<Desc/Clms Page number 1>
Inrichting voor het uitlijnen van de lansgeleidingen bij grijperweefmachines, en werkwijze voor het uitlijnen die deze
EMI1.1
inrichting toepast. inrichting Deze uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het uitlijnen van de lansgeleidingen bij grijperweefnachinee. De uitvinding betreft eveneens een werkwijze die van de inrichting volgens de uitvinding gebruik maakt.
Bij grijperweefmachines worden de inslagdraden d. m. v. respektievelijk een gever-en nemergrijper door de gaap gebracht. Zoals bekend zijn de grijpers hierbij op de uiteinden van lansen bevestigd die volgens een heen en weer gaande beweging in en uit de gaap gevoerd worden. Teneinde de lansen een juiste beweging te laten uitvoeren, worden deze langs lansgeleidingen geleid die respektievelijk aan de in-en uitgang van de gaap, en in het verlengde van deze laatste, staan opgesteld.
<Desc/Clms Page number 2>
Het i8 bekend dat dergelijke lansgeleidingen hoofdzakelijk op twee steunpunten zijn opgelegd.
Het steunpunt van elke lansgeleiding dat zieh het dichtst bij de gaap bevindt, bestaat hierbij uit een bout, pen of dergelijke die geen horizontale verplaatsing van de lansgeleiding toelaat, doch wel een vertikale verplaatsing, bijvoorbeeld d. m. v. het aanbrengen, respektievelijk verwijderen van dikteplaatjes. De tegenoverliggende steunpunten van elk van de lansgeleidingen bestaan uit opleggingen die geen vertikale verplaatsing toelaten, doch waarbij wel een instelling in het horizontale vlak, m. a. w. een verdraaiing rond de eerste steunpunten, kan verwezenlijktworden.
Teneinde de optimale beweging van de lansen te verzekeren, worden de lansgeleidingen t. o. v. elkaar uitgelijnd door deze in de binnenste steunpunten in de hoogte en aan de buitenste steunpunten in het horizontaal vlak te verplaatsen en in te stellen. Bet is bekend dat deze uitlijning gebeurt d. m. v. echaBische hulprniddpipn zoals een touwtje of een lat die tot in de twee lansgeleidingen reikt. Deze werkwijze biedt het nadeel dat zij omslachtig is en dat bovendien de twee lansgeleidingen gelijktijdig dienen ingesteld te worden, hetgeen een vrij moeilijke opgave iss.
De huidige uitvinding heeft een inrichting tot doel waarbij de voornoemde nadelen systematisch worden uitgesloten.
<Desc/Clms Page number 3>
Hiertoe betreft de uitvinding een inrichting voor het uitlijnen van de lansgeleidingen bij grijperweefmachines, meer speciaal bij grijperweefmachines waarvan elk van beide lansgeleidingen op twee steunpunten instelbaar is opgelegd, respektievelijk eerste steunpunten die uitsluitend een vertikale verplaatsing toelaten en tweede steunpunten die uitsluitend een horizontale verplaatsing toelaten, met als kenmerk dat de inrichting hoofdzakelijk bestaat in de kombinatie van een element dat voorzien is van minstens een lichtbron, dat lange de eerste lansgeleiding kan worden aangebracht en dat minstens een lichtstraal evenwijdig aan de betreffende lansgeleiding genereert, en detektiemiddelen die langs de tweede lansgeleiding kunnen worden aangebracht, die de plaats van de voornoemde lichtstraal, respektievelijk lichtstralen,
in de twee steunpunten van de tweede lansgeleiding kunnen waarnemen.
Bij voorkeur zal gebruik gemaakt worden van, enerzijds, een element dat in twee evenwijdige lichtstralen voorziet, en anderzijds, detektiemiddelen die gevormd worden door twee detektoren die ter hoogte van de twee steunpunten van de voornoemde tweede lansgeleiding respektievelijk met een van de voornoemde lichtstralen kunnen samenwerken. De detektoren zijn in dit geval bij voorkeur op een gemeenschappelijk frame gemonteerd dat eenvoudig en exakt in een lansgeleiding kan geplaatst worden. De lichtbron, respektievelijk lichtbronnen,
<Desc/Clms Page number 4>
van het voornoemd element worden bij voorkeur gevormd door een laser, terwijl het element dat de lichtbronnen bevat eveneens voorzien is van een frame of een vormgeving waardoor dit juist in een lansgeleiding past.
