NL8006144A - Inrichting voor het opvangen en horizontaal loslaten van voorwerpen. - Google Patents

Description

dW/EM/12.974 -1-

Inriehting voor het opvangen en horizontaal loslaten van voor'werpen.

De uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het opvangen en horizontaal loslaten van voorwerpen met twee tegenover elkaar gelegen evenwijdige begrenzingsranden.

Bij het verwerken van voorwerpen, zoals bijvoorbeeld 5 vouwdozen, waarbij deze één voor één aan een verdere inrichting worden toegevoerd, bijvoorbeeld de afvoer van een ontstapelinrichting, is het veelal eenvoudig de voorwerpen een verticale val te laten uitvoeren. Dit heeft volledig automatisch plaats en bespaart opvanginrichtingen, die naar 10 beneden moeten bewegen, tot in de volgende stand van de voorwerpen. 3ovendien moeten dergelijke meeneeminrichtingen weer uit de baan van de voorwerpen gebracht worden om een volgend voorwerp op te nemen, zodat zij een betrekkelijk grote, in vele gevallen ruimte in beslag nemende en kostbare 15 constructie vormen.

Anderzijds is gebleken, dat wanneer men de voorwerpen eenvoudig laat wegvallen, door aan twee zijden een ondersteuning tegelijkertijd weg te trekken, zich zo nu en dan, bijvoorbeeld eenmaal in ettelijke honderden of duizenden 20 gevallen, een voorwerp scheef valt. De oorzaak hiervan is moeilijk op te sporen, omdat het zowel in een kleine ongelijkheid van de beweging van de ondersteuningsorganen als in een onregelmatigheid van de voorwerpen,ergens blijven hangen of dergelijke kan zitten. met dat al is een dergelijk scheef 25 vallend voorwerp in vele gevallen toch een ernstige bedrijfsstoring die tenminste nodig maakt, dat de inrichting wordt stopgezet en het voorwerp met de hand op de juiste plaats wordt gebracht.

De uitvinding beoogt nu een zeer eenvoudige inrichting 30 te verschaffen, die, naar gebleken is, met zeer grote zekerheid er voor zorgt, dat de voorwerpen horizontaal naar beneden vallen zonder te kantelen.

Dienovereenkomstig wordt er volgens de uitvinding in voorzien, dat twee tegenover elkaar gelegen, naar elkaar toe 8006144 -2- gerichte zwenkbare klappen aanwezig zijn en een aandrijfinrichting om de klappen uit elkaar te zwenken onder het verkleinen van de hoek met de verticaal.

De klappen volgens de uitvinding hebben de volgende 5 werkingen:

Reeds bij het begin van de beweging van de klappen treedt relatieve beweging tussen de klappen en het voorwerp op, zodat het verschil tussen wrijving bij stilstand en wrijving bij onderlinge beweging geen rol kan spelen.

10 Omdat de klappen een steeds kleinere hoek met de verticaal innemen vormen zij een steeds betere geleiding, waarbij, omdat de klappen toch nog blijven convergeren naar beneden, een gelijkmatig schuivingsbeweging naar beneden het waarschijnlijkste is.

15 Het voorwerp krijgt reeds bij zijn aanraking met de klappen een gecontroleerdeverticale snelheid.

Hoewel het mogelijk is de hoek van de vlakken met de verticaal, op he.t ogenblik dat zij de stand hebben waarin het voorwerp naar beneden daalt theoretisch vrij te kiezen, 20 is gebleken dat een hoek met de verticaal van minder dan 60°, bij voorkeur ongeveer 50-30° bevredigend werkt.

Uiteraard is deze hoek mede afhankelijk van de snelheid, waarmede de klappen bewegen. Is deze snelheid zo groot, dat het voorwerp een beweging uitvoert, die dichtbij die van de 25 vrije val ligt, dan zijn ook de reactiekrachten op de klappen zo gering dat een en ander nauwelijks een rol speelt, maar in dat geval is de precieze synchronisatie van de beweging van de klappen zeer kritisch. 3ij langzamere beweging van de klappen speelt dit minder een rol en verdient het aanbeveling 30 de bovenstaande aangegeven hoeken aan te houden.

