NL9100862A

NL9100862A - Draagbare antidiefstalinrichting en grendelorgaan voor voertuigen.

Info

Publication number: NL9100862A
Application number: NL9100862A
Authority: NL
Original assignee: Innovision Tech Group
Priority date: 1990-05-18
Filing date: 1991-05-17
Publication date: 1991-12-16
Also published as: GB2262923A; GB2264911A; GB9310338D0; DE9017983U1; GB2257677B; DE4092599T; GB9220039D0; CA2022038A1; GB9310339D0; GB2264912A; GB9303839D0; GB2264911B; WO1991017908A1; GB2257677A; AU7329891A; GB2262923B; FR2662127A1; GB2264912B; US5055823A

Description

Draagbare antidiefstalinrichting en qrendelorqaan voor voertuigen.

De onderhavige uitvinding heeft betrekking op draagbare grendelorganen voor voertuigen en meer in het bijzonder op draagbare stuurwielgrendels voor het beveiligen van voertuigen en hun accessoires tegen diefstal.

Het voorkomen van diefstal van voertuigen en voertuigac-cessoires is een wijd verspreide zorg onder voertuigeigenaars en gebruikers. Ontstekingsvergrendelingen en deurvergrendelingen waarmee voertuigen worden uitgerust door de fabrikant zijn slechts een zwak afschrikmiddel voor de voertuigdief.

Hulpgrendelorganen die van nature draagbaar zijn, zijn voorgesteld om voertuigen immobiel te maken en om de barrières die een dief moet passeren om een voertuig geschikt te maken om te worden verplaatst te verhogen. Dergelijke organen zijn voorgesteld in de vorm van bandgrendelklemmen en -blokken om de beweging van voertuigwielen te verhinderen, alsook stuurwielgrendels om het gebruik van de stuurmechanismen van het voertuig te beperken. De functie die wordt verschaft door deze bekende grendelorganen is sommige dieven ervan te weerhouden bepaalde voertuigen te stelen door een grotere inspanning te vereisen om deze grendelorganen buiten werking te stellen.

Bijvoorbeeld zijn draagbare stuurwielgrendelorganen voorgesteld die kunnen worden vergrendeld aan een voertuigstuurwiel teneinde de rotatie van het stuurwiel te beperken en aldus de rijmogelijkheden van het voertuig. Dergelijke organen worden bijvoorbeeld getoond in de Amerikaanse octrooischriften nrs. 1.429.334 of 4.444.030 of 4.829.797. Het buiten werking stellen van dergelijke grendelorganen door een dief vereist een toename in tijd en inspanning bij het verwijderen van het voertuig. Dergelijke organen kunnen, en worden meestal, gebroken, doorgesneden of anderszins buiten werking gesteld en het voertuig wordt tenslotte gestolen. Zelfs wanneer zij effectief zijn bij het voorkomen van diefstal, worden de voertuigen waarin zij zijn geïnstalleerd dikwijls beschadigd, in de vorm van gebroken ruiten of de beschadiging van deuren en deurgrendels, of het verwijderen van voertuigaccesoires. Draagbare stuurwielgrendelorganen volgens de bekende techniek hebben vele en diverse nadelen, waaronder het in het algemeen onhandelbaar zijn, onhandig te bevestigen aan en te verwijderen van het stuurwiel, onvoldoende zichtbaar om inbraken te ontmoedigen en relatief gemakkelijk uit elkaar te halen, door te snijden of anderszins te verwijderen uit het voertuig. Zij missen ook de mogelijkheid om een alarm te verschaffen om de aandacht te vestigen op de acties van de toekomstige dief.

Een alternatieve benadering voor draagbare grendelorganen die in toenemende mate is gebruikt om voertuigdiefstal te verminderen is het gebruik van voertuigalarmen. Dergelijke alarmen worden gewoonlijk in het voertuig gebouwd en functioneren door het activeren van een sirene of een andere alarmindicator in antwoord op enige gedetecteerde actie van een dief zoals het inbreken in een voertuig, een beweging van het voertuig of van een voertuigonderdeel, enzovoorts. Voertuigalarmen zijn ook bekend die reageren op de beweging van het voertuigstuurwiel, zoals, bijvoorbeeld is getoond in het Amerikaanse octrooi nr. 1.139.757.

Voertuigalarmen volgens de bekende techniek worden, zoals opgemerkt, gewoonlijk permanent geïnstalleerd in het voertuig. Als zodanig hebben zij het nadeel slechts een enkel voertuig te beveiligen en kunnen zij niet worden verplaatst van voertuig naar voertuig wanneer de eigenaar verschillende voertuigen rijdt op wisselende basis of gemakkelijk worden geïnstalleerd in een ander voertuig wanneer de eigenaar zijn voertuig verkoopt of deze inruilt voor een nieuw voertuig. Alarmsystemen die permanent geïnstalleerd zijn in specifieke voertuigen zijn aanzienlijk duurder dan draagbare alarmen, waarbij de meeste kosten zijn verbonden aan de installatie van het alarmsysteem in plaats van de alarmuitrusting zelf. Aangezien geïnstalleerde alarmsystemen een enkel voertuig beveiligen, dienen eigenaars van meer dan één voertuig meer dan één alarmsysteem te kopen indien een beveiliging van meer dan één voertuig is gewenst. Bovendien zijn geïnstalleerde alarmsystemen volgens de bekende techniek vatbaar voor instal-latiefouten en hebben zij de naam dikwijls een vals alarm op te wekken en dikwijls niet goed te functioneren. Daarenboven verschaffen de meeste geïnstalleerde alarmen geen duidelijk bewijs aan de dief dat een alarm aanwezig is in het voertuig en in werking is. Dientengevolge schrikken dergelijke alarmsystemen volgens de bekende techniek niet op effectieve wijze een dief af tot het alarm klinkt dat volgt op het door de dief toebrengen van een aanzienlijke schade aan het voertuig.

Permanent geïnstalleerde automobielalarmsystemen zijn in het algemeen onhandig te installeren en te gebruiken en zijn tamelijk kostbaar. Dit bezwaar en deze kosten hebben vele automobieleigenaars ervan weerhouden om dergelijke alarmen te installeren en te gebruiken.

De bekende techniek faalt in het verschaffen van een economisch en voldoende lichtgewicht en draagbaar antidiefstalorgaan dat gemakkelijk kan worden bevestigd aan en verwijderd van een voertuig door de eigenaar, maar dat zeer bestendig is tegen een ongeautoriseerde verwijdering door een dief, en dat zichtbaar genoeg is vanaf de buitenzijde van het voertuig om een geforceerde toegang af te schrikken. De bekende organen falen in het verschaffen van een hoge mate van beveiliging voor het voertuig alsook voor accessoires in het voertuig en zij falen om op adequate wijze het grendelorgaan zelf te beschermen tegen een destructie en verwijdering daarvan. De bekende techniek is in het bijzonder gebrekkig in het verschaffen van een draagbaar grendelorgaan dat gemakkelijk kan worden bevestigd aan en' verwijderd van een voertuig door de eigenaar maar niet door een dief, en dat het signaleren en de afschrikkende voordelen van een effectief alarm combineert met die van een draagbaar voertuiggrendelorgaan.

Bovendien zijn de kenmerken van voertuigalarmen niet verschaft of gesuggereerd bij draagbare grendelorganen. De problemen inherent aan het uitrusten van dergelijke draagbare grendelorganen met alarmen zijn dientengevolge niet opgeworpen door de stand van de techniek. Deze problemen omvatten het beschermen van de alarmschake-ling zelf tegen knoeien waaraan het zou zijn blootgesteld in een draagbaar orgaan en het verschaffen van een knoeibestendige voedingsbron die geschikt is om het alarm te voeden, in het bijzonder voor voertuigen die niet zijn uitgerust met voedingsopneemorganen voor een sigarettenaansteker die worden gevoed wanneer de ontsteking is uitgeschakeld. In het bijzonder wordt volgens de bekende techniek geen grendelorgaan verschaft dat alarmkenmerken heeft die zowel knoeibe-stendig zijn en op adequate wijze worden gevoed om een volledige waarneming en alarmmogelijkheden te verschaffen en dat dat doet zonder afhankelijk te zijn van de voedingsbron van het electrische stelsel van het te beveiligen voertuig.

Dientengevolge is er een behoefte aan een draagbaar antidiefstalorgaan voor voertuigen dat een hoge mate van voertuigvei-ligheid verschaft en dat in een optionele de voorkeur hebbende vorm de diefstal afschrikkende grendelkenmerken van stuurwielgrendels combineert met de volledige alarmmogelijkheden die tot dusver slechts worden gevonden bij permanent geïnstalleerde alarmsystemen.

Het is een hoofddoel van de onderhavige uitvinding een antidiefstalinrichting voor een voertuig te verschaffen die draagbaar is en die gemakkelijk kan worden geïnstalleerd in en worden verwijderd uit een voertuig door de eigenaar, maar die een verhoogde beveiliging verschaft tegen het verwijderen of het buiten werking stellen door een dief.

Het is een bijzonder doel van de onderhavige uitvinding een draagbaar voertuigstuurwielgrendelorgaan te verschaffen dat werkzaam is om een voertuig waarin het is geïnstalleerd te beveiligen tegen diefstal en dat ook de mogelijkheid omvat van het beveiligen van zichzelf tegen knoeien of het verwijderen uit het voertuig.

Het is een verder doel van de onderhavige uitvinding een draagbaar voertuigstuurwielgrendelorgaan te verschaffen dat niet alleen functioneert om een voertuigdiefstal te voorkomen, maar dat een alarm activeert in antwoord op de activiteiten van de dief, waaronder pogingen om een voertuig te stelen, pogingen om te knoeien met het grendelorgaan of pogingen om voertuigaccessoires te verwijderen. Het is een meer bijzonder doel van de onderhavige uitvinding om een draagbaar stuurwielgrendelorgaan te verschaffen dat is uitgerust met een volledig gevoed en onafhankelijk voertuigalarm dat in staat is het voertuig, zijn inhoud en het stuurwielgrendelorgaan zelf te beschermen.

Overeenkomstig een voorkeursuitvoeringsvorm van de onderhavige uitvinding wordt een draagbaar voertuiggrendelorgaan verschaft in de vorm van een langwerpig lichaam of staaf die tangentieel aan de rand van het stuurwiel van het voertuig klemt, waarbij tenminste één van de tegenovergelegen einden van de staaf zich tangentieel over een substantiële afstand uitstrekt vanaf het gedeelte van de rand waaraan de staaf is geklemd, waardoor op effectieve wijze het besturen van het voertuig wordt voorkomen.

In een voorkeursuitvoering van de uitvinding heeft de staaf een buisvormig klemgedeelte dat is gevormd uit twee scharnierende klemdelen, waarvan er één bij voorkeur een vaste verlenging is van de staaf en het andere beweegbaar is ten opzichte van het vaste deel. Bij voorkeur is het beweegbare deel draagbaar om een longitudinale as langs één van zijn randen en geplaatst langs een zijde van de staaf op het vaste deel teneinde de twee delen in staat te stellen op selectieve wijze in een omringend verband te worden geklemd op of te worden losgemaakt van een klein boogvormig gedeelte van de rand van het stuurwiel. Bij voorkeur zijn de twee scharnierende klemdelen elk in hoofdzaak half cilindrisch, waarbij één van de klemdelen vast is en een geheel vormt met de staaf op één lijn tussen de twee tegenovergelegen einden daarvan. De binnenste halfcilindrische wand van dit vaste klemdeel omsluit een helft van het bovenste boogvormige gedeelte van de rand van het stuurwiel waaraan het grendelorgaan wordt geklemd op goed passende wijze. Het andere of beweegbare halfcilindrische scharnierende klemdeel draait om de scharnieras om gedeeltelijk in nauw grijpend verband de andere helft van het boogvormige gedeelte van de rand van het stuurwiel dat wordt geklemd te omsluiten, zodanig dat het geklemde gedeelte van de rand van het stuurwiel volledig wordt omsloten door de gezamenlijke werking van het vaste en het beweegbare halfcilindrische klemdeel van de staaf op de plaats waar de staaf is bevestigd, hetgeen de staaf in staat stelt zich tangentieel vanaf het stuurwiel uit te strekken over een aanzienlijke afstand. Aldus geplaatst zal het uitstekende einde van de staaf vaste onbeweeglijke gedeelten van het voertuig ontmoeten zoals de zitting of de voorruit, indien het stuurwiel wordt gedraaid, hetgeen voorkomt dat het wiel over een hoek wordt geroteerd die groot genoeg is om het besturen van het voertuig mogelijk te maken.