Het is duidelijk dat bij het aanwenden van de inrichting volgens de uitvinding het element dat voorzien is van één of meerdere lichtbronnen, enerzijds, en de detektiemiddelen, anderzijds, eenvoudig in de lansgeleidingen kunnen geplaatst worden, waarna zonder meer het uitlijnen kan plaatsvinden. De uitlijning van de twee lansgeleidingen kan hierbij een na een gebeuren.
In een vereenvoudigde uitvoeringsvorm wordt slechts van een lichtstraal en van detektiemiddelen met een detektor gebruik gemaakt, waarbij deze detektiemiddelen zodanig zijn uitgevoerd dat door de verplaatsing of verschuiving ervan, de detektor afwisselend boven de twee steunpunten van de betreffende lansgeleiding kan worden geplaatst.
De uitvinding heeft eveneens betrekking op een werkwijze voor het uitlijnen van de lansgeleidingen die gebruik maakt van de voornoemde inrichting, meer speciaal van de inrichting waarbij met twee lichtstralen, en met detektiemiddelen bestaande uit twee detektoren gewerkt wordt. De werkwijze bestaat hierbij in het in een eerste lansgeleiding plaatsen van het element dat
<Desc/Clms Page number 5>
de lichtstralen genereert ;
het in de tweede lansgeleiding plaatsen van de detektiemiddelen, zodanig dat de twee detektoren ervan respektievelijk t fr hoogte van de twee steunpuntenvandetweedelansgeleidingzijngesitueerd ;het in de eerste plaats instellen van de lansgeleiding waarin het element i8 geplaatst dat de lichtstralen genereert, waarbij de horizontaleinstellingvandezelansgeleidinggekontroleerd wordt met de detektor die zich ter hoogte van het steunpunt van de tweede lansgeleiding hetwelke uit sluitend een vertikale verplaatsing toplaat bevindt, en waarbij de vprtika p instellinggekontroleerdwordtmetdedetektordiezichter hoogte van het steunpunt van de tweede lansgeleiding hetwelke uitsluitend een horizontale verplaatsing, toelaat bevindt ;
en het in de tweede plaats instellen van de lansgeleiding waarin de detektiemiddelen geplaatst zijn, waarbij de horizontale instelling hiervan gekontroleerd wordt met de detektor die zieh t er hoogte van het steunpunt hetwelke uitsluitend een
EMI5.1
horizontale instelling van de waarin de detpktiemiddelrn zieh bevinden gekontroleerd wordt d. de detektor die zieh ter een verplaatsing toplaat bevindt, tprwijl dp vprtikalevertikale verplaatsing toelaat.
Methetinzichtdekenmerkenvolgensdeuitvindingbeteraan te tonen, worden hierna, als voorbeelden zonder enig beperkend karakter, enkele voorkeurdragende uitvoeringsvormen
<Desc/Clms Page number 6>
EMI6.1
beschreven, met verwijzing naar de bijgaande tekeningen, waarin : figuur 1 een situatieschets weergeeft ; figuur 2 een doorsnede weergeeft volgens lijn 11-11 in figuur l ; figuur 3 een zicht weergeeft volgens pijl F3 in figuur 2 ;
EMI6.2
figuur 4 een doorsnede weergeeft volgens lijn IV-IV in figuur 2 ; figuur 5 schematisch de inrichting volgens de uitvinding weergeeft ; figuur 6 een kontrolebord weergeeft waarmee de plaats waar de lichtstraal invalt op een detektor kan gekontroleerd worden ; figuren 7 en 8 schematisch in zij-en bovenaanzicht de inrichting volgens de uitvinding weergeven ;
figuren 9 t. e. m. 19 stapsgewijs de werkwijze voor het uitlijnen volgens de uitvinding weergeven ; figuren 20 en 21 de detektiemiddelen van de inrichting weergeven, waarbij een aantal afwijkingen die in meetfouten resulteren zijn aangeduid ; figuren 22, 23 en 24 drie varianten van de inrichting van figuur 5 weergeven ; figuur 25 een kontrolescherm weergeeft, zoals toegepast in de inrichting van figuur 24 ; figuur 26 schematisch nog een variante van de inrichting
<Desc/Clms Page number 7>
volgens de uitvinding weergeeft.