Een eenvoudige uitvoeringsvorm van de uitvinding bestaat , daarin, dat de klappen vlak zijn en eindranden hebben, die evenwijdig aan de zwenkas zijn.

Bij voorkeur ligt de draaiingsas, waarom de klappen 35 zwenken, buiten het gebied van de voorwerpen en boven de hoogte, waarop de klappen in hun opvangstand de voorwerpen ondersteunen.

Om bij het opvangen van de voorwerpen op de klappen er voor te zorgen dat een zo stabiel mogelijke toestand 40 optreedt wordt er volgens een nadere uitwerking van de uit- 8006144 •i -3- vlnding bij voorkeur in voorzien, dat het draagvlak van de klappen in hun beginstand horizontaal staat.

De uitvinding wordt in het volgende nader toegelicht aan de hand van een praktische toepassing, nl. een vouw-5 dozenontstapelaar. Deze toelichting heeft plaats aan de hand van de tekening, waarin fig. 1 schematisch een zijaanzicht van een uitvoeringsvorm van een inrichting volgens de uitvinding toont; fig. 2 een vooraanzicht is van de inrichting volgens 10 fig. 1; en fig. 3 een schema is, waarin de bewegingen van de verschillende in de getekende inrichting aanwezig organen als functie van de tijd zijn weergegeven.

In de tekening is met 1 een in doorsnede rechthoekige 15 schacht aangeduid, waarin zich een stapel vouwdozen 2 bevindt, waarbij erop gewezen wordt dat de stapel aanmerkelijk hoger kan zijn dan in de tekening is aangegeven.

Deze stapel rust op tegenhoudorganen 3 die zoals in fig. 2 duidelijk is aangegeven vanuit een stand, waarin zij 20 de stapel ondersteunen (getrokken lijnen) bewogen kunnen worden tot in een stand, waarin zij zich niet binnen de schacht bevinden en de stapel ook niet kunnen ondersteunen.

Verder zijn om een as 4 scharnierend aan den zijde van de schacht vasthoudorganen 5 aangebracht met een getand 25 aanvatvlak 6.

Het orgaan 5 is gekoppeld met een bedieningsarm 7, die door middel van een bedieningsstang 8 beweging van het orgaan 5 vanuit de met getrokken lijnen aangegeven stand tot in de met stippellijnen aangegeven stand en terug mogelijk 30 maakt.

Aan de andere zijde van de schacht 1 in fig. 2 is een vasthoudorgaan 9 getekend, dat door middel van een pneumatische cilinder 10 kan bewegen van de met getrokken lijnen aangegeven stand tot een uit de stapel getrokken stand : 35 en omgekeerd.

Stapelontlastorganen 11 zijn beweegbaar om een as 12 en kunnen van de met getrokken lijnen aangegeven stand tot in de mét stippellijnen aangegeven stand worden bewogen.

In de stand die met getrokken lijnen is aangegeven 8006144 ’ -4- zijn zij niet werkzaam, maar wanneer zij naar boven gezwenkt worden tot in de met stippellijnen aangegeven stand komen zij onder één van de voorwerpen 2 en tillen dit, gezamenlijk met de daarboven gelegen stapel iets op, waardoor de organen, 5 die de stapel dragen of moeten vasthouden in aanmerkelijke mate ontlast worden.-

Verder zijn draaibaar om assen 13 kantelbaar klappen 14 aangebracht, die door middel van een bedieningsarm 15 en een bedieningsstang 16 vanuit de met getrokken lijnen weergegeven 10 stand in de met stippellijnen weergegeven stand gebracht kunnen worden en omgekeerd.

