de opsluitelementen 1, 2 verhinderd door de optredende wrijving in de schroefdraadverbinding 5.

5 Bij het uitvoeringsvoorbeeld dat is weergegeven in figuur 3 heeft de pen 13 een, gezien in de langsrichting van de pen 13, constant doorsnedeprofiel. Uit figuur 4 blijkt duidelijk dat in de dwarsrichting de pen 13 is ΐ voorzien van tapse vlakken 15a, 15b die opneembaar zijn in 7 10 het gat dat wordt begrensd door de opsluitelementen 11, 12. 7

In het onderhavige uitvoeringsvoorbeeld zijn de tapse : vlakken 15a, 15b en het door de opsluitelementen 11, 12 7 gevormde gat voorzien van klikranden die een axiale verschuiving van de pen 13 ten opzichte van de : 15 opsluitelementen 11, 12 verhinderen. Teneinde ervoor te zorgen dat de tapse vlakken 15 van de pen 13 goed in de :

daarbij behorende opening in de opsluitelementen 11, 12 I

wordt gedrukt, is ook dit uitvoeringsvoorbeeld voorzien van I

een bus 16 die is voorzien van een eindwand waarin een 20 opening 19 is aangebracht. De bus 16 wordt met behulp van : een bout 17 die aangrijpt in een penboring 18 aangedraaid. ”

Aangezien ook deze bus 16 is voorzien van taps toelopende I

omtrekswanden 20 zullen de opsluitelementen 11, 12 tijdens ~ het aandraaien van de bout 17 naar elkaar worden gedrukt. “ 25 Bij dit naar elkaar toebewegen van de opsluitelementen 11, 12 komen de tapse vlakken 15 van de pen 13 in steeds =

vastere aangrijping te liggen met de daarbij behorende I

tapse vlakken in de opsluitelementen 11, 12. De klikrand 15 ~ in de tapse vlakken die duidelijk is weergegeven in het “ 30 detail van figuur 4 dat is weergegeven in figuur 5, zorgt : 7 voor een stevige verbinding tussen de pen 13 en de _ opsluitelementen 11, 12. Het tapse buitenoppervlak C van de opsluitelementen 11, 12 zorgt ervoor dat bij een normale belasting van de heupprothese het tweede : 35 bevestigingssamenstel steeds vaster in de femur F wordt ^

gedrukt. I

1009832 ' 8

Bij het uitvoeringsvoorbeeld dat is weergegeven in figuur 6 worden de middelen voor het verbinden van de opsluitelementen 31, 32 en de pen 33 uitsluitend gevormd door een schroefdraad 35 die is aangebracht op de pen 33 en 5 samenwerkt met binnenschroefdraad die is aangebracht aan de binnenzijde van de opsluitelementen 31, 32.

Het uitvoeringsvoorbeeld dat is weergegeven in figuur 7 heeft, in tegenstelling tot de vorige uitvoeringsvoorbeelden een pen 43 die over althans een deel 10 van de lengte daarvan taps is. Het tapse pendeel loopt, gezien van het mediale uiteinde 43M naar het laterale uiteinde 43L taps toe. Het door de twee opsluitelementen 41, 42 begrensde gat heeft een, gezien van het mediale naar het laterale einde van het gat, taps toelopend 15 doorsnedeprofiel waarin het taps toelopende pendeel 43 althans ten dele is opgenomen. De verbinding tussen de opsluitelementen 41, 42 en de pen 43 wordt hier bewerkstelligd door de pen 43 continu naar de laterale zijde te trekken. Dit wordt bewerkstelligd doordat de 20 middelen voor het verbinden van de opsluitelementen met de pen een trekplaat 46 en een draad geheugenmetaal 45 omvatten. De draad geheugenmetaal 45 is met een eerste uiteinde verbonden met een mediaal uiteinde 43M van de pen 43. Het tweede uiteinde van de draad 45 is verbonden met 25 een trekplaat 46. De trekplaat 46 ligt in gemonteerde toestand aan tegen de buitenzijde F0 van de femur F ter plaatse van het laterale einde van de femurboring. De draad geheugenmetaal 45 is zodanig uitgevoerd dat deze bij lichaamstemperatuur geneigd is te verkorten, zodat een 30 trekspanning in de draad optreedt. Tijdens het plaatsen van de draad 45 bevindt deze zich in een uitgerekte toestand, zodat bij het plaatsen enige speelruimte voor het aanbrengen van de pen 43 en de opsluitelementen 41, 42 aanwezig is. Alhoewel in de figuur de opsluitelementen 41, 35 42 een enigszins tapse configuratie hebben, is dit niet noodzakelijk aangezien de tapse configuratie van het tweede 1009832 9 bevestigingssamenstel ook geheel door de pen 43 kan worden bewerkstelligd.

