NL8801737A - Inrichting voor het voederen van dieren. - Google Patents

Description

Inrichting voor het voederen van dieren.

De uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het voederen van dieren, welke inrichting een aantal langs een transportbaan verplaatsbare, met elkaar gekoppelde houders omvat die op een bepaalde plaats met voer kunnen worden gevuld en daarna naar een bepaalde plaats in een stal kunnen worden gebracht daar waar zich een bepaald dier kan bevinden.

Een dergelijke inrichting is bekend uit de ter inzage gelegde Nederlandse octrooiaanvrage 69 02776.

Bij deze bekende inrichting worden de houders gevormd door troggen waaruit de dieren direkt kunnen eten. De transportbaan is daarom onder de houders aangebracht en de houders worden afgesloten door deksels, die omhoog worden gezwenkt wanneer de houders op hun vooraf bepaalde plaats zijn aangekomen.

Wanneer door de dieren met voer wordt geknoeid kan dit op de transportbaan en de daar overheen bewegende rollen terecht komen en eveneens op de buitenzijde van de houders. Verder moet de ondersteuning van de houders zeer stabiel zijn, zodat deze niet zullen bewegen wanneer de dieren er eventueel tegenaan stoten, wat ongewenst lawaai zal veroorzaken.

De uitvinding verschaft nu een inrichting van het bovenbeschreven type, die daardoor is gekenmerkt, dat de houders worden gevormd door bakjes die elk zijn opgehangen aan een beugel, welke beugels langs een rail verplaatsbaar zijn terwijl de bakjes op de vooraf bepaalde plaats worden gekanteld om het er zich in bevindende voer in een trog te brengen.

Daar de geleidingsrail en de beugels zich boven de bakjes bevinden zal daarop geen voer terecht kunnen komen. Ook kunnen de dieren niet met de bakjes in aanraking komen waardoor minder vervuiling daarvan op zal treden.

Ook kan daardoor de ondersteuning van de bakjes licht worden uitgevoerd.

In het bijzonder zal er dan ook in worden voorzien, dat de rail waarlangs de beugels verplaatsbaar zijn wordt gevormd door een buis terwijl de beugels in hoofdzaak U-vormig zijn en de uiteinden van de poten van elkaar zijn afgebogen en op de naar elkaar toe gerichte zijden zijn voorzien van rollen die een hoek van ongeveer 90° met elkaar insluiten en steunen op de buis.

Op deze wijze wordt een voldoend stabiele ondersteuning van de beugels verkregen en ontstaat weinig wrijving zodat voor het verplaatsen van de beugels met de bakjes weinig energie nodig is.

3 Volgens een voorkeursuitvoeringsvorm zal een kabel, die de beugels onderling verbindt, met een beugel zijn verbonden op een plaats die zich onder de buis en boven het ophangpunt voor een bakje bevindt.

Op deze wijze wordt bereikt, dat de bakjes op de ’ gewenste onderlinge afstand van elkaar kunnen worden aangebracht en dus niet tegen elkaar aan zullen stoten,ook niet daar waar de rail een bocht beschrijft. Verder zal de neiging tot slingeren van de bakjes in hoge mate worden tegengegaan.

In bochten kan de kabel op eenvoudige wijze langs kabelrollen 1 worden geleid, waarbij in een bocht de ene poot van de beugel tussen de kabel en de kabelrol zal worden ingeklemd, waardoor de beugel zijn juiste verticale stand in zal blijven nemen.

Volgens een voorkeursuitvoeringsvorm van de uitvinding is de beugel voorzien van een oog voor het opnemen van een omgekeerd U-vormige beugel, waaraan een bakje verzwenkbaar is opgehangen.

Voor het op eenvoudige wijze doen kantelen van de bakjes op de plaats waar dit gewenst is, bevindt het zwaartepunt van het bakje zich boven het scharnierpunt ervan en is tussen een bakje en de bijbehorende ophangbeugel een koppelorgaan aanwezig, dat kan worden bediend door een parallel met de kabel lopend, door de beugels geleid, bedieningskoord dat ten opzichte van de kabel over enige afstand in beide richtingen kan worden verplaatst en bij elk bakje is voorzien van een naar het bakje lopend aftakkoord.

Tijdens de verplaatsing van de bakjes door middel van de kabel beweegt het koord synchroon met de kabel en nadat de bakjes op de gewenste plaats zijn aangekomen, wordt elk bakje losgekoppeld van de bijbehorende ophangbeugel, zodat het door zijn eigen gewicht kan kantelen en de inhoud ervan in de betreffende trog terecht zal komen.