Aan de benedenzijde van de schacht bevindt zich een rollenbaan 17. Een meeneemorgaan 18, dat in horizontale richting beweegbaar is, kan een op de rollenbaan 17 liggend 15 voorwerp naar links in fig. 1 afvoeren.

Verder zijn aan de benedenzijde van de schacht 1 (zie fig’. 2) haken 19 aangebracht, die pneumatisch bediend kunnen worden door middel van pneumatische cilinders 20, die zelf door middel van een arm 21 zwenkbaar zijn om een as 22 vanuit 20 de met getrokken lijnen aangegeven stand in de met stippellijnen aangegeven standen en omgekeerd.

De werking van de in het bovenstaande beschreven inrichting wordt thans nader toegelicht aan de hand van het tijdschema van fig. 3.

25 In deze figuur zijn de verschillende lijnen aangeduid met de referentie die behoort bij de onderdelen, waarvan zij de beweging aangeven.

De lijn 3 geeft de stand van de tegenhoud organen weer, waarbij de lage stand overeenkomt met de in getrokken lijnen 30 aangegeven stand in fig. 2 en het hoge deel van de lijn overeenkomst met de in stippellijnen in deze figuur weergegeven stand.

De vasthoudorganen 5 nemen in de tijdsperiode, die met de hoge ligging van deze lijn overeenkomst de in getrokken 35 lijnen weergegeven stand in, dus buiten de schacht 1 en in het lage deel van deze lijn 5 de stand, waarin zij met een voorwerp in de stapel samenwerken.

De lijn 9 toont eveneens in het hoge gedeelte van deze lijn de stand, waarin de organen 9 niet met de stapel samen-40 werken, terwijl zij in het lage deel van de lijn wel met de 8006144 -5- r“- « stapel samenwerken.

De wegbrenger 18 is in het lage deel van de lijn 18 in de getekende stand, waarbij een iioger gelegen deel van deze lijn een beweging naar links in fig. 1 aangeeft.

5 De haak 19 is in het lage deel van de lijn 19 in de ingetrokken stand, dus in de pneumatische cilinder 20 getrokken.

De lijn 20 geeft in zijn hoge deel de met 20" aangeduide stand van de pneumatische cilinders 20 aan en in het 10 lage deel de met 20‘ aangegeven stand.

Omdat de werkcyclus gedeeltelijk overlapt, dat wil zeggen dat reeds de tegenhoud- en vasthoudorganen samenwerken met een volgend voorwerp, wanneer de wegbrenger 18 nog met een daaraan voorafgaand voorwerp bezig is, wordt gemeend 15 dat de bespreking het duidelijkst is door te beginnen bij de lijnen 3, 5, en 9. Daaruit blijkt, dat eerst de vasthoud-organen 5 geleidelijk naar de stapel toe bewogen worden en wanneer zij in hun eindstand gekomen zijn de vasthoudorganen 9 betrekkelijk snel naar de stapel bewogen worden. In deze 20 stand wordt het één na onderste voorwerp tussen de organen 9 en 5 ingeklemd door middel van de bijbehorende getande aanvat oppervlakken.

In de tijd dat deze organen 5 en 9 het één na onderste voorwerp van de stapel vasthouden zijn, zoals uit de lijn 11 25 blijkt de stapelontlastingsorganen 11 werkzaam en is de stapel dus betrekkelijk onbelast.

In deze tijd bewegen de tegenhoudorganen 3 naar buiten en op een bepaald ogenblik, dat met een pijltje bij wijze van voorbeeld is aangegeven valt het onderste voorwerp, 50 meestal eerst aan één kant, naar beneden.

Ondertussen zijn de klappen 14 aan het eind van hun beweging vanuit de getrokken stand naar de met gestippelde lijnen aangegeven stand, zodat zij de randen van dit naar beneden gevallen voorwerp ondersteunen en er in elk geval 35 tijd is, tot de beide randen van het voorwerp door de tegenhoudorganen 3 zijn vrij gegeven.

