<Desc/Clms Page number 1>
BESCHRIJVING behorende bij een
UITVINDINGSOCTROOIAANVRAGE ten name van The Deutsch Company Electronic Components Division voor
EMI1.1
"Verbindingsinrichting voor optische vezels" Met recht van voorrang op twee octrooiaanvragei in de Verenigde Staten van Amerika respectievelijk op 11 oktober 1983 onder nr 540.793, en op 25 april 1984 onder nr 603. 560 ten name van Terrence W. Allsworth
<Desc/Clms Page number 2>
Verbindingsinrichting voor optische vezels.
De uitvinding heeft betrekking op een verbindinginrichting voor optische vezels.
Vele verbindingsinrichtingen voor optische vezels kunnen alleen een goed koppelrendement bereiken door middel van complexe ontwerpen, die een zeer nauwgezette instelling vereisen. Hierdoor zijn zij meer geschikt voor laboratoriumexperimenten dan voor gebruik in het veld. De produktiekosten zijn zeer hoog. Andere verbindingsinrichtingen voor optische vezels zijn gebruiksonvriendelijk, terwijl het verwijderen en vervangen van de optische vezels niet mogelijk kan zijn. Er bestond in het verleden behoefte aan een doelmatige verbindingsinrichting voor optische vezels, welke een aantal optische vezels met elkaar verbindt en nagenoeg werkt op de wijze, waarop een elektrische verbindingsinrichting een aantal elektrische geleiders verbindt.
De onderhavige uitvinding beoogt een verbindinginrichting voor optische vezels van de in de aanhef genoemde soort te verschaffen, die voor het verbinden van vezels ongeveer kan worden gebruikt zoals een elektrische verbindingsinrichting voor het verbinden van draden wordt gebruikt. De optische vezelt worden hierbij losneembaar vastgehouden in de verbindingsinrichting, waarvan de delen met elkaar kunnen zijn gekoppeld met een snelwerkend ontkoppelmechanisme en doeltreffend ten opzichte van de omgeving kunnen zijn afgedicht.
Bij de verbindingsinrichting volgens de uitvinding wordt licht vanuit de ene vezel via sferische lenzen naar de andere vezel overgedragen. Deze sferische lenzen worden vastgehouden in afsluitsamenstellen, die achterste krimphulzen bezitten welke om de beschermende bekleding van de optische vezels worden geklemd, ten einde de vezels op hun plaats te houden. Ringvormige randen vormen schouders, waardoor de afsluitsamenstellen in inzetstukken kunnen worden vastgehouden via vasthoudvingers, die een van achter af invoeren en losnemen mogelijk maken. Buisvormige voorste uitsteeksels van de afsluitsamenstellen zijn voorzien van uitsparingen voor het vasthouden en in lijn brengen van de sferische lenzen.
<Desc/Clms Page number 3>
Volgens een uitvoeringsvorm van de uitvinding wordt de sferische lens opgenomen in het voorste uiteinde van een buisvormig orgaan met een perspassing, waarbij het achteruiteinde van de bol aangrijpt op een schijf doorzichtig materiaal, die zich in het buisvormige orgaan bevindt. Aan de achterzijde van de schijf bevindt zich een geleidingsorgaan, dat uit synthetische robijn kan bestaan, dat eveneens in het buisvormige orgaan door een perspassing is geplaatst. Een opening op de as van het geleidingsorgaan neemt het uiteinde van de optische vezel op, die tegen de schijf wordt gedrukt en nauwkeurig in lijn is gebracht met het middelpunt van de sferische lens. Een optische vloeistof bevochtigt het uiteinde van de vezel en neemt tevens de ruimte in beslag rond het achteruiteinde van de sferische lens, dat aan de schijf grenst.
De schijf werkt als een afstandsstuk, dat het vezeluiteinde op een vooraf bepaalde afstand van de sferische lens positioneert. Het uiteinde van de vezel kan ook op een afstand van de lens worden gehouden door een aanslagoppervlak in een orgaan, dat tevens de zitting voor de sferische lens verschaft alsmede geleiding voor het vezeluiteinde. De tussenafstand maakt het mogelijk dat de sferische lenzen een relatief lage brekingsindex bezitten, waardoor zij economisch kunnen worden vervaardigd uit een standaardmateriaal, terwijl een aanmerkelijke scheiding van de lenzen mogelijk is. Een breed gebied van lensscheidingsafstanden is mogelijk, wanneer de vezeluiteinden op een afstand van de lenzen liggen, waardoor het ontwerp van de verbindingsinrichting voor maximale betrouwbaarheid en minimale kosten eenvoudig kan zijn.
Als alternatief kunnen de vezeluiteinden tegen de sferische lenzen aanliggen, zelfs als deze laatste een relatief hoge brekingsindex hebben, wanneer de lenzen een kleine diameter hebben ten opzichte van de kerndiameter van de vezels. Wanneer dit wordt gedaan, moeten de sferische lenzen zeer dicht bij elkaar liggen, zodat zij bijna doch niet geheel met elkaar in aanraking zijn. Dit verhoogt de fabricagekosten van de verbindingsinrichting aanmerkelijk. Het sluit tevens het plaatsen van multiplex-of splitsingssubstraten tussen de lenzen uit.
