NL9001630A - Inrichting voor het sluiten van houders. - Google Patents

Description

INRICHTING VOOR HET SLUITEN VAN HOUDERS

De uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het sluiten van houders, omvattend op een cirkelbaan omlopende sluitorganen, een samen daarmee omlopende, de houders onder de sluitorganen centrerende transportinrichting en tenminste één mondstuk, dat gericht is naar de vrije ruimte tussen de ongesloten hou-dermonden en de sluitorganen en voorzien is van tenminste één spieetachtige, in hoofdzaak radiaal naar de cirkelbaan gerichte mondstukopening, die gevoed kan worden met inert gas.

Een dergelijke inrichting voor het sluiten van houders is reeds bekend, waarbij bij elk sluitorgaan een eigen, mee omlopend spleetmondstuk geplaatst is (DE-OS-3515334). De relatief smalle spleetmondstukken zijn aangebracht binnen de cirkelbaan, waarbij hun radiaal naar buiten werkende mondstukopeningen steeds slechts de beneden het bijbehorende sluitorgaan gecentreerde houder bestrijken. Met deze opstelling is het mogelijk om met een relatief gering verbruik aan inert gas, bijvoorbeeld CO2, voor het opzetten van de sluitkap ter plaatse van de houdermond een zuurstofvrije atmosfeer te bewerkstelligen en daardoor het indringen van luchtzuurstof in de gevulde houder te verhinderen. Ongunstig is de grote omvang van de constructieve voorzieningen voor de geregelde inert-gasvoorziening van de mondstukken, via een veelvoud van met de mondstukken omlopende leidingen, een ter plaatse van de middenkolom van de inrichting voor het sluiten van houders slechts moeizaam onder te brengen draaischijf, een uit de cirkelbaan gevoerde aan-sluitleiding enz. De storingsgevoeligheid van deze bekende inrichting voor het sluiten van houders is dienovereenkomstig groot: de elementen van de gastoedieningsinrichting liggen allen binnen de cirkelbaan en zijn daarom slecht toegankelijk.

De uitvinding heeft daarom tot doel om bij een inrichting voor het sluiten van houders van de in de aanhef genoemde soort de omvang aan constructieve voorzieningen voor het toedienen van gas aan de houdermonden met gas aanmerkelijk te verminderen en daarbij de bedrijfszekerheid te vergroten.

Dit doel wordt volgens de uitvinding bereikt doordat het mondstuk op vaststaande wijze opgesteld is aan de cirkel-baan van de sluitorganen en zodanig gevormd is, dat hij tegelijkertijd meerdere houdermonden bestrijkt.

Bij een inrichting voor het sluiten van houders volgens de uitvinding wordt in het eenvoudigste geval slechts met één vaststaand mondstuk op continue wijze het gewenste omloopge-deelte van de houdermonden respectievelijk sluitorganen bediend met inert gas. Daarbij kan alleen door de dimensionering van de mond-stukopening de gastoedieningsduur respectievelijk het gastoedie-ningstraject op eenvoudige wijze vastgelegd worden, zodat draaischijven en dergelijke niet nodig zijn; het mondstuk kan voortdurend bediend worden met inert gas. Desondanks is als gevolg van de relatief brede respectievelijk lange uitvoering van de mondstukope-ning nagenoeg geheel verdringen van de lucht ter plaatse van de houdermond mogelijk, in het bijzonder bij houders met relatief kleine opening, zoals bijvoorbeeld drankflessen. In plaats van één mondstuk met een overeenkomstig lange mondstukopening kan natuurlijk ook een mondstuk met meerdere, korte mondstukopeningen gebruikt worden. Ook kunnen meerdere mondstukken achter elkaar geschakeld worden. Beslissend is dat in het gewenste omloopgedeelte een ononderbroken stroom van inert gas bewerkstelligd wordt, welke tegelijkertijd meerdere houdermonden bestrijkt.

Een bijzonder eenvoudige constructie verbonden met een goede toegankelijkheid van de gastoedieningselementen wordt mogelijk gemaakt doordat het mondstuk aangebracht is aan de buitenzijde van de cirkelbaan van de sluitorganen en in hoofdzaak radiaal naar binnen gericht is. Verrassenderwijs verschaft een omstroming van de houdermonden van binnen naar buiten, ondanks de als gevolg van de cirkelbaan aanwezige centrifugaalwerking, een voor de praktijk volkomen voldoend spoeleffect.

