NL9002318A - Inrichting voor het strooien van korrel- en/of poedervormig materiaal. - Google Patents
Inrichting voor het strooien van korrel- en/of poedervormig materiaal. Download PDFInfo
- Publication number
- NL9002318A NL9002318A NL9002318A NL9002318A NL9002318A NL 9002318 A NL9002318 A NL 9002318A NL 9002318 A NL9002318 A NL 9002318A NL 9002318 A NL9002318 A NL 9002318A NL 9002318 A NL9002318 A NL 9002318A
- Authority
- NL
- Netherlands
- Prior art keywords
- spreading
- members
- spreading members
- rotation
- spreader
- Prior art date
Links
Classifications
-
- A—HUMAN NECESSITIES
- A01—AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
- A01C—PLANTING; SOWING; FERTILISING
- A01C17/00—Fertilisers or seeders with centrifugal wheels
Landscapes
- Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
- Soil Sciences (AREA)
- Environmental Sciences (AREA)
- Fertilizing (AREA)
Description
INRICHTING VOOR HET STROOIEN VAN KORREL- ΕΝ/OF POEDERVORMIG MATERIAAL
De uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het strooien van korrel- en/of poedervormig materiaal, voorzien van ten minste twee, om zich in hoogterichting uitstrekkende draaiingsassen in tegengestelde richting ten opzichte van elkaar roterend aandrijfbare verspreidorganen en voorzien van toevoermiddelen via welke materiaal vanuit een voorraadruimte aan de verspreidorganen kan worden toegevoerd, zodanig dat aan ieder van de beide verspreidorganen het materiaal excentrisch ten opzichte van hun draaiingsas wordt toegevoerd, waarbij de toevoermiddelen zodanig zijn aangebracht en/of uitgevoerd dat de toevoer aan de verspreidorganen tijdens bedrijf zodanig is dat de twee verspreidorganen het materiaal over althans in hoofdzaak samenvallende sectoren uitstrooien.
Een inrichting van deze soort is bekend uit de ter inzage gelegde Nederlandse octrooiaanvrage 6610697.
Een doel van de uitvinding is een inrichting van bovengenoemde soort te verkrijgen, waarmede de uitstrooiing van het materiaal op gunstige en effectieve wijze mogelijk is. Volgens de uitvinding kan dit verkregen worden doordat de beide verspreidorganen op een zodanige afstand van elkaar zijn gelegen dat de afstand tussen de draaiingsassen van deze verspreidorganen groter is dan ongeveer één en een kwart maal de diameter van de concentrisch om de draaiingsas gelegen cirkel waarop de op de grootste afstand van de draaiingsas van het verspreidorgaan gelegen delen van dit verspreidorgaan zijn gelegen en dat de beide op gelijke hoogte aangebrachte verspreidorganen gelijkvormig aan elkaar zijn uitgevoerd. De beide verspreidorganen kunnen het materiaal ieder op gelijkvormige wijze uitstrooien, waarbij elk van de beide verspreidorganen het materiaal over ongeveer gelijke afstanden aan weerszijden van de machine uitstrooit. Een goede gelijkmatige uitstrooiing door beide verspreidorganen kan hierbij verkregen worden, doordat de verspreidorganen op zodanige afstand van elkaar zijn gelegen dat de draaiings-assen op minimaal één en een kwart maal de diameter van de verspreidorganen van elkaar zijn gelegen. Hierdoor zullen de uitgestrooide materiaaldeeltjes elkaar praktisch niet raken, terwijl verder de door het ene verspreidorgaan uitgestrooide materiaaldeeltjes de door het andere verspreidorgaan uitgestrooide materiaaldeeltjes niet zullen raken. Door de genoemde afstand tussen de beide verspreidorganen kan de strooi-sector zodanig groot gekozen worden dat een gunstige en bijzonder effectieve uitstrooiing van het materiaal verkregen kan worden, waarbij het materiaal over een grote breedte is uit te strooien.
Met de inrichting volgens de uitvinding wordt een goede constructie verkregen, wanneer de draaiingsassen van de beide verspreidorganen in een vlak zijn gelegen dat zich althans nagenoeg loodrecht op de normale voortbewegings-richting van de inrichting uitstrekt. Een gunstige constructie en gemakkelijke bediening kunnen hierbij worden verkregen, doordat de toevoermiddelen voor elk van de verspreidorganen op een afstand van elkaar zijn gelegen die althans nagenoeg overeenkomt met de afstand tussen de draaiingsassen van de verspreidorganen, waarbij de toevoermiddelen een vaste ligging ten opzichte van de draaiingsas van het rechte verspreidorgaan :in de inrichting hebben. Doordat de verspreidorganen op een afstand van elkaar zijn gelegen die groter is dan één en een kwart maal de diameter van een verspreidorgaan, kunnen kleine onderlinge verschillen in de ligging van de strooisector opgevangen worden zonder dat dit nadelige gevolgen heeft voor de verspreiding van het materiaal. Hierdoor behoeven de toevoermiddelen ook niet in de inrichting verstelbaar te zijn om deze ligging aan de kleine schommelingen in de ligging van de strooisector aan te passen.
Een goede verdeling van het materiaal is verder op gunstige wijze te verkrijgen, wanneer elk van de toevoermidde len ten minste twee afvoeropeningen omvat die op korte afstand van elkaar zijn gelegen en samen verdeeld liggen over een hoek van ongeveer 70° om de draaiingsas van het verspreidorgaan. De uitstrooisectoren kunnen hierbij op gunstige wijze gekozen worden, wanneer de toevoermiddelen aan de andere zijde van het de draaiingsassen van de verspreidorganen omvattende vlak zijn gelegen als de zijde waarheen tijdens normaal bedrijf het materiaal in hoofdzaak wordt uitgestrooid.
De uitstrooiing van het materiaal door beide ver-spreidorganen kan, volgens een verder uitvoeringsvoorbeeld, op gunstige wijze beïnvloed worden wanneer de werpschoepen van de beide verspreidorganen, gezien evenwijdig aan de parallelle draaiingsassen van deze verspreidorganen, versprongen ten opzichte van elkaar zijn aangebracht, een en ander zodanig dat tijdens normaal bedrijf afwisselend een werpschoep van het ene en een werpschijf het andere verspreidorgaan het vlak passeert dat de draaiingsassen van de beide verspreidorganen omvat. Op deze wijze wordt verkregen dat het materiaal door het ene verspreidorgaan naijlend ten opzichte van het andere verspreidorgaan wordt uitgestrooid. Hierdoor wordt op gunstige wijze tegengegaan dat materiaal-deeltjes die door het ene verspreidorgaan over althans een groot deel in tegengestelde richtingen worden uitgestrooid ten opzichte van de materiaaldeeltjes die door het andere verspreidorgaan worden uitgestrooid met elkaar in botsing komen en daardoor een gelijkmatige verspreiding van het materiaal zouden kunnen verstoren. Verder kan van voordeel zijn dat de verspreidorganen zijn gekoppeld met aandrijf bare overbrengingsorganen die een toerenregeling van de verspreidorganen mogelijk maakt. Hierdoor kan de afstand waarover het materiaal uitgestrooid wordt door de verspreidorganen ingesteld worden in afhankelijkheid van de gewenste strooibreedte en/of de soort te verspreiden materiaal.