Bij het in figuur 7 weergegeven uitvoeringsvoorbeeld zijn de opsluitelementen 41, 42 bij het mediale einde 5 bovendien nog voorzien van een kraag 47, 48, die bestemd is voor aangrijping op de corticale botranden die de mediale opening van de femurboring begrenzen. Eventueel zou een dergelijke kraag ook bij de andere uitvoeringsvoorbeelden kunnen zijn voorzien.

10 Figuren 8a-8e tonen de opeenvolgende stappen voor het monteren van het tweede bevestigingssamenstel dat is weergegeven in figuur 1. Eerst wordt het opsluitelement 1 geplaatst (figuur 8a); vervolgens wordt het opsluitelement 2 geplaatst (figuur 8b); daarna wordt de pen 3 in het door 15 de opsluitelementen 1, 2 begrensde gat aangebracht (figuur 8c); vervolgens wordt over de laterale uiteinden van de opsluitelementen 1, 2 de bus 6 geschoven (figuur 8d). Tot “ slot wordt de bout 7 aangedraaid waarna het tweede bevestigingssamenstel in de femur F is gemonteerd (figuur : 20 8e). Opgemerkt zij dat de opsluitelementen vóór het plaatsen van de pen eventueel tijdelijk iets dieper in het ’ gewricht kunnen worden geschoven, zodat het door de opsluitelementen 1, 2 begrensde gat iets ruimer is voor het daar in plaatsen van de pen 3. Vervolgens kunnen de r 25 opsluitelementen 1, 2 in laterale richting worden teruggetrokken in hun eindposities waarna de verbinding ^ tussen de pen 3 en de opsluitelementen 1, 2 tot stand wordt gebracht.

Het moge duidelijk zijn dat de uitvinding niet is 30 beperkt tot de beschreven uitvoeringsvoorbeelden maar dat = diverse wijzigingen binnen het raam van de uitvinding mogelijk zijn.

1009832

Claims

1. Heupprothese voorzien van een eerste bevestigingssamenstel dat bestemd is om te worden gemonteerd in het heupbot en een tweede bevestigingssamenstel dat bestemd is om te worden 5 gemonteerd in het boveneinde van de femur (F), waarbij het eerste en het tweede bevestigingssamenstel met behulp van een scharnierbare verbinding met elkaar zijn verbonden, waarbij alle onderdelen van de heupprothese zodanig klein en/of slank zijn dat deze elk plaatsbaar zijn in de boogde 10 eindpositie daarvan via een boring in de femur (F), welke boring zich uitstrekt vanaf de laterale buitenzijde (Fo) = van de femur (F) door de femurhals (Fn) in hoofdzaak in de richting van de denkbeeldige langshartlijn van de femurhals (Fn) naar de femurkop, waarbij het tweede 15 bevestigingssamenstel in gemonteerde toestand een taps toelopende deel (C) omvat, waarbij een brede, mediale zijde (CM) van het taps toelopende deel (C) zich meer nabij de femurhals (Fn) bevindt terwijl een smalle, laterale zijde (CL) van het taps toelopende deel (C) zich meer nabij de 20 buitenzijde (Fo) van de femur (F) bevindt.

2. Heupprothese volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat het tweede bevestigingssamenstel is voorzien van een pen (3; 13; 33; 43), waarbij de pen aan een vrij, mediaal uiteinde is voorzien van middelen (4; 14; 34; 44) ter 25 vorming van althans een gedeelte van de scharnierbare verbinding, waarbij het tweede bevestigingssamenstel tevens is voorzien van ten minste twee opsluitelementen (1, 2; 11, 12; 31, 32; 41, 42), die in gemonteerde toestand een gat begrenzen waarin de pen (3; 13; 33; 43) althans ten dele is 30 opgenomen.

3. Heupprothese volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat ten minste één van de opsluitelementen (1, 2; 11, 12; 31, 32; 41, 42) is voorzien van een taps deel (L) dat 1009832 11 ! toeloopt vanaf een mediaal, naar de scharnierbare verbinding gekeerd uiteinde (CM) naar een lateraal uiteinde (CL), waarbij de opsluitelementen (1, 2; 11, 12; 31, 32; 41, 42) zodanig zijn gedimensioneerd dat deze door de 5 boring in de femur (F) kunnen worden bewogen zolang de pen (3; 13; 33; 43) nog niet is aangebracht of ver in de heupgewrichtsholte is geschoven.