Andere voordelige verdere uitvoeringen van de uitvinding, die bijdragen tot een eenvoudige constructie van de mond stukken en een goed spoeleffect, zijn onderwerp van de conclusies 3-7.

Om te voldoen aan hogere eisen met betrekking tot de zuurstofvrijheid ter plaatse van de houdermond is het doelmatig om overeenkomstig maatregelen volgens conclusie 8 ter hoogte van de houdermonden een deze opnemende ringkamer te voorzien. Door deze ringkamer, die bijvoorbeeld op eenvoudige wijze gevormd wordt door de bovenzijde van een sterrekrans voor het houdertransport en een daarboven, op afstand daarvan aangebrachte ringplaat, wordt het uit de mondstukopening stromende inerte gas precies op de hoogte van de vrije ruimte tussen de houdermond en het sluitorgaan gevoerd.

Een optimale gastoediening bij het kleinste verbruik wordt mogelijk gemaakt door de maatregelen van conclusie 9. Hier wordt door speciale stroomkamers het uit de mondstukopening stromende gas op in hoogte en in zijwaartse richting preciese wijze gevoerd, aan de houdermond voorbij geleid.

Andere voordelige verdere uitvoeringen van de uitvinding die bijdragen aan een optimale werking van de stroomkamers en aan hun eenvoudige constructie, zijn aangegeven in de conclusies 10-15.

In het onderstaande wordt aan de hand van de tekeningen een uitvoeringsvoorbeeld van de uitvinding beschreven. Getoond wordt in: fig. 1 een gedeeltelijk bovenaanzicht op een inrichting voor het sluiten van houders, ter hoogte van de transportinrichting voor de houders en de mondstukken; fig. 2 de doorsnede II-II volgens fig. 1.

De inrichting voor het sluiten van houders volgens fig. 1 is ingericht voor het aanbrengen van kroonkurken 13 op gevulde flessen 14. Zij is voorzien van een in de richting van de pijl omlopende, verticale middenkolom 15, waarop een niet getoonde, de flessen 14 op de bodem daarvan ondersteunende draaitafel en een daarboven, op afstand daarvan gelegen rotor 16 bevestigd zijn. In de^ rotor 16 is op gebruikelijke wijze een aantal sluitorganen 2 op nokken-gestuurde wijze hef- en neerlaatbaar gelegerd.

Voor de preciese centrering van de flessen 14 onder de sluitorganen 2 is een met de rotor 16 omlopende sterrekrans 12 voorzien, die met zijn sterinkepingen direct beneden de verdikte kop op de flessen 14 aangrijpt. Door een vaststaande, op een gelijke hoogte aangrijpende geleidingsboog 5 worden de flessen 14 in de sterrekrans 12 gehouden. De te sluiten, met een zuurstofgevoelige drank gevulde flessen 14 worden door de uitloopster 17 van een niet getoonde vulinrichting, waarvan slechts een cirkelsegment aangegeven is, toegevoerd naar de draaitafel en de sterrekrans 12 en daar door de geleidingsboog 5 vastgelegd, tot het op een mond bevestigen van de kroonkurken 13.

Aan de buitenzijde van de cirkelbaan van de flessen 14 respectievelijk de sluitorganen 2 is ter hoogte van de flessen-mond een mondstuk 1 voor het toedienen van inert gas aan de flesse-monden en de onderzijde van de kroonkurken 13 op vaststaande wijze aangebracht. Het mondstuk 1 is voorzien van een boogvormig, concentrisch ten opzichte van de middenkolom 15 gelegen mondstukblok 18, waarin een eveneens boogvormig, concentrisch kanaal 4 gevormd is. Dit kanaal is radiaal naar buiten en naar boven toe begrensd door de wand van het mondstukblok 18 en naar beneden toe direct begrensd door de zo te zeggen een deel van het mondstuk 1 vormende geleidingsboog 5. Radiaal naar binnen toe is het kanaal 4 open om een langgerekte, spieetvormige mondstukopening 3 te vormen. De mond-stukopening 3 is gericht naar het midden van de cirkelbaan van de flessen 14; het uit de mondstukopening 3 stromende inerte gas, dat door een op het kanaal 4 aangesloten, vaststaande buisleiding 19 toegevoerd wordt, stroomt daarom in radiale, horizontale richting naar binnen toe.