Overeenkomstig verdere kenmerken van de uitvinding is de staaf voorzien van een buisvormige structuur met een uitgebreide lengte die voldoende volume heeft om alarmelectronica onder te brengen en een voldoende batterijcapaciteit onder te brengen om de electronica geheel te voeden om de alarmcontrolefunctie gedurende lange tijdsperioden uit te voeren en om intense geluid- en lichtaankondigers te activeren zonder afhankelijk te zijn van de accu van het voertuig. Een alarm kan worden weggelaten in bepaalde uitvoeringsvormen van de uitvinding zonder buiten het kader van de uitvinding te treden. De omsloten beveiligde ruimte is bijvoorbeeld doelmatig om artikelen die moeten worden beschermd te beveiligen alsook mechanische en andere constructies om het verwijderen van het orgaan te beletten en de beveiliging die het biedt te verhogen.

De uitvoeringsvormen die een alarm bevatten kunnen zijn uitgerust met geluid-, schok-, beweging-, luchtdruk- of vibratiedetec-toren die ertoe leiden dat het alarm start in antwoord op elk van dergelijke storingen die kunnen worden geassocieerd met voertuigdief-stalpogingen. Verstoringen van de grendelstaaf zelf leiden ertoe dat een alarmtoestand wordt afgegeven. De alarmaankondigers zijn voorzien van geluid en licht van zeer hoge intensiteit om een aanwijzing te verschaffen dat knoeien aan het stuurwielgrendelorgaan is opgetreden of dat het grendelorgaan of het voertuig wordt bewogen. De aankondigers zijn werkzaam op een niveau dat een vijandige omgeving zal verschaffen binnen het voertuig voor de dief om hierin te blijven, waardoor voortgezette pogingen om het voertuig te stelen worden af geschrikt. Wanneer een ruit van het voertuig is gebroken of het voertuig anderszins is geopend zal het alarm in het bijzonder hoorbaar zijn van buitenaf het voertuig.

De scharnierende klemdelen van het buisvormige klemgedeel-te vormen, wanneer gesloten, een buis die bij voorkeur op één lijn is met en een verlenging is van de in hoofdzaak buisvormige staaf hetgeen het gehele stelsel eruit doet zien als een cilindrische buis uit één stuk. Bij voorkeur heeft het buisvormige klemgedeelte een diameter die enigszins groter is dan de standaarddikte van het randgedeelte van een voertuigstuurwiel. Als zodanig omvatten de twee scharnierende klemdelen van het klemgedeelte de rand van het stuurwiel goed passend bij tenminste twee op afstand gelegen punten die corresponderen met de tegenovergelegen einden van het klemgedeelte. De scharnieras van het draaibare scharnierende klemdeel strekt zich uit langs een zijwand van het buisvormige klemgedeelte aan de zijde van het stuurwiel dat is toegekeerd naar de bestuurder en wordt vergrendeld met een slot dat is geplaatst aan de zijde van het stuurwiel die is gekeerd naar de voorruit van het voertuig. Het slot vereist een sleutel om te worden ontgrendeld, welke sleutel in neerwaartse richting van boven de rand van het stuurwiel kan worden ingebracht. Het sleutelslot is daardoor geplaatst in een positie en met een oriëntatie die het voor een dief moeilijk maken om het sleutelslot uit elkaar te halen, hierin te boren, hierop te slaan of op een andere wijze te proberen dit buiten werking te stellen. Bovendien zal wanneer het slot aldus is gepositioneerd het gebruik van kracht op het slot ertoe neigen de staaf enigszins te roteren op de rand van het stuurwiel naar de voorruit van het voertuig toe, hetgeen het slot nog meer ontoegankelijk maakt voor de dief.

Het stuurwielgrendelorgaan is, volgens een uitvoeringsvorm, verder voorzien van een mechanische kabel die kan worden bevestigd tussen het grendelorgaan en een automobielaccessoir zoals een cassette-afspeelinrichting. Een aldus uitgerust orgaan vergrendelt het accessoir tegen een verwijdering wanneer het grendelorgaan aan de rand van het stuurwiel is geklemd. Bovendien zal de alarmschakeling waar-schuwingssignalen verschaffen om niet alleen het voertuig maar ook voertuigaccessoires en de stuurwielvergrendeling zelf te beveiligen tegen een verwijdering.

Besturingsorganen voor het in werking en buiten werking stellen van het alarm zijn ondergebracht in de holte van het verlengde; buisvormige gedeelte van de staaf teneinde slechts toegankelijk te zijn voor een gebruiker en slechts wanneer het grendelorgaan is verwijderd van het voertuigstuurwiel. Bovendien of in plaats daarvan is het in werking stellen van het alarm gekoppeld aan een schakelaar die is opgenomen in het stuurwielgrendelorgaan om te worden bediend bij het sluiten van het klemgedeelte om de rand van het stuurwiel of bij het vergrendelen van het sleutelslot zelf dat is opgenomen in het klemgedeelte. Als zodanig beschermt het stuurwielgrendelorgaan de veiligheid en integriteit van het alarm. De besturingsorganen voor het in werking en buiten werking stellen van het alarm zijn daardoor ontoegankelijk voor een dief wanneer het stuurwielgrendelorgaan is geplaatst en vergrendeld aan de rand van een stuurwiel van een voertuig.

In werkings stellings-knoppen worden verschaft voor de manuele in werking en buiten werking stellende besturingsorganen. Deze knoppen zijn geplaatst binnenin het klemgedeelte van de staaf en zijn ontoegankelijk wanneer de staaf is geklemd en vergrendeld aan een rand van het stuurwiel. De knoppen zelf zijn bij voorkeur afgeschermd door een beschermplaat die zodanig is geplaatst teneinde het gebruik van een draad of een ander langwerpig voorwerp om het alarm buiten werking te stellen door het insteken tussen de rand van het stuurwiel van de automobiel en het klemgedeelte van het orgaan te voorkomen wanneer het orgaan is vergrendeld aan het stuurwiel.

Overeenkomstig verdere kenmerken van de uitvinding omvat de buisvormige stuurwielgrendelstaaf een aantal langwerpige staven die longitudinaal geplaatst zijn daarin rondom gespatieerd zijn aan de omtrek daarvan. De langwerpige rolstaven zijn bij voorkeur gemonteerd voor een rotatie om hun longitudinale assen en zijn bij voorkeur gemaakt van gehard staal, zodat zij zullen roteren wanneer een dief zou proberen dwars door de stuurwielgrendelstaaf te zagen, waardoor de grendelstaaf bestand is tegen een buiten werking stellen door zagen. Wanneer roteerbaar gemonteerd, hebben de rolstaven bij voorkeur een geruwd oppervlak. Indien niet roteerbare staven worden toegepast, om bestand te zijn tegen zagen, heeft een glad, hard-bekleed oppervlak de voorkeur.

Bovendien, aangezien het stuurwielgrendelorgaan duidelijk zichtbaar is van buitenaf het voertuig en is voorzien van een flitsende LED, waarschuwt het een potentiële dief voor de aanwezigheid van het grendel- of alarmorgaan en schrikt daardoor het inbreken in het voertuig af.

In een voorkeursuitvoering omvatten de hoorbare en zichtbare aankondigers een luid 110 dB geluidsorgaan alsook een heldere halogeenlamp die worden geactiveerd wanneer het alarm wordt gestart. Dit treedt op binnen het voertuig zelf, waardoor het onaangenaam is door de dief om in het voertuig te verblijven. Bovendien zal het geluid, in het geval dat het starten van het alarm zonder opzet is voor enige verstoring die niet het inbreken in het voertuig inhoudt, veel minder ergerlijk zijn dan bij de bekende voertuigalarmen aangezien het geheel is opgesloten binnen het voertuig in plaats van, zoals het geval is bij gebruikelijke voertuigalarmen, geluid buiten het voertuig. Niettemin, zou de eigenaar wensen dat een extern hoorbaar alarm wordt verschaft, wordt een optionele sirene die bevestigd kan worden aan de buitenzijde van het voertuig verschaft, welke wordt geactiveerd in antwoord op de aankondigers op het grendelorgaan. Een detector die reageert op het weerklinken van het orgaan binnen de automobiel veroorzaakt dat de uitwendige aankondiger een extern waarneembaar luid geluid uitzendt.

Het stuurwielgrendelorgaan is ook voorzien van een mogelijkheid om te worden gebruikt als een flitslicht of als een noodge-vaarwaarschuwingslicht. Een schakelaar, die verborgen is wanneer het orgaan is vergrendeld aan een stuurwiel maar in andere gevallen toegankelijk is, schakelt het licht continu in voor gebruik als een flitslicht, of veroorzaakt, op alternatieve wijze dat het licht knippert om te worden gebruikt als een wegwaarschuwingsorgaan. In de flitstoestand, maken een statief dat kan worden bevestigd aan een einde van de staaf nabij het klemgedeelte en een lichtdoorlatende rode lensbedekking die bevestigd kan worden aan het andere einde om de lens te bedekken, het orgaan geschikt om te dienen als een op zichzelf staande waarschuwingsflitser. Bovendien is verder in een paniekknop voorzien om een activering van het alarm door de eigenaar met de hand mogelijk te maken in een noodsituatie voor een persoonlijke bescherming.

In een verdere uitvoeringsvorm van de onderhavige uitvinding wordt het draagbare orgaan gecombineerd met bijkomende alarm- en voedingscomponenten die zijn geïnstalleerd binnenin het voertuig. Met een dergelijke uitvoeringsvorm wordt het draagbare orgaan verbonden met een electrische schakeling binnen het voertuig zodat een alarm dat hetzij in het orgaan is opgenomen hetzij is geïnstalleerd in het voertuig, en bij voorkeur beide, functioneel afhankelijk wordt gemaakt, hetzij voor het in werking of buiten werking stellen of het activeren, door het tot stand brengen of verbreken van de verbinding. Deze uitvoeringsvorm omvat bij voorkeur een 12-volts voedingsverbin-dingsorgaan dat het mogelijk maakt het grendelorgaan te verbinden met de voedingsbron van het voertuig, bijvoorbeeld via de steker van de sigarettenaansteker. Wanneer een dergelijke verbinding is gemaakt wordt het alarmorgaan automatisch in bedrijf gesteld na een tijdsvertraging van bijvoorbeeld 20 seconden. In de voorkeursvorm omvat deze uitvoeringsvorm een besturingsdoos die kan worden geïnstalleerd in het motorcompartiment van het voertuig en die een spanningsvalsensor, een bewegingssensor, een noodflitserverbinding, radiofrequente electronica op afstand, een starter of een ontstekingsafschakeling en een aanvullende 120 dB sirene, kan omvatten.

In zijn verscheidene uitvoeringsvormen verschaffen de grendelorganen volgens de onderhavige uitvinding een verbeterd draagbaar grendelorgaan voor voertuigen. Het tangentieel klemmen van de staaf aan de rand van het stuurwiel verschaft een sterke verbinding die het een dief moeilijk maakt om voldoende hefboomwerking aan te leggen om het orgaan gemakkelijk te verwijderen van de rand. Het orgaan dat aldus is bevestigd interfereert niet met de constructies van het stuurwiel die radiaal naar binnen de rand zijn gelegen zoals de spaken, toeters, schakelaars, luchtzakken en andere organen die variëren van voertuig tot voertuig. Het tangentieel uitsteken van het orgaan wanneer bevestigd aan het bovenste gedeelte van de rand van het stuurwiel plaatst het geheel binnen het zicht van buitenaf het voertuig, hetgeen een maximale afschrikking verschaft voor potentiële dieven.