Ten einde het doel van de uitvinding te verduidelijken, worden in figuur 1 schematisch de belangrijkste onderdelen van een grijperweefgetouw weergegeven, namelijk de gevergrijper 1, de nemergrijper 2, het riet 3, de lansen 4 en 5, de lansgeleidingen 6 en 7 en de lanswielen 8 en 9. Verder zijn de gaap 10, het gevormde weefsel 11 en een inslagdraad 12 aangeduid. Door de heen en weer gaande verdraaiing van de lanswielen 8 en 9 worden de lansen 4 en 5, respektievelijk de grijper* l en 2, in en uit de gaap 10 gebracht, waarbij zoals bekend een inslagdraad 12 door de gaap kan gevoerd worden. De lansgeleidingen 6 en 7, die tussen lanswielen 8 en 9 en de gaap 10 staan opgesteld, bepalen de richtingen volgens dewelke de lansen 4 en 5 in de gaap verplaatst worden.
Ten einde de goede werking van de weefmachine te bekomen, dienen de lansgeleidingen 6 en 7 zoals bekend in elkaars verlengde gebracht te worden. Hierbij wordt opgemerkt dat de lansgeleidingen, om het uitlijnen mogelijk te maken, elk op twee met het freem van de weefmachine verbonden steunpunten zijn opgelegd, respektievelijk 13-14 en 15-16.
Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen eerste steunpunten 13 en 15 die uitsluitend een vertikale verplaatsing V van de lansgeleidingen 6 en 7 toelaten en
<Desc/Clms Page number 8>
tweede steunpunten 14 en 16 die uitsluitend een horizontale verplaatsing H van de lansgeleidingen toelaten.
Volgens de in de figuren weergegeven uitvoeringsvorm zijn de voornoemde eerste steunpunten 13 en 15 nabij de inbrengzijde 17 en nabij het hieraan tegenoverliggende uiteinde 18 van de gaap 3 gesitueerd, terwijl de voornoemde tweede steunpunten 14 en 16 de lansgeleidingen 6 en 7 aan hun naar de las. wielen 8 en 9 gerichte uiteinden ondersteunen. Het is echter duidelijk dat afhankelijk van de konstruktie van de weefmachine de eerste en tweede steunpunten ook volgens een andere configuratie kunnen geplaatst zijn.
Zoals weergegeven in figuren 2 t. e. m. 4 bestaan-de eerste steunpunten 13 en 15 bijvoorbeeld uit pennen of bouten 19 die in openingen 20 in de lansgeleidingen passen. De openingen 20 zijn hierbij in het langsgericht symmetrievlak van de lansgeleidingen 6 en 7 gelegen. De vertikale verplaatsing wordt bekomen door het toevoegen, respektievelijk wegnemen van bijvoorbeeld U-vormige dikteplaatjes 21 onder de lansgeleiding. De steunpunten 14 en 16 laten uitsluitend de verdraaiing van de lansgeleidingen 6 en 7 rond de bouten 19 toe.
Hierbij kan zoals weergegeven in figuur 3 gebruik gemaakt worden van een verbinding 22 die een horizontale verplaatsing B toelaat en die na de instelling van de lansgeleiding kan aangespannen worden.
<Desc/Clms Page number 9>
In figuur 4 wordt ter verduidelijking nog een doorsnede van de lansgeleiding 6 ter hoogte van het steunpunt 13 weergegeven.
