<Desc/Clms Page number 1>
Inrichting voor een voertuig om een container te laden en een oplegger te koppelen
De uitvinding heeft betrekking op een inrichting die bevestigd dient te worden op een voertuig, in het bijzonder een trekker, en, enerzijds, een draagframe bevat met een minstens ten opzichte van dit draagframe roteerbare hefarm, die samenwerkt met een knikarm, en tussen een hefpositie en een laadpositie kan verplaatst worden teneinde een container op de inrichting te laden of af te laden, waarbij, anderzijds, een koppelschotel voorzien is die toelaat een oplegger aan de inrichting te koppelen.
Bij dergelijke inrichtingen die voorzien worden op een vrachtwagen, meer bepaald een trekker, bevindt het bovenvlak van de koppelschotel zich op nagenoeg dezelfde hoogte als de bovenzijde van genoemde hefarm. Langsliggers die voorzien zijn aan het bodemvlak van een op de inrichting rustende container strekken zich langs weerszijden van de koppelschotel uit zodanig dat de diameter van de koppelschotel beperkt is tot de afstand tussen beide langsliggers.
Deze stand van de techniek heeft als nadeel dat, wanneer een oplegger gekoppeld is aan een op een voertuig gemonteerde inrichting, het voorste uiteinde van de oplegger in aanraking kan komen met genoemde hefarm en deze kan beschadigen. Dit doet zich voor wanneer het voertuig met de oplegger door een dal rijdt. Hierbij steunen, op een bepaald ogenblik, de achterwielen van de oplegger en de voorwielen van het voertuig niet in hetzelfde vlak als de achterwielen van de trekker, zodanig dat het voorste deel van de oplegger naar de hefarm nadert en er contact mee maakt zodat beschadiging optreedt.
Verder kunnen bij de inrichting, volgens de stand van de techniek, slechts koppelschotels aangewend worden met een kleine diameter zodat het maximaal laadvermogen van de trekker niet benut kan worden.
De uitvinding wil aan deze nadelen verhelpen door een inrichting voor te stellen die toelaat opleggers te koppelen met een tonnage dat even groot is als voor conventionele trekkers waarbij het volledige draagvermogen van een trekker benut wordt zonder dat een oplegger in aanraking kan komen met genoemde hefarm.
<Desc/Clms Page number 2>
Tot dit doel, is koppelschotel zodanig gemonteerd dat, wanneer genoemde container op de inrichting rust, deze in een vlak rust dat zich minstens gedeeltelijk boven het bovenvlak van de koppelschotel bevindt of ermee samenvalt.
Doelmatig is de afmeting van de koppelschotel, volgens een richting dwars op de verplaatsingsrichting van genoemd voertuig, groter dan de afstand tussen twee langsliggers die voorzien zijn aan de bodem van de container waarop deze rust. De koppelschotel is zodanig gemonteerd dat genoemde langsliggers zich minstens gedeeltelijk erboven bevinden wanneer de container op de inrichting rust.
Genoemde hefarm is, in het bijzonder, zodanig gemonteerd dat, wanneer deze zich in genoemde laadpositie bevindt, deze minstens gedeeltelijk lager is dan het bovenvlak van de koppelschotel teneinde te vermijden dat een aan de inrichting gekoppelde oplegger er mee in aanraking zou komen.
Op een voordelige wijze, is de hefarm, wanneer deze zich in genoemde laadpositie bevindt, minstens binnen de draaicirkel van de zwanenhals van de trekker lager dan het bovenvlak van de koppelschotel. Deze draaicirkel vertoont een straal tussen 1600 mm en 2000 mm.
Volgens een voorkeursuitvoeringsvorm van de inrichting, volgens de uitvinding, is genoemde knikarm roteerbaar gemonteerd ten opzichte van de hefarm.
Volgens een bijzondere uitvoeringsvorm van de inrichting volgens de uitvinding, bevat deze een hulpcilinder die gemonteerd is op het draagframe en samenwerkt met genoemde hefarm teneinde deze vanuit genoemde laadpositie naar een startpositie te brengen zodanig dat minstens een daarvoor aan het draagframe voorziene kipcilinder, die eveneens samenwerkt met de hefarm, deze laatste verder kan verplaatsen naar de hefpositie.