De uitvinding zal nader worden toegelicht aan de hand van de tekeningen van enkele uitvoeringsvoorbeelden.
Figuur 1 is een vooraanzicht van een inrichting volgens de uitvinding;
Figuur 2 geeft een bovenaanzicht weer van een gedeelte van de inrichting volgens figuur 1, gezien volgens de pijl II in figuur 1, waarbij het reservoir is weggelaten;
Figuur 3 geeft op schematische wijze een bovenaanzicht weer van de samenvallende sectoren, waarover de verspreidorganen het materiaal verspreiden;
Figuur 4 geeft op schematische wijze een toepassingsmogelijkheid van de inrichting weer, waarbij ieder van de verspreidorganen het materiaal naar opzij van de inrichting uitstrooit;
Figuur 5 geeft op vergrote schaal een aanzicht weer van een werpschoep van een verspreidorgaan, gezien volgens de pijl V in figuur 2;
Figuur 6 geeft op vergrote schaal een detail weer van de voorraadbak van de inrichting volgens de figuren 1 en 2;
Figuur 7 geeft op schematische wijze een ander uitvoeringsvoorbeeld weer van de aandrijving van de verspreidorganen bij een inrichting volgens figuur 1;
Figuur 8 is een aanzicht van de overbrengings-organen van de inrichting volgens figuur 7, gezien volgens de lijn VIII-VIII in figuur 7;
Figuur 9 geeft een andere constructie weer van overbrengingsorganen voor de aandrijving van de verspreidorganen, gezien in een aanzicht overeenkomend met het aanzicht volgens figuur 8;
Figuur 10 geeft weer een ander uitvoeringsvoorbeeld weer van de aandrijving van de verspreidorganen in een richting overeenkomend met de figuren 1 en 2;
Figuur 11 geeft op schematische wijze een bovenaanzicht weer van de overbrengingsorganen volgens figuur 10, gezien volgens de pijl 11 in figuur 10;
Figuur 12 geeft op vergrote schaal een bovenaanzicht weer van een andere uitvoeringsvorm van de twee verspreidorganen, waarbij het bovenaanzicht volgens deze figuur overeenkomt met het aanzicht volgens figuur 2;
Figuur 13 is een bovenaanzicht van weer een andere uitvoeringsvorm van een verspreidorgaan volgens de inrichting volgens de figuur 12.
In de figuren 1 en 2 is een uitvoeringsvoorbeeld van een inrichting voor het strooien van korrel- en/of poedervormig materiaal, in dit geval een kunstmeststrooier, volgens de uitvinding weergegeven. Deze kunstmeststrooier bezit een gestel 1, dat een, dwars op de, voor het normale gebruik bestemde, voorwaartse richting V liggende, onderste gestelbalk 2 omvat.
Zoals uit het bovenaanzicht volgens figuur 2 blijkt, is deze gestelbalk 2 nabij zijn beide uiteinden verbonden met een tweetal V-vormig gevormde draaggestellen 3 en 4, waarbij de punt van deze draaggestellen ten opzichte van de rijrichting V naar achteren is gericht. Beide draaggestellen 3 en 4 zijn door middel van een gestelbalk 5 met elkaar verbonden, die ter hoogte van de gestelbalk 2 en in de rijrichting gerekend achter deze gestelbalk 2 is gelegen. De gestelbalk 5 loopt parallel aan de gestelbalk 2 en bevindt zich op een afstand 70 van de gestelbalk 2, die ongeveer 2/3 van de afstand 71 van de punt van de draaggestellen 3 en 4 tot deze gestelbalk 2 bedraagt. De draaggestellen 3 en 4 hebben nabij hun bevestiging aan de gestelbalk 2 een breedte 72 die ongeveer overeenkomt met 1/3 van de lengte 73 van de gestelbalk 2. Tussen de V-vormige benen van ieder draaggestel 3 en 4 bevindt zich in het verlengde van de gestelbalk 5 een gestelbalk 6, respectievelijk 7 die de beide benen van de V-vormige draaggestellen 3 en 4 met elkaar verbindt.
De gestelbalk 2 is verbonden met een tweetal gesteldelen 8 en 9, die gedeeltelijk rechthoekig en gedeeltelijk V-vormig zijn uitgevoerd. Verticaal gelegen benen van de gesteldelen 8 en 9 zijn aan de balk 2 bevestigd ter plaatse van de bevestiging van de draaggestellen 3 en 4 aan deze gestelbalk 2. De zich in hoofdzaak verticaal uitstrekkende gesteldelen 8 en 9 bezitten aan hun bovenzijde driehoekige gesteldelen 10 en 11, die door een gestelbalk 12 met elkaar zijn verbonden. De gestelbalk 12 bevindt zich, van boven af gezien, ongeveer boven de gestelbalk 2. Aan de bovenzijde en nabij de einden van de gestelbalk 12 bevinden zich een tweetal steunen 13 en 14, die ieder een horizontale strip 15, respectievelijk 16 dragen.
Het gestel 1 bezit aansluitpunten waarmee het gestel aan de driepuntshefinrichting van een trekker kan worden gekoppeld. Hiertoe is aan de gestelbalk 2 een tweetal aankoppelpunten 17 aangebracht en aan de gestelbalk 12 een aankoppelpunt 18. Het gestel 1 draagt op een niet nader aangegeven wijze een voorraadbak of reservoir 19, dat twee trechtervormige delen 20 en 21 bezit.
De gestelbalken 6 en 7 dragen ieder een tandwielkast 22, respectievelijk 23. Iedere tandwielkast 22 en 23 heeft een ingaande as 24, respectievelijk 25 die zich horizontaal uitstrekt en in hoofdzaak in de rijrichting V is gelegen. De tandwielkasten 22 en 23 bezitten een verticale uitgaande as 26, respectievelijk 27. Op de uitgaande assen 26 en 27 zijn verspreidorganen 28, respectievelijk 29 aangebracht. Op de ingaande assen 24, respectievelijk 25 zijn snaarschijven 30, respectievelijk 31 bevestigd. Deze snaar-schijven kunnen door middel van snaren 32, respectievelijk 33 in draaiing worden gebracht. Hiertoe bezit het gestel 1 op een steun 34 aangebrachte overbrengingsorganen, die een toerenvariator 35 omvatten. De overbrengingsorganen omvatten twee aan de toerenvariator 35 aangebrachte snaarschijven 36 en 37. De toerenvariator of overbrengingskast 35 bezit een ingaande as 38, die via een tussenas met de aftakas van een trekker gekoppeld kan worden, waaraan de inrichting door middel van de aankoppelpunten 17 en 18 is te bevestigen. De ingaande as 38 kan aldus op op zichzelf bekende wijze door de trekker worden aangedreven. De snaren 32, respectievelijk 33 zijn om de snaarschijven 30 en 36, respectievelijk 31 en 37 aangebracht, en wel zodanig dat de verspreidorganen 28 en 29 in tegengestelde richtingen volgens de pijlen A en B in figuur 2 worden aangedreven. De strooischijven worden hierbij zodanig aangedreven dat de naar elkaar toegekeerde zijden in een richting bewegen die tegengesteld is aan de gemiddelde richting waarin het materiaal wordt verspreid. Deze gemiddelde richting is met de pijl C aangegeven. Met andere woorden, de strooischijven bewegen zich, ter plaatse waar zij zich het dichtst bij elkaar bevinden, in een richting overeenkomende met de voortbewegingsrichting V van de inrichting. De overbrengingsmiddelen omvatten de in dit uitvoeringsvoorbeeld niet nader weergegeven toerenvariator 35 om het toerental van de snaarschijven 36 en 37 en daarmede het toerental van de verspreidorganen 28 en 29 te kunnen wijzigen.