<Desc/Clms Page number 4>
Het buisvormige voorste uitsteeksel van één van de optische afsluitsamenstellen heeft een verlengstuk met grotere diameter, dat het voorste gedeelte van het bijpassende afsluitsamenstel complementair opneemt. Het koppelen van twee afsluitsamenstellen brengt de bollen en optische vezels volgens een gemeenschappelijke as met elkaar in lijn, waarbij de sferische lenzen dicht bij elkaar worden gepositioneerd.
Hierdoor wordt een doelmatige koppeling bereikt.
De uiteindelijke verbindingsinrichting volgens de uitvinding kan eenvoudig wordt vervaardigd, gemakkelijk worden gemonteerd en gebruikt in luchtvaart-, ruimtevaart-en andere installaties op ongeveer dezelfde wijze als de eerder gebruikte elektrische verbindingsinrichtingen voor elektrische circuits. Volgens de uitvinding is het mogelijk een verbindingsinrichting te vervaardigen, waarbij de afsluitsamenstellen van de optische vezels verwisselbaar zijn met elektrische contacten. Hierdoor kan de verbindingsinrichting zowel elektrische geleiders als optische vezels tegelijk opnemen of de één door de ander vervangen.
De uitvinding wordt hierna nader toegelicht aan de hand van de tekening, waarin enkele uitvoeringsvoorbeelden zijn weergegeven.
Fig. l is een perspectivisch aanzicht van een verbindingsinrichting voor optische vezels volgens de uitvinding.
Fig. 2 is een langsdoorsnede volgens de lijn 11-11 uit fig. l op grotere schaal.
Fig. 3 is een langsdoorsnede van de afsluitsamenstellen van de optische vezels in uiteengenomen toestand en verwijderd van de overige onderdelen van de verbindingsinrichting.
Fig. 4 is een op grotere schaal in langsdoorsnede weergegeven gedeelte van de voorste gedeelten van de afsluitsamenstellen in de gekoppelde toestand.
Fig. 5 is een op grotere schaal in langsdoorsnede weergegeven gedeelte, waarin de samenhang tussen het vezeluiteinde en de sferische lens zichtbaar is.
Fig. 6 is een gedeeltelijk weergegeven langsdoorsnede van een gewijzigde afsluiteenheid voor de optische ve-
<Desc/Clms Page number 5>
zels.
Fig. 7 is een gedeeltelijk weergegeven langsdoorsnede van een andere uitvoeringsvorm van de afsluiteenheid voor de optische vezels.
Fig. 8 is een langsdoorsnede van van elkaar gescheiden afsluitsamenstellen voor optische vezels volgens een andere uitvoeringsvorm van de uitvinding.
Fig. 9 is een op grotere schaal gedeeltelijk weergegeven langsdoorsnede van de voorste gedeelten van de afsluitsamenstellen uit fig. 8 in de gekoppelde toestand.
Fig. 10 is een perspectivisch aanzicht van de verbindingsinrichting voor het met elkaar verbinden van slechts twee optische vezels.
Fig. 11 is een langsdoorsnede op grotere schaal van de verbindingsinrichting uit fig. 10.
Volgens de tekening omvat een verbindingsinrichting 10 een opneemdeel 11 met een mantel 12 en een stekerdeel 13 met een stekermantel 14, die door een koppelring 15 wordt omgeven. Dit laatste element kan deel uitmaken van een geschikt koppelmechanisme, dat van elk type kan zijn dat gewoonlijk wordt toegepast bij elektrische verbindingsinrichtingen. Bij het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld is de koppelring 15 aan het achteruiteinde voorzien van een binnenwaarts gerichte flens 16, die achter een achterwaarts gerichte schouder 17 op het uitwendige van de stekermantel 14 past.
In een uitsparing 18 in de binnenomtrekswand van de koppelring ligt een onderbroken veerring 19 voor een voorwaarts gerichte schouder 20 op de stekermantel 14, zodat de koppelring axiaal op de stekermantel wordt vastgehouden. Een bajonetgroef 22 in het voorste gedeelte van de binnenomtrekswand van de koppelring 15 neemt een bajonetpen 23, die door de opneemmantel 12 wordt gedragen, op wanneer de verbindingsinrichting zich in de gekoppelde toestand volgens fig. 2 bevindt, waardoor het stekerdeel en het opneemdeel worden samengehouden.
Binnen de stekermantel 14 bevindt zich een stijve kunststofinzetschijf 25, op het vooreinde waarvan een dunnere kunststofinzetschijf 26 is gemonteerd. Op de voorzijde van dit laatste element is een afdichtingsschijf 27 aangebracht,
<Desc/Clms Page number 6>
welke uit een elastomeer, zoals siliconenrubber kan bestaan.
Een aanvullend en langer inzetstuk 28 uit veerkrachtig materiaal, zoals siliconenrubber, is in het achtereinde van de stekermantel 14 en aan het achtervlak van het inzetstuk 25 gehecht. Tezamen bepalen de inzetstukken 25,26, 27 en 28 een opening 29, die voor elk van de te verbinden optische vezels door het stekerdeel 13 tussen het voor-en achteruiteinde verloopt. Ribben 31 in de opening ter plaatse van het achterste elastomere inzetstuk 28 vormen een afdichting rond de vezelkabel 30, wanneer dit in het stekerdeel wordt gestoken. Bij de weergegeven verbindingsinrichting bevinden zich in elk van de bij elkaar passende secties van de verbindingsinrichting vier optische vezels, hoewel in de praktijk een groter aantal kan worden opgenomen.
