NL2022946B1 - Inrichting voor het in de grond aanbrengen van kunststof vezels - Google Patents

Inrichting voor het in de grond aanbrengen van kunststof vezels Download PDF

Info

Publication number
NL2022946B1
NL2022946B1 NL2022946A NL2022946A NL2022946B1 NL 2022946 B1 NL2022946 B1 NL 2022946B1 NL 2022946 A NL2022946 A NL 2022946A NL 2022946 A NL2022946 A NL 2022946A NL 2022946 B1 NL2022946 B1 NL 2022946B1
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
members
displacement
fibers
clamping
cutting
Prior art date
Application number
NL2022946A
Other languages
English (en)
Inventor
Gerrit Brussaard Arthur
Original Assignee
Tarkett Sports B V
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Tarkett Sports B V filed Critical Tarkett Sports B V
Priority to NL2022946A priority Critical patent/NL2022946B1/nl
Priority to PCT/NL2020/050249 priority patent/WO2020214028A1/en
Application granted granted Critical
Publication of NL2022946B1 publication Critical patent/NL2022946B1/nl

Links

Classifications

    • DTEXTILES; PAPER
    • D05SEWING; EMBROIDERING; TUFTING
    • D05CEMBROIDERING; TUFTING
    • D05C15/00Making pile fabrics or articles having similar surface features by inserting loops into a base material
    • D05C15/04Tufting
    • D05C15/08Tufting machines
    • EFIXED CONSTRUCTIONS
    • E01CONSTRUCTION OF ROADS, RAILWAYS, OR BRIDGES
    • E01CCONSTRUCTION OF, OR SURFACES FOR, ROADS, SPORTS GROUNDS, OR THE LIKE; MACHINES OR AUXILIARY TOOLS FOR CONSTRUCTION OR REPAIR
    • E01C19/00Machines, tools or auxiliary devices for preparing or distributing paving materials, for working the placed materials, or for forming, consolidating, or finishing the paving
    • EFIXED CONSTRUCTIONS
    • E01CONSTRUCTION OF ROADS, RAILWAYS, OR BRIDGES
    • E01CCONSTRUCTION OF, OR SURFACES FOR, ROADS, SPORTS GROUNDS, OR THE LIKE; MACHINES OR AUXILIARY TOOLS FOR CONSTRUCTION OR REPAIR
    • E01C13/00Pavings or foundations specially adapted for playgrounds or sports grounds; Drainage, irrigation or heating of sports grounds
    • E01C13/08Surfaces simulating grass ; Grass-grown sports grounds
    • EFIXED CONSTRUCTIONS
    • E01CONSTRUCTION OF ROADS, RAILWAYS, OR BRIDGES
    • E01CCONSTRUCTION OF, OR SURFACES FOR, ROADS, SPORTS GROUNDS, OR THE LIKE; MACHINES OR AUXILIARY TOOLS FOR CONSTRUCTION OR REPAIR
    • E01C13/00Pavings or foundations specially adapted for playgrounds or sports grounds; Drainage, irrigation or heating of sports grounds
    • E01C13/08Surfaces simulating grass ; Grass-grown sports grounds
    • E01C2013/086Combination of synthetic and natural grass

Abstract

De uitvinding verschaft een inrichting voor het in de grond aanbrengen van kunststof vezels. De inrichting omvat een over de grond in een verplaatsingsrichting verrijdbaar voertuig met een gestel, een ro||eninrichting voor het accommoderen van rollen van kunststof vezels, een transportinrichting voor het transporteren van de vezels ten opzichte van het gestel vanaf de rollen naar respectievelijke aanbrengposities boven de grond waarbij de vezels zich in de bijbehorende aanbrengposities evenwijdig aan de verplaatsingsrichting en aan elkaar uitstrekken, penvormige aanbrengorganen die in ten minste een rij die zich horizontaal en dwars op de verplaatsingsrichting uitstrekt boven de aanbrengposities zijn opgesteld, een snij-inrichting voor het doorsnijden van de vezels, en een eerste verplaatsingsinrichting voor het ten opzichte van het gestel op en neer tussen een bovenste stand en een onderste stand verplaatsen van de aanbrengorganen waarbij in de bovenste stand onderste uiteinden van de aanbrengorganen zich boven de aanbrengposities bevinden en in de onderste stand de onderste uiteinden van de aanbrengorganen in de grond steken voor het tijdens neerwaartse verplaatsing van de aanbrengorganen van de bovenste stand naar de onderste stand door de aanbrengorganen meenemen en in de grond drukken van de vezels. De eerste verplaatsingsinrichting omvat een besturing alsmede ten minste een door de besturing aangestuurde servomotor voor het aandrijven van de verplaatsing van de aanbrengorganen tussen de bovenste stand en de onderste stand.