De inrichting volgens de uitvinding, die schematisch in figuur 5 wordt weergegeven, bestaat hoofdzakelijk in de kombinatie van een element 23 dat langs een eerste lansgeleiding, in dit geval de lansgeleiding 7 die bij de nemergrijper 2 behoort, kan worden aangebracht en detektiemiddelen 24 die met de tweede lansgeleiding, in de weergegeven uitvoeringsvorm dus de voornoemde lanageleiding 6, kunnen samenwerken. Het element 23 bevat één of meerdere lichtbronnen die een aantal lichtstralen genereren, bijvoorbeeld 25 en 26, die evenwijdig gericht zijn aan de lansgeleiding 7 waarin het element 23 geplaatst is. De detektiemiddelen 24 worden in de weergegeven uitvoeringsvorm gevormd door twee detektoren 27 en 28 die respektievelijk de plaatsen van de lichtstralen 25 en 26 t. o. v. de betreffende lansgeleiding 6 kunnen waarnemen.
De detektoren 27 en 28 zijn respektievelijk in de steunpunten 13 en 14 gesitueerd.
Bij voorkeur zijn de detektoren 27 en 28 op een gemeenschappelijke steun, freem of onderstel 29 gemonteerd, waarbij de onderlinge afstand D tussen de detektoren 27 en 28 overeenstemt met de afstand tussen het betreffende eerste en het betreffende tweede steunpunt, respektievelijk 13 en 14, van de lansgeleiding 6 waarin de detektiemiddelen 24 zijn aangebracht, of dienen in aangebracht te worden.
<Desc/Clms Page number 10>
Het freem 29 van de detektiemiddelen 24. alsook het freem 30 van het element 23, of althana de buitenvorm ervan, zijn zodanig uitgevoerd dat het element 23 en de detektiemiddelen 24 zonder zijdelingse speling in de lansgeleidingen 6 en 7 passen.
Bij voorkeur zal er gebruik gemaakt worden van een laser om in de voornoemde lichtstralen 25 en/of 26 te voorzien, wat het voordeel biedt d a t sterk gebundelde lichtstralen worden bekomen.
De voornoemde detektoren 27 en 28 zijn loodrecht op de lansgeleidingen gesitueerd en zijn van het type dat een signaal aflevert in funktie van de plaats waar een lichtstraal invalt, m. a. w. die een X-Y-detektie kunnen uitvoeren. Daar dergelijke detektoren in verschillende uitvoeringen op zichzelf bekend zijn en ter beschikking van de vakman staan, wordt hier dan ook niet verder op ingegaan.
De meetresultaten van de detektoren 27 en 28 worden d. m. v. een uitleeseenheid 31 zichtbaar gemaakt. Deze uitleeseenheid 31 kan bijvoorbeeld bestaan uit twee kleine schermen 32 en 33, die respektievelijk met de detektoren 27 en 28 gekoppeld zijn, en die elk bestaan uit negen lichtemitterende diodes (LED) 34 die volgens figuur 6 respektievelijk aangeduid zijn met Al-A9 en B1-B9. De diodes die op de hoekpunten gesitueerd zijn, dus
<Desc/Clms Page number 11>
Al A3, A7, A9 en B1, B3, B7, B9 zijn bij voorkeur rode LED'6. De overige diodes zijn van het type dat in twee hoofdkleuren en een mengkleur kan voorzien, bijvoorbeeld groen, rood en de mengkleur geel.
De koppeling tussen de detektoren 27 en 28 en de schermen 32 en 33 is zodanig dat afhankelijk van de plaats waar een lichtstraal op een detektor invalt, overeenkomstig geplaatste diodes zullen oplichten. Indien de lichtstralen 25 en 26 centraal op de detektoren 27 en 28 invallen, zullen de centraal geplaatste diodes A5 en B5 groen oplichten.
Indien bijvoorbeeld de lichtstraal 25 in het rechter bovenkwadrant van de detektor 27 invalt, zal uitsluitend LED A3 oplichten. Door via de regeling van de lansgeleidingen het lichtpunt van de invallende lichtstraal 25 naar links te laten bewegen, zal op een bepaald moment de LED A2 rood oplichten, hetgeen er bijvoorbeeld op wijst dat in de X-richting het lichtpunt binnen een tolerantiegrens van 1 mm is gekomen. Door het lichtpunt verder naar links te bewegen, gaat de kleur van de LED A2 via geel over naar groen, wat er bijvoorbeeld in het laatste geval op wijst dat het lichtpunt zich volgens de X-richting binnen de gevraagde tolerantiegrens, bijvoorbeeld 0, 05 mm, bevindt.