Volgens een specifieke uitvoeringsvorm van de inrichting, volgens de uitvinding, is genoemde koppelschotel gemonteerd op een kipraam dat roteerbaar gemonteerd is ten opzichte van het draagframe, zodanig dat een container die op de inrichting rust verplaatst kan worden tussen een rustpositie en een kippositie, waarbij genoemde hefarm roteerbaar gemonteerd is ten opzichte van dit kipraam.
Andere bijzonderheden en voordelen van de uitvinding zullen blijken uit de hiema volgende beschrijving van enkele bijzondere uitvoeringsvormen van de inrichting, volgens de uitvinding ; deze beschrijving wordt enkel als voorbeeld gegeven en
<Desc/Clms Page number 3>
beperkt geenszins de draagwijdte van de gevorderde bescherming ; de hierna gebruikte verwijzingscijfers hebben betrekking op de hieraan toegevoegde figuren.
Figuur 1 is een schematisch perspectiefaanzicht van de inrichting volgens de uitvinding, met de hefarm in laadpositie.
Figuur 2 is een schematische langsdoorsnede van de inrichting volgens de uitvinding, met de hefarm in de hefpositie.
Figuur 3 is een schematisch perspectiefaanzicht van de inrichting, volgens de uitvinding met het kipraam in kippositie.
Figuur 4 is een schematische langsdoorsnede van de inrichting volgens de uitvinding.
Figuur 5 is een schematisch zijaanzicht van de inrichting, volgens de uitvinding, met een container die erop rust.
Figuur 6 is een schematische detailvoorstelling van de hulpcilinder, volgens de uitvinding.
Figuur 7 is schematisch perspectiefaanzicht van de inrichting volgens de uitvinding voorzien van steunen voor een container.
Figuur 8 is een schematisch zijaanzicht van de inrichting, volgens de uitvinding, waarbij de koppelschotel zieh in een naar voor geschoven positie bevindt.
In de verschillende figuren hebben dezelfde verwijzingscijfers betrekking op dezelfde of analoge elementen.
De in figuur 1 voorgestelde uitvoeringsvorm van de inrichting, volgens
EMI3.1
uitvinding, bevat een draagframe 1, een kipraam 2, een hefarm 4 en een knikarm 5. Deze inrichting is bijvoorkeur op een, niet in de figuren voorgesteld, voertuig zoals een vrachtwagen of trekker gemonteerd, waarbij de hefarm 4 en de knikarm 5 zich aan de voorzijde ervan bevinden.
De knikarm 5 is verplaatsbaar ten opzichte van de hefarm 4. Deze laatste is roteerbaar gemonteerd ten opzichte van het kipraam 2 via een hef-as 6 die dwars op de verplaatsingsrichting van genoemd voertuig staat. Teneinde deze hefarm 4 aan te drijven en aan een rotatie te onderwerpen rond de hef-as 6 zijn twee parallelle hydraulische zuigers, meer bepaald kipcilinders 7, voorzien. Aldus kan met behulp van deze kipcilinders 7 de hefarm 4 vanuit een zogenaamde laadpositie, waarbij de hefarm 4 op het
<Desc/Clms Page number 4>
draagframe 1 rust, zoals voorgesteld in figuur 1, verplaatst worden rond de hef-as 6 naar een zogenaamde hefpositie, zoals voorgesteld in figuur 2.
In deze hefpositie strekt een haak 8, die voorzien is aan het uiteinde van de
EMI4.1
knikarm 5, zieh uit achter het draagframe 1 en het kipraam 2 zodanig dat deze haak 8 kan ingrijpen op een daarvoor voorzien orgaan aan een, niet in deze figuur voorgestelde, container. Eenmaal de haak 8 de container heeft vastgegrepen wordt de hefarm 4 terug naar genoemde laadpositie gebracht, zoals voorgesteld in figuur 5, waarbij de container 36 op het draagframe 1 getild wordt en met twee parallelle langsliggers 37, die onderaan de container 36 voorzien zijn, over achteraan op het draagframe 1 gemonteerde geleidingswielen 11 rolt. De container 36 wordt dan eventueel met de knikarm 5 op de inrichting verplaatst teneinde een voor de trekker ideale asbelasting te verkrijgen.
Wanneer de container 36 zich in de laadpositie op de inrichting bevindt, rust deze met genoemde langsliggers 37 op de geleidingswielen 11 en op daarvoor voorziene steunen 12,13 en 14 welke voorgesteld zijn in figuren 4,5 en 7. Aldus rust de container 36 in een vlak 3 dat gevormd wordt door deze steunen 12,13 en 14 en de geleidingswielen 11.