Description

Korte aanduiding: Inrichting voor het in de grond aanbrengen van kunststof vezels Beschrijving De onderhavige uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het in de grond aanbrengen van kunststof vezels. Een dergelijke inrichting kan toepassing vinden bij het aanleggen van hybride grasvelden waarbij natuurlijk gras wordt gecombineerd met kunstgras. Het kunstgras wordt daarbij met behulp van pennen als losse vezeldraden in de grond geïnjecteerd waarna de wortels van het natuurlijk gras zich kunnen hechten aan de vezeldraden waardoor een stevige hybride grasmat wordt verkregen. In de Nederlandse publicatie wordt een inrichting omschreven waarmee kunststof vezels in de grond kunnen worden aangebracht. Bij deze inrichting wordt de op en neer gaande beweging van de pennen teweeg gebracht met behulp van een krukdrijfstangmechanisme die wordt aangedreven met een aandrijfmotor. Tijdens het aanleggen van een grasveld met behulp van een dergelijke inrichting blijken regelmatig pennen te breken of althans te beschadigen bijvoorbeeld vanwege harde voorwerpen zoals stenen die zich in de baan van een pen in de grond bevinden. De betreffende pennen moeten dan worden vervangen waardoor de aanleg van het grasveld tijdelijk stil komt te liggen. Dit is bezwaarlijk omdat dit de tijd die benodigd is om een hybride grasveld aan te leggen verlengt en bovendien een verhoogd beslag legt op de tijdsduur die een inrichting beschikbaar moet zijn voor het aanleggen van een grasveld.
De onderhavige uitvinding beoogt een inrichting te verschaffen waarmee er een verlaagd risico op beschadiging van pennen bestaat. Hiertoe verschaft de uitvinding een inrichting volgens conclusie 1. De toepassing van een door de besturing van de inrichting aangestuurde servomotor biedt de mogelijkheid om beter in te springen op de aarde van de grond waarop het hybride grasveld moet worden aangelegd.
In een mogelijke uitvoeringsvorm is de besturing ingericht voor het dusdanig aansturen van de servomotor dat in het geval tijdens de neerwaartse verplaatsing van de aanbrengorganen, één of een aantal aanbrengorganen een mechanische weerstand ondervindt waarvan de grootte een bepaalde drempelwaarde overschrijdt, het onderbreken van de neerwaartse verplaatsing van de aanbrengorganen. Het overschrijden van de drempelwaarde zal in de regel zijn oorzaak vinden in een object dat zich in de grond in de baan van één of een aantal pennen bevindt. Het signaleren van de overschrijding van de drempelwaarde kan bijvoorbeeld geschieden door het door de servomotor gebruikte vermogen te meten. Indien dat vermogen een drempelwaarde overschrijdt kan dat zijn oorzaak vinden in het overschrijden van de drempelwaarde voor de mechanische weerstand die één of een aantal pennen ondervindt. Alternatief of in combinatie kan de overschrijding van de drempelwaarde ook geschieden door te signaleren dat één of een aantal pennen die worden gehouden in een pennenblok of dergelijke in hun lengterichting doorschuiven in dat pennenblok zoals dat navolgend ook nog zal worden toegelicht. In een andere uitvoeringsvorm is de besturing ingericht voor het in afhankelijkheid van het door de servomotor gebruikte vermogen tijdens de neerwaartse verplaatsing van de aanbrengorganen, instellen van de snelheid waarmee de aanbrengorganen neerwaarts verplaatsen. Zo kan bijvoorbeeld bij een relatief harde grond de verplaatsingssnelheid tijdens de neerwaartse verplaatsing lager worden gekozen dan bij een relatief zachte grond. In zijn algemeenheid biedt de servomotor de mogelijkheid om op eenvoudige wijze de betreffende snelheid in te kunnen stellen. Dit zou dus ook kunnen op basis van kennis over de hardheid van de grond, zonder dat deze wordt bepaald aan de hand van het door de servomotor gebruikte vermogen.
Een zeer geschikte aandrijving voor de pennen kan worden verkregen indien de eerste verplaatsingsinrichting tussen de pennen en de servomotor een spindel-overbrenging omvat. Met een spindel-overbrenging is het mogelijk om zeer nauwkeurig de aandrijving door de servomotor over te brengen op de pennen mede vanwege de lage massa-traagheidskrachten van de servomotor, zeker in vergelijking met de bekende kruk-drijfstang overbrenging.
Een geschikte wijze voor het doorsnijden van de vezels zodat losse vezeldraden worden gemaakt, kan worden verkregen indien de snij-inrichting een langwerpig, zich dwars op de transportrichting uitstrekkend, snijorgaan omvat dat is voorzien van een aantal snijtanden, welk aantal gelijk is aan het aantal aanbrengposities, alsmede een tweede verplaatsingsinrichting voor het heen en weer, bij voorkeur op en neer, tussen een niet-werkzame stand en een werkzame stand verplaatsen van het snijorgaan voor het tijdens verplaatsing van de niet-werkzame stand naar de werkzame stand doorsnijden van iedere vezel door een snijtand.
Optioneel kan een snij-orgaan zoals in de voorgaande alinea omschreven worden gecombineerd met een geleidingsorgaan dat voor ieder vezel een geleidingsdeel omvat waarbij tijdens verplaatsing van de niet-werkzame stand naar de werkzame stand iedere tand langs het geleidingsorgaan beweegt. Aldus kan een schaarwerking worden verkregen.
Met name indien de inrichting volgens een navolgend nog aan de orde te komen uitvoeringsvorm is uitgevoerd met klemorganen en transportorganen, kan het voordelig zijn indien het geleidingsorgaan bij voorkeur eveneens door de tweede verplaatsingsinrichting, heen en weer, bij voorkeur op en neer, verplaatsbaar is tussen een niet-werkzame stand en een werkzame stand. In de werkzame stand kan aldus voldoende ruimte worden geboden voor passage van de klemorganen en de transportorganen tussen het geleidingsorgaan en het snij-orgaan door.
Bij een verdere mogelijke uitvoeringsvorm omvat de transportinrichting een aantal paren van klemorganen voor het door klemlichamen van de klemorganen behorende bij in lijn met elkaar gelegen paren van klemorganen klemmen van een vezel en voor het door klemlichamen van klemorganen behorende bij naast elkaar gelegen paren van klemorganen klemmen van naast elkaar gelegen vezels, waarbij de snij-inrichting is ingericht voor het doorsnijden van de vezels op posities tussen twee naburige klemorganen behorende bij twee naburige in lijn met elkaar gelegen paren van klemorganen en omvat de transportinrichting verder geleidingsorganen voor het volgens een eindeloze baan bewegen van de klemorganen met de klemlichamen ten opzichte van het gestel waarbij de penvormige aanbrengorganen zich althans in de bovenste stand binnen de eindloze baan uitstrekken.
De klemorganen zijn bij voorkeur zwenkbaar ten opzichte van elkaar met elkaar verbonden zodat de toegepaste eindloze baan ook anders dan rond, bijvoorbeeld in hoofdzaak rechthoekig, van vorm kan zijn en rechtlijnige baandelen kan hebben.
Een uiterst praktische uitvoeringsvorm kan daarbij worden verkregen indien de transportinrichting twee eindloze transportorganen, bij voorkeur transportriemen, omvatten en ieder van de klemorganen aan één uiteinde daarvan is verbonden met een transportorgaan en aan een tegen over gelegen uiteinde is verbonden met het andere transportorgaan waarbij de geleidingsorganen voor ieder transportorgaan een set omlooporganen, bij voorkeur tandwielen, omvat om welke omlooporganen het bijbehorende transportorgaan is geslagen.
Volgens een verder mogelijke uitvoeringsvorm omvat de inrichting een reinigingsinrichting voor het reinigen van de penvormige aanbrengorganen, welke reinigingsinrichting een langwerpig reinigingsorgaan omvat dat zich over de lengte van de rij uitstrekt en dat voor ieder aanbrengorgaan is voorzien van een blaasmond die, althans in de onderste stand van de aanbrengorganen, naar een bijbehorend aanbrengorgaan is gericht. Met een dergelijke reinigingsinrichting kan bijvoorbeeld zand dat aan een aanbrengorgaan is blijven kleven worden los geblazen van het aanbrengorgaan.