Om het kantelen van het bakje geleidelijk aan plaats te doen vinden, zodat er geen gevaar bestaat, dat het voer 5 uit de trog spat, kan er in worden voorzien dat een aftak-koord vanaf het bedieningskoord eerst loopt over een op een zijwand van het betreffende bakje aangebrachte geleidingsrol en vanaf deze naar de ophangbeugel, welke geleidingsrol zich in horizontale richting steeds op enige afstand van het ) vlak van de ophangbeugel bevindt en wel aan die zijde waar ook het zwaartepunt van het bakje ligt.

Hierdoor kan het bakje langzaam vanuit de verticale stand naar de gekantelde stand worden gebracht door het geleidelijk aan verplaatsen van het bedieningskoord en 1 daardoor van elk ermee verbonden aftakkoord.

De uitvinding wordt nu toegelicht aan de hand van een uitvoeringsvoorbeeld, weergegeven in de tekening, waarin: fig. 1 schematisch een doorsnede toont over een stal waarin een voederinrichting volgens de uitvinding is aangebracht; fig. 2 schematisch een perspectivisch aanzicht toont van de voederinrichting aangegeven in fig. 1, met daarbij enkele delen van de stal; fig. 3 schematisch een deel toont van de voederinrichting van de fig. 1 en 2, op vergrote schaal; fig. 4 een aanzicht toont van een zich nabij een afbuigrol bevindende ophangbeugel met de hem ondersteunende buis; en fig. 5 schematisch een zijaanzicht toont van een bakje en de middelen voor het laten kantelen ervan.

Fig. 1 toont een stal 1 waarin een inrichting 2 volgens de onderhavige uitvinding is aangebracht.

Zoals in het bijzonder blijkt uit de figuren 3 en 4 wordt de inrichting 2 gevormd door een rail 3 in de vorm van een buis, over welke rail de met een beugel 4 verbonden rollen 5 lopen. Het bovenste deel van de beugel 4 is U-vormig en omvat de poten 6 met de naar buiten toe omgebogen einden 7, waarop door middel van de assen 8 de rollen 5 zijn gemonteerd.

Zoals blijkt uit de fig. 1 en 2 strekt de geleidings-rail 3 zich over het oppervlak van de stal uit in een aantal bochten en in een nagenoeg horizontaal vlak. Bij het ene einde van de stal loopt de buis 3 schuin omhoog over het deel 3a en blijft over het teruggaande traject 3b op grotere hoogte, zodat de inrichting daar ter plaatse weinig ruimte in beslag neemt. Aan het einde van het traject 3b loopt de buis naar beneden toe over het traject 3c om weer in het horizontale vlak terecht te komen.

Tijdens het traject 3c worden de bakjes 9, die door middel van omgekeerd U-vormige beugels 10 aan de beugels 4 zijn opgehangen met voeder gevuld. Aan elk bakje kan daarbij het gewenste voedermengsel worden toegevoerd door middel van een automatisch werkende voederafgifte, meng- en doseerinrichting 11, die in de fig. 1 en 2 slechts schematisch is aangeduid.

De verplaatsing van de beugels 4 en dus van de bakjes 9 langs de buis 3 vindt plaats door middel van een kabel 12, die door middel van de bout 13 is vastgeklemd tussen twee tegen elkaar aanliggende poten 14 van de beugel 4.

De kabel 12 wordt geleid door middel van kabelrollen 15,zoals dit in het bijzonder is weergegeven in fig. 3 en 4» Zoals blijkt uit fig. 4 wordt in een bocht de beugel 4 vastgeklemd tegen de kabelrol 15 aan, zodat de beugel geen neiging zal hebben om te gaan schommelen. Het ondereinde van de beugel 4 is voorzien van een oog 16, waarin de ophangbeugel 10 kan worden vastgezet, dan wel door middel van een haak daarin gehangen.

Tussen de poten 14 van de beugel 4 bevindt zich een holte 17 waarin een bedieningskoord 18 wordt geleid.

(Zie fig. 4) Het bedieningskoord 18 loopt dus in de bochten eveneens over de kabelrollen 15. Zoals blijkt uit de fig.