Tijdens het rood en vervolgens geel oplichten van de LED A2 blijft de LED A3 aan, waardoor deze een X-indikatie weergeeft zodat men weet of de lichtstraal 25 links of rechts, in dit geval rechts, naast het midden van de detektor 27 invalt. Van zodra de LED A2 groen wordt, gaat de
<Desc/Clms Page number 12>
LED A3 uit. Vervolgens wordt dezelfde regeling in Y-richting uitgevoerd, waarbij door het laten dalen van de invallende lichtstraal 25 de LED A5 eerst rood, dan geel en vervolgens groen oplicht. Van zodra de LED A5 groen ie, gaat de LED A2 uit, hetgeen er op duidt dat de regeling is uitgevoerd. Bet is duidelijk dat de inrichting van een gepaste elektronische echakeling is voorzien om het signaal van de detektoren aan de uitleeseenheid 31 zichtbaar te maken, bijvoorbeeld op de wijze zoals hiervoor beschreven.
In figuur 7 wordt nog weergegeven dat de detektoren 27 en 28 precies boven de steunpunten 13 en 14 dienen geplaatst te zijn. Opgemerkt wordt dat de lichtstralen 25 en 26 evenwijdig zijn en dat de vertikale afstand tussen de detektie-centra van de detektoren 27 en 28 gelijk is aan de af stand U tussen de beide stralen 25 en 26. Hierdoor wordt bekomen dat de beide stralen 25 en 26 tegelijk in de detektiecentra van de detektoren 27 en 28 kunnen invallen.
Bet is duidelijk dat, zoals weergegeven in figuren 5 en 8, het element 23 zodanig gekonstrueerd is dat de lichtstralen 25 en 26 in het langsgericht symmetrievlak Q gelegen zijn van de lansgeleiding 7 waarin het element 23 geplaatst iss. Hierbij zijn ook de detektiecentra van de detektoren 27 en 28 in het langsgericht symmetrievlak R van de lansgeleiding 6 gelegen
<Desc/Clms Page number 13>
wanneer de detektiemiddelen 29 in deze lansgeleiding 6 zijn aangebracht.
De werking van de inrichting wordt hierna beschreven aan de hand van figuren 9 t. e. m. 19. In het geval dat gebruik gemaakt wordt van een inrichting met twee lichtstralen 25 en 26, respektievelijk twee detektoren 27 en 28, die centraal t. o. v. de lansgeleidingen 6 en 7. zijn gesitueerd, zal bij voorkeur de werkwijze gevolgd worden die stapsgewijs in figuren 12 t. e. m.
19 is weergegeven. Ter verduidelijking zijn in al deze figuren de lansgeleidingen 6 en 7 dicht bij elkaar getekend, terwijl het element 23 en de detektiemiddelen 24 op zichzelf op een grotere schaal zijn afgebeeld, zulke om beter de invloed van de verschillende instellingen aan de lansgeleidingen op de stralengang van de lichtstralen weer te geven.
Figuren 9 en 10 geven respektievelijk in een voor-en bovenaanzicht de lansgeleidingen 6 en 7 weer in een niet itgelijnde toestand. De lichtstralen 25 en 26 vallen dan ook niet centraal op de detektoren 27 en 28 in. De detektor 27 bevindt zieh weliswaar volgens X-richting in zijn nagenoeg juiste positie, daar deze boven het steunpunt 13 gesitueerd is. Hetzelfde geldt voor detektor 28, maar dit dan met betrekking tot de Y-richting.
<Desc/Clms Page number 14>
In de stand volgens figuren 9 en 10 lichten uitsluitend de diodes A7 en B7 op, zoals is aangeduid in figuur 11.
Volgens de werkwijze van de uitvinding wordt eerst de lansgeleiding ingesteld waarin het element 23 geplaatst is, dus in de weergegeven uitvoeringsvorm de lansgeleiding 7.