In de opneemmantel 12 is een inzetstuk 32 gemonteerd, dat uit een stijf kunststofmateriaal bestaat en op het vooreinde waarvan een langer inzetstuk 33 uit overeenkomstig materiaal is gehecht. Een verder inzetstuk 34, dat aan het achtervlak van het inzetstuk 32 is gehecht, bestaat uit een veerkrachtig elastomeer materiaal, zoals siliconenrubber. De inzetstukken 32,33 en 34 van het opneemdeel bepalen tezamen een opening 35 voor elk van de in het opneemdeel verlopende vezelkabels 36. Aan het vooreinde van de opening 35 in het inzetstuk 33 bevindt zich een binnenwaarts konisch toelopende verzonken boring 37, die een afgeknot kegelvormig uitsteeksel 38 op het voorvlak van het inzetstuk 27 opneemt, wanneer de verbindingsinrichting zich in de gekoppelde toestand bevindt.
Hierdoor wordt een doelmatige vochtafdichting rond elk van de openingen in de bij elkaar passende oppervlakken verkregen.
In de opening 29 in het stekerdeel 13 bevindt zich een vezelafsluitsamenstel 39. Deze eenheid omvat een buisvormig lichaam 40 met een achterste krimphuls 41, een tussenliggende ringvormige verdikking 42, die een voorste en achterste schouder 43 respectievelijk 44 bepaalt en een relatief kort voorste uitstekend uiteinde 45 met kleinere diameter. De boring door het lichaam 40 omvat een voorste gedeelte 47 met relatief kleine diameter, een groter gedeelte 48 in het hulseinde 41 en een naar voren konisch toelopend gedeelte 49, dat de boringsecties 47 en 48 met elkaar verbindt.
<Desc/Clms Page number 7>
In het achtereinde van het onderdeel 40 ligt een krimpbus 51, waarvan het buitenoppervlak complementair is aan de wand van de boring 48. Bij gemonteerde verbindingsinrichting past de optische vezel 30 met zijn buitenste beschermingskabel in de bus 51, waarbij de onbeklede vezel 30a buiten de bus door de boring 47 verloopt. De huls 41 wordt binnenwaarts gekrompen, waardoor de bus 51 de kabel van de vezel 30 vastgrijpt en de optische vezel vasthoudt in het afsluitsamenstel 39.
Het achtergedeelte van een buisvormig orgaan 54 neemt complementair het voorste einddeel 45 van het orgaan 40 op, waarbij de eindrand hiervan tegen de voorste schouder 43 van dit orgaan aanligt. In het buisvormige orgaan 54 ligt nabij het vooreinde hiervan een vezelgeleidingsorgaan 55, dat bijvoorbeeld door een krimppassing tegen de binnenwand van het buisvormig orgaan 54 wordt gehouden. Het orgaan 55 kan bestaan uit een materiaal, dat gewoonlijk voor horlogejuwelen wordt gebruikt, zoals synthetisch robijnmateriaal, dat gemakkelijk zeer nauwkeurig kan worden gevormd. Vanaf het achtereinde van het orgaan 55 loopt volgens de as hiervan een aan de vezel 30a complementaire opening 56 binnenwaarts. Een afgeknot kegelvormig verlengstuk 57 van deze opening ligt aan het voorste uiteinde van het orgaan 55.
Het binnenuiteinde van deze laatste opening is kleiner dan de opening 56, zodat een smalle ringvormige schouder hiertussen is verkregen (zie fig. 5).
Aan het achteruiteinde van het orgaan 55 ligt een binnenwaarts konisch verlopend oppervlak 59 dat naar de opening 56 leidt. Het vooruiteinde van het orgaan 55 is voorzien van een uitsparing 60, die halfbolvormig of iets kleiner dan halfbolvormig is uitgevoerd. Het verlengde van de as van de opening 56 snijdt het krommingsmiddelpunt van de uitsparing 60. In de uitsparing 60 ligt een bol 61 uit doorzichtig materiaal, bij voorkeur glas met een voorafbepaalde brekingsindex, die 1,5 kan bedragen. De bol 61 grijpt complementair aan op het oppervlak van de uitsparing 60 in het orgaan 55, waar de bol op zijn plaats wordt gehouden door een optische kit, zoals een epoxyhars. Voorts is het voorste eindgedeelte 62 van het buisvormige orgaan 54 rond de voorzijde van de bol 64 bin-
<Desc/Clms Page number 8>
nenwaarts gebogen, hetgeen tot het vasthouden van de bol bijdraagt.
Door het konische verloop van het oppervlak 60 van de uitsparing wordt de bol 61 door de samenwerking met dit oppervlak nauwkeurig gecentreerd ten opzichte van de opening 56 in het orgaan 55. Dit centreert de bol 61 ten opzichte van de optische vezel 30a, die zich in de opening 56 uitstrekt. Het buitenste omtreksdeel van het uiteinde van de optische vezel 30a rust tegen de schouder 58, welke het vezeluiteinde dicht bij het oppervlak van de bol 61 positioneert. De afstand tussen het vezeluiteinde en het oppervlak van de bol kan worden berekend als functie van de brekingsindex en de diameter van de bol. Een optische indexvloeistof 63 bezet de opening 57 tussen het uiteinde van de vezel 30a en de bol 61. De smalle schouder 58 vormt geen belemmering voor de kern van de vezel 30a.