De container 36 kan dan met het kipraam 2 vergrendel worden via daarvoor aan dit laatste voorziene vergrendelorganen 16 en 17. Enkele uitvoeringsvormen van dergelijke vergrendelorganen 16 en 17 werden beschreven in het octrooidocument BE 09900589.
Verder is het kipraam 2 via een kip-as 9, die parallel is aan genoemde hefas 6, gemonteerd op het draagframe 1 waardoor dit kipraam 2 ten opzichte van het draagframe 1 tussen een rustpositie en een kippositie geroteerd kan worden. In de rustpositie, zoals voorgesteld in figuren 1 en 2, rust het kipraam 2 op het draagframe 1.
In figuur 3 wordt het kipraam 2 in de kippositie weergegeven. Door het kipraam 2 vanuit de rustpositie naar de kippositie te brengen met behulp van de kipcilinders 7 wordt een container die zich op de inrichting zou bevinden gekipt en leeggemaakt.
Teneinde te vermijden dat, tijdens het verplaatsen van het kipraam 2 uit genoemde rustpositie naar de kippositie, de hefarm 4 zieh zou verplaatsen rond de hef-as 6 ten opzichte van het kipraam 2 onder het gewicht van een op de inrichting rustende container, vertoont de inrichting, volgens de uitvinding, vergrendelmiddelen 10 die
<Desc/Clms Page number 5>
toelaten de hefarm 4 star te verbinden met het kipraam 2. Dergelijke vergrendelmiddelen werden beschreven in het octrooidocument BE 2000/0199
Deze vergrendelmiddelen 10 laten eveneens toe het kipraam 2 vast te zetten met het draagframe l bij het laden of afladen van een container, waarbij de hefarm 4 tussen een laadpositie en een hefpositie wordt verplaatst.
Aldus wordt verzekerd dat het kipraam 2 zich in genoemde rustpositie bevindt wanneer een container geladen of afgeladen wordt met behulp van de hefarm 4.
Verder bevat de inrichting volgens de uitvinding een koppelschotel 15 die op het kipraam 2 gemonteerd is. Deze koppelschotel 15 kan verschillende posities innemen tussen een naar achter gelegen positie, waarbij de hefarm 4 ongehinderd kan verplaatst worden tussen de hefpositie en de laadpositie zoals voorgesteld in de figuren 1 en 2, en een naar voor gelegen positie, zoals voorgesteld in figuur 7, waarbij een oplegger kan gekoppeld worden aan de inrichting.
Zoals duidelijk is voorgesteld in de figuur 5, steunt een container 36, die op de inrichting rust, via de langsliggers 37 in het vlak 3 op de koppelschotel 15. De koppelschotel 15 is in deze figuur in de naar achter gelegen positie geplaatst. Bij voorkeur bevinden de langsliggers 37 zich echter nagenoeg 5 mm boven het bovenvlak 18 van de koppelschotel 15 zodanig dat deze niet beschadigd wordt door de langsliggers 37.
Om de inrichting om te wijzigen van een zogenaamd containersysteem, waarbij een container 36 kan opgeladen of afgeladen worden, naar een zogenaamd trekkersysteem, waarbij een oplegger getrokken kan worden, worden eerst genoemde wielen 11, volgens een op zich bekende manier, naar beneden verplaatst rond genoemde kipas 9 zodanig dat het voertuig, meer bepaald de trekker, waarop de inrichting gemonteerd is zich met de koppelschotel 15 onder een overeenkomstige trekpin van een oplegger kan verplaatsen, zonder gehinderd te worden door deze wielen 10. Aldus grijpt deze trekpin in op de koppelschotel 15 en bij verplaatsing van de trekker naar achter wordt de koppelschotel 15 door inwerking van de oplegger verplaatst naar de naar voor gelegen positie, zoals voorgesteld in de figuur 7.
Wanneer de koppelschotel 15 in deze positie aankomt is de oplegger verbonden met de trekker via de koppelschotel 15.
<Desc/Clms Page number 6>
Indien de koppelschotel 15 zieh reeds in deze naar voor gelegen positie bevindt, kan een oplegger onmiddellijk gekoppeld worden zonder de koppelschotel 15 eerst naar de naar achter gelegen positie te brengen.