Elk deel 20, respectievelijk 21 van het reservoir 19 bezit een bodem 39, respectievelijk 40 die van twee afvoeropeningen 41, respectievelijk 42 zijn voorzien. Deze afvoeropeningen kunnen door middel van onder de bodems 39 en 40 zich bevindende schuiven 43 en 44 meer of minder worden afgesloten. De schuiven 43 en 44 worden evenals de bodems 39 en 40 gevormd door ronde platen, waarbij zij ieder zijn voorzien van twee openingen 91, respectievelijk 92, die wat betreft grootte en ligging overeenstemmen met de openingen 41, respectievelijk 42. De schuiven zijn verdraaibaar om de hartlijnen 83 en 84 van de assen 26 en 27. De afvoeropeningen 41 en 42 zijn zodanig gelegen dat het te verspreiden materiaal door de verspreidorganen wordt uitgestrooid over twee in hoofdzaak samenvallende sectoren. Dat betekent dat de ligging van de openingen zodanig is gekozen dat, in de rijrichting gerekend, de linker begrenzing van de door het linker verspreidorgaan 29 gevormde strooisector in grote trekken overeenkomt met de linker begrenzing van de door het rechter verspreidorgaan gevormde strooisector en omgekeerd de rechter begrenzing van de rechter strooisector, in rijrichting gerekend, in hoofdzaak overeenstemt met de rechter begrenzing van de linker strooisector. Opgemerkt wordt dat hierbij de beide verspreidorganen op dezelfde hoogte zijn gelegen. Het is mogelijk om de schuiven 43 en 44 door middel van een verstelmechanisme te verschuiven zodanig dat de afvoeropeningen 41 en 42 gelijktijdig meer of minder gesloten worden. Hierbij worden de schuiven 43 en 44 gelijktijdig over dezelfde hoeken, doch tegengesteld aan elkaar, verdraaid om de assen 26 en 27. Hiertoe bezit iedere schuif een oor 47, respectievelijk 48 dat een opening 49, respectievelijk 50 bezit. In deze opening is een stang 51, respectievelijk 52 met ééd einde scharnierend aangebracht. Het andere einde van deze stangen is scharnierend bevestigd aan hefbomen 53, respectievelijk 54, die met verticale scharnierassen 55, respectievelijk 56 verbonden zijn. De assen 55, respectieve- lijk 56 zijn draaibaar aangebracht aan de gesteldelen 8 en 9 en de strippen 15, respectievelijk 16. De assen 55, respectievelijk 56 bezitten aan hun bovenzijde een hefboom 57, respectievelijk 58, die scharnierend met de stangen 59, respectievelijk 60 zijn verbonden. De stangen 59, respectievelijk 60 zijn aangebracht aan een bedieningsarm 61 die verdraaibaar is om een horizontale as 62. De stang 59 is hierbij boven de as 62 en de stang 60 onder de as 62 scharnierend aan de arm 61 aangebracht. De afstanden 74 en 75 van de scharnierpunten tot de as 62 zijn aan elkaar gelijk. Nabij de hefbomen 57 en 58 bezitten de strippen 15 en 16 segmenten 63, respectievelijk 64'waarmee aangegeven kan worden hoe de stand van de schuiven 43 en 44 is ingesteld ten opzichte van de afvoeropeningen 41, respectievelijk 42. De onderdelen 51 -62 vormen gezamenlijk het verstelmechanisme voor de schuiven 43 en 44. De bodems 39 en 40 met de schuiven 43 en 44 vormen met de daarin aangebrachte openingen 41, 80 en 91, respectievelijk 42, 81 en 92 toevoermiddelen waardoor het materiaal tijdens bedrijf van de inrichting uit het reservoir aan de verspreidorganen kan worden toegevoerd. Deze middelen liggen hierbij boven de verspreidorganen, zoals uit de figuren blijkt. Ieder verspreidorgaan 28, respectievelijk 29 is in dit uitvoeringsvoorbeeld voorzien van een vierkante vlakke plaat 65, respectievelijk 66, waarop een viertal werpschoepen 67, respectievelijk 68 'is aangebracht. De werpschoepen 67 en 68 zijn gelijkvormig aan elkaar en zijn in verticale doorsnede gootvormig. De vlakke platen 65 en 66 strekken zich loodrecht op de draaiingsassen 83 en 84 uit. De bodem van elke gootvormige schoep wordt gevormd door een wand 76 in de vorm van een gebogen plaatdeel dat loodrecht op de plaat 65 of 66 is aangebracht. Hierbij liggen de zijden van deze gebogen plaatdelen in vlakken die evenwijdig zijn aan de draaiingsassen 83 en 84. Aan de bovenzijde van de plaatdelen 76 is een in de draairichting A of B zich uitstrekkende rand 77 aangebracht.
Het is gebleken dat de inrichting volgens de uitvinding zich bijzonder goed leent voor het verstrooien van korrels, in het bijzonder van korrels van een tamelijk harde consistentie. Het is gebleken dat tijdens bedrijf van de inrichting, door de constructie volgens de uitvinding een gelijkmatig strooibeeld wordt verkregen. Bovendien is gebleken dat een bijzonder fraai strooibeeld wordt verkregen, hoewel de verspreidorganen op dezelfde hoogte zijn gelegen en de strooisegmenten elkaar in zeer belangrijke mate overlappen, waardoor men zou kunnen denken dat de door de beide verspreidorganen uitgestrooide korrels tegen elkaar aan zouden kunnen botsen en een vervorming van het strooibeeld zou optreden. Aldus wordt tegen de verwachting in een bijzonder mooi strooibeeld verkregen.