De uitvoeringsvormen van de uitvinding met een rechte staaf zijn het meest gemakkelijk te gebruiken en, wanneer niet in gebruik, op te slaan, en zij staan het toe dat het grendelorgaan gemakkelijk kan worden getransporteerd en kan dienen als flitslicht of als noodwaarschuwingsorgaan,waarbij belangrijk gebruik wordt gemaakt van de electrische mogelijkheden die kunnen zijn opgenomen in sommige uitvoeringsvormen van de uitvinding. De buisvormige constructie en andere holle configuraties of gedeelten van sommige uitvoeringsvormen van het orgaan verschaffen een beschermende omhulling die anderszins bruikbaar is voor het bewaren van kostbaarheden of voor het bewaren van andere beveiligingsonderdelen zoals een beveiligingsalarm, af-standsbesturing en andere verbindingsschakelingen, en onafhankelijke voedingsbronnen voor het in werking stellen van alarmen en andere schakelingen.

In de uitvoeringsvormen waarin in alarmen is voorzien, verschaft de combinatie een verhoogde beveiliging voor het voertuig en zijn accessoires door het verschaffen van alarmindicaties van pogingen niet alleen om het voertuig te bewegen maar ook om te knoeien met het grendelorgaan, hetgeen de grendelkenmerken zelf meer beveiligd. De grendel en andere schakelaars en beschermende omhullingen beschermen op hun beurt het alarm tegen knoeien en buiten werking stellen.

Het grendelorgaan in de uitvoeringsvorm waarin het wordt gecombineerd met geïnstalleerde componenten geeft een verhoogde beveiliging voor het voertuig waarin de bijkomende componenten zijn geïnstalleerd zonder de mogelijkheden van het draagbare gedeelte van het stelsel om te worden gebruikt in het voertuig of in andere voertuigen met de hierboven uiteengezette kenmerken en voordelen uit te schakelen. Bovendien kan, door het geïnstalleerde alarm te laten reageren op het loskoppelen van het grendelorgaan of het verwijderen van het grendelorgaan vanaf het stuurwiel, met of zonder het alarm op het grendelorgaan, de doelmatigheid van een geïnstalleerd alarm worden verhoogd doordat een verwijdering van het orgaan noodzakelijk is voor het kunnen besturen van de automobiel.

Deze en andere doelen en voordelen van de onderhavige uitvinding zullen duidelijker worden uit de volgende gedetailleerde beschrijving van de tekeningen, waarin: figuur 1 een perspectivisch aanzicht is van het interieur van een automobiel gezien in voorwaartse richting vanaf het gebied van de zitting van de bestuurder en dat een antidiefstalinrichting toont overeenkomstig de onderhavige uitvinding die is geïnstalleerd bovenaan de rand van het stuurwiel van de automobiel, figuur la een rechter zij-aanzicht is van het automobiel-interieur en de geïnstalleerde antidiefstalinrichting volgens figuur 1, figuur 2 een dwarsdoorsnede-zij-aanzicht is van de inrichting volgens figuur 1, de figuren 2a-2d dwarsdoorsnede-aanzichten zijn die alternatieve details illustreren voor die van gedeelten van figuur 2, figuur 3 een dwarsdoorsnede-aanzicht van de inrichting volgens figuur 2 genomen langs de lijn 3-3 van figuur 2, waarbij het stuurwiel in dwarsdoorsnede wordt getoond, figuur 3a een dwarsdoorsnede-aanzicht is dat soortgelijk is aan figuur 3 en dat een alternatief klemdeel en grendelconstructie in een vergrendelde toestand illustreert; figuur 3b een eindaanzicht is van een alternatieve uitvoeringsvorm van de inrichting volgens figuur 2, waarbij een verder alternatief klemdeel en grendelconstructie in een vergrendelde toestand wordt geïllustreerd, figuur 3c een dwarsdoorsnede-aanzicht is dat soortgelijk aan figuur 3, waarbij een ander alternatief klemdeel en grendelconstructie in een vergrendelde toestand wordt geïllustreerd, figuur 4 een aanzicht is soortgelijk aan figuur 3, waarbij de inrichting in een niet vergrendelde toestand wordt geïllustreerd, figuur 4a een aanzicht is dat soortgelijk is aan figuur 4, waarbij de uitvoeringsvorm van figuur 3a in de niet-vergrendelde toestand wordt geïllustreerd, figuur 4b een zij-aanzicht is dat soortgelijk is aan de alternatieve uitvoeringsvorm volgens figuur 3b, figuur 4c een aanzicht is dat soortgelijk is aan figuur 4, waarbij de uitvoeringsvorm van figuur 3c in de niet vergrendelde toestand wordt geïllustreerd, figuur 5 een dwarsdoorsnede-aanzicht is van de antidief-stalinrichting langs de lijn 5-5 van figuur 2, figuur 6 een dwarsdoorsnede-aanzicht is van de antidief-stalinrichting langs de lijn 5-6 van figuur 2, figuur 7 een aanzicht van de inrichting volgens figuur 2 in gebruik als een noodwaarschuwingsorgaan; figuur 8 een blokschema van de electrische schakeling van de inrichting.

Onder verwijzing naar figuur 1 wordt een antidiefstalor-gaan 10 overeenkomstig de onderhavige uitvinding geïllustreerd dat bij plaats 11 is bevestigd aan het bovenste gedeelte van de rand 12 van een stuurwiel 13 van een voertuig zoals een automobiel 14. Op deze de voorkeur hebbende wijze bevestigd, functioneert het orgaan 10 om de automobiel 14 in hoofdzaak onbestuurbaar te maken door het beperken van de rotatie van het stuurwiel 13 en de mogelijkheid van het voertuig 14 om te worden bestuurd. Ook vertoont het orgaan 10 aldus geplaatst een duidelijk waarneembare indicatie aan een toekomstige dief dat een beveiligingsorgaan aanwezig is in het voertuig, waardoor een afschrikmiddel wordt verschaft alvorens een inbraak en toegang tot het voertuig 14 wordt gepoogd en daardoor schade zou worden aangericht aan het voertuig 14.

Het orgaan 10, geplaatst zoals geïllustreerd in positie A van figuur 1, is horizontaal gericht teneinde tangentieel vanaf de plaats of het gedeelte 11 bovenaan de rand 12 uit te steken zodat een verwijderd einde 15 van het orgaan 10, in positie A zoals getoond, tangentieel is verplaatst en zich horizontaal uitstrekt naar rechts van de plaats 11 op de rand 12. Het orgaan 10 is star vergrendeld aan de rand 12 bij het randgedeelte 11 teneinde te worden beperkt om te bewegen in het vlak van de rand 12 van het stuurwiel, langs een cirkelvormig pad 16 om de as 17 van het stuurwiel 13, in het geval er een poging zou worden ondernomen om het stuurwiel 13 te roteren. De boog van het cirkelvormige pad 16 is van een zodanige straal om de as 17 teneinde in botsing te komen met verschillende vaste constructies die zijn bevestigd aan, en in het algemeen vast ten opzichte van, het gestel van de automobiel 14. Zoals is geïllustreerd in de figuren 1 en la zal het verwijderde einde van het orgaan 10 met deze vaste constructies van de automobiel 14 in contact komen, zoals de voorruit 18 van de automobiel 14 wanneer het stuurwiel 12 naar links wordt geroteerd, tegen de klok in, waarbij het orgaan 10 naar een positie B wordt bewogen, of de bestuurderszitting 19 wanneer het stuurwiel 13 naar rechts (met de klok mee) wordt geroteerd, waarbij het orgaan 10 naar een positie C wordt bewogen. Dientengevolge wordt, wanneer aldus bevestigd aan het stuurwiel 13 zoals geïllustreerd in de figuren 1 en IA, de beweging van het stuurwiel beperkt tot de hoek BC van figuur 1. In zijn de voorkeur hebbende en geïllustreerde uitvoering strekt slechts één einde 15 van het orgaan 10 zich tangentieel uit vanaf de rand 12, maar een uitstrekking van beide einden van het orgaan 10 kan worden toegepast.

Het orgaan 10 kan worden bevestigd aan en worden verwijderd van het stuurwiel 13 door de bediening van een grendel die bij voorkeur een door een sleutel bediend slot 20 is. Wanneer bevestigd aan een stuurwiel 13 van de automobiel zoals geïllustreerd in de figuren 1 en la wordt het slot 20 achter het punt 11 bovenaan de rand 12 van het stuurwiel 13 geplaatst, afgekeerd van de bestuurder en gericht naar de voorruit 18 aan de in voorwaartse richting gekeerde zijde van het stuurwiel 13. In deze positie is het slot 20 in hoofdzaak in een gebied begrensd door het stuurwiel 13, de voorruit 18 en het dashbord van de automobiel. Als zodanig is de ruimte die het slot 20 omgeeft beperkt, hetgeen het voor een dief moeilijk maakt om te knoeien met het slot 20 of op een andere wijze te proberen het slot 20 te forceren of buiten werking te stellen door slaan, boren of uit elkaar nemen hiervan. Bovendien is de sleutelgang voor het slot 20 niet rechtstreeks zichtbaar behalve bij een wijde hoek nabij de bovenzijde van de rand 12 van het stuurwiel. Het aldus geplaatste slot is desalniettemin geschikt voor de eigenaar van het voertuig 14 doordat het slot 20 gemakkelijk toegankelijk is vanaf de bovenzijde met de sleutel 21 zoals is getoond in figuur 1. Wanneer het slot 20 van het door een sleutel bediende type is, is de sleutel 21 vereist tenminste om het orgaan 10 te ontgrendelen van de rand 12 van het stuurwiel.

Het orgaan 10 huisvest hierbinnen electronica tezamen met een voldoende batterijcapaciteit die werkzaam is om binnendringen in of een gepoogde diefstal van het voertuig 14 waar te nemen gedurende een lange tijdsperiode en om zowel hoorbare als zichtbare alarmsignalen op te wekken wanneer verstoringen die een indicatie voor alarmtoe-standen zijn, worden waargenomen. De alarmtoestand kan elke detecteerbare verstoring zijn waarvan is vastgesteld dat deze een betrouwbare indicatie voor een gepoogde diefstal van het voertuig 14 is, zoals stoten aan of beweging van het stuurwiel 13, een geluid met een voorafbepaald niveau dat is waargenomen binnen het voertuig 14 of een andere dergelijke conditie. De alarmtoestand is bij voorkeur de een of andere vorm van verstoring van of detecteerbaar bij het orgaan 10.

In de geïllustreerde uitvoeringsvorm is in een microfoon 22 voorzien voor het detecteren van geluidsniveau's binnen het voertuig of een andere verstoring binnen of van het voertuig 14, terwijl een knoeischakelaar 78 (figuur 8) is voorzien die een beweging of een andere verstoring van het orgaan detecteert. Het alarmsignaal dat wordt opgewekt in antwoord op een detectie van een alarmtoestand activeert aankondigers die een audiotransducent 25 omvatten die is geplaatst achter een voor geluid doordringbaar rooster dat, wanneer bevestigd in de positie A bij punt 11 van de rand 12, naar achteren is gekeerd binnen het voertuig 14 teneinde een geluid met hoge intensiteit te produceren bij een intensiteitsniveau van bij voorkeur groter dan 100 dB, bij voorkeur tenminste ongeveer 110 dB vanuit het orgaan 10 door het passagierscompartiment van het voertuig 14. Het geluidsniveau afkomstig van de transducent 25 is hoog genoeg om de aandacht te trekken, in het bijzonder wanneer een deur van het voertuig 14 open staat of een ruit van het voertuig 14 is gebroken. Het geluid is ook luid genoeg om het een inzittende van het voertuig 14 onaangenaam te maken teneinde een niet geautoriseerd persoon in het voertuig 14 aan te sporen dit snel te verlaten. Bovendien heeft het orgaan 10 aan zijn vrije einde 15 een heldere halogeenlamp 25 die is opgesteld achter een lens. De lamp 26 is voldoende helder om aandacht te trekken, in het bijzonder bij nacht, en om een ieder binnen het voertuig 14 te verlichten en te tonen. Aldus zal in het geval een alarmtoestand wordt gedetecteerd een geluid van hoge energie het voertuig 14 vullen en hieruit ontsnappen en helder licht door de ruiten van het voertuig 14 zichtbaar zijn.

Het orgaan 10 is voorts voorzien van een ketting of kabel 23 die kan worden vastgemaakt aan één einde aan het orgaan 10 en aan zijn andere einde aan een accessoir 24 zoals een cassette-afspeelin-richting, binnen het voertuig 14. De kabel 23 bevestigt het accessoir 24 aan het voertuig 14 en vergemakkelijkt een detectie door het alarm binnen het orgaan 10 van een poging van diefstal van het accessoir 24, hetzij door een mechanische hetzij een electrische interactie met de kabel 23.