4. Heupprothese volgens conclusie 2 of 3, met het kenmerk, dat de pen (3; 13; 33) over althans een deel van 10 de lengte daarvan een in hoofdzaak constant : doorsnedeprofiel heeft, waarbij het gat dat de ten minste twee opsluitelementen (1, 2; 11, 12; 31, 32) begrenzen een in hoofdzaak constant doorsnedeprofiel heeft waarin het deel van de pen (3; 13; 33) met het constante 15 doorsnedeprofiel althans ten dele is opgenomen.

5. Heupprothese volgens conclusie 2 of 3, met het kenmerk, dat de pen (43) over althans een deel van de ; lengte daarvan taps is, waarbij het tapse pendeel gezien van het mediale uiteinde naar het laterale uiteinde taps 20 toeloopt, waarbij het door de ten minste twee : opsluitelementen begrensde gat een, gezien vanaf het mediale naar het laterale einde van het gat, taps toelopend ' doorsnedeprofiel heeft waarin het taps toelopende pendeel althans ten dele is opgenomen.

6. Heupprothese volgens één van de conclusies 1-5, met het kenmerk, dat het tweede bevestigingssamenstel is I voorzien van twee opsluitelementen (1, 2; 11, 12; 31, 32; = 41, 42) die elk zijn voorzien van een taps deel (C) dat toeloopt vanaf een mediaal uiteinde (CM) naar een lateraal ~ 30 uiteinde (CL).

7. Heupprothese volgens één der conclusies 2-6, ^ gekenmerkt door middelen (5-10; 15-20; 35; 45, 46) voor het ï verbinden van de opsluitelementen en de pen.

8. Heupprothese volgens conclusie 7 met het kenmerk, 35 dat de middelen (5-10; 15-20; 35; 45, 46) voor het ' verbinden van de opsluitelementen en de pen schroefdraad, 1009832 tapse klemverbindingen, klik- en/of snapverbindingen en/of dergelijke omvatten.

9. Heupprothese volgens conclusie 7, met het kenmerk, dat de middelen voor het verbinden van de opsluitelementen 5 en de pen (3; 13) een bus (6; 16) omvatten die is voorzien van een eindwand, waarbij de bus (6, 16) grijpt om het laterale uiteinde van de opsluitelementen (1, 2; 11, 12), waarbij middelen (7-9; 17-19) zijn voorzien voor het verbinden van de bus (6; 16) met de pen (3; 13), waarbij de 10 omtrekswand (10; 20) van de laterale einden van de opsluitelementen (1, 2; 11, 12) enigszins taps is waarbij de binnenomtrekswand van de bus enigszins taps is, zodat bij het fixeren van de middelen (7-9; 17-19) voor het verbinden van de bus (6; 16) met de pen (3; 13) de 15 opsluitelementen (1, 2; 11, 12) naar elkaar worden gedrukt, zodat de pen (3; 13) tussen de opsluitelementen (1, 2; 11, 12. wordt vastgeklemd.

10. Heupprothese volgens conclusie 9, met het kenmerk, dat de middelen (7-9; 17-19) voor het verbinden van de bus 20 (6; 16) met de pen (3; 13) een bout (7; 17) omvatten, waarbij in de eindwand een eindwandboring (9; 19) is aangebracht die in het verlengde ligt van een penboring (8,-18) die is aangebracht in de pen (3; 13), waarbij de bout (7; 17) reikt door de eindwandboring (9; 19) en aangrijpt 25 in de penboring (8; 18).

11. Heupprothese volgens één der conclusies 2-10, met het kenmerk, dat de opsluitelementen (41, 42) aan het mediale uiteinde zijn voorzien van een kraag (47, 48), die bestemd is voor aangrijping op de corticale botranden (Fn) 30 die mediale opening van de femurboring begrenzen.

12. Heupprothese volgens conclusie 7, met het kenmerk, dat de middelen (45, 46) voor het verbinden van de opsluitelementen (41, 42) met de pen (43) een trekplaat (46) en een draad geheugenmetaal omvatten, waarbij de draad 35 geheugenmetaal (45) met een eerste uiteinde is verbonden met een mediaal uiteinde van de pen (43) en met een tweede 1009832 uiteinde is verbonden met de trekplaat (46), waarbij de trekplaat (46) in gemonteerde toestaand aanligt tegen de buitenzijde (Fo) van de femur (F) ter plaatse van het laterale einde van de femurboring, waarbij de draad 5 geheugenmetaal (45) bij lichaamstemperatuur geneigd is te verkorten, zodat een trekspanning in de draad (45) optreedt. 1009832 z