Bij deze uitvoering werkt de bol 61 derhalve als een sferische lens voor licht, dat door de vezel 30 wordt overgedragen.
Ter bevordering van het in lijn brengen van de vezel 30a met de bol 61 en ter vermijding van een hoekstand, zodat het verlengde van de as van de vezel 30a het middelpunt van de bol niet althans nagenoeg zou snijden, kan een extra kunststofhuls 64 in het buisvormige element 54 achter het orgaan 55 zijn aangebracht. De huls 64 is voorzien van een boring 65, waar de vezel 30a doorheen loopt, zodat een aanvullende geleiding voor de vezel wordt verkregen en een nauwkeurig in lijn brengen met de bol 61 wordt bereikt. Het vooreinde 66 van de huls 64 is konisch uitgevoerd, zodat dit complementair kan aangrijpen op het achtereinde 59 van het orgaan 55. Het achtereindvlak 67 van de huls 64 is binnenwaarts konisch verlopend uitgevoerd, zodat de optische vezel in de boring 65 wordt gericht.
De open ruimte in het buisvormige orgaan 54 achter de huls 64, wanneer deze wordt gebruikt, of achter het orgaan 55, indien deze niet wordt gebruikt, werkt evenals de opening 47 in het orgaan 40 en een gedeelte van de opening 48 in dit orgaan als een verzamelkamer voor het opnemen van een lengteovermaat van de vezel 30a, wanneer deze tegen de schouder 58 wordt gedrukt. Het buiten de beschermende bekleding uitstekende einde 30a van de vezel wordt een geringe overmaat aan
<Desc/Clms Page number 9>
lengte gegeven, ten einde te waarborgen dat het vezeluiteinde stevig tegen de schouder 58 wordt gedrukt, welke lengte-overmaat gemakkelijk in de verzamelkamer wordt opgenomen.
Het optische afsluitsamenstel 39 wordt in het stekerdeel 13 vastgehouden door middel van vasthoudvingers 68, die schuin binnenwaarts naar de as van de opening 29 verlopen en aan de voorzijde van de omtrekswand van de opening in de inzetschijf 25. Er kunnen vier vingers 68 aanwezig zijn die tezamen ongeveer een afgeknotte kegelvorm bezitten. De voorste uiteinden van de vingers passen achter de ringvormige verdikking 42 ter plaatse van de achterste schouder 44 van het orgaan 40, waardoor dit orgaan wordt geborgd tegen een achterwaartse verplaatsing. Aan de voorzijde van de ringvormige verdikking 42 bevindt de schouder 43 zich nabij het achterwaarts gerichte radiale oppervlak 69 van de inzetschijf 26 in een verzonken boring in de opening 29, hetgeen het samenstel 39 tegen een voorwaartse beweging beveiligt.
Het optische vezelafsluitsamenstel 39 wordt in het stekerdeel van de optische verbindingsinrichting derhalve op precies dezelfde wijze vastgehouden als een elektrisch contact in een elektrische verbindingsinrichting van het achterwaarts losneembare type wordt vastgehouden. In feite kan hetzelfde inzet-en verwijdergereedschap, dat voor elektrische contacten wordt gebruikt, worden benut voor het inzetten en verwijderen van het optische vezelafsluitsamenstel 39. Voorts kan het gereedschap voor het krimpen van de huls 41 en de bus 51 hetzelfde zijn als dat voor het krimpen van elektrische contacten om de draden in een elektrische verbindingsinrichting vast te grijpen.
Een tweede optische vezelafsluitsamenstel 70 past in de opening 35 van het opneemdeel 11. Het samenstel 70 is voorzien van een orgaan 71, dat identiek is aan het orgaan 40 van het samenstel 39. Dit orgaan is derhalve voorzien van een achterste krimphuls 72, een achterwaarts gerichte schouder 73 van een ringvormige verdikking 74 en een kort voorste eindgedeelte 75. In de achterste krimphuls 72 van het orgaan 71 ligt een bus 76, welke de optische vezel 36 opneemt en binnenwaarts wordt gekrompen voor het vasthouden van de vezel.
Een huls 79 past over het voorste gedeelte 75 van
<Desc/Clms Page number 10>
het orgaan 71 en steekt ten opzichte hiervan voorwaarts uit.
Het achtergedeelte 80 van de huls 79 heeft een kleinere diameter dan het vooreinde 81 van de huls. Een buitenwaarts uitstaande ingangsopening 82 voert naar het vooreinde 81.
In het achtergedeelte 80 van de huls 79, welke althans nagenoeg dezelfde inwendige diameter heeft als de uitwendige diameter van het buisvormige orgaan 54 van het samenstel 39, is een synthetische robijn 83 aangebracht, die identiek is aan het orgaan 55. De robijn 83 is derhalve voorzien van een axiale boring 84, die naar een konische voorste opening 85 voert, een afgeknot kegelvormig kegelvormig oppervlak 86 en een voorste halfbolvormige uitsparing 87. Een schouder 88 verbindt de boring 84 met de voorste opening 85.