Bovendien zal, wanneer een alarmschakeling binnen het orgaan 10 in werking is, een LED 27 die is aangebracht bovenaan het orgaan 10 periodiek oplichten, hetgeen een waarschuwingslicht veroorzaakt dat duidelijk zichtbaar is van buiten het voertuig 14 voor een persoon nabij het voertuig 14. De knipperende LED verschaft een afschrikmiddel voor een potentiële dief door de dief te informeren dat een geactiveerd alarm aanwezig is binnen het voertuig 14 en door zijn aandacht te vestigen op de stuurwielgrendel die is vastgeklemd aan de rand van het stuurwiel.

Ten behoeve van de persoonlijke bescherming van de inzittenden van het voertuig 14, is boven op het orgaan 10 in een paniek-knop 28 voorzien die de eigenaar of gebruiker van het voertuig 14 de mogelijkheid verschaft om snel met de hand de alarmaankondigers 25 en 25 te activeren in het geval van een noodsituatie die het oproepen van onmiddellijke noodassistentie of het aantrekken van onmiddellijke aandacht wettigt.

De bouw van het orgaan 10 kan beste worden begrepen onder verwijzing naar figuur 2. Het orgaan wordt gevormd door een holle metalen buis of buisvormige staaf 30 die een relatief lang stalen buisvormig gedeelte 31a omvat en een relatief kort gegoten aluminium stuurwielklemgedeelte 31b. Het klemgedeelte 31b omvat een stationair deel 32 dat vast is verbonden met het stalen buisvormige gedeelte 31a bij een verbindingspunt 33 en een halfcilindrisch beweegbaar deel 34. Het klemgedeelte 31b, gevormd door de delen 32 en 34, heeft een in het algemeen cilindrische wand die een verlenging is van de cilindrische wand van het stalen buisvormige gedeelte 31a. Het beweegbare deel 34 is bij voorkeur complementair aan het gegoten stationaire deel 32, waarmee het een gesloten cilinder kan vormen rondom de rand 12 van het stuurwiel wanneer hieraan vastgeklemd. Het stalen buisvormige gedeelte 31a van de buis 30 huisvest in het algemeen de electrische en elektronische alarmcomponenten van het orgaan 10 en zal functioneren om tangentieel uit te steken vanaf het punt 11 op de rand 12, waarbij het vrije einde 15 buiten de rand 12 op een aanzienlijke afstand wordt gedragen. Het gegoten aluminiumgedeelte 31b gevormd door de delen 32 en 34 klemt en vergrendelt het orgaan 10 aan de rand 12 van het stuurwiel. Het gegoten aluminium vaste klemdeel 32 strekt zich uit tussen het verbindingspunt 33 en een tegenovergelegen einde 35 van de staaf 30.

Het beweegbare klemdeel 34 is bij voorkeur scharnierend ten opzichte van het vaste deel 32 teneinde te draaien om een schar-nierpen 36 (figuren 3 en 4) langs een zijde van de buisvormige wand van het gedeelte 31b, die de delen 32 en 34 met elkaar verbindt. De buis 20 heeft een longitudinale as 37 die, wanneer het orgaan 10 is bevestigd aan het stuurwiel 13 zoals getoond in figuur 1, in hoofdzaak tangentieel is aan de middenlijn van de rand 12 van het stuurwiel bij het punt 11 aan de bovenzijde van het stuurwiel 13. De scharnierpen 36 is evenwijdig aan de longitudinale as 37 van de buis 30 die zich longitudinaal uitstrekt langs de wand van de buis waaruit de staaf 30 bij voorkeur is gevormd. Het scharnierende verband van de delen 32 en 34 wordt beter geïllustreerd in de figuren 3 en 4.

De twee halfcilindrische delen 32 en 34 die onderling scharnierend zijn bij de pen 36 vormen, wanneer gesloten rondom de rand 12 van het stuurwiel 13, het klemgedeelte 31b in de vorm van een cilindrische buis die de rand 12 van het stuurwiel bij de plaats 11 omringt, zoals getoond in figuur 3. Wanneer geklemd in deze gesloten positie, worden de halfcilindrische delen 32 en 34 van de staaf 30 vergrendeld door het slot 20. Het slot 20 is.opgenomen in een huis dat is gevormd uit twee delen, 41 en 42, die elk gegoten zijn in een respectievelijke half cilindrisch deel 32 en 34 van de buis 30. Het slot 20 is bij voorkeur met een veer vooringesteld teneinde in de vergrendelde toestand te klikken wanneer het scharnierende deel 34 wordt gesloten. Een sleutel is dan vereist om het slot te ontgrendelen. Op een andere wijze kan het slot een gebruikelijk slot zijn van hoge kwaliteit ten aanzien van het niet uit elkaar kunnen nemen hiervan.

In de voorkeur hebbende uitvoeringsvormen wordt het klemgedeelte 45 op één lijn gevormd met de staaf 30 tussen de tegenovergelegen einden 15 en 35, en in het bijzonder tussen het buisvormige gedeelte 31 en het einde 35. Het halfcilindrische beweegbare klemdeel 34 is van een voldoende lengte teneinde samen te werken met het vaste klemdeel 32 om de rand van het stuurwiel 13 te omringen bij twee punten M en N die op afstand zijn langs de rand 12 van het stuurwiel 13 over ongeveer 7,5 cm van elkaar, teneinde het orgaan voldoende vast tangentieel aan de rand 12 te dragen. Het zal duidelijk zijn dat het beweegbare deel 34' zou kunnen worden gevormd door een paar gespatieerde ringen die draaibaar zijn bevestigd aan het vaste deel 32 en die beide aan hun vrije einden rondom de rand 12 vergrende--len, zoals getoond figuur 2a. Verder zou het beweegbare klemdeel schuifbaar of anderszins beweegbaar aan het vaste deel 32' kunnen zijn anders dan met een scharnier. Bovendien zou, ofschoon bij voorkeur op één lijn geplaatst met de staaf, het klemdeel kunnen worden gevormd door een vaste halfcilindrische buis of andere klemdelen 32 verbonden aan de zijde van de staaf (zoals getoond in figuur 2b). Als zodanig kan de lengte-as van de staaf tangentieel worden geplaatst bij een punt dat in radiale richting buiten de rand 12 van het stuurwiel 13 is gelegen wanneer vergrendeld aan de rand 12.

Optioneel is er ook voorzien, gegoten in de respectievelijke delen 32 en 34, nabij en integraal gegoten met de huisdelen 41 en 42, in een uit twee delen bestaand schakelhuis 43. In sommige uitvoeringsvormen van de uitvinding kan een inbedrijfstellingsschake-laar zijn voorzien in het huis 43 om de alarmelectronica die is opgenomen binnen het buitenste buisgedeelte van de staaf 30 in werking te stellen en naar keuze ook buiten werking te stellen. De electronics is in figuur 2 geïllustreerd als een schakelingsbord 44 dat is opgenomen binnen het stalen buitenste buisvormige gedeelte 31 van de buis 30.

Teneinde te garanderen dat de buisvormige delen 32 en 34 van het klemgedeelte van de staaf 30 de rand 12 van het stuurwiel 13 nauw grijpen wanneer daaraan vastgemaakt, is in een gekromde plaat 46 voorzien binnen het beweegbare klemdeel 34. De plaat 46 kan nauwsluitend tegen een rand van het wiel 13 worden geplaatst door een beveili-gingsschroef 47 die met schroefdraad wordt vastgemaakt aan het scharnierende gedeelte 34, teneinde de plaat 46 naar en vanaf het deel 34 te bewegen. Bij voorkeur is de plaat zodanig geconstrueerd dat deze niet kan losraken wanneer het orgaan 10 is vergrendeld aan de rand 12 van het stuurwiel. Dit maakt het mogelijk om het grendelorgaan te gebruiken voor stuurwielen die randen van verschillende dikte hebben. Als alternatief kan de instelbaarheid van de plaat 46 worden verschaft door een schuifbare wig 47a of een ander dergelijk mechanisme, zoals is getoond in figuur 2c, die slechts toegankelijk is wanneer het orgaan is ontgrendeld van de rand 12 van het stuurwiel. Als een verder alternatief kan in verplaatsbare afstandsstukken 46a worden voorzien van verschillende afmetingen om de ruimte te vullen om wielen 13 van verschillende afmetingen onder te brengen, zoals getoond in figuur 2d.

Wanneer vergrendeld in de gesloten stand zoals getoond in figuur 3, neemt de buis 30 de vorm aan zoals getoond in figuur 2, die een in hoofdzaak cilindrische buis is met een paar openingen 48 en 49 daarin om het de rand 12 van het stuurwiel mogelijk te maken daardoorheen te gaan, zodat het orgaan 10 kan worden vergrendeld aan de wielrand 12. De opening 49 is, in de getoonde uitvoeringsvorm, aan het einde 35 van de staaf 30, in het einde van het gegoten 31b tegenover het stalen buisvormige gedeelte 31a, terwijl de opening 48 aan de zijde van het gegoten gedeelte 31b van de buis 30 is tussen het beweegbare deel 34 en het vaste deel 32. Zoals getoond in figuur 4, beweegt het half cilindrische deel 34, wanneer het slot 20 is ontgrendeld, naar een open stand ten opzichte van het deel 32 om de stuur-wielrand 12 vrij te geven. In deze geopende stand kan de rand 12 worden gebracht in een opening die wordt gevormd door openingen 48 en 49 en de kanaalvormige ruimte daartussen, gevormd door het inwendige van het vaste deel 32 en anderszins worden bedekt door het deel 34 wanneer deze in de gesloten stand is.

Een schot 50, dat in dwarsdoorsnede-aanzicht is getoond, is aangebracht bij de verbindingsplaats 33 tussen het stalen buitenste buisvormige gedeelte 31 van de buis 30 en het gegoten aluminium buisvormige binnenste klemgedeelte deel 52 om de verbinding 33 te verstevigen en om een holte 51 af te scheiden binnen de holle buis 31, waarin de electronica 44 is gehuisvest van een holte 32 binnen het deel 32 dat de rand 12 van het stuurwiel 13 ontvangt. Teneinde slechts toegankelijk te zijn vanuit de holte 52 binnen het gegoten aluminium-gedeelte van de buis 30 gevormd door de delen 32 en 34 zijn op het schot 50 twee met de hand bedienbare schakelaars 53 en 54 (figuur 6) gemonteerd. De schakelaar 53 voorziet in het in werking en buiten werking stellen van het alarm terwijl de schakelaar 54 voorziet in een keuze van verschillende bedrijfsmodi van de schakeling 44. De schakelaars 53 en 54 zijn, opdat zij slechts toegankelijk zijn via de holte 52, ontoegankelijk wanneer het orgaan 10 is vergrendeld aan de stuur-wielrand 12, zoals getoond in de figuren 2 en 3. Bijgevolg kan het in werking en buiten werking stellen van de alarmschakeling 44 slechts worden verkregen wanneer het orgaan 10 is ontgrendeld van het stuurwiel 13. Op soortgelijke wijze kan het orgaan niet buiten werking worden gesteld tenzij het wordt ontgrendeld en verwijderd van de rand 12 van het stuurwiel 13.

Teneinde te voorkomen dat de knoppen 53 en 54 worden bediend door een dief door het gebruik van een draad die is ingebracht rondom de rand 12 van het stuurwiel 13 bij de opening 48, is in een knoppenafscheming 56 voorzien. De afscherming 56 werkt bovendien als een batterijgeleiding en houdt de batterijen op hun plaats ten behoeve van de werking van de electronica 44 en de aankondigers 25 en 26. De holte 51 is van een voldoende volume om niet slechts de electronica 44 te huisvesten maar ook batterijen te huisvesten met een voldoende capaciteit om de audio en visuele transducenten, respectievelijk 25 en 26 te voeden. Deze capaciteit zou voldoende moeten zijn om de LED 27 en de schakeling 44 gedurende verscheidene dagen, bij voorkeur enige honderden uren te laten werken en vervolgens om een 110 dB sirene te voeden en tegelijkertijd een heldere halogeenlamp van energie te voorzien gedurende enige minuten volgend op een dergelijke langdurige waarnemingsperiode. Bij voorkeur worden zes C- of D-alkalicellen in serie geschakeld of een aantal 9-volts batterijen parallel geschakeld toegepast. Zes of twaalf AA-cellen kunnen ook worden gebruikt.