Deze naar voor gelegen positie van de koppelschotel 15 zorgt ervoor dat de belasting van de oplegger verdeeld wordt over zowel de voorwielen als de achterwielen van de bijhorende trekker.
In deze positie bevindt het aangrijpingspunt van de koppelschotel 15, dat samenwerkt met een trekpin van een oplegger, zich, volgens de uitvinding, nagenoeg tussen 150 en 500 mm voor het midden van de twee achterwielen van de trekker.
Om de inrichting optimaal te kunnen aanpassen in functie van het type oplegger of het type voertuig waarop de inrichting gemonteerd is en om te kunnen voldoen aan de voor een bepaald land geldende regelgeving, is de inrichting zodanig uitgevoerd zodat de koppelschotel 15 meerdere posities kan innemen.
Teneinde de verplaatsing van de koppelschotel 15 toe te laten over de vergrendelorganen 16 en 17 zijn middelen voorzien zodanig dat deze in een lager gelegen vrije positie gebracht kunnen worden zodat er geen contact mogelijk is tussen de vergrendelorganen 16 en 17 en de koppelschotel 15. Dit werd reeds uitvoerig beschreven in het octrooidocument BE 09900589.
Verder zijn de steunen 12 neerklapbaar zodanig dat de koppelschotel 15 er vrij over kan verplaatst worden.
Om standaard opleggers te kunnen koppelen dient de koppelschotel 15 zo laag mogelijk gemonteerd te worden op het kipraam 2. De koppelschotel 15 is aldus, bijvoorbeeld, 5 tot 10 cm lager gemonteerd dan bij de klassieke inrichtingen die een op een kipraam gemonteerde koppelschotel bevatten.
Om deze standaard opleggers te kunnen koppelen is de afmeting van de koppelschotel 15, volgens een richting dwars op de verplaatsingsrichting van de trekker, groter dan de afstand tussen genoemde langsliggers van een container. Aldus is de koppelschotel 15 zodanig gemonteerd dat de langsliggers van een container die op de inrichting rust, zich minstens gedeeltelijk boven de koppelschotel bevinden.
Teneinde te verhinderen dat de zogenaamde zwanenhals van een oplegger, die gekoppeld is via de koppelschotel 15, in aanraking zou komen met de hefarm 4, is deze verlaagd uitgevoerd. Aldus bevindt de hefarm 4 zieh, in genoemde laadpositie,
<Desc/Clms Page number 7>
EMI7.1
nagenoeg 10 tot 200 mm, en bijvoorkeur 65 tot 100 mm, onder het bovenvlak 18 van de koppelschotel In een voorkeursuitvoeringsvorm van de inrichting, volgens de uitvinding, bedraagt de verticale afstand tussen het bovenvlak 18 en de hefarm 4, wanneer deze in rustpositie is, 80 mm.
De zwanenhals van een oplegger wordt gevormd door het voorste deel ervan dat voorzien is van een trekpin die samenwerkt met de koppelschotel De, volgens de stand van de techniek, aangewende hefarm kan ingevolge de constructie ervan niet verlaagd worden uitgevoerd en kan niet gecombineerd worden met een koppelschotel die breder is dan de afstand tussen de langsliggers van een container. Bij de inrichting, volgens de stand van de techniek, wordt genoemde knikarm gevormd door een schuifarm die telescopisch verplaatsbaar is ten opzichte van de hefarm , waarbij in de hefarm een hydraulische zuiger voorzien is die samenwerkt met de schuifarm. Dit laat toe dat de totale lengte van de schuifarm en de hefarm verkort wordt wanneer deze naar de hefpositie gebracht wordt om een container te grijpen.
In de inrichting, volgens de uitvinding, is genoemde knikarm 5 scharnierend verbonden met de hefarm 4 via een as 19 die zieh op een bepaalde afstand van het voorste uiteinde van de hefarm 4 bevindt. Verder vertoont de kinkarm 5 een knik 22 die deze verdeelt in een schuin oplopend deel 20 en een haakdeel 21. Dit schuin oplopend deel 20 is aldus via genoemde as 19 scharnierend verbonden met de hefarm 4.
Verder is een hydraulische zuiger 23 voorzien die zich uitstrekt tussen het voorste uiteinde van de hefarm 4 en het haakdeel 21 zodanig dat de knikarm 5 met behulp van deze zuiger 23 kan verplaatst worden ten opzichte van de hefarm 4.