Een praktische uitvoeringsvorm kan daarbij worden verkregen indein het reinigingsorgaan althans in hoofdzaak in dwarsdoorsnede de vorm heeft van een liggende U met twee poten en een lijf dat de poten met elkaar verbindt waarbij in de twee delen van het reinigingsorgaan die de twee poten vormen uitsparingen voor ieder van de aanbrengorganen zijn voorzien en waarbij in het deel van het reinigingsorgaan dat het lijf vormt de blaasmonden zijn voorzien. De twee poten kunnen bijdragen aan het gericht blazen van lucht naar de aanbrengorganen.
Een verbeterde reiniging kan worden verkregen indien ieder van de blaasmonden is aangesloten op een vloeistofreservoir en er dus behalve lucht ook vloeistof naar de aanbrengorganen wordt geblazen.
Indien de inrichting volgens een verdere mogelijke uitvoeringsvorm is voorzien van een derde verplaatsingsinrichting voor het op en neer verplaatsen van het reinigingsorgaan is het eventueel mogelijk om het reinigingsorgaan uit de baan van transportorganen en/of klemorganen zoals deze voorgaand aan de orde zijn gekomen te houden en/of om het reinigingsorgaan gezamenlijk met de aanbrengorganen neerwaarts te verplaatsen en/of om het reinigingsorgaan ook deel te laten fungeren als een opsluitorgaan zoals deze navolgend nog aan de orde zal komen.
Een gereduceerd risico op het beschadigen van de aanbrengorganen kan worden gerealiseerd indien de inrichting een beveiligingsinrichting omvat die is ingericht om in het geval een aanbrengorgaan tijdens het neerwaarts in de grond bewegen een mechanische weerstand ondervindt die hoger is dan een drempelwaarde, de neerwaartse beweging van het betreffende aanbrengorgaan te onderbreken zonder de neerwaartse beweging van andere aanbrengorganen in de rij te onderbreken.
Een praktische uitvoeringsvorm kan daarbij worden verkregen indien de beveiligingsinrichting twee klemlichamen omvat waar tussen aanbrengorganen nabij hun bovenste uiteinden zijn opgenomen, en waarbij de aanbrengorganen ter plaatse van de opname zijn voorzien van een uitsparing en waarbij de 5 beveiligingsinrichting voor ieder van de uitsparingen een borgorgaan omvat die zich ieder onder voorspanning tijdens normaal bedrijf uitstrekken binnen een bijbehorende uitsparing en die bij overschrijding van de drempelwaarde tegen de werking van de voorspanning in uit de uitsparing bewegen.
De beveiligingsinrichting omvat bij voorkeur een sensor voor het waarnemen dat de neerwaartse beweging van een aanbrengorgaan wordt onderbroken. De sensor kan een signaal afgeven aan de besturing welke besturing vervolgens de servomotor kan aansturen om het risico op beschadiging van de aanbrengorganen te beperken, bijvoorbeeld door de neerwaartse beweging van de aanbrengorganen af te breken voordat deze de onderste stand hebben bereikt.
Volgens een verdere uitvoeringsvorm omvat de inrichting twee langwerpige, zich dwars op de transportrichting op tegen over elkaar ten opzichte van de aanbrengposities uitstrekkende, opsluitorganen, alsmede een door de besturing aangestuurde vierde verplaatsingsinrichting voor het van elkaar af en naar elkaar toe bewegen van de klemorganen, waarbij de vierde verplaatsingsinrichting en de besturing zijn ingericht voor het op het moment dat onderste uiteinden van de aanbrengorganen tijdens verplaatsing van de aanbrengorganen van de bovenste stand naar de onderste stand de vezels raken, de opsluitorganen de vezels opsluiten. De opsluitorganen kunnen aldus bewerkstelligen dat enerzijds een correcte aangrijping door de aanbrengorganen van de vezels bevorderen en anderzijds dat de aangrijping ook tijdens de neerwaartse verplaatsing van de aanbrengorganen volgend op de aangrijping, gehandhaafd blijft.
Dit laatste voordeel kan met name worden bereikt indien de vierde verplaatsingsinrichting en de besturing zijn ingericht voor het aansluitend op het moment dat onderste uiteinden van de aanbrengorganen tijdens verplaatsing van de aanbrengorganen van de bovenste stand naar de onderste stand de vezels raken en tijdens het verder neerwaarts verplaatsen van de aanbrengorganen, gezamenlijk met de aanbrengorganen neerwaarts verplaatsen van de opsluitorganen.
De uitvinding zal nader worden toegelicht aan de hand van de beschrijving van de mogelijke uitvoeringsvorm van een inrichting volgens de uitvinding onder verwijzing naar de navolgende figuren: figuur 1a en 2b tonen in isometrisch aanzicht een inrichting volgens de uitvinding, althans een deel daarvan, respectievelijk met en zonder delen van een gestel daarvan; figuren 2a en 2b tonen in isometrisch aanzicht een injectie-eenheid deel uitmakend van een inrichting volgens de figuren 1a en 1b respectievelijk in een nabij een bovenste stand gelegen stand en in een onderste stand van pennen van de injectie-eenheid; figuur 3 toont in horizontaal aanzicht het onderste deel van de injectie-eenheid volgens figuur 2a; figuren 4a, 4b en 4c tonen respectievelijk de dwarsdoorsnee IVa-IVa in figuur 4b, een vooraanzicht en een isometrisch aanzicht van een pennenblok met bijbehorende pennen zoals deel uitmakend van een injectie-eenheid volgens de figuren 2a en 2b in normale toestand; figuren 5a en 5b en 5c tonen aanzichten volgens figuren 4a, 4b en 4c met één pen in doorgeschoten toestand; figuren 6a en 6b tonen in isometrisch aanzicht een snijeenheid aan de bovenzijde van een injectie-eenheid volgens de figuren 2a en 2b respectievelijk in een open, niet-snijdende toestand en in een dichte, snijdende toestand; figuur 7a en 7b tonen in loodrecht aanzicht vanaf de buitenzijde van de inrichting een klemorgaan zoals deel uitmakend van een inrichting volgens de figuren 1a en 1b respectievelijk in klemmende en niet-klemmende toestand.
Figuren 1a en 1b tonen een inrichting 1 voor het in de grond aanbrengen van kunststof vezels zoals bijvoorbeeld voor toepassing bij het aanleggen van sportvelden. Inrichting 1 is uitgevoerd als een zelfrijdend voortuig met twee aangedreven rubberbanden 2 waarmee het voertuig 1 tijdens normaal bedrijf in verplaatsingsrichting 9 wordt verplaatst. Voertuig 1 omvat een gestel 3 dat niet in figuur 1b is weergegeven en als drie-dimensionaal raamwerk is uitgevoerd. Zoals navolgend nog zal worden omschreven zijn diverse functionele componenten van inrichting 1 aan dit gestel 3 bevestigd. Inrichting 1 inclusief diverse componenten daarvan die navolgend nog uitvoerig zullen worden besproken, worden bestuurd door besturing 8 die is voorzien in een besturingskast die is verbonden met het gestel 3. Aan de binnenzijde van het gestel 3 is een transporteenheid met twee tandriemen 4 voorzien. leder van de tandriemen 4 is geslagen om een set van vijf tandwielen 5a tot en met 5e volgens respectievelijke omloopbanen die zich evenwijdig aan een verticaal vlak uitstrekken. Tussen de tandriemen 4 zijn paren van langwerpige klemorganen 6a, 6b voorzien. leder van de klemorganen 6a, 6b is aan de twee tegenover elkaar gelegen uiteinden daarvan verbonden met de beide tandriemen 4. Klemorganen 6a, 6b zullen navolgend nog nader worden toegelicht aan de hand van de omschrijving van figuur 7. De twee tandwielen 5a van iedere set tandwielen worden synchroon met behulp van servomotor 19 aangedreven om tandriemen 4 in omlooprichting 7 aan te drijven ten opzichte van het gestel 3. Van ieder paar van klemorganen 6a, 6b is in de omlooprichting 7 gezien klemorgaan 6a de voorste en klemorgaan 6b de achterste. Zoals navolgend nog duidelijker zal worden is ieder paar van klemorganen 6a, 6b ingericht om veertig evenwijdige vezeldraden 22’ met ieder een lengte van bijvoorbeeld 40 cm, aan hun respectievelijke uiteinden vast te klemmen.