De buis van het grendelorgaan 10 is fysiek beschermd tegen een verwijdering door een poging om door de buis 30 te zagen door de voorziening van een aantal geharde stalen stangen of rolstaven, zoals staaf 64, die parallel aan de as 37 van de buis 30 zijn gespatieerd rondom zijn omtrek, zoals getoond in de figuren 2 en 5. Deze rolstaven 64 worden bij voorkeur gemonteerd om te roteren om hun assen zodanig dat indien in contact met een zaagblad in een poging door de buis 30 te zagen, zij zullen roteren met en niet worden afgeschaafd of doorgesneden door, het zaagblad. De staaf 64 verhindert aldus de mogelijkheid om met het blad door de buis 30 te snijden. De staaf 64 is bijvoorbeeld roteerbaar gemonteerd in een busoppervlak dat is gevormd in een ring 69 die is gevormd als één geheel met het voorwaartse einde van het buisgedeelte 61. De staaf 64 strekt zich ook door een holte in het schot 50 in het middengedeelte van de buis 30, alwaar het ook roteerbaar wordt gedragen door een bus, tot ongeveer de plaats van het slot 20 waar de staaf 64 eindigt om een ruimte voor de rand 12 van het stuurwiel 13 te verschaffen. Op soortgelijke wijze is ook de rolstaaf 65, in het onderste gedeelte van de buis 30, roteerbaar gemonteerd door de ring of het schot 50 waardoorheen hij zich uitstrekt om juist kort vanaf de holte 48 in het buisgedeelte 32 te eindigen om een ruimte te verschaffen voor de rand 12 in het stuurwiel 13. Bovendien verlengt de scharnierpen 36 de lengte van de buis 30 langs de voorzijde daarvan die is toegekeerd naar de bestuurder. Deze scharnierpen 36 is ook gemaakt van gehard staal en is voldoende los opgenomen teneinde te roteren wanneer hij in contact is met een bewegend zaagblad. Deze pen 36 verlengt de lengte van de scharnierverbinding van de delen 32 en 34 door het middenschot 50 waaraan hij roteerbaar wordt gedragen in een bus die als één geheel daarmee is gevormd, en tot de voorwaartse ring 69 waarin hij ook roteerbaar wordt gedragen.

Onder verwijzing naar figuur 7 wordt het orgaan 10 getoond als zijnde werkzaam als een noodwaarschuwingsorgaan. Teneinde een bijkomende bruikbaarheid van het orgaan 10 te verschaffen, is de halogeenlamp 26 in staat om te worden gebruikt als een flitslicht. Hiertoe is de schakelaar 54 een drie standen door een drukknop bediende schakelaar die wanneer eenmaal ingedrukt de lamp 26 zal activeren om te werken als een continu licht. Een tweede indrukking van de knop 54 zal veroorzaken dat het licht knippert, hetgeen het orgaan 10 bruikbaar maakt als een noodwaarschuwingsflitslicht, voor welk gebruik in de toevoeging van een rode lensbedekking 60 is voorzien om de lamp 26 te bedekken en de voorziening van een statief of voetstuk 61 om het orgaan 10 te ondersteunen, zoals is getoond in figuur 7. Een derde indrukking van de schakelaar 54 zal de lamp 26 uitschakelen.

De electronicaschakeling die is opgenomen in het buisge-deelte 31 is schematisch uiteengezet in figuur 8. Zoals getoond in figuur 8 is het aantal batterijen 57 die in het algemeen een 9-volts gelijkstroomvoedingsbron vormen, geïllustreerd als bevattende een paar 9-volts batterijen die parallel zijn geschakeld. De batterijen 57 kunnen zes of twaalf AA-afmetingbatterijen zijn of zes C of D afme-tingbatterijen zijn, of elke andere combinatie die in staat is om de electronica van het orgaan 10 op adequate wijze te voeden. In de constructie die is getoond in figuur 2 is het aantal 9-volts batterijen 57 fysiek opgenomen in de ruimte beneden de afscherming 56 van het stalen buitenste buisgedeelte 31. Boven de afscherming 56 binnen de huis 33 is het bedrukte schakelingsbord 44 gemonteerd dat de schakeling bevat die is aangegeven als 44 in figuur 8. Het bedrukte schakelingsbord 44 is voorzien van een gemeenschappelijke geleider of aarde 70 die wordt verbonden aan de negatieve aansluitklem van de batterij 57. De positieve leidingen vanaf de batterijen 57 worden verbonden met een positieve spanningslijn 71 die op zijn beurt is verbonden met een leiding van de sirene of hoorn 25 en naar een leiding van de halogeenlamp 26. Een tweede leiding van de sirene 25 wordt verbonden met een audio-uitgangsaansluitklem 72 van de schakeling 44, terwijl de andere leiding van de lamp 26 wordt verbonden met een video-uitgangsleiding 73 van de schakeling 44. De LED 27 is verbonden met een paar uitgangsleidingen 74a, 74b van het schakelingsbord 44. De 9-volts positieve leiding 71 is ook verbonden via de paniekdrukknopschakelaar 28 met een paniekschakelaaringangsaansluit-klem 76 van de schakeling 44 en ook via de buiten werking-stellende drukknop 53 met de in-werkingstellings-signaalingang 77 van de schakeling 44. De in-werkingstellings-aansluitingang 77 van de schakeling 44 is ook verbonden via een knoeischakelaar 78 met een knoeisignaalingang 79 van de schakeling 44. De microfoon 22 is geschakeld tussen de microfooningang 80 van de schakeling 44 en de gemeenschappelijke aarde-aansluitklem 70.

De in werking stellings-drukknop 53 is een druk-aan/druk- uit drukknop. Wanneer de schakelaar 53 AAN is, wordt een 9-volts gelijkstroomvoeding vanuit de batterij 57 aangelegd aan de geleider 77 van de schakeling 44 en ook aan de knoeischakelaar 78. De drukknop 54 is een druk-aan drukknop om de A-contacten 54a daarvan te bekrachtigen, bij nogmaals drukken de B-contacten 54b daarvan te bekrachtigen en om de A-contacten 54a te openen en bij nogmaals drukken beide verzamelingen van contacten 54 uit te schakelen. De contacten 54a, wanneer gesloten, verbinden een aansluitklem 81a van het schakelings-bord 44 met aarde voor het voortdurend bekrachtigen van de lamp 26 terwijl het sluiten van de contacten 54b een paar contacten 84b, de ingangen verbindt met het schakelingsbord 44 om een flitsschakeling voor het licht 26 te bekrachtigen.

De schakeling 44 omvat een pulsschakeling 82 die een gepulst signaal opwekt om de LED 27 te bekrachtigen, na een tijdsvertraging van 20 seconde vanaf het ogenblik dat een voeding hieraan is aangelegd. De schakeling 82 omvat een NEN-poort UIA waarvan zijn ingangen via een condensator Cl met aarde zijn verbonden. De uitgang van de NEN-poort UlA is verbonden met de ingang 83 van een LED-aan-drijfschakeling 84. De weerstand R2 is verbonden vanaf de ingangen van de NEN-poort UIA met de uitgang van de poort UlA. Verbonden met en parallel aan de weerstand R2 en de poort UlA is een serieschakeling die bestaat uit een diode Dl waarvan de kathode is verbonden via een weerstand R1 met de ingangen van de poort UlA en waarvan de anode is verbonden met de uitgang van de poort UlA.

De 20-secondenvertraging voor de pulsschakeling 82 wordt tot stand gebracht door een RC-netwerk dat een weerstand R3 en een condensator C2 omvat die respectievelijk in serie zijn verbonden tussen de in bedrijf stellings-signaalingang 77 en de gemeenschappelijke of aardeleiding 70. Met het verbindingspunt van de weerstand R3 en de condensator C2 is een tweede ingang 85 van de aandrijfschakeling 84 verbonden. De ingangen 83 en 85 zijn binnen de schakeling 84 verbonden met de ingangen van een NEN-poort U1B waarvan de uitgang via een weerstand R13 is verbonden met de basis van een transistor Ql. De emitter van de transistor Ql is verbonden met de negatieve voedings-klem van de NEN-poort U1B en met de gemeenschappelijke geleider 70, terwijl de positieve voedingsaansluitklem van de NEN-poort U1B is verbonden met de in bedrijf stellings-signaallijn 77. De collector van de transistor Q1 is verbonden met een uitgangsaansluitklem 74a die de anode van de LED 27 verbindt. De kathode van de LED 27 is verbonden met een uitgang van de schakeling 84 bij aansluitklem 74b. De aan-sluitklem 74 is via de schakeling 84 via weerstand R14 verbonden met de in werking stellings-signaallijn 77. De schakeling 44 bevat de alarmdetectieschakeling 86 waarvan een ingang via een weerstand R15 is verbonden met de ingang 79 van de schakeling 44 waaraan de knoeischa-kelaar 78 is verbonden. De schakeling 86 heeft ook een ingang verbonden met de ingang 80 van de schakelaar 44 waaraan een microfoon 22 is verbonden. De schakeling 86 reageert op verscheidene ingangssignalen van de ingangen 79 of 80 die die omstandigheden representeren die moeten worden begrepen als poging tot diefstal. Elk aantal organen die gevoelig zijn voor geluid, beweging of schokken kan worden gebruikt. Alarmtoestand waarnemende organen zoals hier weergegeven als de knoeischakelaar 78 en de microfoon 22 zijn kenmerkend en bedoeld als voorbeelden van vele organen die kunnen worden toegepast.

Het geluidssignaal dat wordt gedetecteerd door de microfoon 22 wordt ingevoerd via de leiding 80 naar de schakeling 86 en wordt versterkt door de versterker U2A na de wisselstroomkoppelconden-sator C3 te zijn gepasseerd. Het verbindigspunt van de condensator C3 met de ingangsaansluitklem 80 wordt verbonden met een weerstand R16 met de in werking stellings-signaallijn 77. De andere aansluitklem van de condensator C3 wordt verbonden met de positieve ingang van de versterker U2A en ook via een weerstand R5 naar de aardeleiding 70. De negatieve ingang van de versterker U2A wordt via een weerstand R4 naar de aardeleiding 70 verbonden en ook via een terugkoppelweerstand R6 met de uitgang van de versterker U2A. De uitgang van de versterker U2A wordt verbonden met de positieve ingang van een vergelijkingsver-sterker U2B, waarvan de negatieve ingang is verbonden met de loperaan-sluitklem van een variabele weerstand R8 die in serie is geschakeld met een vaste weerstand R7 tussen de in bedrijf stellings-spannings-aansluitklem 77 en de aarde-aansluitklem 70. De variabele weerstand R8 en de vaste weerstand R7 bepalen de gevoeligheid van de alarmschake-ling voor geluid. De positieve en negatieve voedingsaansluitklemmen van de versterker U2B zijn, net als die van de versterker U2A, verbonden met de in werking stellings-signaallijn 77, respectievelijk aarde 70.

De uitgang van de versterker U2B is verbonden met de klokingang van een flip-flop U3A om de flip-flop U3A in te stellen. Deze klokingang wordt ook verbonden tussen de aarde-aansluitklem 70 en de twee ingangen van een NEN-poort U1C. De ingangen van de NEN-poort UlC zijn aan elkaar gekoppeld en verbonden via een weerstand Ril aan de uitgang 87 van de detectorschakeling 86. De uitgang 87 van de schakeling 86 wordt ook verbonden, binnen de terugstelschakeling 92, met de anode van een diode D8 waarvan de kathode is verbonden met de ingangen van de poort UlC. De uitgang van de NEN-poort UlC is verbonden met een ingang van een NEN-poort U1D waarvan zijn andere ingang is verbonden met het verbindingspunt van de condensator C2 en de weerstand R3. De uitgang van de NEN-poort U1D wordt verbonden met de terugstelingangen van de flip-flops U3A en U3B van de detectorschakeling 86.