Gebleken is dat bij het naar beneden bewegen van de klappen 14 deze het voorwerp zodanig vasthouden en geleiden, dat het met een grote zekerheid nagenoeg horizontaal naar 40 beneden valt, althans niet een scheve ongedefinieerde stand 8006144

« "V

«· -6- inneemt.

Met de pijltjes in de lijnen 3 en 14 zijn de momenten aangegeven, waarop het naar beneden vallen, eerst van de tegenhoudorganen 3 en dan uit de klappen 14, gewoonlijk 5 plaats heeft.

Het afvoerorgaan 18 is, voor dat de klappen 14 het voorwerp laten vallen, iii zijn in fig. 1 aangegeven stand teruggekomen zoals uit de lijn 18 blijkt, nadat het het' voorafgaande voorwerp heeft weggevoerd.

10 Tenslotte worden de vouwdozen opengevouwen door middel van de haken 19·

Deze haken met de kantelbare pneumatische aandrijving ervan hebben tot taak de vouwdozen te openen. Daartoe zwenken zij, met uitgestoken haak naar beneden (stand 20'), 15 waarna de haken worden ingetrokken en zij over de bodem schrappend de zijwanden van de doos pakken, waarna het terugkantelen van de pneumatische cilinders 20 tot in de met getrokken lijnen weergegeven stand ertoe leidt, dat de zijwanden van de doos verticaal gesteld worden. Daarna 20 worden de haken 19 uitgestoken en de cilinders 20 naar de met 20" aangegeven stand gezwenkt.

De klappen 14 volgens de uitvinding vormen een bijzonder eenvoudige apparatuur, die gemakkelijk aangebracht kan worden en de overige werking van de inrichting niet stoort.

25 Bij bijvoorbeeld pneumatische bediening van de klappen is het zonder meer mogelijk een voldoend synchrone besturing van de klappen te verkrijgen, waarbij eventuele kleine afwijkingen in de synchronisatie nauwelijks een rol blijken te spelen.

30 Daardoor is de uitvinding eenvoudig, betrouwbaar en weinig storingsgevoelig.

8006144

Claims (7)

1. Inrichting voor het opvangen en horizontaal loslaten van voorwerpen met twee tegenover elkaar gelegen evenwijdige begrenzingsranden.met het kenmerk, dat twee tegenover elkaar gelegen, naar elkaar toe gerichte zwenkhare klappen aanwezig 5 zijn en een aandrijfinrichting om de klappen uit elkaar te zwenken onder het verkleinen van de hoek met de verticaal.

2. Inrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de hoek van de vlakken met de verticaal, op het ogenblik, dat zij een onderlinge stand hebben, waarin het voorwerp 10 naar beneden valt minder dan 60°, bij voorkeur ongeveer 50°~ 30° bedraagt.

3. Inrichting volgens conclusie 1 of 2,met het kenmerk, dat de klappen vlak zijn en een eindrand hebben, die evenwijdig aan de zwenkas is.

4. Inrichting volgens één of meer van de voorafgaande conclusies, met het kenmerk, dat de draaiingsas van de klappen boven de hoogte ligt, waarop de klappen de voorwerpen opvangen.

5. Inrichting volgens één of meer van de conclusies 20 1-4, met het kenmerk, dat de klappen nagenoeg gelijklopend gezwenkt worden.

6. Inrichting volgens één of meer van de voorafgaande conclusies, met het kenmerk, dat de zwenksnelheid van de klappen kleiner is dan met de vrije val van de voorwerpen 25 overeenkomt, zodat de voorwerpen gedurende de zwenkbeweging van de klappen met de klappen in aanraking blijven tot de klappen zich buiten de baan van de voorwerpen bevinden.

7. Inrichting volgens één of meer van de voorafgaande conclusies, met het kenmerk, dat het draagvlak van de klappen 30 in hun beginstand horizontaal staat. 8006144