Aan de achterzijde van het voertuig 1 is voertuig 1 voorzien van een tweetal rekken 21 die ieder, in dit uitvoeringsvoorbeeld, een twintigtal rollen van kunststof vezels 22 roteerbaar om een hun hartlijn kunnen accommoderen. In gebruik van inrichting 1 zullen de vezels 22 van de rollen worden afgewikkeld en via bochtleidingen 23 en niet nader getoonde verdere geleidingen zoals die de vakman op zich reed bekend zijn, worden toegevoerd aan naast elkaar gelegen posities tussen de twee tandriemen 4 en tussen de twee tandwielen 5a. Vanaf die positie strekken de, in totaal veertig, vezels 22 zich evenwijdig aan elkaar en aan de tandriemen 4 uit en worden zij op nog nader aan de hand van de figuren 7a, 7b toe te lichten wijze ingeklemd tussen, voor ieder van de vezels 22 voorziene klemlichamen 131, 133 behorende bij ieder van de klemorganen 6a, 6b waarbij de vezel zich op gelijke afstand van elkaar, bijvoorbeeld ter grootte van 2 cm, uitstrekken.
Inrichting 1 omvat een drietal snijeenheden 12 die respectievelijk op posities 11a, 11b en 11c met het gestel 3 zijn verbonden. In figuren 1a en 1b is slechts een van de drie shijeenheden 12, namelijk die op positie 11a, weergegeven. Snijeenheid 12 zal nog nader worden toegelicht aan de hand van de omschrijving van de figuren 6a en 6b. leder van de snijeenheden 12 is ingericht om ieder van de vezels
22 tijdens stilstand van de tandriemen 4 te doorsnijden op een positie midden tussen twee naburige klemorganen Sa, 6b van twee naburige paren van klemorganen 6a, 6b. Aldus ontstaan losgesneden lengtes vezel die navolgend zullen worden aangeduid met de term vezeldraden en met verwijzingscijfer 22’. De lengte van de vezeldraden 22 is gelijk aan de steek tussen de paren van klemorganen 6a, 6b welke steek in dit uitvoeringsvoorbeeld een lengte heeft van 40 cm.
In gebruik van inrichting 1 wordt inrichting 1 in cycli bedreven. Per cyclus verplaatst voertuig 1 zich in verplaatsingsrichting 9 met staplengte 6 cm en worden ook de tandriemen 4 stapsgewijs aangedreven en wel over een lengte ten grootte van 3 x 40 cm oftewel 120 cm. Tijdens stilstand van voertuig 1 en van tandriemen 4 doorsnijden ieder van de drie snijeenheden 12 de veertig vezels zodat in totaal 120 losse vezeldraden 22’ ontstaan die ieder zijn ingeklemd tussen het klemorgaan 6a en het klemorgaan 6b van één van de drie paren van klemorganen 8a, 6b. Verder worden tijdens een cyclus en tijdens stilstand van voertuig 1 en van tandriemen 4 met behulp van drie injectie-eenheden 31, die niet zijn weergegeven in de figuren 1a en 1b maar nog nader zullen worden toegelicht aan de hand van onder andere de figuren 2a en 2b, vezeldraden 22’ die tijdens een eerdere cyclus door de drie snij-eenheden 12 zijn los gesneden, in de grond waar voertuig 1 zich over verplaatst, gedrukt.
Aan het begin en het einde van een strook grond waarin de inrichting 1 vezeldraden 22’ drukt wijkt een cyclus af van bovenstaand omschreven cyclus omdat daar één of twee injectie-eenheden zich nog buiten de lengte van de strook grond bevinden en derhalve nog niet beschikbaar zijn om vezeldraden 22’ binnen de lengte van de strook in de grond te drukken. Aan het begin en het einde van de lengte van de strook is de staplengte van het voertuig om die reden 2 cm en is de staplengte van de tandriemen 40 cm.
Voornoemde injectie-eenheden 31 zijn recht onder ieder van de snijeenheden 12 ter plaatse van de posities 11a tot en met 11c voorzien. ledere injectie-eenheid 31 omvat een basisplaat 32 die star is verbonden met gestel 3. De injectie-eenheid 31 omvat verder een schuifplaat 33 waaraan een viertal pennenblokken 34, die nog zullen worden toegelicht aan de hand van de figuren 4a tot en met 5c, zijn bevestigd. Schuifplaat 33 is op en neer verplaatsbaar ten opzichte van basisplaat 32 waartoe de basisplaat 32 is voorzien van twee tegenover elkaar gelegen verticale geleidingen 35 (waarvan er een in figuur 2a schuilgaat achter een van de twee spindeloverbrengingen 41) en waartoe schuifplaat 33 is voorzien van twee paren van geleiders 36 die ieder samenwerken met één van de twee geleidingen 35. Aan de zijde van ieder van de twee geleidingen 35 is iedere injectie-eenheid 31 verder voorzien van een aandrijving die een combinatie van een servomotor 42 (zie ook figuren 3a en 3b), een tandwieloverbrenging 43 en voornoemde spindeloverbrenging 41 omvat. De combinatie is onder andere via twee haakse verbindingsplaten 44 met de basisplaat 32 verbonden.
leder van de spindeloverbrengingen 41 omvat een actuatorarm 45 die aan de onderste uiteinden daarvan is verbonden via koppellichamen 46 met uiteinden van schuifstrip 47. Schuifstrip 47 is nabij die uiteinden verbonden met schuifplaat 33 waarbij de voornoemde pennenblokken 34 tussen de schuifstrip 47 en de schuifplaat 33 zijn voorzien. Per pennenblok 34 is een tiental pennen 51 met hun bovenste uiteinden daarvan in het betreffende pennenblok 34 geklemd zodat er sprake is van een rij van veertig, zich verticaal uitstrekkende pennen 51. De onderlinge afstand tussen de pennen 51 is gelijk aan die van de onderlinge afstand tussen de veertig vezeldraden 22’. Door geschikte bekrachtiging van de servomotoren 42, die worden aangestuurd door de besturing 8, kunnen de veertig pennen 51 op en neer worden bewogen tussen een bovenste positie (figuur 3) en een onderste positie (figuur 2b) waarbij de pennen 51 onder meename van zich onder de onderste uiteinde van de pennen 51 uitstrekkende vezels, de grond in zijn gedrongen. Figuur 2a toont de situatie waarbij de onderste uiteinden van de pennen 51 tijdens een neerwaartse beweging juist de vezeldraden 22’, waarvan er in figuur 2a een is weergegeven, raken. Tijdens het in de grond dringen van de pennen 51 met voor iedere pen 51 een vezeldraad 22’ die in een eerdere fase is losgesneden met behulp van een sniijj-eenheid 12, staan zowel het voertuig 1 als de tandriemen 4 stil en zijn de vezeldraden 22’ met het midden van hun lengtes onder de respectievelijk pennen 51 gepositioneerd. Op het moment dat tijdens de neerwaartse slag van de pennen 51 de pennen 51 de vezeldraden 22’ raken, zijn de vezeldraden 22’ opgesloten tussen een langwerpig bovenste opsluitlichaam 52 en een langwerpig tweede opsluitlichaam 53 die zijn ingericht om de vezeldraden 22’ recht onder de onderste uiteinden van de pennen 51 te positioneren. Aan hun onderste uiteinden zijn de pennen 51 voorzien van een groef 69 (figuur 4b) voor het in die groef 69 vangen van een vezeldraad 22’ tijdens de neerwaartse beweging van de pennen 51.
Voor ieder van de pennen 51 zijn de opsluitlichamen 52 en 53 voorzien van respectievelijke doorgangen 54, 55 die ten opzichte van elkaar zijn uitgelijnd. De opsluitlichamen 52, 53 zijn onafhankelijk van elkaar verticaal op en neer verplaatsbaar ten opzichte van de basisplaat 32. Het bovenste opsluitlichaam 52 is bevestigd aan schuifplaat 56. Schuifplaat 56 is aan tegenover elkaar gelegen uiteinden voorzien van geleiders 57 die zijn ingericht om geleidend samen te werken met geleidingen 35. Voor het op en neer verplaatsen van schuifplaat 56, en daarmee van het bovenste opsluitlichaam 52 is de injectie-eenheid 31 voorzien van een aandrijving met een combinatie van een servomotor 58, een tandwieloverbrenging 59 en een spindeloverbrenging 80, welke qua configuratie vergelijkbaar is met de combinatie van de servomotor 42, tandwieloverbrenging 43 en spindeloverbrenging 41. De tandwieloverbrenging 59 is aan de behuizing daarvan star verbonden met basisplaat
32. De servomotor 58 wordt in bedrijf aangestuurd door de besturing 8. Het koppellichaam 46 is in het midden van haar lengte gekoppeld met de actuatorarm 61 van de spindeloverbrenging 60.
Het onderste opsluitlichaam 53 is bevestigd aan schuifplaat 62 die aan tegenover elkaar gelegen uiteinden daarvan is voorzien van geleiders 63 die zijn ingericht om geleidend samen te werken met geleidingen 35. Aan ieder uiteinde van schuifplaat 62 is de injectie-eenheid 31 voorzien van een combinatie van een aandrijving met een servomotor 64, een tandwieloverbrenging 65 en een spindeloverbrenging 66. Ook de servomotor 64 wordt door voornoemde besturing van inrichting 1 aangestuurd. De schuifplaat 62 is aan de uiteinden daarvan verbonden met de uiteinden van de actuatorarmen 67 van de spindeloverbrenging 66.