Hiertoe kan, zoals weergegeven in figuur 12, eerst de lansgeleiding 7 rond de erbij horende bout 19 verdraaid worden tot de lichtstraal 25 een van de middenete drie vertikale LED's A2, AS of A8 doet oplichten, in dit geval LED A8 zoals weergegeven in figuur 13.
In de volgende stap wordt de lansgeleiding 7 in de hoogte ingesteld, bijvoorbeeld door zoals voornoemd dikteplaatjes 21 in het steunpunt 15 aan te brengen. Zoals weergegeven in figuren 14 en 15 wordt de regeling zodanig uitgevoerd dat de bovenste lichtstraal 26 een van de vo, ? rnoemde LED's B4, B5 of B6 doet oplichten, in dit geval B4.
In een volgende fase wordt de lansgeleiding 6 waarin de detektiemiddelen 24 geplaatst zijn, uitgelijnd.
Zoals weergegeven in figuren 16 en 17 kan hiertoe de lansgeleiding 6 eerst borizontaal rond het steunpunt 13 gewenteld worden, zulks tot de lichtstraal 26 de LED B5 doet oplichten.
<Desc/Clms Page number 15>
Tenslotte wordt volgens figuur 18 in het steunpunt 13 een hoogteregeling uitgevoerd tot de lichtstraal 25 centraal op de detektor 27 valt, waardoor op het scherm 32 een oplichtend patroon wordt verkregen zoals aangeduid in figuur 19 waarbij LED A5 oplicht. Op het moment dat de beide diodes A5 en B5 oplichten, zijn de lansgeleidingen 6 en 7 in elkaare verlengde gebracht. Afhankelijk van meetfouten die kunnen optreden is het mogelijk dat de werkwijze aomss moet herhaald worden om te bekomen dat de twee LED'S A5 en B5 gelijktijdig opiichten.
E n en ander wordt hierna uiteengezet aan de hand van de figuren 20 en 21.
Figuur 20 geeft het belang weer van de nauwkeurigheid waarmee de detektiemiddelen 24 in een van de lansgeleidingen, in dit geval de lansgeleiding 6, dient geplaatst te worden. Zoals voornoemd is het vereist dat de detektoren 27 en 28 hierbij precies ter hoogte van de steunpunten van de betreffende lansgeleiding 6 dienen gesitueerd te zijn. In figuur 20 worden bovenaanzicht de in de lansgeleiding 6 geplaatste detektiemiddelen 24 weergegeven, waarbij de detektor 27 over een afstand Ll t. o. v. steunpunt 13 is verschoven.
De lansgeleiding 6 i8 in een overdreven verdraaide stand weergegeven, zulks om het hierbij optredend effekt beter in de tekeningen zichtbaar te maken.
<Desc/Clms Page number 16>
Zoals werd beschreven aan de hand van figuren 9 t. e. m. 19 wordt het steunpunt 13 dat geen horizontale instelling van de lansgeleiding 6 toelaat als referentiepunt in de X-richting aangewend. Bij de juiste plaatsing van de detektiemiddelen 24 bevindt het centrum 35 van de detektor 27 zich dan ook juist boven het centrum 36 van het steunpunt 13, meer speciaal zoals aangeduid in figuren 10 en 12. De tweede lansgeleiding 7 wordt dan in het horizontaal vlak ingesteld door deze te verdraaien tot de lichtstraal 25 juist in het centrum 35 van de detektor 27 invalt.
In het geval van figuur 20 is het daarentegen duidelijk dat het centrum 35 van de detektor 27 niet meer samenvalt met het centrum 36 van het steunpunt 13 en volgens de X-richting verschoven ligt over een afstand XI, zulks met het gevolg dat de tweede lansgeleiding 7 bij de aanvang van de instelprocedure niet juist ingesteld wordt daar hierbij de lichtstraal 25 op het centrum 35 wordt gericht.
De fout XI uit figuur 20 is in werkelijkheid echter zeer gering, doch zij kan eventueel leiden tot het feit dat de voornoemde werkwijze voor het uitlijnen van lansgeleidingen 6 en 7 twee maal moet uitgevoerd worden, waarbij het duidelijk is dat de fout XI telkens verkleint.