De hoornaandrijfschakeling 89 heeft ook een ingang 93 waaraan de uitgang van de versterker U2B van de schakeling 86 is verbonden en een ingang 94 die via de paniekschakelaar 28 is verbonden met de positieve voedingslijn 71. De hoorn 25 wordt daardoor geactiveerd hetzij door bedienen van de paniekschakelaar 28 hetzij door een signaal vanuit de detectorschakeling 86. De ingang 88 is verbonden met de kathode van de diode D2 die is verbonden via een weerstand R19 met de basis van een transistor Q2 waarvan de collector is verbonden via de aansluitklem 72 met de hoorn 25 en de emitter is verbonden met de gemeenschappelijke aarde-aansluitklem 70. De basis van de transistor Q2 wordt ook verbonden via een weerstand R20 met de gemeenschappelijke aansluitklem 70. De ingang 93 van de schakeling 89 is verbonden via een weerstand R9 met de in werking stellings-signaallijn 77 en via een condensator C7 met de aardeleiding 70. De stelingang van de flip-flop U3A is verbonden met het knooppunt van de weerstand R15 en een weerstand R17. De weerstanden R15 en R17 zijn in serie geschakeld tussen de knoeischakelaaringang 79 en de aardeleiding 70. De Q-uitgang van de transistor flip-flop U3A is via een weerstand R10 verbonden met de klokingang van de flip-flop U3B. Deze klokingang is ook verbonden via een condensator C4 met de aardeleiding 70 en met de kathode van een diode D7. De anode van de diode D7 is verbonden met de Q-uitgang van de transistor flip-flop U3A. De condensator C4 en de weerstand R10 vormen een RC-timingschakeling die de instelling van de flip-flop U3B

gedurende 20 seconden vertraagt na de opwekking van het uitgangssignaal aan de uitgang Q van de transistor flip-flop U3A.

De Q-uitgang van de flip-flop U3B is verbonden met de uitgang 37 van de detectorschakeling 86 die is verbonden met een ingang 88 van de hoornaandrij fschakeling 89 en met een ingang 91 van een lampaandrijfschakeling 90. De schakeling 89 is werkzaam om de hoorn 25 te bekrachtigen totdat een condensator C5 voldoende is geladen om een terugstelschakeling 92 in het schakelingsbord 44 te starten. De tijdafgepaste vertraging van de terugstelschakeling 92 wordt op ongeveer 2 minuten ingesteld en wordt bepaald door de waarden van de componenten die de condensator C5 omvatten die is verbonden met de kathode van een diode D3, waarvan de anode ook is verbonden via een weerstand R19 met de basis van de transistor Q2. De ingang 94 van de schakeling 89 is verbonden met de kathode van een diode D9 die ook via de weerstand 19 is verbonden met de basis van de transistor Q2. De ingang 93 van de schakeling 89 is verder verbonden met de kathode van de diode D4 waarvan de anode is verbonden met de ingang 94 van de schakeling 89.

De lampaandrijfschakeling 90 omvat een lamppulsschakeling die veroorzaakt dat de lamp 26 aan en uit flitst wanneer deze in een alarmtoestand is. Deze pulsering wordt in tijd afgepast door een timerschakeling U4 waaraan de timingcondensator C9 is verbonden. De schakeling U4 heeft een aarde-aansluitklem die is verbonden met de aardeleiding 70, een voedingsaansluitklem die is verbonden met de positieve leiding 71 en een uitgang die is verbonden met de collector van een transistor Q3 en via de aansluitklem 81b van het schakelingsbord 44 waardoor het is verbonden via de B-aansluitklemmen 54b van de drukknopschakelaar 54 en via een weerstand R21 met de emitter van de transistor Q3. De emitter van de transistor Q3 is ook verbonden via een weerstand R22 met de paniekschakelaaringang 76 van het schakelingsbord 44, is ook verbonden via een weerstand R23 met de aarde-aansluitklem 70 en is verder verbonden met de basis van een transistor Q4. Van de transistor Q3 is de basis verbonden via een weerstand R24 met de ingang 91 van de detectorschakeling 86. Van de transistor Q4 is de collector verbonden met de aansluitklem 73 van het schakelingsbord 44 dat de lamp 26 verbindt en ook met de ingang 81a van het schakelingsbord 24 vanaf hetwelk het wordt verbonden via de A-aansluitklem- men 54a van de schakelaar 54 met de gemeenschappelijke aardegeleider 70. De emitter van de transistor Q4 is verbonden met de aardegeleider 70.

Teneinde het audiobereik van het alarm te verhogen is er naar keuze voorzien in een uitwendige sirene 97 die kan worden verbonden met de accu 98 van het voertuig en die aan de buitenzijde van het voertuig 12 kan worden gemonteerd, bij voorkeur in het motorcompartiment daarvan. De sirene is verbonden met een audiodetector 99 die reageert op een uitgang vanaf de hoorn 25 om op soortgelijke wijze de sirene 97 te activeren zonder welke fysieke of electrische verbinding met het orgaan 10 dan ook.

Ofschoon de schakelaar 53 is beschreven als een drukknop-schakelaar kan het worden vervangen door of worden bediend in serie daarmee door een schakelaar die is opgenomen in het huis 43 nabij het slot 20 of door een in werking stellings-orgaan op afstand.

Als zodanig verbonden sluiten, wanneer de drukknop 54 eenmaal wordt ingedrukt, de contacten 54a, hetgeen veroorzaakt dat de aandrijfschakeling 90 de lamp 26 continu bekrachtigt. Dit maakt het mogelijk het orgaan 10 te gebruiken als een flitslicht. Een tweede indrukken van de knop 54 opent de contacten 54a en sluit de contacten 54b. Dit verbindt de aansluitklemmen 81b van de schakeling 44 met elkaar, waardoor de aandrijftransistor Q4 wordt geactiveerd via de timingschakeling U4 om te veroorzaken dat de lamp 26 pulseert. Dit maakt het mogelijk het orgaan 10 te gebruiken als een noodwaarschu-wingsorgaan waarbij de halogeenlamp 26 flitst op dezelfde wijze als het zou doen onder een alarmtoestand maar zonder het doen klinken van de hoorn 25 zoals het geval zou zijn bij een alarmtoestand wanneer het orgaan wordt gebruikt als een automobielgrendel en -alarm.

Wanneer de schakeling 44 in werking is gesteld door het bedienen van de drukknop 53 om de in werking stellings-signaallijn 77 te bekrachtigen, veroorzaakt geluid, indien dit wordt gedetecteerd via de microfoon 22, een signaal om te worden uitgezonden bij de uitgang van de versterker U2B die de hoorn 25 bekrachtigt via de diode D3 van de schakeling 89 en ook een lamp inschakelt via de diode D4 van de schakeling 89 en de weerstand R22 naar de basis van de transistor Q4. De duur van het geluid dat wordt gedetecteerd door de microfoon 22 bepaalt de tijdslengte gedurende welk de lamp 26 en de hoorn 25 worden ingeschakeld. Wanneer knoeien met de eenheid wordt gedetecteerd, wordt de knoeischakelaar 78 geactiveerd. De schakelaar 78 kan een kwikscha-kelaar zijn die reageert op een beweging van het orgaan 10. Het activeren van de knoeischakelaar 78 veroorzaakt dat het alarm klinkt via de hoorn 25 en dat de lamp 26 flitst en, wanneer zo geactiveerd door de knoeischakelaar 28, de hoorn 25 en de lamp 26 zo worden bekrachtigd gedurende een periode van 2 minuten. Dit is slechts één van de voorkeursuitvoeringen van de uitgang van het alarm, maar vele andere mogelijke schema's en inrichtingen kunnen worden toegepast.

In de uitvoeringsvorm die schematisch is geïllustreerd in figuur 9 is het orgaan 10 bevestigd aan een rand 12 van het stuurwiel 13 en is er voorzien in een combinatie met aanvullende alarm- en die voedingscomponenten 100 die zijn geïnstalleerd in het voertuig en kunnen worden verbonden met het orgaan 110 via een koord 102 die is verbonden met het electrische stelsel 104 van het voertuig, bijvoorbeeld via de sigarettenaanstekersteker 106 van het voertuig. Bij voorkeur wordt bij een dergelijke uitvoeringsvorm het draagbare orgaan met de electrische schakeling in het voertuig verbonden en is een alarm, dat hetzij is opgenomen in het orgaan of is geïnstalleerd in het voertuig, en bij voorkeur beide, functioneel afhankelijk, hetzij voor het in werking stellen, het buiten werking stellen of het activeren of het voeden, van het tot stand brengen, verbreken of onderhouden van de verbinding. Binnen het orgaan 10 is in een in werking stel-lings-tijdvertragingsschakeling 108 voorzien die parallel is geschakeld aan de in werking stellings-knop 53 (figuur 8) om zodanig werkzaam te zijn dat, wanneer een verbinding van het koord 102 wordt gemaakt, het alarm automatisch in werking wordt gesteld na een tijdsvertraging van bijvoorbeeld 20 seconden. In zijn voorkeursuitvoering bevat deze uitvoeringsvorm een besturingsdoos 110 geïnstalleerd in het voertuig in het voertuigmotorcompartiment, welke doos een spannings-valsensor 112 kan omvatten die is verbonden met de 12-volts bedrading van het voertuig om bijvoorbeeld het activeren van de startermotor te detecteren of fluctuaties in de spanning die zouden optreden wanneer het voertuig wordt bereden, de lichten zijn ingeschakeld of een andere manipulatie plaatsvindt. Ook kan in andere kenmerken zijn voorzien zoals een bewegingssensor 114 om een beweging van het voertuig of van voertuigcomponenten te detecteren, een noodflitsverbinding 116 om het gebruik van de waarschuwingsplichten van het voertuig als een alarmaan-kondiger toe te staan, radiofrequente afstandselectronica 118 waardoor het alarm hetzij in werking gesteld of buiten werking gesteld kan worden in antwoord op een signaal afkomstig van een in de hand gehouden zendereenheid 120, een starter- of een ontstekingsuitschakelscha-kelaar 122 en een aanvullende 120 dB sirene 124. Bovendien kan het geïnstalleerde alarm gevoelig worden gemaakt voor een onderbreking van het grendelorgaan of het verwijderen van het grendelorgaan van het stuurwiel. Als zodanig kan, met of zonder het alarm op het grendelorgaan, de doelmatigheid van een geïnstalleerd alarm worden verhoogd doordat het verwijderen van het orgaan noodzakelijk is om de automobiel te kunnen besturen.

Ofschoon zekere specifieke en de voorkeur hebbende uitvoeringsvormen zijn beschreven en geïllustreerd, zij begrepen dat verscheidene alternatieven voor de hierboven getoonde en beschreven constructie kunnen worden toegepast zonder buiten het kader van de uitvinding te treden. Bijvoorbeeld kan, zoals getoond in de figuren 3A-3C en 4A-4C het beweegbare klemdeel 34 worden verbonden met het vaste deel 32 op een andere wijze dan via een longitudinaal scharnier en worden vergrendeld op verschillende wijzen.

Bijvoorbeeld tonen de figuren 3A en 4A een beweegbaar deel 34A dat draaibaar is verbonden met een vast deel 32A bij een dwarsge-richt scharnier 36A' aan de bestuurderzijde van de rand 12 en dat vergrendelbaar is door een grendel die wordt gedragen in een huis 41A en 42A.

De figuren 3B en 4B illustreren een paar schuifbaar beweegbare klemdelen 34B die kunnen worden geschoven op een paar vertande stangen 36b. Vertandingsinkepingen 41B in stangen 36B werken samen met een grendel 20B die is opgenomen in een grendelhuis 42B op de delen 34B om het deel 34B te vergrendelen aan een vast deel 32B volgens een wijze die lijkt op die bij een tweewieler.

De figuren 3C en 4C tonen een schuifbaar element 34C dat schuift op de binnenzijde van het vaste deel 32C waarop het wordt vastgehouden door het grendelhuis 42C waaraan het is gelast door middel van een rib die zich uitstrekt door een gleuf 36C aan de omtrek in de wand van het vaste deel 41C. Het grendelhuis 41C dient als een handvat om het schuifbare klemdeel 34C aan de omtrek te schuiven tussen zijn gesloten stand (figuur 3C) en zijn geopende stand (figuur 4C). Bij een beweging van het schuifbare deel 34C naar de gesloten of geklemde stand van figuur 4C, klikt een met een veer vooringestelde grendel 20C' van het slot 20C naar buiten vanuit het huis 41C om de rand van het deel 32C om de delen 32C en 34C in de gesloten of geklemde positie van figuur 3C te vergrendelen. Het bedienen van het slot 20C in het huis 41C door een sleutel of door een ander orgaan is vereist om de delen 32C en 34C te ontgrendelen om het deel 34C naar zijn geopende stand volgens figuur 4C te bewegen.