Een glazen bol 89, identiek aan de bol 61, is opgenomen in het achtergedeelte 80 van de huls 79 en rust complementair tegen en wordt gecentreerd door de wand van de uitsparing-87 van het orgaan 83. Hier wordt hij op zijn plaats gehouden door een optische kit en door een ringvormige rail 90, die vanaf de wand van de huls 79 binnenwaarts is gebogen. Het uiteinde van de optische vezel 36a rust tegen de schouder 88, waarbij een geringe hoeveelheid optische indexvloeistof tussen het vezeluiteinde en de bol 89 aanwezig is. De optische vezel 36 ligt in lijn met de as van de bol 89 ten gevolge van de nauwkeurig gevormde opening 84 in het orgaan 83.
Desgewenst kan een aanvullend kunststofcentreerorgaan 91 in het achtergedeelte 80 van de huls 79 zijn aangebracht, direct achter het orgaan 83, voor het opnemen van de optische vezel 36a in de axiale opening 92 hiervan. Het orgaan 91 komt overeen met het orgaan 64 van het andere optische afsluitsamenstel.
Het optische afsluitsamenstel 70 wordt in het opneemdeel 11 vastgehouden door middel van voorwaarts en binnenwaarts schuin verlopende veerkrachtige vingers 93, die uitsteken vanaf de wand van het opneemdeelinzetstuk 32. De vasthoudvingers 93 komen overeen met de vingers in het stekerdeel 13 en liggen rond de krimphuls 72 achter de achterste schouder 73. Het optische afsluitsamenstel 70 wordt derhalve tegen een achterwaartse beweging in het opneemdeel geborgd op dezelfde wijze als het afsluitsamenstel 39 in het stekerdeel
<Desc/Clms Page number 11>
13 op zijn plaats wordt gehouden. Het vooreinde van de huls 79 ligt nabij een radiale schouder 94, die grenst aan het vooreinde van de inzetschijf 33, welke het optische afsluitsamenstel 70 tegen voorwaartse beweging borgt.
Het vasthoudmechanisme komt weer overeen met dat van een elektrisch contact in een elektrisch verbindingsorgaan.
Wanneer de verbindingsinrichting wordt gekoppeld door het stekerdeel 13 en het opneemdeel 11 met elkaar te verbinden, worden de afsluitsamenstellen 39 en 70 naar elkaar toe bewogen, waardoor het voorgedeelte van het buisvormige orgaan 54 van het samenstel 39 het vooreinde 81 van de huls 79 van het samenstel 70 binnentreedt. Het voorgedeelte 81 van de huls 70 heeft zodanige afmetingen, dat het het buisvormige orgaan 54 complementair kan opnemen, waardoor de beide afsluitsamenstellen axiaal met elkaar in lijn worden gebracht.
In de in fig. 4 weergegeven volledig gekoppelde stand ligt de sferische lens 61 nabij en direkt tegenover de sferische lens 89. De huls 79 en het buisvormig orgaan 54 verzorgen tezamen met de organen 55 en 83 een nauwkeurige centrering volgens een gemeenschappelijke as van de sferische lenzen 61 en 89 en de optische vezels 30a en 36. Het resultaat is een bijzonder doelmatige optische verbindingsinrichting, aangezien licht uit n van de optische vezels zal worden overgedragen naar de aangrenzende sferische lens door het midden van de verbindinginrichting naar de andere sferische lens en van deze sferische lens naar de andere optische vezel. De onderdelen verschaffen een zeer nauwkeurig in lijn brengen van de vezels en de sferische lenzen, zodat een doelmatige optische verbinding wordt verkregen.
Tegelijkertijd kan de verbindingsinrichting gemakkelijk en economisch worden vervaardigd door toepassing van de technieken, die bekend zijn uit de fabricage van elektrische verbindingsinrichtingen, terwijl de verbindingsinrichting kan worden geinstalleerd en gehanteerd op dezelfde wijze als de elektrische verbindingsinrichtingen gewoonlijk worden gebruikt. De vezels zijn niet permanent in het stekerdeel en het opneemdeel geinstalleerd en kunnen desgewenst worden verwijderd en vervangen dankzij de optische afsluitsamenstellen en de wijze waarop deze in de verbindingsinrichting worden vastgehouden. De vezeluiteinden zijn altijd be-
<Desc/Clms Page number 12>
schermd, wanneer zij in de optische afsluitsamenstellen zijn opgenomen. Het vervuilingsgevaar is minimaal.
In bepaalde gevallen, waarin de sferische lenzen een grotere brekingsindex hebben, kan de optische vezel direkt tegen de lens aan liggen in plaats van hiervan te zijn gescheiden. Een voorbeeld is in fig. 6 weergegeven, waarbij een saffier 96 is aangebracht in een huls 97 van een optisch afsluitsamenstel, welke saffier 96 een boring 98 met over de gehele lengte gelijke diameter heeft. Hierdoor kan het uiteinde 99 van de optische vezel 100 tot aan de sferische lens 101 in de uitsparing 102 lopen. De diameter van de sferische lens zal een functie zijn van de kerndiameter van de vezel en van de brekingsindex van het lensmateriaal. Gewoonlijk ligt de lensdiameter in het gebied van zes tot twaalf maal de kerndiameter, wanneer de lens een brekingsindex van 1,76 heeft.