Ook aan de detektor 28 die. zich boven het steunpunt 14 bevindt dat uitsluitend een horizontale verplaatsing van de betreffende lansgeleiding 6 toelaat en die bijgevolg als
<Desc/Clms Page number 17>
referentiepunt in de Y-richting kan worden beschouwd, kan zich bij de aanvang van het uitlijnen een afwijking manifesteren.
Ter verduidelijking wordt hiertoe in figuur 21 de lansgeleiding 6 in een overdreven hellende toestand weergegeven. In een horizontale stand zou het centrum 37 van de detektor 28 zich op een afstand R boven het steunpunt 14 bevinden. Door de hellende stand van de lansgeleiding 6 ligt het centrum 37 echter een afstand Y1 lager. Bij de instelling van de tweede lansgeleiding 7 die voorheen beschreven werd aan de hand van figuur 14 wordt de lichtstraal 26 in zulk geval dan ook op het te laag gelegen centrum 37 gericht waardoor de instelling niet volledig juist is.
Om de fout Y1 uit te sluiten, of om minstens te bekomen dat de fout Y1 ook bij een grote schuinstelling van de lansgeleiding 6 als verwaarloosbaar kan beschouwen worden, dient de detektor 28 zo laag mogelijk opgesteld te worden. Uit figuur 21 is het immers duidelijk dat de fout Y1 verkleint naargelang de detektor 28 dichter bij de lansgeleiding 6 geplaatst wordt.
Hiertoe kan volgens de variante die in figuur 22 wordt weergegeven de detektor die in het steunpunt geplaatst is dat uitsluitend een horizontale verplaatsing toelaat het laagst opgesteld worden, m. a. w. de detektor 28 wordt lager dan de detektor 27 gemonteerd.
<Desc/Clms Page number 18>
Zowel in de uitvoeringsvorm van figuur 5 als in deze van figuur 22 is de weg die doorlopen wordt door de lichtstralen 25 en 26 tot zij respektievelijk invallen op de detektoren 27 en 28 in lengte van elkaar verschillend. Daar de lichtstralen 25 en 26 in de praktijk nooit een ideale bundel vormen, iss de lichtvlek van het invallend licht dan ook in funktie van de door de betreffende lichtstraal doorlopen afstand.
Teneinde een gelijkwaardige interpretatie aan de uitleeseenheid 31 te bekomen m. b. t. de detektie van de lichtstralen 25 en 26, zal bij voorkeur met lichtstralen van gelijke lengte gewerkt worden. Teneinde dit voordeel te bekomen, zijn volgens een speciale uitvoeringsvorm van de inrichting volgens de uitvinding, die wordt weergegeven in figuur 23, de lichtbronnen 38 en 39 op een afstand D van elkaar geplaatst die overeenstemt met de afstand tussen de voornoemde detektoren 27 en 28. Hierbij worden de lichtbronnen 38 en 39 bij voorkeur boven de steunpunten 16 en 15 geplaatst. Deze steunpunten fungeren zodoende als referentieposities, zodat bj herhaalde instellingen steeds van dezelfde opstelling kan vertrokken worden.
In figuur 24 wordt schematisch nog een variante van de uitvinding weergegeven waarbij, in plaate van per detektor, per lansgeleiding, respektievelijk 6 en 7, in een uitleeseenheid of kontrolebord 40 en 41 per lansgeleiding 6 en 7 wordt voorzien. Door het gebruik van twee afzonderlijke
<Desc/Clms Page number 19>
uitleeseenheden 40 en 41 per lansgeleiding 6 en 7 wordt de kans op foutieve handelingen gedurende het uitlijnen verminderd. Naast de voornoemde onderdelen zijn in figuur 24 nog een aantal elementen weergegeven zoals een elektronische omvormer 42 die de signalen van de detektoren 27 en 28 in een bruikbaar elektrisch signaal omzet, een centrale verwerkingsen voedingseenheid 43 en een voedingslijn 44. De eenheid 43 stuurt de uitleeseenheden 40 en 41 en voorziet tevens in de elektrische voeding van de bronnen 38 en 39.