Uit de bovenstaande beschrijving zal worden begrepen dat slechts een aantal van vele mogelijke uitvoeringsvormen is geïllustreerd en beschreven.

Claims

1. Draagbare antidiefstalinrichting voor voertuigen die een stuurwiel hebben dat een rand omvat waaraan de inrichting kan worden vergrendeld met een gedeelte daarvan uitstekend daarvanaf om de vrije rotatiehoek van het stuurwiel ten opzichte van de interne structuren van het voertuig te beperken teneinde daardoor de bestuurbaarheid van het voertuig te beperken, waarbij de inrichting omvat: een langwerpig lichaam dat een eerste en een tweede tegenover elkaar gelegen einde heeft en een stuurwielrandklemgedeelte dat zich daartussen bevindt dat een afmeting heeft groter dan de dwarsdoorsnede-afmeting van de stuurwielrand, waarbij het klemgedeelte een eerste en een tweede klemdeel omvat die onderling draaibaar zijn verbonden door een scharnier die een as heeft parallel aan het langwerpige lichaam, waarbij de klemdelen draaibaar zijn naar een gesloten stand waarin zij een gedeelte van de rand omsluiten en klemmen teneinde daardoor de inrichting aan de rand te dragen met een voldoende starheid om de inrichting in hoofdzaak tangentieel aan en met tenminste één van de einden in hoofdzaak tangentieel verplaatst vanaf het gedeelte van de rand waaraan de klemdelen worden geklemd, te houden, waarbij de klemdelen draaibaar zijn naar een open stand waarin de inrichting kan worden geplaatst op en verwijderd van de rand; en een orgaan op het langwerpige lichaam voor het vergrendelen van de klemdelen aan elkaar in de gesloten stand om daardoor de mate van rotatie van het stuurwiel en de bestuurbaarheid van het voertuig te beperken.

2. Draagbare antidiefstalinrichting voor voertuigen die een stuurwiel hebben dat een rand omvat waaraan de inrichting kan worden vergrendeld met een gedeelte daarvan uitstekend daarvanaf om de vrije rotatiehoek van het stuurwiel ten opzichte van vaste interne structuren van het voertuig te beperken teneinde daardoor de bestuurbaarheid van het voertuig te beperken, waarbij de inrichting omvat: een langwerpig lichaam met een eerste en een tweede tegenover elkaar gelegen einde; een orgaan voor het bevestigen van het langwerpige lichaam aan een gedeelte van de rand van het stuurwiel van het voertuig teneinde de inrichting aan de rand te dragen met een voldoende starheid om de staaf in hoofdzaak tangentieel aan het gedeelte van de rand te houden waaraan het langwerpige lichaam wordt bevestigd en met tenminste één van de einden in hoofdzaak tangentieel daarvanaf verplaatst over een afstand die voldoende is om in contact te komen met vaste interne structuren van het voertuig wanneer het stuurwiel wordt geroteerd; en een orgaan voor het vergrendelen van het bevestigingsor-gaan om daardoor de mate van roteren van het stuurwiel en de bestuurbaarheid wanneer het langwerpige lichaam is bevestigd aan het gedeelte van de rand te beperken.

3. Draagbare antidiefstalinrichting voor voertuigen die een stuurwiel hebben dat een rand omvat waaraan de inrichting kan worden vergrendeld met een gedeelte daarvan uitstekend daarvanaf om de vrije rotatiehoek van het stuurwiel ten opzichte van de interne structuren van het voertuig te beperken teneinde daardoor de bestuurbaarheid van het voertuig te beperken, waarbij de inrichting omvat: een langwerpig lichaam met een eerste en een tweede tegenover elkaar gelegen einde en gevormd tenminste voor een deel uit een wand die open is langs een zijde van een gedeelte van het langwerpige lichaam om een binnenste daarvan te bepalen, waarbij het gedeelte een binnenafmeting heeft die groter is dan de dwarsdoorsnede-afmeting van de stuurwielrand, waardoor het langwerpige lichaam kan worden geplaatst tegen de stuurwielrand zodanig dat de binnenzijde van de wand tegen de buitenzijde van de rand verkeert en het langwerpige lichaam in hoofdzaak tangentieel is aan de rand met tenminste één einde van het langwerpige lichaam verplaatst vanaf het stuurwiel over een afstand die voldoende is om in contact te komen met de interne vaste structuren van het voertuig wanneer het stuurwiel wordt geroteerd; een klemdeel dat beweegbaar is verbonden met een gedeelte van het langwerpige lichaam, waarbij het deel beweegbaar is naar een gesloten stand waarin het deel en de wand de rand van het stuurwiel omsluiten en het langwerpige lichaam hieraan klemmen, teneinde daar door de inrichting daarop te dragen met een voldoende starheid om deze in hoofdzaak tangentieel aan de rand te houden en naar een open stand waarin het langwerpige lichaam kan worden verplaatst op en verwijderd van de rand; en een orgaan dat tenminste voor een deel op het gedeelte van het langwerpige lichaam is voor het vergrendelen van het klemdeel in zijn gesloten stand om de inrichting te vergrendelen aan het stuurwiel om daardoor de mate van roteren van het stuurwiel en de bestuurbaarheid van het voertuig te beperken.

4. Inrichting volgens één der conclusies 1 tot en met 3 of 37 tot en met 39, met het kenmerk, dat tenminste een gedeelte van het langwerpige lichaam een op beschermde wijze daarin omsloten holte heeft die voldoende is om een waarnemingsorgaan te bevatten, en dat is voorzien in een orgaan dat is opgenomen in de holte voor het waarnemen van verstoringen die een indicatie zijn voor een poging tot diefstal van het voertuig of voor het knoeien aan de inrichting.

5. Inrichting volgens één der conclusies 1 tot en met 3 of 37 tot en met 39, met het kenmerk, dat tenminste een gedeelte van het langwerpige lichaam een op beschermde wijze omsloten holte daarin heeft die voldoende is om een alarm en een bron van electrische energie voor het alarm te bevatten, en dat de inrichting voorts omvat: een electrisch gevoed alarm dat is opgenomen in de holte omvattende een orgaan voor het opwekken van een waarneembaar alarmsignaal in antwoord op een gedetecteerde verstoring; en een onafhankelijke bron van electrische energie die voldoende is om het alarm te voeden en die geheel is opgenomen binnen de holte.

6. Draagbare antidiefstalinrichting die vergrendelbaar is aan het stuurwiel van een voertuig voor het beperken van de hoek van rotatie van het stuurwiel om daardoor de bestuurbaarheid van het voertuig te beperken, omvattende een star langwerpig lichaam met een eerste en een tweede tegenover elkaar gelegen einde, een orgaan voor het star vergrendelen van een gedeelte van het langwerpige lichaam aan de rand van het stuurwiel zodanig dat tenminste een einde daarvan naar buiten uitsteekt van de rand over een afstand die voldoende is om de hoek van rotatie van het stuurwiel te beperken; en een electrisch gevoed alarm dat wordt gedragen door het langwerpige lichaam en dat een orgaan omvat voor het detecteren van een verstoring van het type dat wordt veroorzaakt door een poging tot diefstal en een orgaan voor het opwekken van een alarmsignaal in antwoord op de gedetecteerde verstoring.

7. Inrichting volgens conclusie 6, gekenmerkt door een met de hand bedienbaar bedieningsorgaan voor het buiten werking stellen van het alarm, welk orgaan zodanig is geplaatst op het langwerpige lichaam dat de toegankelijkheid daarvan is beperkt wanneer de inrichting is vergrendeld aan het stuurwiel.

8. Inrichting volgens conclusie 7, met het kenmerk, dat het gedeelte van het langwerpige lichaam dat wordt vergrendeld door het grendelorgaan aan de rand een beweegbaar deel is dat sluit om de rand en het bedieningsorgaan omgeeft wanneer het gedeelte wordt vergrendeld door het grendelorgaan aan de rand, en het langwerpige lichaam een bedieningsorgaantoegangsafscheming omvat die is geplaatst op het gedeelte van het langwerpige lichaam voor het verhinderen van een toegang tot het bedieningsorgaan vanaf tussen de rand en het daaraan vergrendelde langwerpige lichaam.

9. Inrichting volgens conclusie 7, gekenmerkt door een orgaan voor het vertragen van de responsie van het signaalopwekorgaan op de gedetecteerde verstoring gedurende een tijd die voldoende is om het ontgrendelen van het grendelorgaan toe te staan en het bedienen van het bedieningsorgaan voor het buiten werking stellen van het alarm.

10. Inrichting volgens conclusie 6, gekenmerkt door een bedieningsorgaan voor het in werking stellen van het alarm, welk orgaan is geplaatst op het langwerpige lichaam en een orgaan voor het vertragen van het in werking treden van het alarm over een tijd voldoende vanaf het bedienen van het alarm-in werking stellings-bedieningsorgaan om het vergrendelen van het grendelorgaan aan het stuurwiel mogelijk te maken en een vertrek van de persoon die het alarm in werking stelt uit het voertuig.

11. Inrichting volgens conclusie 6, gekenmerkt door een bedieningsorgaan voor het in werking en buiten werking stellen van het alarm, welk orgaan reageert op het respectievelijk vergrendelen en ontgrendelen van het grendelorgaan.

12. Inrichting volgens conclusie 6, gekenmerkt door een orgaan voor het op afstand in werking stellen en buiten werking stellen van het alarm.

13. Inrichting volgens conclusie 6, met het kenmerk, dat het alarmsignaalopwekorgaan een lamp omvat die oplicht in antwoord op de gedetecteerde verstoring, en de inrichting verder een met de hand bedienbaar orgaan omvat voor het naar keuze bekrachtigen van de lamp zodat de inrichting op alternatieve wijze kan functioneren als een flitslicht.

14. Inrichting volgens conclusie 6, met het kenmerk, dat het alarmsignaalopwekorgaan een lamp omvat en een lampflitsschakeling voor het flitsen van de lamp in antwoord op de gedetecteerde verstoring, en waarbij de inrichting voorts een met de hand bedienbaar orgaan omvat voor het naar keuze bekrachtigen van de lampflitsschake-ling, zodat de inrichting op alternatieve wijze kan functioneren als een noodwaarschuwingslicht.

15. Inrichting volgens conclusie 6, met het kenmerk, dat het alarmsignaalopwekorgaan een lichtopwekorgaan omvat voor het opwekken van licht van een voldoende intensiteit om het interieur van het voertuig helder te verlichten in antwoord op de gedetecteerde verstoring.

16. Inrichting volgens conclusie 6, met het kenmerk, dat het alarmsignaalopwekorgaan een geluidopwekorgaan omvat voor het opwekken van geluid van ongeveer 110 dB.

17. Inrichting volgens conclusie 6, met het kenmerk, dat het alarmsignaalopwekorgaan een geluidopwekorgaan omvat voor het opwekken van geluid met hoge intensiteit binnen het interieur van het voertuig in antwoord op de gedetecteerde verstoring.

18. Inrichting volgens conclusie 17, met het kenmerk, dat het alarmsignaalopwekorgaan een primair geluidopwekorgaan omvat voor het opwekken van geluid met hoge intensiteit in het interieur van het voertuig in antwoord op de gedetecteerde verstoring, en waarbij de inrichting een secundair geluidopwekorgaan omvat dat ruimtelijk is gescheiden van het langwerpige lichaam en dat gemonteerd kan worden aan de buitenzijde van het voertuig voor het opwekken van geluid met hoge intensiteit buiten het voertuig in antwoord op het geluid dat wordt opgewekt door het primaire geluidopwekorgaan.

19. Inrichting volgens conclusie 6, met het kenmerk, dat het verstoringsdetectie-orgaan een orgaan omvat dat reageert op een beweging van de inrichting.

20. Inrichting volgens conclusie 6, met het kenmerk, dat het grendelorgaan een orgaan omvat voor het beveiligen van het alarm tegen een deactiveren wanneer de inrichting is vergrendeld aan het stuurwiel, en waarbij het alarm reageert op verstoringen die samenhangen met pogingen om de inrichting van de stuurwielrand te verwijderen.