Schuifplaat 62 is voorzien van twee opstaande zijden waartussen het onderste opsluitlichaam 53 is voorzien. Op de bovenste randen van deze opstaande zijden zijn voor ieder van de vezeldraden 22’ inkepingen 68 voorzien die juist uitsteken boven het onderste opsluitlichaam 53 en een correcte positionering van de vezeldraden 22’ ten opzichte van de pennen 51 waarborgen.
Figuur 24 toont de injectie-eenheid 31 op het moment dat de pennen 51 daarvan juist met hun onderste uiteinden de vezeldraden 22’ in het midden van hun lengte raken. De lengtevezels 22 zijn zelf op dat moment aan hun uiteinden nog ingeklemd door de, nog nader te omschrijven, klemlichamen 131, 133 behorende bij een paar van klemorganen 6a, 6b. De opsluitlichamen 52 en 53 bevinden zich in een opsluitende toestand waarbij de naar elkaar toegekeerde zijden van de opsluitlichamen 52, 53 nagenoeg tegen elkaar liggen. In een uitvoeringsvariant kunnen deze zijden ook bekleed zijn bijvoorbeeld met een zacht materiaal zoals vilt of met een strook kunstgras. leder van de vezeldraden 22’ is opgenomen binnen twee in lijn met elkaar gelegen inkepingen 68 aan de voor- en achterzijde van het onderste opsluitlichaam 53.
Injectie-eenheid 31 omvat verder een dubbele bedieningsarm 71 die aan weerszijden van de rij van pennen 51 een bedieningsnok 72 heeft. De bedieningsnokken 72 zijn ingericht om tijdens verder neerwaartse beweging van bedieningsnokken 72 uitgaande van de situatie volgens figuur 2a in samenwerking te komen met de bedieningslichamen 73 waar ieder van de klemorganen 6a, 6b van is voorzien. De samenwerking resulteert daarin dat het bedieningslichaam 73 een kleine zijwaartse slag maakt in de lengterichting van het bijbehorende klemorgaan 8a, 6b, waardoor de klemming door de klemlichamen 131, 133 van de klemorganen 8a, 6b van de vezeldraden 22’ aan de tegen over elkaar gelegen uiteinden daarvan wordt opgeheven en de vezeldraden 22’ beschikbaar komen om door pennen 51 in de grond te worden gedrukt.
Nadat de klemming van de vezeldraden 22’ in de klemorganen 6a, 6b is opgeheven, worden de servomotoren 42 aangestuurd om pennen 51 verder neerwaarts te bewegen tot een onderste stand zoals deze is weergegeven in figuur 2b. In figuur 2b is tevens zichtbaar dat het onderste opsluitlichaam 53 en schuifplaat 62, vergeleken met de situatie volgens figuur 2a, door geschikte bekrachtiging van servomotoren 64 verder neerwaarts is bewogen tot een positie waarbij het onderste opsluitlichaam 53 zich op dezelfde hoogte boven de grond bevindt als opsluitorgaan 6a. Aldus kunnen de doorgangen 55 in het onderste opsluitlichaam 53 ook dichtbij de grond een geleiding vormen voor de neerwaartse beweging van de pennen 51. In een alternatieve uitvoeringsvorm is het ook mogelijk dat de schuifplaat 62 en het onderste opsluitlichaam 53 de grond raken. Met name indien inrichting 1 wordt toegepast op grond waarop zoden gras zijn aangebracht, kan aldus worden voorkomen dat tijdens het weer omhoog bewegen van de pennen 51 de zoden mee omhoog zouden bewegen.
In figuur 2b is verder weergegeven dat het bovenste opsluitlichaam 52 door bekrachtiging van servomotor 48 omhoog is bewogen naar een bovenste stand daarvan ter voorbereiding van het later kunnen laten passeren van klemorganen 8a, 6b tijdens aandrijving van tandriemen 4. In een alternatieve uitvoeringsvorm is het ook mogelijk dat het bovenste opsluitlichaam 52 tijdens de neerwaartse beweging van de pennen 51 uitsluitend gezamenlijk en gesynchroniseerd met het onderste opsluitlichaam 53 beweegt zodat de opsluiting van de vezeldraden 22’ dan in stand blijft. De opsluiting is dusdanig dat de vezeldraden 22’ door de pennen 51 met lichte weerstand tussen de opsluitlichamen 52 en 53 kunnen worden getrokken. Deze situatie is weergegeven in figuur 3.
In een op de fase volgens figuur 2b volgende fase worden de servomotoren 42 weer bekrachtigd om de pennen 51 omhoog te bewegen naar een bovenste stand waarbij de actuatorarmen 45 van de spindeloverbrengingen 41 volledig zijn ingetrokken zoals weergegeven in figuur 6a. Servomotor 64 wordt dan dusdanig aangedreven dat actuatorarmen 67 nog verder worden uitgeschoven zodat het tweede opsluitlichaam 53 en schuifmaat 62 volledig onder het niveau van de klemorganen 8a, 6b worden gepositioneerd. Aldus wordt tussen de opsluitlichamen 52 en 53 voldoende ruimte gecreéerd om daar tussen door klemorganen 6a, 6b bij aandrijving van tandriemen 4 te laten passeren zodat drie volgende sets van veertig vezeldraden 22’ recht onder de veertig pennen 51 van ieder van de drie injectie- eenheden 31 kunnen worden gepositioneerd.
Behalve voor het opsluiten van vezeldraden 22’ is het bovenste opsluitlichaam 52 ook ingericht om pennen 51 te reinigen. In dwarsdoorsnede heeft het bovenste opsluitlichaam 52 de vorm van een liggende U met een open zijde 39 die tegen over het lijfdeel van de U-vorm is gelegen. In het lijffdeel zijn veertuig blaasmonden voorzien die ieder zijn aangesloten op een gemeenschappelijke blaasleiding in het lijfdeel van opsluitlichaam 52. De blaasleiding is weer aangesloten op pneumatische aansluiting 38 via welke perslucht kan worden toegevoerd aan de blaasleiding en dus aan de blaasmonden. Eventueel kan aan de perslucht ook reinigingsvloeistof worden toegevoegd. De blaasmonden zijn naar de pennen 51 gericht indien deze zich door de doorgangen 54 in opsluitlichaam 52 uitstrekken. In bedrijf bestaat het risico dat aarde of dergelijke in een inkeping 89 van een pen 51 achter blijft waardoor er sprake is van een verhoogd risico dat een pen 51 tijdens de neerwaartse beweging daarvan niet correct aangrijpt op een vezeldraad 22’. Dergelijke aarde kan worden weggeblazen door de inkepingen 69 recht voor de blaasmonden te positioneren en vervolgens perslucht vanuit de blaasmonden naar de inkepingen 69 te blazen.
Figuren 4a tot en met 5c tonen in verschillende aanzichten een pennenblok 34 zoals voorgaand reeds genoemd. leder pennenblok 34 omvat een basislichaam 81 en een afsluitplaat 82. De afsluitplaat 82 is in de figuren 4a tot en met 4c ten behoeve van de duidelijkheid niet weergegeven.
De afsluitplaat 82 is met behulp van bouten 83 tegen het basislichaam 82 bevestigd waarbij tussen het basislichaam 81 en de afsluitplaat 82 een rij van tien cilindrische verticale doorgangen 84 is gevormd.
De diameter van de pennen 51 is vrijwel gelijk aan de diameter van de doorgangen 84 waardoor het juist mogelijk is voor pennen 51 om in hun lengterichting binnen de doorgang 84 te verschuiven. leder van de pennen 51 is aan het bovenste uiteinde daarvan voorzien van een uitsparing 85 met een afgevlakte zijde.
Voor ieder van de doorgangen 84 en dus voor ieder van de pennen 51 is binnen het basislichaam 81 een kamer 86 voorzien met daarin een drukveer 87. Drukveer 87 is werkzaam om een opsluitplaat 88 in de uitsparing 85 te drukken.
Zowel de opsluitplaat 88 als de uitsparing 85 zijn aan hun onderzijden bij verwijzingspijl 89 afgeschuind.
Tijdens normaal bedrijf waarbij de pennen 51 zoals voorgaand omschreven in de grond worden gedrukt is de kracht waarmee drukveer 87 de opsluitplaat 88 in de uitsparing 85 drukt dusdanig groot dat pen 51 star is verbonden met het pennenblok 34. Indien echter de mechanische weerstand die een pen 51 ondervindt tijdens een neerwaartse beweging een bepaalde drempelwaarde overschrijdt, bijvoorbeeld omdat de pen 51 met haar onderste uiteinde botst tegen een steen in de grond, zal pen 51 ten opzichte van het pennenblok 35 omhoog verschuiven waarbij de opsluitplaat 88 tegen de werking van drukveer 87 in, vanwege de afschuiningen ter plaatse van verwijzingspijl 89 in de richting van kamer 86 wordt gedrukt.
Deze situatie is weergegeven in de figuren 5a tot en met 5c voor een pen 51 waarbij de overige negen pennen 51 in deze figuren niet zijn weergegeven.