Een geringe hoeveelheid optische aanpassingsvloeistof zal tussen het vezeluiteinde en de lens zijn aangebracht. De verbindingsinrichting volgens deze uitvoeringsvorm moet zodanig zijn uitgevoerd, dat de sferische lenzen nagenoeg tegen elkaar liggen, doch voldoende tussenruimte aanwezig is om beschadiging van de lensoppervlakken of een eventuele bekleding hiervan te vermijden. Aan deze eis kan worden voldaan door een strenge controle van de fabricagetoleranties. Als alternatief kan een mechanisme zijn aangebracht, dat de scheiding tussen de lenzen waarborgt, zoals een veerorgaan in het lichaam van de verbindingsinrichting of in n van de optische afsluitsamenstellen, door welke een onder veerbelasting staand element van het ene afsluitsamenstel tegen een geschikte aanslag van het andere optische afsluitsamenstel wordt gedrukt.
Hierdoor kan de ene sferische lens slechts over een vooraf bepaalde beperkte afstand naar de andere lens toe worden verplaatst. De afstand tussen de sferische lenzen bij de andere uitvoeringsvormen van de onderhavige uitvinding is niet kritisch en kan een half tot drie maal de diameter van de lens bedragen en nog een steeds een praktische optische verbindingsinrichting opleveren.
Bij de uitvoering volgens fig. 7 is de sferische lens 103 gelegen in een doorzichtig glazen orgaan 104 met een voorafbepaalde brekingsindex, welk orgaan een uitsparing
<Desc/Clms Page number 13>
105 bezit voor het complementair opnemen van de lens. Aan het vlakke radiale achtereinde 106 van het orgaan 104 bevindt zich een kunststof geleidingsorgaan 107 voor de optische vezel 109.
De vezel verloopt complementair door een cilindrische opening 108 op de as van het geleidingsorgaan 107, zodat het vezeluiteinde 110 tegen het achtereinde 106 van het orgaan 104 ligt.
Het vezeluiteinde 110 kan zijn bevochtigd met een optische vloeistof, voordat het in aanraking met het orgaan 104 wordt gebracht. De sferische lens 103, het glasorgaan 104 en het geleidingsorgaan 107 zijn opgenomen in een huls 111, welke kan overeenkomen met de huls 54 of de huls 79 van de uitvoeringsvorm volgens de fig. 1-5. Bij deze uitvoeringsvorm ligt het vezeluiteinde op een voorafbepaalde afstand van de sferische lens 103, waarmede het vezeluiteinde nauwkeurig in lijn ligt.
Licht wordt op doelmatige wijze tussen de vezel en de lens via het glasorgaan 104 overgedragen. De cilindrische lens dient met het centrale gedeelte van de uitsparing 105 tegenover het optische vezeluiteinde 110 met het glasorgaan 104 in aanraking te zijn.
In plaats van halfbolvormig kunnen de uitsparingen voor de sferische lenzen ook afgeknot kegelvormig of op andere wijze zijn uitgevoerd. Dit zal de lens met de vezels in lijn brengen op dezelfde wijze als de halfbolvormige uitsparing. De sferische lenzen kunnen zijn voorzien van een optische antireflectielaag om Fresnel-verliezen tegen te gaan.
De uitvoering volgens de fig. 8 en 9 heeft het voordeel van een eenvoudige fabricage en een doelmatige optische koppeling. Het vezelafsluitsamenstel 112 van deze uitvoeringsvorm is voorzien van een buisvormig lichaan 113, overeenkomende met het lichaam 40 volgens de eerder beschreven uitvoeringsvorm. Een krimpbus 114 past in de achterste krimphuls 115 van het lichaam 113 en dient voor het vastgrijpen van de beschermingskabel 116 van de optische vezel 116a. Evenals bij de eerdere uitvoeringsvorm omvat het lichaam 113 een ringvormige rand 117, waarop een vasthoudmechanisme kan aangrijpen, dat wordt gebruikt om de eenheid in het lichaam van de verbindingsinrichting vast te houden.
Een buisvormig orgaan 119 past op het naar voren stekende uiteinde 120 van het buisvormige lichaam 113 en be-
<Desc/Clms Page number 14>
zit een vooreinde 121 met een iets kleinere diameter. Binnen dit laatste gedeelte bevinden zich twee geleidingsorganen 123, die tegen elkaar aan liggen. De geleidingsorganen 123 hebben een cilindrisch buitenoppervlak en zijn met een perspassing opgenomen in het voorste gedeelte 121 van het buisvormige orgaan 119. De organen 123 bezitten op de as gelegen cilindrische openingen 124 voor het complementair opnemen van de optische vezel 116a. Voor een zeer hoge nauwkeurigheid zijn de organen 123 bij voorkeur vervaardigd uit synthetisch robijn.
Met het voorste uiteinde van het voorste van de beide geleidingsorganen 123 is een doorzichtige schijf 126 in aanraking, welke schijf parallelle voor-en achtereindvlakken bezit, een voorafbepaalde dikte en voorafbepaalde brekingsindex heeft. De omtrek van de schijf 126 is ongeveer complementair aan het voorste gedeelte 121 van het buisvormige orgaan 119, doch de schijf behoeft hier niet nauw in te passen.