3 en 5 is bij elk bakje met het bedieningskoord 18 een aftakkoord 19 verbonden, dat wordt geleid door de ophangbeugel 10, loopt over een met het bakje verbonden geleidings-rol 20 en met zijn vrije einde is vastgezet aan de ophangbeugel 10 in het punt 21. Tussen het bakje 9 en de ophangbeugel 10 bevindt zich een niet in detail weergegeven koppelor-gaan 22, dat zodanig is uitgevoerd, dat het ontgrendeld kan worden wanneer het aftakkoord 19 wordt verplaatst in de richting van de pijl P als gezien in fig. 5. Dit wordt verkregen door verplaatsing van het bedienings-koord 18 in de richting van de pijl P als aangegeven in fig. 3. Na ontgrendeling wordt het bedieningskoord verplaatst in de richting van pijl R als gegeven in fig. 3, waardoor ook het aftakkoord 19 in de richting R wordt verplaatst als gezien in fig. 5. Hierdoor zal het bakje 9 geleidelijk aan kantelen om het scharnierpunt 23, daar het zwaartepunt 24 zich aan dezelfde zijde van het scharnierpunt 23 bevindt als de gelei-^dingsrol 20.

Het bakje kan bijvoorbeeld zover worden gekanteld, dat de onderrand komt te rusten op de rand van de trog, zodat het voer eruit kan lopen, waarna het bedieningskoord 18 weer in de richting van de pijl P wordt verplaatst en >de bakjes weer in hun uitgangsstand terecht komen.

Het zal duidelijk zijn, dat slechts een mogelijke uitvoeringsvorm van een inrichting volgens uitvinding in de tekening is weergegeven en hierboven beschreven en dat vele wijzigingen kunnen worden aangebracht zonder buiten !de uitvindingsgedachte te vallen.

Claims (7)

1. Inrichting voor het voederen van dieren, welke inrichting een aantal langs een transportbaan (3) verplaatsbare, met elkaar gekoppelde houders (9) omvat, die op een bepaalde plaats met voer kunnen worden gevuld en daarna naar een bepaalde plaats in een stal (1) kunnen worden gebracht daar waar zich een bepaald dier kan bevinden, met het kenmerk, dat de houders worden gevormd door bakjes (9) die elk zijn opgehangen aan een beugel (4), welke beugels langs een rail (3) verplaatsbaar zijn terwijl de bakjes op de vooraf bepaalde plaats worden gekanteld om het er zich in bevindende voer in een trog te brengen.

2. Inrichting volgens conclusie 1, m e t het kenmerk, dat de rail waarlangs de beugels verplaatsbaar zijn wordt gevormd door een buis (3) terwijl de beugels (4) in hoofdzaak U-vormig zijn en de uiteinden (7) van de poten (6) van elkaar zijn afgebogen en op de naar elkaar toegerichte zijden zijn voorzien van rollen (5) die een hoek van ongeveer 90° met elkaar insluiten en steunen op de buis (3).

3. Inrichting volgens conclusie 1 of 2,met het kenmerk, dat een kabel (12) die de beugels (4) onderling verbindt, met een beugel (4) is verbonden op een plaats die zich onder de buis (3) en boven het scharnierpunt (23) van een bakje (9) bevindt.

4. Inrichting volgens één der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de beugel (4) is voorzien van een oog (16) voor het opnemen van een omgekeerd U-vormige beugel (10) waaraan een bakje (9) verzwenkbaar is opgehangen.

5. Inrichting volgens ëên der voorgaande concludes, met het kenmerk, dat het zwaartepunt (24) van het bakje (9) zich boven het scharnierpunt (23) ervan bevindt en tussen een bakje (9) en de bijbehorende ophang-beugel (10) een koppelorgaan (22) aanwezig is, dat kan worden bediend door een parallel met de kabel (12) lopend, door de beugels (4) geleid, bedieningskoord (18) dat ten opzichte van de kabel over enige afstand in beide richtingen kan worden verplaatst en bij elk bakje (9) is voorzien van een 3 naar het bakje lopend aftakkoord (9).

6. Inrichting volgens conclusie 5,met het k e n m e r k,dat een aftakkoord (19) vanaf het bedieningskoord (18) eerst loopt over een op een zijwand van het betreffende bakje (9) aangebrachte geleidingsrol (2) en vanaf ideze naar de ophangbeugel (10) , welke geleidingsrol (20) zich in horizontale richting steeds op enige afstand van het vlak van de ophangbeugel (10) bevindt en wel aan die zijde waar ook het zwaartepunt (24) van het bakje (9) ligt.

7. Inrichting als beschreven en/of weergegeven in de tekening.