Het pennenblok 34 omvat tevens aan de bovenzijde daarvan een klep 90 die scharnierbaar om scharnieras 91 is verbonden met het basislichaam 81. Tijdens normaal bedrijf wordt klep 90 met behulp van torsieveren 92 tegen de bovenzijde van het basislichaam 81 gedrukt zoals is weergegeven in de figuren 4a tot en met 4c.
Klep 90 strekt zich daarbij juist uit boven de bovenste uiteinden van pennen 51. Het doorschuiven van een of een aantal van de pennen 51 zoals voorgaand omschreven zal ertoe leiden dat de betreffende pen(nen) 51 tegen de werking van de torsieveren 92 in, de klep 90 om scharnieras 91 omhoog zal (zullen) doen scharnieren zoals is weergegeven in de figuren 5a tot en met 5c.
Een eventueel verder doorschuiven van de betreffende pen(nen) 51 zal ertoe leiden dat het (de) bovenste uiteinde(n) van de betreffende pen(nen) 51 de klep 90 zal (zullen) passeren en de pennen 51 klep 90 in een omhoog gescharnierde stand zullen houden. Het omhoog scharnieren van de klep 90 kan worden waargenomen met behulp van een niet nader getoonde sensor welke sensor een waarschuwingssignaal kan versturen aan de besturing 8 zodat de besturing 8 kan reageren door bijvoorbeeld de servomotoren 42 aan te sturen om de neerwaartse beweging van de pennen 51 te onderbreken en pennen 51 weer omhoog te doen laten bewegen. Aldus kan het risico op beschadiging van pennen 51 worden gereduceerd.
Figuren 6a en 6b tonen een snijeenheid 12 waarvan inrichting 1 er drie heeft. De snijeenheid 12 omvat een langwerpig snijlichaam 101 en daaronder een langwerpig geleidingslichaam 102. Het snijlichaam 101 en het geleidingslichaam 102 zijn van elkaar af en naar elkaar toe beweegbaar tussen een open, niet werkzame stand volgens figuur 6a en een dichte, werkzame toestand volgens figuur 6b. Het snijlichaam 101 omvat voor iedere vezel 22 een snijtand 103 die ieder zijn voorzien van een schuin verlopende snijrand 104. Het geleidingslichaam 102 omvat voor ieder van de vezels 22 een inkeping 105, vergelijkbaar met de voorgaand omschreven inkepingen 68. In de open stand volgens figuur 6a bevinden het snijlichaam 101 en het geleidingslichaam 102 zich op een dusdanige afstand van elkaar dat de klemorganen 6a, 6b daar tussendoor kunnen passeren tijdens aandrijving van de tandriemen 4.
Voor het van elkaar af en naar elkaar toe verplaatsen van het snijlichaam 101 en het geleidingslichaam 102 is de snijeenheid 12 voorzien van een aandrijving met een combinatie van een servomotor 106, een tandwieloverbrenging 107 en een spindeloverbrenging 108. Deze combinatie is via de behuizing van de tandwieloverbrenging 107 verbonden met de basisplaat 32. De servomotor 106 wordt aangestuurd door de besturing 8. Het bovenste vrije uiteinde van de actuatorarm 109 van de spindeloverbrenging 108 is star verbonden met bedieningstafel 110. Op de hoekpunten van de bedieningstafel 110 zijn respectievelijk twee staande telescopische bedieningsarmen 111 en twee staande bedieningsarmen 112 voorzien waarbij de bedieningsarmen 112 langer zijn dan de telescopische bedieningsarmen
11. De telescopische bedieningsarmen 111 hebben vanwege een inwendige drukveer de neiging hun langste lengte, zoals deze zichtbaar is in figuur 6a, aan te nemen en zijn aan hun bovenste uiteinden star verbonden met geleidingslichaam 102. De bedieningsarmen 112 hebben een vrij bovenste uiteinde.
Snijeenheid 12 omvat verder twee geleidingspennen 121 die star zijn verbonden met het gestel 3 van inrichting 1 en zijn ingericht om samen te werken met geleiders 122 die star zijn verbonden met het snijlichaam 101 via verbindingslichamen
123. De snijeenheid 12 omvat verder een kantellichaam 124 dat kantelbaar tussen de standen volgens figuur 6a en 6b om horizontale kantelas 125 is verbonden met gestel
3. Middels niet nader getoonde veren heeft kantellichaam 125 de neiging om de stand volgens figuur 6a aan te nemen. Voor het doen kantelen van kantellichaam 124 om kantelas 125 van de stand volgens figuur 6a naar de stand volgens figuur 6b wordt servomotor 106 bekrachtigd zodat de actuatorarm 109 uitschuift en bedieningstafel 110 omhoog beweegt waardoor de vrije bovenste uiteinden van de bedieningsarmen 112 in aanraking komen met de onderzijde van kantellichaam 124 en deze naar de stand volgens figuur 8b doen zwenken. Het kantellichaam 124 is scharnierend met koppelarmen 128 verbonden waarvan er in figuren 6a en 6b slechts één zichtbaar is. Kantellichaam 124 en koppelarm 126 zijn scharnierbaar om scharnieras 127 met elkaar verbonden. De koppelarmen 126 zijn tevens scharnierbaar, namelijk om scharnieras 128, verbonden met de respectievelijke verbindingslichamen 123. Het kantelen van kantellichaam 124 van de stand volgens figuur 6a naar de stand volgens figuur 6b zal, vanwege de omschreven overbrenging tussen het kantellichaam 124 en het snijlichaam 101, ertoe leiden dat het snijlichaam 101 rechtlijnig neerwaarts verplaatst van de stand volgens figuur 6a naar de stand volgens figuur 6b. Tijdens deze beweging zal ieder van de snijtanden 103 in aanraking komen met een vezel 22 en met de snijrand 104 daarvan deze vezel doorsnijden zodat vezeldraden 22’ ontstaan. Tijdens het uitschuiven van actuatorarm 109 wordt geleidingslichaam 102 omhoog bewogen. Tijdens deze beweging maakt geleidingslichaam 102 op een gegeven moment contact met snijlichaam 101 waardoor de telescopische bedieningsarmen 111 inschuiven en er, vanwege de veren in de bedieningsarmen 111, sprake is van enige voorspanning tussen het geleidingslichaam 102 en het snijlichaam
101.
Figuren 7a en 7b tonen in loodrecht aanzicht vanaf de buitenzijde van inrichting 1 een klemorgaan 6a, 6b, navolgend tevens aan te duiden met verwijzingscijfer 6. leder klemorgaan 6 omvat van voor ieder van de vezels 22, waarvan er in figuren 7a en 7b zestien zijn weergegeven, een paar blokvormige stationaire klemorganen 131 die op een afstand d van elkaar zijn voorzien en een heen en weer volgens dubbele pijl 132 verplaatsbaar penvormig klemlichaam 133 die in de omlooprichting 7 gezien stationaire klemlichamen 131 bevindt.
De diameter van het penvormige klemlichaam 133 is in beperkte mate, bijvoorbeeld tussen 5 en 50%, groter dan afstand d.
In figuur 7a is er tussen een paar stationaire klemlichamen 131 en het daarbij behorend beweegbaar klemlichaam 133 sprake van een geringe ruimte waarin een vezel 22 kan worden gepositioneerd.
Door de klemlichamen 133 vervolgens in de richting van de bijbehorende stationaire klemlichamen 131 te verplaatsen, hetgeen onder invloed van drukveer 134 geschiedt, komen de klemlichamen 133 aan te liggen tegen hoeken van de blokvormige stationaire klemlichamen 131 waarbij op deze twee posities inklemming van de betreffende vezel 22 plaats zal vinden zoals is weergegeven in figuur 7b.
Vanaf dat moment zijn de vezels 22 gereed om te worden doorsneden door de snij-eenheden 12 zodat vezeldraden 22’ ontstaan.
Het doen verplaatsen van de beweegbare klemlichamen 133 ten opzichte van de stationaire klemlichamen 131 geschiedt op een wijze die voorgaand reeds is toegelicht aan de hand van de omschrijving van de werking van bedieningsnokken 72 en bedieningslichaam 73. Tussen de tandwielen 5a en de snijeenheid 12 ter plaatse van positie van 11a is een niet nader getoonde nokbaan voor de bedieningslichamen 73 van de klemorganen 8 voorzien die ervoor zorgt dat klemorganen 6 in eerste instantie in de open, niet klemmende stand volgens figuur 7a wordt gebracht, tegen de werking van drukveren 134 in, zodat de vezels 22 tussen de paren van stationaire klemlichamen 131 enerzijds en de bijbehorende beweegbare klemlichamen 133 anderzijds kunnen worden gepositioneerd.
Vervolgens is de nokbaan dusdanig dat de klemlichamen 133 naar de klemmende toestand volgens figuur 7b zullen bewegen omdat het betreffend bedieningslichaam 73 van het klemorgaan 6 loskomt van de betreffende nokbaan.