De breedte van het strooibeeld kan op eenvoudige wijze worden ingesteld, door het toerental van de strooi-schijven te veranderen. Het is gewenst dat het toerental van de strooischijven maximaal ca. 750 omwentelingen per minuut bedraagt, terwijl het minimaal ongeveer 300 omwentelingen per minuut bedraagt. De totale strooisector waarover het materiaal door de beide verspreidorganen 28 en 29 wordt uitgestrooid kan iets in breedte wijzigen wanneer een ander soort materiaal uitgestrooid wordt. De ene soort materiaal, bijvoorbeeld van grotere korrelstructuur zal verder uitgestrooid worden dan materiaal van kleinere korrelstructuur. Ongeacht welk soort materiaal uitgestrooid wordt zal het materiaal steeds gelijkmatig over de totale bestrooide breedte verdeeld worden door de verandering in strooibeeld van de verschillende soorten materiaal uitgestrooid door het ene verspreidorgaan gecompenseerd zal worden door verandering in strooibeeld van het materiaal uitgestrooid door het andere verspreidorgaan. Hierdoor is de inrichting heel goed te gebruiken voor het uitstrooien van verschillende soorten materiaal, bijvoorbeeld van verschillende soorten kunstmest. De totale breedte waarover het materiaal uitgestrooid wordt kan geregeld worden door het regelen van het toerental van de beide verspreidorganen 28 en 29. Hiervoor kan de overbrenging in de overbrengingsorganen door de toerenvariator veranderd worden. Hiervoor is aan de toerenregelaar of -variator 35 een verstelorgaan 78 aangebracht. Indien het gewenst is dat bij het uitstrooien van een ander soort materiaal het materiaal over dezelfde breedte uitgestrooid wordt bij het voortbewegen van de inrichting, dan kan hiervoor het toerental van de beide verspreidorganen worden aangepast. Om het materiaal gunstig te kunnen uitstrooien is het van voordeel dat de twee openingen 41, respectievelijk 42 over een hoek 93 van ongeveer 60° om de draaiingsas 83, respectievelijk 84 verdeeld liggen. Bij voorkeur is deze hoek, bijvoorbeeld bij het gebruik van slechts één afvoeropening in de bodem 39, respectievelijk 40, niet kleiner dan 15 è 20°. In dit uit-voeringsvoorbeeld is de hoek 93 ongeveer 70°. De hulp-openingen 80 en 81 liggen aan de naar elkaar toegekeerde zijden van de assen 83 en 84 en nabij het verticale vlak 82 dat de draaiingsassen bevat. De openingen 41, respectievelijk 42 liggen vóór dit vlak 82, gerekend in de normale voort-bewegingsrichting V. De openingen 41 en 42 liggen in hoofdzaak aan de van elkaar af gekeerde zijden van de verticale vlakken 94 en 95 die zich in de voortbewegingsrichting V uitstrekken en de assen 83, respectievelijk 84 bevatten. Hierbij ligt één van elke twee openingen 41, respectievelijk 42 nabij het vlak 94, respectievelijk 95.
De verspreiding van het materiaal door de twee verspreidorganen over samenvallende sectoren wordt gunstig beïnvloed wanneer de afstand 96 kleiner is dan 2,5 maal de diameter 97 waarop de verst van de betreffende draaiingsassen 83, respectievelijk 84 gelegen delen van de verspreidorganen 28 en 29 zijn gelegen. In het uit voer ings voorbeeld volgens de figuren 1 - 3 is de afstand 96 ongeveer 1,5 maal de diameter 97.
De vorm van de werpschoepen 67, respectievelijk 68 van de verspreidorganen 28 en 29 is zodanig dat de kans dat materiaalkorrels door het ene verspreidorgaan in aanraking komen met materiaalkorrels uitgeworpen door het andere verspreidorgaan tot een minimum wordt beperkt. Hiervoor is elke schoep voorzien van een opstaande wand 76 die een hoogte 79 (figuur 5) heeft van bijvoorbeeld meer dan 1,5 cm en minder dan 5 cm. In dit uitvoeringsvoorbeeld is de hoogte ongeveer 3 cm. Het materiaal dat uit de afvoeropeningen op de verspreidorganen terecht komt zal door de werpschoepen van elk van de verspreidorganen aangevat worden. Hierbij zal het materiaal zich over de hoogte van de werpschoepen verdelen, zodat door elk verspreidorgaan een laag materiaal uitgestrooid wordt die, in hoogterichting gemeten, een dikte heeft afhankelijk van de hoogte 79 van de verspreidorganen.’ Doordat het materiaal dat door elk van de verspreidorganen wordt weggeworpen, wordt weggeworpen over een bepaalde laagdikte, zallen de korrels meer ruimte hebben en in een geringere dichtheid de verspreidorganen verlaten. Doordat de materiaal-korrels in een dikkere laag met mindere dichtheid van materiaal weggeworpen worden, zal de kans groter zijn dat de korrels die door de verspreidorganen worden weggeworpen elkaar passeren zonder met elkaar in aanraking te komen.
In elk van de bodems 39 en 40 van de reservoir-gedeelten 20 en 21 is een hulpafvoeropening 80, respectievelijk 81 aangebracht. Deze openingen 80 en 81 liggen, in bovenaanzicht (figuur 2) gezien en gerekend ten opzichte van de rijrichting V, juist achter het verticale vlak 82 dat de draaiingsassen 83 en 84 van de verspreidorganen 28 en 29 bevat. De openingen 80 en 81 zijn hierbij aan die zijde van de assen 83 en 84 gelegen die naar elkaar toe zijn gekeerd. De schuiven 43, respectievelijk 44 kunnen op niet nader aangegeven wijze zodanig om de assen 26, respectievelijk 27 versteld worden dat deze samenwerken met de openingen 80, respectievelijk 81 waarbij de openingen 41, respectievelijk 42 gesloten blijven. Het materiaal komt hierdoor ten opzichte van de as 83, respectievelijk 84 op een andere plaats op de plaat 65 of 66 van het verspreidorgaan 28, respectievelijk 29 en wordt hierdoor in een andere richting uitgestrooid door elk van de verspreidorganen. Elk van de verspreidorganen zal bij het gebruik van de openingen 80 en 81 het materiaal naar de buitenzijden van de inrichting uitstrooien, zoals schematisch in figuur 4 is weergegeven. Hierdoor wordt het materiaal van elk van de verspreidorganen over een aparte sector uitgestrooid bij het voortbewegen van de inrichting. Op deze wijze kan met de inrichting materiaal over gescheiden banen uitgestrooid worden, wat bijvoorbeeld van belang is in rijenculturen zoals bijvoorbeeld boomgaarden. De afstand waarop de beide banen liggen ten opzichte van het verticale vlak 90 dat de langshartlijn van de inrichting bevat kan hierbij ingesteld worden door het regelen van de toerentallen van de beide werporganen. Indien het toerental van de ver-spreidorganen wordt vergroot, zal het materiaal iets verder weggestrooid worden, zodat het materiaal over banen wordt uitgespreid die verder van elkaar liggen dari wanneer de toerentallen van de verspreidorganen iets lager worden gehouden.