Aan de voorzijde van de schijf 126 ligt een sferische lens 127, overeenkomende met de sferische lenzen van de eerder beschreven uitvoeringsvormen. De bol 127 is met een perspassing opgenomen in het voorste uiteinde van het gedeelte 121 van het buisvormige orgaan 119. Wrijving houdt de sferische lens 127 derhalve op zijn axiale plaats in het buisvormige orgaan, waarbij deze tegen het voorwaarts gerichte vlak van de schijf 126 ligt. Een hoeveelheid optische vloeistof 63 bezet de ruimte tussen de achterzijde van de bol 127 en de schijf 126. Een extra hoeveelheid van de optische vloeistof 63 bevindt zich in de konische achteringang 128 voor de opening 124 in de voorste van de geleidingsorganen 123.
Bij deze uitvoeringsvorm worden de onderdelen zeer gemakkelijk gemonteerd door eerst de geleidingsorganen 123 vanaf de achterzijde van het buisvormig orgaan 119 naar binnen te drukken, waarbij zij op voorafbepaalde axiale posities worden geplaatst. Vervolgens laat men de schijf 126 in het voorste eindgedeelte 121 van het buisvormige orgaan 119 vallen.
Hierna wordt de sferische lens 127 in het vooreinde van het buisvormige orgaan 119 gedrukt, totdat deze met de schijf 126 in aanraking is. Het voorste uiteinde van het gedeelte 121 en de schijf 126 bepalen derhalve een uitsparing, die kan worden vergeleken met de uitsparingen voor de sferische lenzen bij
<Desc/Clms Page number 15>
de eerder beschreven uitvoeringsvormen. De voorzijde van de schijf 126 werkt als een aanslagoppervlak, dat met de lens 127 in aanraking komt wanneer de lens volledig in het voorste eindgedeelte 121 van het orgaan 119 is geschoven.
Wanneer de verbindingsinrichting is samengesteld, passeert het voorste uiteinde van de vezel 116a de openingen 124 in de geleidingsorganen 123, waarbij het uiteinde wordt bevochtigd door de optische vloeistof 63 in de ingangsopening 128. Het vezeluiteinde wordt vervolgens stevig tegen het achterwaarts gerichte eindvlak van de schijf 126 gedrukt. Dit brengt de vezel 116a in een nauwkeurig met het midden van de sferische lens 127 in lijn liggende positie, waarbij het vezeluiteinde op een vooraf bepaalde afstand van de lens ligt.
Het andere optische vezelafsluitsamenstel 129 is voorzien van een buisvormig lichaam 130 en een krimpbus 131, welke identiek kunnen zijn aan het buisvormige lichaam 113 en de krimpbus 114. Een buisvormig orgaan 132 past op het voorwaarts gerichte uiteinde 133 van het buisvormige orgaan 131. Het buisvormige orgaan 132 is iets langer uitgevoerd dan het buisvormige orgaan 119. In het voorste gedeelte 134 met kleinere diameter van het buisvormige orgaan 132, welk gedeelte dezelfde diameter heeft als het voorwaartse uiteinde 121 van het orgaan 119, bevinden zich twee geleidingsorganen 135 en een schijf 136.
Deze laatsten kunnen identiek zijn aan de geleidingsorganen 123 en de schijf 126 en worden op dezelfde wijze gemonteerd.
Een sferische lens 137 is met een perspassing opgenomen in het uiteinde van het voorste gedeelte 134 van het buisvormige orgaan 132 op dezelfde wijze als de lens 127 in het voorste gedeelte 121. Het voorbij de vezelkabel 138 uitstekende uiteinde van de optische vezel 138a ligt tegen het achtervlak van de schijf 136 in lijn met de sferische lens 137. Een extra buis 140 met een buitenwaarts uitlopend vooreinde 141 omringt het voorste eindgedeelte 134 van het buisvormige orgaan 132 en steekt ten opzichte hiervan in voorwaartse richting uit. De buis 140 past complementair om het vooreinde 134 van het buisvormige orgaan 132 en is aan het achteruiteinde door een kleefmiddel 142 aan het orgaan 132 gehecht.
Wanneer de verbindingsinrichting op de in fig. 9 weergegeven wijze is gekoppeld, past het voorste eindgedeelte
<Desc/Clms Page number 16>
121 van het buisvormige orgaan 119 complementair in het voorste gedeelte van de buis 140. Hierdoor worden de bollen 127 en 137 tegenover elkaar liggend op een voorafbepaalde afstand van elkaar gepositioneerd, waarbij de beide eenheden nauwkeurig in lijn worden gebracht, zodat de einddelen van de optische vezels 116a en 138a, alsmede de middelpunten van de bollen 127 en 137 op een gemeenschappelijke as liggen, welke de optische as van de verbindingsinrichting vormt.
De verbindingsinrichting 144 volgens de fig. 10 en 11 dient voor het koppelen van slechts twee vezels 145 en 146 in plaats van voor verschillende paren vezels, zoals de uitvoeringsvorm volgens de fig. 1-4. De verbindingsinrichting 144 omvat twee connectorlichamen, en wel een stekerdeel 147 en een opneemdeel 148. Dit laatste element omvat een holle mantel 149 met een flens 150 voor de bevestiging aan een draagconstructie. Aan de binnenzijde is de opneemmantel voorzien van een relatief brede ingangsboring 151 aan het vooreinde, binnenwaarts waarvan een langere en iets nauwere boring 152 ligt. In het middengedeelte van de opneemmantel 149 bevindt zich een relatief kort cilindrisch oppervlak 153 met kleinere diameter, dat via een radiale schouder 154 in verbinding staat met het binneneinde van het oppervlak 152.