Claims (1)

  1. CONCLUSIES
    1. Inrichting voor het in de grond aanbrengen van kunststof vezels (22, 22’), omvattende een over de grond in een verplaatsingsrichting verrijdbaar voertuig met een gestel, een rolleninrichting voor het accommoderen van rollen van kunststof vezels, een transportinrichting voor het transporteren van de vezels ten opzichte van het gestel vanaf de rollen naar respectievelijke aanbrengposities boven de grond waarbij de vezels zich in de bijbehorende aanbrengposities evenwijdig aan de verplaatsingsrichting en aan elkaar uitstrekken, penvormige aanbrengorganen (51) die in ten minste één rij die zich horizontaal en dwars op de verplaatsingsrichting uitstrekt boven de aanbrengposities zijn opgesteld, een snij-inrichting (12) voor het doorsnijden van de vezels, een eerste verplaatsingsinrichting voor het ten opzichte van het gestel op en neer tussen een bovenste stand en een onderste stand verplaatsen van de aanbrengorganen waarbij in de bovenste stand onderste uiteinden van de aanbrengorganen zich boven de aanbrengposities bevinden en in de onderste stand de onderste uiteinden van de aanbrengorganen in de grond steken voor het tijdens neerwaartse verplaatsing van de aanbrengorganen van de bovenste stand naar de onderste stand door de aanbrengorganen meenemen en in de grond drukken van de vezels, met het kenmerk, dat de eerste verplaatsingsinrichting een besturing alsmede ten minste één door de besturing aangestuurde servomotor (42) omvatten voor het aandrijven van de verplaatsing van de aanbrengorganen tussen de bovenste stand en de onderste stand.
    2. Inrichting volgens conclusie 1, waarbij de besturing is ingericht voor het dusdanig aansturen van de servomotor dat in het geval tijdens de neerwaartse verplaatsing van de aanbrengorganen, één of een aantal aanbrengorganen een mechanische weerstand ondervindt waarvan de grootte een bepaalde drempelwaarde overschrijdt, het onderbreken van de neerwaartse verplaatsing van de aanbrengorganen.
    3. Inrichting volgens conclusie 1 of 2, waarbij de besturing is ingericht voor het in afhankelijkheid van het door de servomotor gebruikte vermogen tijdens de neerwaartse verplaatsing van de aanbrengorganen, instellen van de snelheid waarmee de aanbrengorganen neerwaarts verplaatsen.
    4. Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij de eerste verplaatsingsinrichting tussen de pennen en de servomotor een spindel- overbrenging omvat.
    5. Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij de snij- inrichting een langwerpig, zich dwars op de transportrichting uitstrekkend, snijorgaan omvat dat is voorzien van een aantal snijtanden, welk aantal gelijk is aan het aantal aanbrengposities, alsmede een tweede verplaatsingsinrichting voor het heen en weer, bij voorkeur op en neer, tussen een niet-werkzame stand en een werkzame stand verplaatsen van het snijorgaan voor het tijdens verplaatsing van de niet-werkzame stand naar de werkzame stand doorsnijden van iedere vezel door een snijtand.
    6. Inrichting volgens conclusie 5, waarbij de snij-inrichting een geleidingsorgaan (102) omvat dat voor ieder vezel een geleidingsdeel (105) omvat waarbij tijdens verplaatsing van de niet-werkzame stand naar de werkzame stand iedere tand langs het geleidingsorgaan beweegt.
    7. Inrichting volgens conclusie 6, waarbij het geleidingsorgaan eveneens door de tweede verplaatsingsinrichting heen en weer, bij voorkeur op en neer, verplaatsbaar is tussen een niet-werkzame stand en een werkzame stand.
    8. Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij de transportinrichting een aantal paren van klemorganen (6a, 6b) omvatten voor het door klemlichamen (131, 133) van de klemorganen behorende bij in lijn met elkaar gelegen paren van klemorganen klemmen van een vezel en voor het door klemlichamen van klemorganen behorende bij naast elkaar gelegen paren van klemorganen klemmen van naast elkaar gelegen vezels, waarbij de snij-inrichting is ingericht voor het doorsnijden van de vezels op posities tussen twee naburige klemorganen behorende bij twee naburige in lijn met elkaar gelegen paren van klemorganen en de transportinrichting verder geleidingsorganen omvat voor het volgens een eindeloze baan bewegen van de klemorganen met de klemlichamen ten opzichte van het gestel waarbij de penvormige aanbrengorganen zich althans in de bovenste stand binnen de eindloze baan uitstrekken.
    9. Inrichting volgens conclusie 8, waarbij de klemorganen zwenkbaar ten opzichte van elkaar met elkaar zijn verbonden.
    10. Inrichting volgens conclusie 8 of 9, waarbij de transportinrichting twee eindloze transportorganen {4) omvatten en ieder van de klemorganen aan één uiteinde daarvan is verbonden met een transportorgaan en aan een tegen over gelegen uiteinde is verbonden met het andere transportorgaan waarbij de geleidingsorganen voor ieder transportorgaan een set omlooporganen omvat om welke omlooporganen het bijbehorende transportorgaan is geslagen.
    11. Inrichting volgens conclusie 10, waarbij de twee eindloze transportorganen ieder zijn uitgevoerd als een tandriem en ieder van de omlooporganen is uitgevoerd als een tandwiel.
    12. Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij de inrichting een reinigingsinrichting omvat voor het reinigen van de penvormige aanbrengorganen, welke reinigingsinrichting een langwerpig reinigingsorgaan (52) omvat dat zich over de lengte van de rij uitstrekt en dat voor ieder aanbrengorgaan is voorzien van een blaasmond die, althans in de onderste stand van de aanbrengorganen, naar een bijbehorend aanbrengorgaan is gericht.
    13. Inrichting volgens conclusie 12, waarbij het reinigingsorgaan althans in hoofdzaak in dwarsdoorsnede de vorm heeft van een liggende U met twee poten en een lijf dat de poten met elkaar verbindt waarbij in de twee delen van het reinigingsorgaan die de twee poten vormen uitsparingen voor ieder van de aanbrengorganen zijn voorzien en waarbij in het deel van het reinigingsorgaan dat het lijf vormt de blaasmonden zijn voorzien.
    14. Inrichting volgens conclusie 12 of 13, waarbij ieder van de blaasmonden is aangesloten op een vloeistofreservoir.
    15. Inrichting volgens één van de conclusies 12, 13 of 14, waarbij de inrichting is voorzien van een derde verplaatsingsinrichting voor het op en neer verplaatsen van het reinigingsorgaan.
    18. Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij de inrichting een beveiligingsinrichting omvat die is ingericht om in het geval een aanbrengorgaan tijdens het neerwaarts in de grond bewegen een mechanische weerstand ondervindt die hoger is dan een drempelwaarde, de neerwaartse beweging van het betreffende aanbrengorgaan te onderbreken zonder de neerwaartse beweging van andere aanbrengorganen in de rij te onderbreken.
    17. Inrichting volgens conclusie 18, waarbij de beveiligingsinrichting twee klemlichamen (81, 82) omvat waar tussen aanbrengorganen nabij hun bovenste uiteinden zijn opgenomen, en waarbij de aanbrengorganen ter plaatse van de opname zijn voorzien van een uitsparing (85) en waarbij de beveiligingsinrichting voor ieder van de uitsparingen een borgorgaan (88) omvat die zich ieder onder voorspanning tijdens normaal bedrijf uitstrekken binnen een bijbehorende uitsparing en die bij overschrijding van de drempelwaarde tegen de werking van de voorspanning in uit de uitsparing bewegen.
    18. Inrichting volgens conclusie 18 of 17, waarbij de beveiligingsinrichting een sensor omvat voor het waarnemen dat de neerwaartse beweging van een aanbrengorgaan wordt onderbroken.
    19. Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij de inrichting twee langwerpige, zich dwars op de transportrichting op tegen over elkaar ten opzichte van de aanbrengposities uitstrekkende, opsluitorganen (52, 53) omvat, alsmede een door de besturing aangestuurde vierde verplaatsingsinrichting voor het van elkaar af en naar elkaar toe bewegen van de klemorganen, waarbij de vierde verplaatsingsinrichting en de besturing zijn ingericht voor het op het moment dat onderste uiteinden van de aanbrengorganen tijdens verplaatsing van de aanbrengorganen van de bovenste stand naar de onderste stand de vezels raken, de opsluitorganen de vezels opsluiten.
    20. Inrichting volgens conclusie 19, waarbij de vierde verplaatsingsinrichting en de besturing zijn ingericht voor het aansluitend op het moment dat onderste uiteinden van de aanbrengorganen tijdens verplaatsing van de aanbrengorganen van de bovenste stand naar de onderste stand de vezels raken en tijdens het verder neerwaarts verplaatsen van de aanbrengorganen, gezamenlijk met de aanbrengorganen neerwaarts verplaatsen van de opsluitorganen.
NL2022946A 2019-04-15 2019-04-15 Inrichting voor het in de grond aanbrengen van kunststof vezels NL2022946B1 (nl)