In dit uitvoeringsvoorbeeld is de toerenvariator 35 zodanig dat bij instelling daarvan omwentelingssnelheden van de beide verspreidorganen worden gewijzigd, echter zodanig dat de omwentelingssnelheden van de verspreidorganen aan elkaar gelijk blijven. Het is echter ook mogelijk zodanige overbrengingsmiddelen in de aandrijving voor elk van de verspreidorganen aan te brengen dat de verspreidorganen, indien dit gewenst is, met ongelijke omwentelingssnelheden worden aangedreven. Dit kan dan van nut zijn om bijvoorbeeld met het ene verspreidorgaan het materiaal verder weg te werpen dan met het andere verspreidorgaan. Op deze wijze zal bijvoorbeeld met het ene verspreidorgaan een strook met materiaal bestrooid kunnen worden die aan de ene zijde van de inrichting dichter bij het vlak 90 door de langshartlijn ligt dan een aan de andere zijde van het vlak 90 gelegen strook die met materiaal wordt' bestrooid door het andere verspreidorgaan. Afgezien van bijzondere omstandigheden, zal het echter gewoonlijk wendelijk zijn de verspreidorganen met gelijke omwentelingssnelheden te laten draaien wanneer zij beide materiaal over dezelfde sector uitstrooien, opdat met de inrichting een brede strook wordt voorzien van materiaal, een en ander zoals schematisch in figuur 3 is weergegeven.
De inrichting is in het bijzonder geschikt voor het uitstrooien van korrelvormig materiaal. Om de bakinhoud zo groot mogelijk te doen zijn zodat zo min mogelijk bijgevuld behoeft te worden bij het gebruik van de inrichting, zijn de wanden 85 zodanig gelegen dat zij een zo klein mogelijke hoek 86 met een horizontaal vlak insluiten, waarbij toestroming van het korrel vormige materiaal uit het reservoir naar de afvoeropeningen toe nog steeds gewaarborgd blijft. De aan elkaar aansluitende wanden 87 en 88 kunnen onder een iets kleinere hoek 89 met een horizontaal vlak aangebracht zijn. In dit uitvoeringsvoorbeeld is de hoek 89 ongeveer 30°, terwijl de hoek 86 ongeveer 40° is.
Om de schuiven 43 en 44 zodanig te kunnen instellen dat de twee openingen 91 en 92 daarin zowel kunnen samenwerken met de tree afvoeropeningen 41, respectievelijk 42 als dat een van de openingen in de schuiven 43 en 44 kan samenwerken met de hulpafvoeropeningen 80, respectievelijk 81, is elk van de schuiven voorzien van twee van openingen 49, respectievelijk 50 voorziene lippen 47, respectievelijk 48. De schuiven 43 en 44 kunnen hierdoor in twee verschillende standen rond de assen 83 en 84 met de koppelingsstaven 51 en 52 verbonden worden. In de stand volgens figuur 2 zijn de twee openingen 91 en 92 in de schuiven 43 en 44 in samenwerking met de openingen 41 en 42, terwijl de hulpafvoeropeningen 80 en 81 zijn afgesloten door de schuiven.
Het te verspreiden materiaal wordt in het reservoir 19 tijdens bedrijf meegevoerd en van daaruit aan de verspreidorganen toegevoerd. Het boven de trechtervormige gedeelten 20 en 21 gelegen deel van het reservoir kan gedeeld worden door een losneembare tussenwand 98. Bij het uitstrooien van materiaal kan dit als voordeel hebben dat bij het leegraken van het reservoir 19 nagegaan kan worden of de linker en rechter helft van het reservoir gelijktijdig leeg zijn. Dit is dan een indicatie dat door elk van de verspreidorganen evenveel materiaal is uitgestrooid, wat gewoonlijk gewenst is. De wand 98 kan verder worden gebruikt om bijvoorbeeld twee soorten materialen gelijktijdig uit te strooien. Hierbij kan dan vanuit het ene reservoirdeel aan een zijde van de wand 98 de ene soort materiaal aan het ene verspreidorgaan worden toegevoerd, terwijl vanuit het andere reservoirdeel een ander soort materiaal aan het andere verspreidorgaan is toe te voeren.
In de figuren 7 en 8 is een ander uitvoeringsvoorbeeld van een aandrijving voor de verspreidorganen 28 en 29 in een inrichting volgens de figuren 1 en 2 weergegeven.
Hierom zijn in de figuren 7 en 8 slechts de betreffende onderdelen meer schematisch weergegeven. De met de in de figuren 1 en 2 overeenkomende onderdelen zijn met dezelfde verwijzingscijfers aangegeven. In het uitvoeringsvoorbeeld volgens de figuren 7 en 8 zijn de verspreidorganen 28 en 29 aangebracht op verticale assen 100 en 101 die respectievelijk zijn gelegerd in tandwielkasten 102 en 103. De tandwielkasten 102 en 103, die aangebracht kunnen zijn op de draaggestellen 3 en 4, zijn met elkaar gekoppeld door een aandrijfas 104 waarop een conisch tandwiel 105 is bevestigd, dat in een tandwielkast 110 is aangebracht. De tandwielkast 110 kan bijvoorbeeld aangebracht zijn op de steun 34. Het tandwiel 105 is in samenwerking' met een tandwiel 106 dat is aangebracht op een in de tandwielkast 110 gelegerde as 107. Op de as 107 is een recht tandwiel 108 aangebracht, dat een wissel-tandwiel vormt en in aanraking is met een wisseltandwiel 109 op een as 111 die in de tandwielkast 110 is gelegerd. De as 111 vormt een ingaande as voor de tandwielbak 110 en is vergelijkbaar met de as 38 in de figuren 1 en 2. De as 111 is dan ook via een tussenas met de aftakas van een trekker of dergelijk voertuig te koppelen waaraan de inrichting aangebracht kan worden. De tandwielkast 110 heeft een afsluitplaat 112 die door vleugelmoeren 113 aan de kast 110 is bevestigd. De plaat kan door het losnemen van de vleugelmoeren van de kast 110 afgenomen worden voor het wisselen van de tandwielen 108 en 109 met elkaar, respectievelijk met andere op elkaar passende tandwielen. De aandrijving van de verspreidorganen door middel van tandwielaandrijvingen heeft het voordeel dat het toerental goed constant gehouden kan worden, daar tussen de verschillende overbrengingen geen slip kan ontstaan. Een juist toerental voor de verspreidorganen 28 en 29 en gewoonlijk toerentallen van de verspreidorganen gelijk aan elkaar, is van voordeel voor het verkrijgen van een gelijkmatig strooibeeld. Door het verwisselen tegenover elkaar van het stel tandwielen 108 en 109 of het aanbrengen van een ander stel tandwielen is het toerental van de verspreidorganen bij een gelijk toerental van de ingaande as 111 gemakkelijk te regelen.