De plaatvormige, horizontaal aangebrachte geleidingsboog 5 is door middel van een aantal schroeven vast verbonden met het mondstukblok 18 en door middel van stangen 20 bevestigd op een niet getoonde, vaststaande deksel van de rotor 16. Bij een verstelling in de hoogte van de rotor 16 wordt bij gevolg de preciese relatieve ligging van mondstuk 1 en sluitorganen 2 automatisch behouden .

Twee ringplaten 10a en 10b zijn concentrisch met de draaias van de rotor 16, ter hoogte van de houdermonden respectievelijk op gelijke hoogte als het mondstukblok 18, door middel van een aantal af-standsbouten 21 en schroeven bevestigd op de onderzijde van de rotor 16. Door de schroeven wordt tegelijkertijd de sterrekrans 12 gespannen tegen de onderzijde van de onderste ringplaat 10b. De ringplaten 10a en 10b zijn aan hun vrije buitenzijde in hoofdzaak glad en vlak, terwijl ze op hun naar elkaar toegekeerde binnenzijde voorzien zijn van samenpassende, ribbenvormige uitsteeksels 11. De uitsteeksels 11 verlopen in hoofdzaak radiaal ten opzichte van de draaias van de rotor 16 en wel steeds in de gebieden tussen twee aangrenzende sterinkepingen van de sterrekrans 12.

De tussen de uitsteeksels 11 overblijvende vrije ruimtes lopen in hoofdzaak radiaal ten opzichte van de draaias van de rotor 16 en zijn gevormd als kanaalvormige stroomkamers 7. Omdat de buitenste randen van de ringplaten 10a en 10b enigszins boven de flessekop naar buiten toe steken worden de flessekoppen volledig opgenomen in de stroomkamers 7. Om de inloop van de flessen 14 in de sterrekrans 12 niet te hinderen is de onderste, ter hoogte van de flessekoppen gelegen ringplaat 10b ter plaatse van de sterinkepingen voorzien van overeenkomstige uitsparingen 22. De bovenste, enigszins boven de flessemonden gelegen ringplaat 10a is daarentegen in het bewegingsgebied van de sluitorganen 2 voorzien van door-gangsopeningen 6, via welke de sluitorganen 2 met de op hun onderzijde magnetisch vastgehouden kroonkurken 13 in kunnen duiken in de stroomkamers 7, waarbij ze deze naar boven toe op vergaande wijze af dichten. De stroomkamers 7 zijn ook aan hun onderzijde op vergaande wijze afgedicht, namelijk door de sterrekrans 12, de daarin gehouden flessekoppen en ook door de geleidingsboog 5.

De radiale buitenste en de radiale binnenste randgebieden van de beide ringschijven 10a en 10b liggen telkens in een concentrisch ten opzichte van de rotor 16 opgesteld cilindervlak. Daarbij vormt de kruising van de stroomkanalen 7 met het buitenste cilindervlak telkens een ingangsopening 8 en de kruising van de stroomkanalen 7 met het binnenste cilindervlak een uitgangsopening 9 voor het inerte gas. Als gevolg van een doorlopende versmalling van de doorsnede van de stroomkamer 7 heeft de uitgangsopening 9 een kleinere doorsnede dan de ingangsopening 8, waardoor een zeker stuweffect bereikt wordt en het gasverbruik verminderd wordt. Om deze reden zijn de stroomkamers 7 langer dan eigenlijk nodig zou zijn voor volledige opname van de flessenkop.

Zoals in beide figuren goed te zien is, loopt het buitenste cilindervlak met de ingangsopeningen 8 voor het inerte gas op geringe afstand voorbij aan de overeenkomstig cilindervormig gekromde mondstukopening 3 van het mondstuk 1, die steeds drie ingangsopeningen 8 bedient met CO2· De gasverliezen zijn daardoor zeer gering en het spoeleffect is overeenkomstig groot. Ook bij grote prestaties wordt zo verzekerd dat de stroomkamers 7 en daarmee de omgeving van de houdermond geen luchtzuurstof meer bevatten wanneer ze in het eindgebied van de mondstukopening 3 aangekomen zijn. In dit gebied worden de kroonkurken 13 op de flessenmond gedrukt. Het via het mondstuk 1 toegevoerde inerte gas stroomt via de uitgangsopeningen 9 weg naar de omgeving, samen met de meegesleepte lucht.