Een afgeschuinde rand 155 en een volgende radiale schouder 156 verbinden het tussenliggende boringsoppervlak 153 met een binnenoppervlak 157 met grotere diameter, dat aan de achterzijde van de flens 150 ligt. Het achtereindgedeelte van de opneemmantel 149 is aan de binnenzijde van een schroefdraad voorzien.
In de boring 152 is met een perspassing een inzethuls 158 opgenomen. Het achteruiteinde 159 van de huls 158 ligt op korte afstand van de schouder 154. Fet voorste uiteinde 160 van de huls 158 ligt in lijn met de radiale schouder 161 tussen de boringsoppervlakken 151 en 152.
Een buisvormig orgaan 163 is in de boring van de huls 158 opgenomen, waarbij een buitenwaarts gebogen uiteinde 164 in de ruimte tussen de schouder 154 van de opneemmantel 149 en het uiteinde 159 van de huls 158 ligt. De vlakken gevormd door de schouder 154 en het hulsuiteinde 159, sluiten het buisvormige orgaan 163 op, zodat het in het opneemdeel 148 wordt vastgehouden.
<Desc/Clms Page number 17>
Het stekerdeel 147 is voorzien van een stekermantel 166, die aan de achterzijde van een inwendige schroefdraad is voorzien. De stekermantel omvat een inwendige boring 167 met een relatief grote diameter, welke aansluit op het schroefdraadgedeelte en dat via een radiale schouder 168 en een afgeschuinde rand 169 overgaat in een inwendig oppervlak 170 met kleinere diameter, dat zich uitstrekt naar het vooreinde 161 van de stekermantel 166. Het vooreindgedeelte van de stekermantel 166 wordt omgeven door een koppelring 172, die een inwendige ringvormige groef 173 aan zijn achterzijde bezit. In de groef 173 en in een groef 174 in het buitenoppervlak van de stekermantel 166 is een borgring 175 opgenomen, welke de koppelring 172 op de stekermantel vasthoudt.
Inwendige schroefdraad op het vooreinde van de koppelring 172 is in ingrijping met de uitwendige schroefdraad op het vooreindgedeelte van de opneemmantel 149, waardoor het stekerdeel en het opneemdeel tezamen worden gehouden. In deze in fig. 11 weergegeven stand rust het vooruiteinde 171 van de stekermantel 166 tegen de schouder 161 van de opneemmantel 149 en het vooruiteinde 160 van de inzethuls 158.
Het stekerdeel 147 en het opneemdeel 148 dragen elk een optisch vezelafsluitsamenstel 112. In het stekerdeel 147 is de ringvormige rand 117 van de vezelafsluiteenheid tussen de schouder 168 en het binnenuiteinde 176 van een moer 177 geplaatst. Een flens 178 van de moer 176, die een hexagonale omtrek kan hebben, grijpt aan op het achteruiteinde van de stekermantel 166. Het vooreindgedeelte 121 van de vezelafsluiteenheid 112 steekt dan voorbij het vooreinde 171 van de stekermantel 166 uit en schuift in het buisvormige orgaan 163.
In het opneemdeel 148 is de ringvormige rand 117 van het vezelafsluitsamenstel 112 gelegen tussen de schouder 156 en het binneneinde van een moer 179, welke overeenkomt met de moer 177. Het voorste gedeelte van het vezelafsluitsamenstel verloopt door de boring 153, waarbij het eindgedeelte 121 voorbij de schouder 154 uitsteekt tot in het tegenoverliggende einde van het buisvormige orgaan 163. De sferische lenzen 127 van de beide vezelafsluitsamenstellen zijn derhalve op een voorafbepaalde afstand tegenover elkaar gepositioneerd. Het buisvormige orgaan 163, dat de voorste einddelen 121 van de
<Desc/Clms Page number 18>
beide vezelafsluitsamenstellen nauwpassend opneemt, brengt deze elementen nauwkeurig met elkaar in lijn, zodat de optische vezels 145 en 146 en de sferische lenzen alle op een gemeenschappelijke as liggen.
Hierdoor wordt een doelmatige optische koppeling bereikt.
Bij deze uitvoeringsvorm van de uitvinding heeft het buisvormige orgaan 163 hetzelfde doel als het orgaan 140 bij de uitvoeringsvorm volgens de fig. 8 en 9 en het verbrede voorste hulsuiteinde 181 van de uitvoeringsvorm volgens de fig. 1-4. In dit geval blijft het buisvormige orgaan 163 echter altijd op zijn plaats in het opneemdeel. De optische vezelafsluitsamenstellen kunnen uit het stekerdeel 147 respectievelijk het opneemdeel 148 worden verwijderd door het losnemen van de opsluitmoeren 177 en 179. Deze uitvoeringsvorm heeft het bijkomende voordeel, dat beide optische vezelafsluitsamenstellen identiek kunnen zijn uitgevoerd.
Een normaal uiteennemen van de verbindingsinrichting of connector 144 wordt bereikt door het losmaken van de koppelring 172, waardoor het stekerdeel 147 uit het opneemdeel 148 kan worden verwijderd. Wanneer dit gebeurt, schuift het voorste gedeelte 121 van het vezelafsluitsamenstel 112 in het stekerdeel uit het buisvormige orgaan 163. Het vezelafsluitsamenstel 112 van het opneemdeel blijft echter in het achterste einde van het buisvormige orgaan 163 aanwezig.