In figuur 9 is een ander uitvoeringsvoorbeeld van een tandwielbak weergegeven waarmede het toerental van de verspreidorganen 28 en 29 kan worden gewijzigd. In figuur 9 is een tandwielkast 116 weergegeven, waarbij in de bovenzijde van de tandwielkast een as 117 is gelegerd die vergelijkbaar is met de as 111. Nabij de onderzijde is een as 118 aangebracht die vergelijkbaar is met de as 107 uit het voorgaande uitvoeringsvoorbeeld. De as ?18 is voorzien van een conisch tandwiel 106 dat samenwerkt met het conische tandwiel 105 op de as 104. Op de as 117 zijn drie tandwielen 119, 120 en 121 aangebracht die verschillende diameters hebben. De as 118 is voorzien van drie tandwielen 122, 123 en 124 die eveneens van verschillende diameter zijn en aansluiten op de tandwielen 119 - 121, een en ander zoals in figuur 9 is weergegeven. De tandwielen 119 - 121 zijn vast aan de as 117 aangebracht, terwijl de tandwielen 122 - 124 verdraaibaar om de as 118 zijn gelegerd. Door middel van een meer schematisch weergegeven verstelbare spie 125 kan naar keuze een van de drie tandwielen 122 - 124 met de as 118 worden gekoppeld. De spie 125 is te verstellen door een hefboom 126 die scharnierbaar is aangebracht aan een steun 127 en via een koppeling 128 met een spiedrager 129 is verbonden. Voor het instellen, respectievelijk veranderen van het toerental van de as 118 en daarmede van de verspreidorganen 28 en 29 kan naar keuze de koppeling tot stand worden gebracht tussen een van de tandwielen 122 - 124 met de as 118. Hierbij zal de aandrijving vanaf de as 117 geschieden via dat wiel van de tandwielen 119 - 121 die in aanraking is met het tandwiel van de tandwielen 122 - 124, die door de spie 125 gekoppeld is met de as 118.
In de figuren 10 en 11 is weer een ander uit-voeringsvoorbeeld weergegeven voor de aandrijving van de verspreidorganen 28 en 29. In dit uitvoeringsvoorbeeld zijn de verspreidorganen 28 en 29 aangebracht op verticale assen 135 en 136 die ieder zijn voorzien van een snaarschijf 137, respectievelijk 138. Deze snaarschijven 137 en 138 zijn beneden de verspreidorganen 28 en 29 gelegen. In het midden van de machine is een snaarschijfaandrijving 139 aangebracht die is bevestigd op een as 140 die vergelijkbaar is met de as 38 uit het eerste uitvoeringsvoorbeeld, respectievelijk de as 111 uit het tweede uitvoeringsvoorbeeld. De delen 141 en 142 van de snaarschijf 139 waartussen de V-groef is gevormd kunnen ten opzichte van elkaar axiaal over de as 140 bewogen worden door een niet nader weergegeven verstelmechanisme 143. Door het veranderen van de afstand van de delen 141 en 142 ten opzichte van elkaar wordt de werkzame diameter van de snaarschijf gewijzigd. Hierdoor zal een aandrijfsnaar 145, die via geleidingsrollen 146 en 147 met de snaarschijven 137 en 138 is verbonden, bij aandrijving van de as 140 met eenzelfde toerental, de snaarschijven 137 en 138 met verschillende toerentallen kunnen aandrijven. Om de verandering van de diameter van de snaarschijf 139 ten opzichte van de lengte van de snaar 145 te compenseren zijn de geleidingsrollen 146 en 147 aan armen 151, respectievelijk 152 aangebracht, die scharnierbaar om een as 148 zijn en verbonden zijn met veren 149 en 150. De geleidingsrollen 146 en 147 vormen aldus spanrollen die de aandrijfsnaar 145 steeds gespannen houden. Het de aandrijving volgens de figuren 9 en 10 is binnen bepaalde grenzen een traploze toerenrege1ing van de verspreidorganen 28 en 29 mogelijk. Hierdoor is de toeren-regeling van de verspreidorganen 28 en 29 zeer zuiver in te stellen, waardoor de breedte waarover het materiaal uitgestrooid wordt ook zuiver en min of meer traploos binnen bepaalde grenzen is te houden, respectievelijk te verstellen.
In figuur 12 zijn de met de in de figuren 1 en 2 weergegeven overeenkomende onderdelen met dezelfde verwij-zingscijfers aangegeven. Bij het uitvoeringsvoorbeeld volgens figuur 12 zijn twee verspreidorganen 160 en 161 aangebracht die zijn bevestigd aan de verticale assen 26 en 27. De verspreidorganen 160 en 161 bezitten ieder een vierkante plaat 162, op elk waarvan vier werporganen in de vorm van schoepen 163 zijn aangebracht. De schoepen liggen met hun van de as 26, respectievelijk 27 afgekeerde uiteinden in de hoekpunten van de platen 162. Elk van de schoepen 163 is om een schar-nieras 164 scharnierend aan de plaat 162 aangebracht. De scharnieras 164 ligt hierbij nabij het uiteinde van de schoepen 163 en nabij de hoekpunten van de platen 162. Elk van de schoepen 163 heeft ten opzichte van de draairichting A, respectievelijk B aan zijn achterzijde een lip 165, waaraan een pen 166 is aangebracht. Deze pen is beweegbaar in een sleufgat 167 in de plaat 162 en een sleufgat 168 in een ring 169. De ring 169 is aan de onderzijde van de plaat 162 aangebracht en ten opzichte van de plaat 162 verdraaibaar om de hartlijn 83 van de as 26, respectievelijk de hartlijn 84 van de as 27. De aan de verspreidorganen 160 en 161 aangebrachte ringen 169 zijn ten opzichte van de platen 162 vastzetbaar door een vastzetorgaan 170 dat een vleugelmoer 171 omvat. Door het verdraaien van de schoepen 163 om de scharnierassen 164 kan de stand van de schoepen 163 op de platen 162 veranderd worden, zodanig dat de stand van de schoepen 163 ten opzichte van de draaiingsas 83, respectievelijk 84 van de verspreidorganen verandert. Door deze verandering van de stand van de schoepen kan de strooirichting enigszins veranderd worden. Hierbij kan de verandering van de stand van de schoepen om de scharnieras een meer of minder ver wegwerpen van een bepaald soort materiaal bij hetzelfde toerental van het verspreidorgaan veroorzaken, waardoor de uitstrooirichting mede beïnvloed wordt. De verstelling van de schoepen 163 is in het weergegeven uitvoeringsvoorbeeld zodanig, dat alle vier de schoepen van een verspreidorgaan gezamenlijk versteld en in een bepaalde stand ten opzichte van de draaiingsas van het verspreidorgaan vastgezet kunnen worden, zodat elke schoep het materiaal op dezelfde wijze verwerkt. Voor een gezamenlijke verandering van de stand van de schoepen behoeft slechts de ring 169 om de as 83, respectievelijk 84 verdraaid te worden en in een andere stand te worden vastgezet met behulp van het vastzetorgaan 170. De sleuf gaten 168 in de ring 169 zijn zodanig aangebracht, dat verdraaiing van de ring 169 een verandering van de stand van de pennen 166 teweegbrengt, waardoor de schoepen om hun scharnieras 164 verdraaien. Hierbij zullen de pennen 166 mede geleid worden door de sleufgaten 167 in de plaat 162, zodat de gewenste verdraaiing van de schoepen om de scharnieras 164 wordt bereikt. De ringen 169 zijn ieder door middel van vier spaken 172 met een naaf 173 verbonden die om de as 26 verdraaibaar is gelegerd.