Aangezien in de inrichting, volgens de uitvinding, de hefarm 4 niet telescopisch verbonden is met de knikarm 5 en er bijgevolg geen hydraulische zuiger dient voorzien te worden in de hefarm 4, kan deze veel eenvoudiger en met een lagere hoogte uitgevoerd worden. Aldus wordt deze hefarm 4 zodanig gemonteerd, in de inrichting volgens de uitvinding, dat het deel ervan dat zich onder een oplegger bevindt, wanneer deze aan de inrichting gekoppeld is, lager is dan het bovenvlak 18 van de koppelschotel Als gevolg van het feit dat de hefarm 4 een geringere hoogte vertoont en lager is gemonteerd, is het krachtmoment dat genoemde kipcilinders 7 kunnen uitoefenen te klein om nog praktisch werkbaar te zijn.
De loodrechte afstand A, zoals aangegeven in
<Desc/Clms Page number 8>
figuur 4, tussen de hefas 6 en de werklijn 25 van de kipcilinder 7 is namelijk te klein om de hefarm 4 tezamen met een zware container vanuit de laadtoestand naar de heftoestand te brengen.
Verder is de loodrechte afstand B, zoals aangegeven in figuur 4, tussen de kipas 9 en de werklijn 25 van de kipcilinder 7 eveneens te klein om de hefarm 4 tezamen met een zware container vanuit de laadtoestand naar de kiptoestand te brengen.
Teneinde hieraan te verhelpen is aan de inrichting, volgens de uitvinding, vooraan op het draagframe 1, een pneumatische of hydraulische hulpcilinder 26 voorzien.
Deze hulpcilinder 26 zorgt ervoor dat een bijkomende kracht wordt uitgeoefend op de hefarm 4 om deze rond de hefas 6, respectievelijk de kipas 9, te verplaatsen vanuit de laadpositie tot een startpositie, waarbij genoemde afstand A, respectievelijk B, voldoende groot is en de kipcilinders 7 de hefarm 4 zelfstandig kunnen verplaatsen.
Hiertoe vertoont de hulpcilinder 26, dwars op zijn langsas en parallel met de hefas 6, een staafvormige steun 27. Deze steun 27 werkt samen met een wigvormige uitsparing 28 die voorzien is aan het voorste uiteinde 24 van de hefarm 4. Wanneer de hulpcilinder 26 wordt bekrachtigd, wordt de steun 27 omhoog verplaatst waarbij deze in genoemde uitsparing 28 contact maakt met de hefarm 4 en deze aldus vanuit de laadpositie naar genoemde startpositie verplaatst. Om vanuit de laadpositie genoemde startpositie te bereiken dient de steun 27 over een afstand van de grootte orde van 50 cm verplaatst te worden door de hulpcilinder 26.
Aangezien de uitsparing 28 een verschillende cirkelboog beschrijft bij de verplaatsing rond de hefas 6 of rond de kipas 9 naar deze startpositie, is de hulpcilinder 26 scharnierend gemonteerd ten opzichte van het hefraam 1. Dit zorgt ervoor dat, wanneer de hefarm 4 via de uitsparing 28 vrij op de steun 27 rust, de langsas van de hulpcilinder 26 steeds bij benadering rakend is aan de betreffende cirkelboog.
Wanneer de startpositie bereikt wordt met behulp van de hulpcilinder 26, is de loodrechte afstand A, respectievelijk B, tussen de hefas 6, respectievelijk de kipas 9, en de werklijn van de kipzuigers 7 voldoende groot zodanig dat deze zonder verdere hulp van de hulpcilinder 26 de hefarm 4 verder naar de hefpositie, respectievelijk de kippositie, kunnen brengen. Bij het overschrijden van deze startpositie wordt het contact tussen de steun 27 en de hefarm 4verbroken.
<Desc/Clms Page number 9>
Bij het terug verplaatsen van de hefarm 4 naar de laadpositie, maakt de hefarm 4 contact met de steun 27 wanneer de startpositie bereikt wordt. Doordat de uitsparing 28 wigvormig is uitgevoerd, wordt de steun 27 steeds naar het midden 29 van de uitsparing 28 geleid.