21. Inrichting volgens conclusie 6, met het kenmerk, dat het alarmsignaalopwekorgaan een lamp omvat en een lampflitsschakeling voor het flitsen van de lamp in antwoord op de gedetecteerde storing, en waarbij de inrichting voorts een met de hand bedienbaar orgaan omvat voor het naar keuze bekrachtigen van de lampf litsschakeling, zodat de inrichting op alternatieve wijze kan functioneren als een noodwaarschuwingslicht.

22. Inrichting volgens conclusie 21, gekenmerkt door een statief dat kan worden bevestigd aan het langwerpige lichaam voor het ondersteunen hiervan, en een lichtdoorschijnende afdekking die kan worden geplaatst over de lamp en die het licht dat afkomstig is van de lamp wijzigt.

23. Inrichting volgens conclusie 6, gekenmerkt door een met de hand toegankelijk bedieningsorgaan voor het starten van het alarmsignaalopwekorgaan om het alarmsignaal op te wekken.

24. Inrichting volgens één der conclusies 1 tot en met 3 of 37 tot en met 39, met het kenmerk, dat het grendelorgaan zodanig is aangebracht om het mogelijk te maken dat de inrichting kan worden bevestigd aan de rand van het stuurwiel waarbij het grendelorgaan aan de van de bestuurder afgekeerde zijde van de rand is.

25. Inrichting volgens conclusie 6, gekenmerkt door een bron van electrische energie die voldoende is om het detectie-orgaan en het alarm te voeden, welke bron geheel wordt gedragen door het langwerpige lichaam.

26. Inrichting volgens één der conclusies 1 tot en met 3 of 37 tot en met 39, met het kenmerk, dat de inrichting zodanig is vormgegeven teneinde het mogelijk te maken de inrichting te bevestigen aan de bovenzijde van het stuurwiel en zichtbaar vanaf de buitenzijde van het voertuig.

27. Inrichting volgens één der conclusies 1 tot en met 3 of 37 tot en met 39, met het kenmerk, dat de inrichting is vormgegeven om het mogelijk te maken de inrichting te bevestigen aan het stuurwiel zodanig dat zij zichtbaar is vanaf de buitenzijde van het voertuig en dat de inrichting is voorzien van een flitslicht om de zichtbaarheid van de inrichting wanneer gemonteerd op de stuurwielrand te verhogen.

28. Inrichting volgens één der conclusies 1 tot en met 3 of 37 tot en met 39, met het kenmerk, dat het langwerpige lichaam een binnenruimte daarin heeft met een voldoende volume en afmetingen om daarin geheel op te nemen een alarmorgaan dat een signaleringsorgaan omvat voor het signaleren van een alarmtoestand en batterijen die voldoende zijn om op adequate wijze het alarmorgaan te voeden.

29. Inrichting volgens conclusie 4, gekenmerkt door een orgaan voor het detecteren van een poging tot diefstal of van knoeien aan het voertuig of de inrichting, een alarm dat reageert op het detectie-orgaan en een bron van electrische energie die voldoende is om het detectie-orgaan en het alarm te voeden, waarbij het detectie-orgaan, het alarm en de bron van electrische energie geheel worden gedragen door het langwerpige lichaam.

30. Inrichting volgens conclusie 29, met het kenmerk, dat de bron van electrische energie een of meer batterijen omvat, het alarm een alarmschakeling bevat die electronica, een indicatorlicht en een geluidopwekelement omvat, en dat het langwerpige lichaam daarin een holte heeft die voldoende is om batterijen op te nemen die geschikt zijn voor het voeden van de electronica van de alarmschakeling voor een aantal dagen en het vervolgens bekrachtigen, gedurende een aantal minuten, van het indicatorlicht voldoende om het voertuig helder te verlichten en van het geluidopwekelement tot ongeveer 110 dB.

31. Inrichting volgens conclusie 29, met het kenmerk, dat de ruimte voldoende is om batterijen op te nemen die voldoende zijn om tenminste watt uren energie te produceren.

32. Inrichting volgens één der conclusies 1 tot en met 3 of 37 tot en met 39, gekenmerkt door een aantal tegen zagen bestendige stangen die roteerbaar zijn gemonteerd binnen het langwerpige lichaam en in hoofdzaak evenwijdig aan de as van het langwerpige lichaam.

33. Inrichting volgens één der conclusies 1 tot en met 3 of 37 tot en met 39, gekenmerkt door een aantal tegen zagen bestendige langwerpige stangen die zijn gemonteerd binnenin het langwerpige lichaam en in hoofdzaak evenwijdig aan de as van het langwerpige lichaam.

34. Inrichting volgens één der conclusies 1 tot en met 3 of 37 tot en met 39, gekenmerkt door een kabel die vergrendelbaar te verbinden is tussen het langwerpige lichaam en een accessoir van het voertuig.

35. Inrichting volgens één der conclusies 1 tot en met 3 of 37 tot en met 39, gekenmerkt door een tegen zagen bestendige stang die roteerbaar is gemonteerd binnenin het langwerpige lichaam en in hoofdzaak evenwijdig aan de as van het langwerpige lichaam.

36. Inrichting volgens één der conclusies 1 tot en met 3 of 37 tot en met 39, gekenmerkt door een tegen zagen bestendige langwerpige staaf die is gemonteerd binnenin het langwerpige lichaam en in hoofdzaak evenwijdig aan de as van het lichaam.

37. Draagbare antidiefstalinrichting voor voertuigen die een stuurwiel hebben dat een rand omvat waaraan de inrichting kan worden vergrendeld met een gedeelte daarvan uitstekend daarvanaf om de vrije rotatiehoek van het stuurwiel te beperken om daardoor de bestuurbaarheid van het voertuig te beperken, omvattende een langwerpig lichaam met een einde en een stuurwielrandklemgedeelte dat op afstand is van het einde, waarbij het klemgedeelte een afmeting heeft groter dan de dwarsdoorsnede-afmeting van de stuurwielrand, waarbij het klemgedeelte een eerste en een tweede klemdeel omvat die draaibaar onderling zijn verbonden door een scharnier die een as heeft evenwijdig aan het langwerpige lichaam, waarbij de klemdelen draaibaar zijn naar een gesloten stand waarin zij een gedeelte van de rand omsluiten en hieraan klemmen om daardoor de inrichting op de rand te dragen met een voldoende starheid om het klemgedeelte in hoofdzaak tangentieel aan, en met het einde van het langwerpige lichaam verplaatst vanaf, het gedeelte van de rand waaraan de klemdelen worden geklemd, te houden, waarbij de klemdelen draaibaar zijn naar een open stand waarin de inrichting kan worden verplaatst op en verwijderd van de rand, en een orgaan op het langwerpige lichaam voor het grendelen van de klemdelen aan elkaar in de gesloten stand om daardoor de mate van roteren van het stuurwiel en de bestuurbaarheid van het voertuig te beperken.

38. Draagbare antidiefstalinrichting voor voertuigen die een stuurwiel hebben dat een rand omvat waaraan de inrichting kan worden vergrendeld met een gedeelte daarvan uitstekend daarvanaf om de rotatie van het stuurwiel te beperken om daardoor de bestuurbaarheid van het voertuig te beperken, omvattende een langwerpig lichaam dat een einde heeft, een orgaan voor het bevestigen van het langwerpige lichaam aan een gedeelte van de rand van een stuurwiel van een voertuig teneinde de inrichting te dragen op de rand met een voldoende starheid om het bevestigingsorgaan en het langwerpige lichaam in hoofdzaak tangentieel te houden aan het gedeelte van de rand waaraan het langwerpige lichaam is bevestigd en met het einde van het langwerpige verplaatst daarvanaf over een afstand die voldoende is om in contact te komen met interne voorwerpen in het voertuig wanneer het stuurwiel wordt geroteerd, en een orgaan voor het vergrendelen van het bevestigingsorgaan aan de rand om daardoor de mate van roteren van het stuurwiel en de bestuurbaarheid van het voertuig te beperken.

39. Draagbare antidiefstalinrichting voor voertuigen die een stuurwiel hebben dat een rand omvat waaraan de inrichting kan worden vergrendeld met een deel daarvan uitstekend daarvanaf om de rotatie van het stuurwiel ten opzichte van de interne structuren van het voertuig te beperken om daardoor de bestuurbaarheid van het voertuig te beperken, omvattende een langwerpig lichaam dat een einde heeft en tenminste voor een deel gevormd is uit een wand die open is langs een zijde van een gedeelte van het langwerpige lichaam om een inwendige daarvan te definiëren, waarbij dit gedeelte een binnenafmeting heeft die groter is dan de dwarsdoorsnede-afmeting van de stuur-wielrand, waardoor het langwerpige lichaam tegen de stuurwielrand kan worden geplaatst, zodanig dat de binnenzijde van de wand tegen de buitenzijde van de rand verkeert en het gedeelte van het langwerpige lichaam en het langwerpige lichaam in hoofdzaak tangentieel aan de rand zijn geplaatst met het einde van het langwerpige lichaam verplaatst vanaf het stuurwiel over een afstand die voldoende is om in contact te komen met oppervlakken binnen het voertuig wanneer het stuurwiel wordt geroteerd, een klemdeel dat beweegbaar is verbonden met het gedeelte van het langwerpige lichaam, waarbij het deel beweegbaar is naar een gesloten stand waarin het deel en de wand de rand van het stuurwiel omsluiten en het langwerpige lichaam hieraan klemmen om daardoor de inrichting daarop te dragen met een voldoende starheid om het gedeelte van het langwerpige lichaam in hoofdzaak tangentieel aan de rand te houden en naar een open stand waarin het langwerpige lichaam kan worden geplaatst op of worden verwijderd van de rand, en een orgaan dat tenminste voor een deel op het gedeelte van het langwerpige lichaam is voor het vergrendelen van het klemdeel in zijn gesloten stand om de inrichting te vergrendelen aan het stuurwiel om daardoor de mate van roteren van het stuurwiel en de bestuurbaarheid van het voertuig te beperken.

40. Stelsel, omvattende een draagbare antidiefstalinrichting voor voertuigen die een electrisch stelsel hebben en een stuurwiel dat een rand omvat waaraan de inrichting kan worden vergrendeld, waarbij de inrichting een orgaan omvat voor het verwijderbaar bevestigen van de inrichting aan het stuurwiel van het voertuig en voor het vergrendelen van de inrichting aan het stuurwiel waarbij een gedeelte van de inrichting uitsteekt vanaf het stuurwiel om de mate van roteren van het stuurwiel te beperken ten opzichte van de interne structuren van het voertuig om daardoor de bestuurbaarheid van het voertuig te beperken, en een orgaan voor het losneembaar verbinden van de inrichting met het electrische stelsel van het voertuig, en een alarmorgaan dat functioneel is gekoppeld met de verbinding van de inrichting met het electrische stelsel van het voertuig.

41. Stelsel omvattende de inrichting volgens één der conclusies 1 tot en met 3 of 37 tot en met 40 en voorts omvattend alarmschakelingscomponenten die kunnen worden geïnstalleerd in het voertuig en die een schakeling omvatten die reageert op het verbinden van de inrichting met het voertuig voor het opwekken van een alarmsignaal.

42. Stelsel volgens conclusie 41, gekenmerkt door een orgaan voor het in werking stellen van een alarm in antwoord op het verbindwn van de inrichting met het voertuig.

43. Stelsel volgens conclusie 42, met het kenmerk, dat het in werking stellings-orgaan werkzaam is om een alarm in werking te stellen dat wordt gedragen door de inrichting.

44. Stelsel volgens conclusie 41, gekenmerkt door een orgaan voor het in werking stellen van een alarm in antwoord op de verbinding van de inrichting met het voertuig.

45. Stelsel volgens conclusie 41, gekenmerkt door een orgaan dat is geïnstalleerd in het voertuig voor het ontvangen van een op afstand opgewekt signaal en voor het beïnvloeden van de in werking gestelde toestand van een alarm in antwoord op het op afstand opgewekte signaal, en een op afstand draagbare zender voor het opwekken van het op afstand opgewekte signaal.

46. Stelsel volgens conclusie 41, met het kenmerk, dat de componenten componenten omvatten die zijn geïnstalleerd in het voertuig. -o-o-o-o-o-o-o-