In figuur 12 zijn de verspreidorganen 160 en 161 ten opzichte van het verticale vlak 90 niet spiegelbeeldig ten opzichte van elkaar aangebracht, zoals in figuur 2 voor de verspreidorganen 28 en 29 is weergegeven. In het uit-voeringsvoorbeeld volgens figuur 12 zijn de verspreidorganen 160 en 161 wel gelijkvormig aan elkaar doch, zoals uit de figuur blijkt, is het verspreidorgaan 160 met de schoepen 90° verdraaid aangebracht ten opzichte van het verspreidorgaan 161. Hiermede wordt bereikt dat de schoepen van het verspreidorgaan 160 het materiaal in ongeveer de richting C uitwerpen op andere momenten dan waarop de schoepen 163 van het verspreidorgaan 161 het materiaal wegwerpen. Op deze wijze wordt in hoofdzaak afwisselend een hoeveelheid materiaal door achtereenvolgens een schoep van het ene verspreidorgaan en dan van het andere verspreidorgaan weggeworpen. Hierdoor kan de gelijkmatigheid van het verspreiden van het materiaal gunstig beïnvloed worden.
Hoewel in figuur 12 de stand van de schoepen op de platen van de verspreidorganen ten opzichte van de rotatieas versteld kan worden door het verdraaien van de schoepen om een scharnieras, die nabij de uiteinden van de schoepen is gelegen, kan ook op andere wijze een verandering van de stand van de schoepen ten opzichte van de draaiingsas van het verspreidorgaan worden verkregen.
In figuur 13 is een uitvoeringsvoorbeeld weergegeven aan de hand van een verspreidorgaan 176 dat aan de as 26 aangebracht kan zijn. In dit uitvoeringsvoorbeeld is het verspreidorgaan 176 voorzien van een ronde plaat 177, waaraan vier schoepen 178 zijn aangebracht. De schoepen 178 zijn scharnierbaar om scharnierassen 179, welke scharnierassen zijn aangebracht nabij die einden van de schoepen die het dichtst bij de as van het verspreidorgaan zijn gelegen. Evenals in het uitvoeringsvoorbeeld volgens figuur 12 zijn de schoepen voorzien van lippen en pennen die samenwerken met sleufgaten in de plaat 177 en de ring. De lippen en pennen aan de schoepen en de sleufgaten in de plaat van de werpschijf en de verstelring zijn in dit uitvoeringsvoorbeeld gelijk aan het voorgaande uitvoeringsvoorbeeld en hierom met dezelfde verwijzingscijfers aangegeven. Bij de ligging van de scharnieras 179 nabij die einden van de werpschoepen die het dichtst bij de draaiingsas van het desbetreffende verspreid-orgaan zijn gelegen, kan de instelling van de schoepen ten opzichte van de as van het verspreidorgaan zodanig plaats vinden, dat vooral het uiteinde van een schoep versteld wordt. Het veranderen van de stand van de schoepen ten opzichte van de rotatieas van het verspreidorgaan is in het bijzonder van nut bij een inrichting voor het verspreiden van materiaal, waarbij twee verspreidorganen het materiaal over dezelfde sector uitstrooien zoals in de weergegeven uit-voeringsvoorbeelden is aangegeven.
De uitvinding is niet beperkt tot datgene wat hiervoor is beschreven ten aanzien van de figuren doch heeft ook betrekking op de niet beschreven details die in de figuren zijn weergegeven of daaruit blijken.
Claims (20)
1. Inrichting voor het strooien van korrel- en/of poedervormig materiaal, voorzien van ten minste twee, om zich in hoogterichting uitstrekkende draaiingsassen in tegengestelde richting ten opzichte van elkaar roterend aan-drijfbare verspreidorganen en voorzien van toevoermiddelen via welke materiaal vanuit een voorraadruimte aan de verspreidorganen kan worden toegevoerd zodanig dat aan ieder van de beide verspreidorganen het materiaal excentrisch ten opzichte van hun draaiingsas wordt toegevoerd, waarbij de toevoermiddelen zodanig.' zijn aangebracht en/of uitgevoerd dat de toevoer aan de verspreidorganen tijdens bedrijf zodanig is dat de twee verspreidorganen het materiaal over althans in hoofdzaak samenvallende sectoren uitstrooien, met het kenmerk, dat de beide verspreidorganen op een zodanige afstand van elkaar zijn gelegen dat de afstand tussen de draaiingsassen van deze verspreidorganen groter is dan ongeveer één en een kwart maal de diameter van de concentrisch om de draaiingsas gelegen cirkel waarop de op de grootste afstand van de draaiingsas van het verspreidorgaan gelegen delen van dit verspreidorgaan zijn gelegen, en dat de beide op gelijke hoogte aangebrachte verspreidorganen gelijkvormig aan elkaar zijn uitgevoerd.
2. Inrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de afstand tussen de draaiingsassen van de verspreidorganen kleiner is dan ongeveer 2½ maal de diameter van het verspreidorgaan.
3. Inrichting volgens conclusie 1 of 2, met het kenmerk, dat de afstand tussen de draaiingsassen van de verspreidorganen althans ongeveer 1½ maal zo groot is als de diameter van een verspreidorgaan.
4. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de draaiingsassen van de beide verspreidorganen in een vlak zijn gelegen dat zich althans nagenoeg loodrecht op de normale voortbewegingsrichting van de inrichting uitstrekt.
5. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de toevoermiddelen voor elk van de verspreidorganen op een afstand van elkaar zijn gelegen die althans nagenoeg overeenkomt met de afstand tussen de draai-ingsassen van de verspreidorganen, waarbij de toevoermiddelen een vaste ligging ten opzichte van de draaiingsas van het betreffende verspreidorgaan in de inrichting hebben.
6. Inrichting volgens conclusie 5, met het kenmerk, dat elk van de toevoermiddelen ten minste twee afvoer-openingen omvat die op korte afstand van elkaar zijn gelegen en samen verdeeld liggen over een hoek van ongeveer 70° om de draaiingsas van het verspreidorgaan.
7. Inrichting volgens conclusie 5 of 6, met het kenmerk, dat de toevoermiddelen aan de andere zijde van het de draaiingsassen van de verspreidorganen omvattende vlak zijn gelegen, dan de zijde waarheen, tijdens normaal bedrijf, het materiaal in hoofdzaak wordt uitgestrooid.
8. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de verspreidorganen tijdens normaal bedrijf aandrijfbaar zijn zodanig dat de naar elkaar toegekeerde zijden in een richting bewegen die tegengesteld is aan de gemiddelde richting waarin het materiaal tijdens bedrijf van de inrichting wordt verspreid.
9. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de toevoermiddelen een doseermechanisme omvatten zodanig dat 'de hoeveelheid materiaal die per tijdseenheid aan ieder van de verspreidorganen kan worden toegevoerd, instelbaar is.
10. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat ieder van de verspreidorganen een onder-steuningsplaat bezit, waarop één of meer werpschoepen zijn aangebracht.
11. Inrichting volgens conclusie 10, met het kenmerk, dat de werpschoepen van ieder van de verspreidorganen in hoofdzaak gootvormig zijn uitgevoerd en, gezien evenwijdig aan de draaiingsas van het verspreidorgaan, zodanig zijn gebogen dat de holle krommingen van de werpschoepen, in de draairichting van het verspreidorgaan gezien, naar voren zijn gericht.
12. Inrichting volgens conclusies 10 of 11, met het kenmerk, dat de werpschoepen van ieder van de verspreid-organen zich vanaf hun einde dat het dichtst nabij de draai-ingsas van het desbetreffende verspreidorgaan is gelegen naar achteren toe uitstrekken ten opzichte van de tijdens bedrijf normale draairichting van het verspreidorgaan.
13. Inrichting volgens een der conclusies 10 - 12, met het kenmerk, dat het verspreidorgaan is voorzien van ten minste één werpschoep, waarvan de ligging ten opzichte van de draaiingsas van het verspreidorgaan verstelbaar en naar keuze in één van ten minste twee verschillende standen vastzetbaar is.
14. Inrichting vólgens conclusie 13, met het kenmerk, dat het verspreidorgaan twee of meerdere werpschoepen heeft die verstelbaar zijn aangebracht, waarbij de werpschoepen zodanig met elkaar zijn gekoppeld dat zij gezamenlijk verstelbaar en naar keuze in één van ten minste twee standen vastzetbaar zijn.
15. Inrichting volgens een der conclusies 10 - 14, met het kenmerk, dat de werpschoepen van de beide verspreid-organen, gezien evenwijdig aan de parallelle draaiingsassen van deze verspreidorganen, versprongen ten opzichte van elkaar zijn aangebracht, een en ander zodanig dat tijdens normaal bedrijf afwisselend een werpschoep van het ene en het andere verspreidorgaan 'het vlak passeert dat de draaiingsassen van de verspreidorganen omvat.
16. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de verspreidorganen zijn gekoppeld met aandrijfbare overbrengingsorganen die een toerenregeling van de verspreidorganen mogelijk maken.
17. Inrichting volgens conclusie 16, met het kenmerk, dat de overbrengingsorganen een tandwielaandrijving met één of meer wisselwielen omvatten.
18. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de beide verspreidorganen zijn aangebracht boven tandwielkasten die met elkaar zijn gekoppeld door een tussenas die via een tandwieloverbrenging is gekoppeld met de overbrengingsorganen voor de toerentalregeling van de verspreidorganen.
19. Inrichting volgens een der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de overbrengingsorganen zijn gekoppeld met aankoppelingsmiddelen die met de aftakas van een de inrichting voortbewegende trekker of dergelijk voertuig koppelbaar zijn.
22. Inrichting zoals hiervoor is beschreven en in de tekeningen is weergegeven.
Priority Applications (1)
Application Number | Priority Date | Filing Date | Title |
---|---|---|---|
NL9002318A NL9002318A (nl) | 1979-03-01 | 1990-10-24 | Inrichting voor het strooien van korrel- en/of poedervormig materiaal. |
Applications Claiming Priority (4)
Application Number | Priority Date | Filing Date | Title |
---|---|---|---|
NL7901632 | 1979-03-01 | ||
NL7901632A NL190570C (nl) | 1978-05-05 | 1979-03-01 | Inrichting voor het strooien van korrel- en/of poedervormig materiaal. |
NL9002318 | 1990-10-24 | ||
NL9002318A NL9002318A (nl) | 1979-03-01 | 1990-10-24 | Inrichting voor het strooien van korrel- en/of poedervormig materiaal. |
Publications (1)
Publication Number | Publication Date |
---|---|
NL9002318A true NL9002318A (nl) | 1991-05-01 |
Family
ID=26645504
Family Applications (1)
Application Number | Title | Priority Date | Filing Date |
---|---|---|---|
NL9002318A NL9002318A (nl) | 1979-03-01 | 1990-10-24 | Inrichting voor het strooien van korrel- en/of poedervormig materiaal. |
Country Status (1)
Country | Link |
---|---|
NL (1) | NL9002318A (nl) |
-
1990
- 1990-10-24 NL NL9002318A patent/NL9002318A/nl active Search and Examination
Similar Documents
Publication | Publication Date | Title |
---|---|---|
US5018669A (en) | Spreader for spreading granular and/or powdery material | |
CN113348281B (zh) | 用于旋转式撒布机的分流器 | |
NL8701870A (nl) | Machine voor het verspreiden van materiaal. | |
US5203510A (en) | Dual rotary impeller broadcast spreaders | |
US20190223373A1 (en) | Spinner for a particulate material spreader | |
NL8200958A (nl) | Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal. | |
NL7810805A (nl) | Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal. | |
US3633796A (en) | Apparatus for spreading or sowing granular or pulverulent material | |
NL9002318A (nl) | Inrichting voor het strooien van korrel- en/of poedervormig materiaal. | |
NL8304183A (nl) | Inrichting voor het over een oppervlak verspreiden van materiaal. | |
NL9002317A (nl) | Inrichting voor het strooien van korrel- en/of poedervormig materiaal. | |
NL193302C (nl) | Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal. | |
NL9500565A (nl) | Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal. | |
NL8403183A (nl) | Werkwijze voor het strooien van meststoffen. | |
EP0080239A2 (en) | Device for spreading granular and/or powdery material | |
NL8301973A (nl) | Inrichting en werkwijze voor het over een oppervlak verspreiden van materiaal. | |
BE876046A (fr) | Inrichting voor het strooien van korrel- en/of poedervormig materiaal | |
NL8500759A (nl) | Inrichting voor het verspreiden van korrelen/of poedervormig materiaal. | |
NL9201689A (nl) | Inrichting voor het verspreiden van materiaal. | |
NL9000055A (nl) | Inrichting voor het verspreiden van korrel- of poedervormig materiaal. | |
NL8601148A (nl) | Inrichting voor het verspreiden van korrel en/of poedervormig materiaal. | |
NL8105284A (nl) | Inrichting voor het verspreiden van korrel- en/of poedervormig materiaal. | |
NL8402526A (nl) | Landbouwmachine voor het verspreiden van materiaal. | |
NL8601323A (nl) | Uitvoerinrichting voor een met stortgoed gevuld reservoir. | |
NL8402525A (nl) | Landbouwmachine voor het verspreiden van materiaal. |
Legal Events
Date | Code | Title | Description |
---|---|---|---|
A1B | A search report has been drawn up | ||
BC | A request for examination has been filed | ||
BN | A decision not to publish the application has become irrevocable |