Priority Applications (2)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL2022946A NL2022946B1 (nl) 2019-04-15 2019-04-15 Inrichting voor het in de grond aanbrengen van kunststof vezels
PCT/NL2020/050249 WO2020214028A1 (en) 2019-04-15 2020-04-15 Device for introducing plastic fibres into the ground

Applications Claiming Priority (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
NL2022946A NL2022946B1 (nl) 2019-04-15 2019-04-15 Inrichting voor het in de grond aanbrengen van kunststof vezels

Publications (1)

Publication Number Publication Date
NL2022946B1 true NL2022946B1 (nl) 2020-10-22

Family

ID=66286921

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL2022946A NL2022946B1 (nl) 2019-04-15 2019-04-15 Inrichting voor het in de grond aanbrengen van kunststof vezels

Country Status (2)

Country Link
NL (1) NL2022946B1 (nl)
WO (1) WO2020214028A1 (nl)

Families Citing this family (1)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
NL2028007B1 (en) * 2021-04-19 2022-10-31 Sisgrass B V Variable grass-length injection

Citations (3)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
EP3029199A1 (en) * 2015-01-26 2016-06-08 Sisgrass B.V. Device for inserting artificial grass strands into the ground
WO2017183977A1 (en) * 2016-04-21 2017-10-26 Desso Sports B.V. Device for inserting synthetic fibers into the ground
WO2018074930A1 (en) * 2016-10-21 2018-04-26 Desso Sports B.V. Method and device for introducing thread-like fibres into the ground, combination of a substrate member and a collection of thread-like fibres, and device for introducing thread-like fibres into the ground

Patent Citations (3)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
EP3029199A1 (en) * 2015-01-26 2016-06-08 Sisgrass B.V. Device for inserting artificial grass strands into the ground
WO2017183977A1 (en) * 2016-04-21 2017-10-26 Desso Sports B.V. Device for inserting synthetic fibers into the ground
WO2018074930A1 (en) * 2016-10-21 2018-04-26 Desso Sports B.V. Method and device for introducing thread-like fibres into the ground, combination of a substrate member and a collection of thread-like fibres, and device for introducing thread-like fibres into the ground

Also Published As

Publication number Publication date
WO2020214028A1 (en) 2020-10-22

Similar Documents

Publication Publication Date Title
NL2016654B1 (nl) Inrichting voor het in de grond aanbrengen van kunststof vezels.
NL2022946B1 (nl) Inrichting voor het in de grond aanbrengen van kunststof vezels
US8336638B2 (en) Method and apparatus for harvesting and picking up sod
NL8006243A (nl) Met een verpakkingsmachine verbonden inrichting voor het vormen van stapeltjes van schijfvormige voorwerpen.
NL8500606A (nl) Werkwijze en inrichting voor het doorsnijden en het verwijderen van een om een voorwerp of een stapel voorwerpen aangebracht draad- of bandvormig omsnoeringselement.
DE2459459A1 (de) Verfahren und vorrichtung zum automatischen verpacken von gegenstaenden
NL8902316A (nl) Inrichting voor het verplaatsen van gerangschikte stekken.
JPH0815716B2 (ja) コンベヤ式切断ベッドの材料排出斜面設備
US9126768B2 (en) Conveyor for forming at least one batch of products
DE19909638C2 (de) Vorrichtung zum Fördern von Isolierglasscheiben
US3827577A (en) Apparatus for assembling layers of packages on a pallet
US4000820A (en) Method and apparatus for assembling layers of packages on a pallet
EP1850654A1 (en) Method and apparatus for harvesting and picking up sod
JPH0134579B2 (nl)
DE10130984A1 (de) Regalbediengerät und Verfahren zum Bedienen eines Produktlagerregals insbesondere einer Kommissioniervorrichtung
US4840015A (en) Method of continuously processing and packing elongated articles such as coherent pairs of chopsticks and an apparatus for carrying out the method
NL1027574C1 (nl) Graszodenlegger.
DE2410589A1 (de) Vorrichtung zur ueberfuehrung von produkten von einem abgabefoerderer auf einen mit anderer geschwindigkeit laufenden aufnahmefoerderer
US9591807B1 (en) Continuous square baler
US6158569A (en) Device for removing and inserting upright positioned flat products
NL1001422C2 (nl) Inrichting voor het bundelen van bol-, knol- of wortelgewassen, alsmede oogstmachine voorzien van een dergelijke inrichting.
NL2018545B1 (nl) Werkwijze en inrichting voor het in grond aanbrengen van vezels alsmede combinatie van een draagorgaan en een verzameling vezels.
FR2489249A1 (fr) Dispositif pour placer par couches dans une caisse ou autre des sacs plats remplis
NL1022697C2 (nl) Pootmachine voorzien van een verenkelsysteem met een breekmechanisme en een verenkelsysteem als zodanig.
DE363876C (de) Vorrichtung zum Aufreihen von Fischen auf einen Spiess fuer Raeucherzwecke