Om te verzekeren dat de hulpcilinder 26 steeds een positie inneemt waarbij de steun 27 naar het midden 29 van de wigvormige uitsparing 28 wordt geleid bij het verplaatsen van de hefarm 4 naar de laadpositie, is deze voorzien van een staafvormig uitsteeksel 30. Dit uitsteeksel 30 kan verplaatst worden tussen twee posities in een aan het draagframe 1 voorziene uitsparing 31. In een eerste positie is de hulpcilinder 26 verticaal, terwijl in een tweede positie, de hulpcilinder 26 zodanig helt dat, in genoemde startpositie van de hefarm 4, de steun 27 het midden 29 van de uitsparing 28 ondersteunt.
Verder is een, niet in de figuren voorgestelde veer, voorzien die de hulpcilinder 26 in genoemde tweede positie brengt wanneer de steun 27 geen contact maakt met de hefarm 4.
Om het laadvermogen van de trekker zoveel mogelijk te benutten dient de koppelschotel 15 zo ver als mogelijk naar voor geplaatst te worden teneinde een voldoende belasting op de voorwielen van de trekker te verkrijgen wanneer een oplegger gekoppeld wordt, zoals hoger reeds werd venneld.
Hiertoe wordt aan het kipraam 2 een zo lang mogelijke lengte gegeven.
Dit heeft echter als gevolg dat de hefarm 4 een relatief korte lengte vertoont. Om alsnog voldoende grote kipcilinders 7 tussen het draagframe l en de hefarm 3 te kunnen voorzien, zijn deze kipcilinders gemonteerd op een dwarsbalk 32 die voorzien is aan het voorste uiteinde 33 van het draagframe l.
Deze dwarsbalk 32 is parallel aan de hefas 6 en verheft zich boven het vlak dat gevormd wordt door de twee parallelle draagbalken 33 en 34 die zich volgens de lengterichting van het draagframe 1 uitstrekken en via welke dit laatste op de trekker gemonteerd wordt. Aldus ontstaat tussen deze draagbalken 33 en 34 en onder de dwarsbalk 32 een uitsparing. Door de aanwezigheid van deze uitsparing is het mogelijk om de inrichting, volgens de uitvinding, in een lagere positie op een trekker te monteren dan dit het geval is bij de klassieke inrichting welke een koppelschotel combineert met een hefarm voor een container.
Bij het monteren van de inrichting, volgens de uitvinding, op een trekker wordt er aldus voor gezorgd dat de hydraulische eenheid van
<Desc/Clms Page number 10>
de trekker, die instaat voor de aandrijving van de verschillende zuigers of cilinders, in deze uitsparing past.
Genoemde hulpcilinder 26 is eveneens op de dwarsbalk 32 bevestigd.
De hefarm 4 vertoont verder aan het voorste uiteinde ter hoogte van de hefas 6 een knik 35 zodanig dat, wanneer de hefarm 3 zich in genoemde laadpositie bevindt, het deel van de hefarm 4, tussen het voorste uiteinde 24 ervan en de knik 35, zich verheft ten opzichte van het overige deel van de hefarm 4. Dit zorgt ervoor dat er een vrije ruimte ontstaat onder dit deel van de hefarm 4 waar genoemde pneumatische eenheid zich kan bevinden.
Samengevat, is de inrichting, volgens de uitvinding, zoals hierboven beschreven en in de bijgaande figuren voorgesteld, voorzien van een zodanig grote koppelschotel zodat het maximum draagvermogen van een voertuig, zoals een trekker, waarop deze gemonteerd is kan benut worden. De inrichting is verder op een dusdanige wijze geconstrueerd dat deze voldoende laag op een voertuig gemonteerd kan worden wat toelaat dat alle gangbare opleggers kunnen gekoppeld worden. Doordat de hefarm lager gemonteerd is dan het bovenvlak van de koppelschotel, kan een draaicirkel met een radius van 1600 tot 2000 mm vanuit de trekpin beschreven worden door de oplegger zonder dat de inrichting wordt beschadigd.
De uitvinding is natuurlijk niet beperkt tot de hierboven beschreven en in bijgaande figuren voorgestelde uitvoeringsvorm van de inrichting volgens de uitvinding. Zo kan, bijvoorbeeld, in een bepaalde uitvoeringsvorm van de inrichting, het kipraam 2 een geheel vormen met het draagframe 1 zodanig dat het niet mogelijk is om een container die zich op de inrichting bevindt te kippen. Ook kan de dikte van de hefarm 4 vari ren in functie van het krachtmoment waaraan deze onderhevig is. Eventueel kan de hoogte van de hefarm aldus geleidelijk afnemen vanaf de koppelschotel tot aan het voorste uiteinde ervan.