Claims (15)

1. Inrichting voor het sluiten van houders, omvattend op een cirkelbaan omlopende sluitorganen, een samen daarmee omlopende, de houders onder de sluitorganen centrerende transportinrichting en tenminste één mondstuk dat gericht is naar de vrije ruimte tussen de ongesloten houdermonden en de sluitorganen en voorzien is van tenminste één spieetachtige, in hoofdzaak radiaal naar de cirkelbaan gerichte mondstukopening, die gevoed kan worden met inert gas, met het kenmerk, dat het mondstuk (1) op vaststaande wijze opgesteld is aan de cirkelbaan van de sluitorganen (2) en zodanig gevormd is, dat hij tegelijkertijd meerdere houdermonden bestrijkt.

2. Inrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat het mondstuk (1) opgesteld is aan de buitenzijde van de cirkelbaan van de sluitorganen (2) en in hoofdzaak radiaal naar binnen toe gericht is.

3. Inrichting volgens conclusie 1 of 2, met het kenmerk, dat het mondstuk (1) voorzien is van een ter hoogte van de houdermonden aangebracht, langs de cirkelbaan verlopend kanaal (4) met een zijwaartse, boogvormige mondstukopening (3) dat tegenover de cirkelbaan, op geringe afstand daarvan gelegen is.

4. Inrichting volgens conclusie 3, met het kenmerk, dat de afmeting van de mondstukopening (3) in omlooprich-ting van de sluitorganen (2) tenminste zo groot is als de afstand tussen twee aangrenzende sluitorganen (2).

5. Inrichting volgens één der conclusies 2-4, met het kenmerk, dat het mondstuk (1) verbonden is met een aan de buitenzijde van de cirkelbaan, ter hoogte van de houderkoppen op vaststaande wijze opgestelde geleidingsboog (5).

6. Inrichting volgens conclusie 5, met het kenmerk, dat de geleidingsboog (5) de onderste wand van het kanaal (4) en eventueel de onderste begrenzing van de mondstukopening (3) vormt.

7. Inrichting volgens één der conclusies 1-6, met het kenmerk, dat het mondstuk (1) in hoofdzaak op doorgaande wijze het cirkelbaangedeelte bestrijkt tussen het inlopen van de houders onder de sluitorganen (2) en het op de houders plaatsen van de sluitdoppen.

8. Inrichting volgens één der conclusies 1-7, met het kenmerk, dat ter hoogte van het vaststaande mondstuk (1) een samen met de sluitorganen (2) omlopende, de houdermonden opnemende ringkamer voorzien is, die aan haar bovenzijde voorzien is van doorgangsopeningen voor de sluitorganen en aan haar binnen- en buitenzijde voorzien is van tenminste één ingangs- respectievelijk uitgangsopening voor het inerte gas, waarbij de ingangsopening de mondstukopening (3) op kleine afstand passeert.

9. Inrichting volgens één der conclusies 1-7, met het kenmerk, dat ter hoogte van het vaststaande mondstuk (1), samen met de sluitorganen (2) omlopende, telkens een houdermond opnemende stroomkamers (7) voorzien zijn, die aan hun bovenzijde voorzien zijn van een doorgangsopening (6) voor de sluitorganen (2) en aan hun binnen- en buitenzijde voorzien zijn van een ingangsopening (8) respectievelijk uitgangsopening (9) voor het inerte gas, waarbij de ingangsopeningen (8) de mondstukopening (3) op kleine afstand passeren.

10. Inrichting volgens conclusie 9, met het kenmerk, dat de stroomkamers (7) kanaal- of leidingvormig uitgevoerd zijn.

11. Inrichting volgens conclusie 9 of 10, met het kenmerk, dat de stroomkamers (7) radiaal verlopen.

12. Inrichting volgens conclusie 9 of 10, met het kenmerk, dat de stroomkamers (7) met een scherpe hoek ten opzichte van de bijbehorende straal verlopen.

13. Inrichting volgens één der conclusies 9-12, met het kenmerk, dat de stroomkamers (7) ter plaatse van de ingangsopening (8) voor het inerte gas een grotere doorsnede bezitten dan ter plaatse van de uitgangsopening (9).

14. Inrichting volgens één der conclusies 9-13, met het kenmerk/ dat de stroomkamers (7) gevormd worden door twee concentrisch ten opzichte van de cirkelbaan van de sluitorga-nen (2) opgestelde, daarmee omlopende ringplaten (10a, 10b), die aan hun naar elkaar toegekeerde zijden voorzien zijn van ribbenvormige uitsteeksels (11)·

15. Inrichting volgens conclusie 14, met het kenmerk, dat de ringplaten (10a, 10b) verbonden zijn met een ter hoogte van de houdermonden opgestelde sterrekrans (12) van de transportinrichting voor de houders·