In de uitvoering volgens figuur 24 geeft de uitleeseenheid 41 de X-waarde van de aan de detektor 27 en de Y-waarde van de aan de detektor 28 waargenomen lichtstralen weer. De uitleeseenheid 40 geeft de waarden veer met betrekking tot de gemeten Y-waarde aan de detektor 27 en de gemeten X-waarde aan detektor 28. Dit betekent dat de uitleeseenheid 41 uitsluitend betrekking heeft op de instelling van de lansgeleiding 7, terwijl de uitleeseenheid 40 specifiek verband houdt met de instelling van de lansgeleiding 6.
In figuur 25 wordt nog een mogelijke uitvoeringsvorm van de beeldschermen 45 van de uitleeseenheden 40 en 41 weergegeven.
Elk beeldscherm 45 kan onderverdeeld zijn in twee schermen 46 en 47 die respektievelijk de X-en Y-positie van de betreffende lansgeleidingen 6 of 7 t. o. v. een nulpunt weergeven. Het is duidelijk dat de X-en Y-positie ook op een
<Desc/Clms Page number 20>
andere wijze kunnen afgebeeld worden, bijvoorbeeld door een andere indeling van de schermen.
Bet is eveneens duidelijk dat de inrichting volgens de uitvinding, alsook de werkwijze, volgens verschillende varianten kunnen worden uitgevoerd. In een vereenvoudigde uitvoeringsvorm, zoals weergegeven in figuur 26, vertonen de detektiemiddelen 24 slechts een detektor 48, terwijl het element 23 dan slechts in een lichtstraal 49 afkomstig van een lichtbron 50 hoeft te voorzien. De hierbij gevolgde werkwijze bestaat er dan in dat de detektor 48 door zijn verplaatsing of verschuiving respektievelijk in de steunpunten 13 en 14 wordt geplaatst om de verschillende instellingen uit te voeren, meer speciaal zoals hierna uiteengezet.
De werkwijze die tesamen gaat met de uitvoeringsvorm van figuur 26 bestaat er weer in dat eerst de lansgeleiding die de lichtbron 50 bevat, dus de lansgeleiding 7, wordt juist gesteld, en vervolgens de lansgeleiding die de detektor 48 bevat, dus in de weergegeven uitvoeringsvorm de lansgeleiding 6. Bij de instelling van de lansgeleiding 7 kan zowel de X-instelling als de Y-instelling eerst gebeuren. Bij de X-instelling of horizontale verplaatsing wordt de detektor 48 boven het steunpunt 13 geplaatst dat geen verplaatsing in het horizontale vlak toelaat. De lansgeleiding 7 wordt dan in horizontale richting verplaatst tot de lichtstraal 49 volgens
<Desc/Clms Page number 21>
de t-richting centraal op de detektor 48 invalt.
Bij de Y-instelling wordt de detektor 48 boven het steunpunt 14 geplaatst en wordt de lansgeleiding 7 in de hoogte ingesteld tot de lichtstraal 49 centraal in de detektor 48 invalt.
Hierna wordt de lansgeleiding 6 juist gesteld, waarbij naar willekeur hetzij eerst de X-instelling, of hetzij eerst de Y-instelling kan worden verwezenlijkt. De X-instelling gebeurt door de lansgeleiding 6 in horizontale richting te verplaatsen terwijl de detektor 48 boven het steunpunt 14 is geplaatst. De Y-instelling gebeurt met, de detektor 48 boven het steunpunt 13.
Vanzelfsprekend is het willekeurig in welke lansgeleiding, 6 of 7, het element 23, respektievelijk de detektiemiddelen 24, geplaatst worden.
De huidige uitvinding is geenszins beperkt tot de als voorbeelden beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvormen, doch dergelijke inrichting voor het uitlijnen van de lansgeleidingen bij grijperweefmachines en de werkwijze voor het uitlijnen die deze inrichting toepast, kunnen volgens verschillende varianten worden verwezenlijkt zonder buiten het kader der uitvinding te treden.