NL2003473C2

NL2003473C2 - Inrichting voor het vanuit een houder afgeven van een medium en werkwijze voor de vervaardiging daarvan.

Info

Publication number: NL2003473C2
Application number: NL2003473A
Authority: NL
Inventors: Wilhelmus Johannes Joseph Maas; Paulo Nervo
Original assignee: Dispensing Technologies Bv
Priority date: 2009-05-08
Filing date: 2009-09-11
Publication date: 2010-11-10
Also published as: JP2012526022A; CA2761448A1; CN102803124A; US20110031277A1; WO2010128168A2; MX2011011820A; WO2010128168A3

Description

Inrichting voor het vanuit een houder afgeven van een medium en werkwijze voor de vervaardiging daarvan

De onderhavige uitvinding heeft betrekking op een 5 inrichting voor het vanuit een houder afgeven van een medium, alsmede op een werkwijze voor de vervaardiging daarvan.

Bekende inrichtingen voor het vanuit een houder afgeven van medium omvatten doorgaans een vormvast 10 spuitgegoten mondstuk dat een afgifteleiding vormt voor het naar de omgeving afgeven van zich in de houder bevindend medium. Teneinde het medium tegen blootstelling aan de buitenlucht te behoeden, bijvoorbeeld om uitdroging tegen te gaan, kan de afgifteleiding doorgaans worden afgesloten door 15 middel van een dop of dekselelement. Dergelijke afsluitingen zijn doorgaans onvoldoende gasdicht om het medium op voldoende wijze tegen blootstelling aan de omgevingslucht te behoeden.

Een doel van de onderhavige uitvinding is om een 20 inrichting voor het vanuit een houder afgeven van een medium te verschaffen, waarbij bovengenoemd probleem althans gedeeltelijk is opgelost.

Het genoemde doel is bereikt met de inrichting voor het vanuit een houder afgeven van een medium volgens de 25 onderhavige uitvinding, omvattende ten minste één door middel van koppelmiddelen met de houder verbindbare toevoeropening, een uit in hoofdzaak flexibel vervormbaar materiaal vervaardigde afgifteleiding, en afsluitmiddelen voor het daarmee in afgesloten toestand in hoofdzaak 30 gasdicht afsluiten van de afgifteleiding.

Doordat de afgifteleiding in hoofdzaak flexibel vervormbaar is, is deze door middel van afsluitmiddelen in hoofdzaak gasdicht afsluitbaar, waardoor wordt voorkomen dat 2 het medium in de houder in gasverbinding staat met de omgeving. De inrichting is hierdoor ook geschikt voor een te dispenseren medium dat onder enige druk staat of onder enige druk brengbaar is.

5 Uiteraard zal een gasdichte afsluiting van de afgifteleiding tevens inhouden dat de afgifteleiding voor het af te geven medium, dat bijvoorbeeld een vloeistof, kit of ander hoog viskeus materiaal is, is afgesloten. Immers, zal de doorgang voor een vloeistof of hoog viskeus medium 10 eerder afgesloten worden dan voor een gas.

Bovendien wordt, doordat de afgifteleiding door middel van de afsluitmiddelen afsluitbaar is, contact tussen het te dispenseren medium en een conventionele afsluiting, zoals een afsluitdop, voorkomen. De bij conventionele 15 inrichtingen ongewenste, doch regelmatig voorkomende situatie, dat opgedroogd te dispenseren medium een afsluitdop althans gedeeltelijk aan de houder hecht, wordt zo op effectieve wijze voorkomen.

De koppelmiddelen en de afgifteleiding zijn uit 20 één geheel vervaardigd en/of tot één geheel verenigd. De zich in de koppelmiddelen bevindende toevoeropening sluit aan op de afgifteleiding, waardoor het medium vanuit de houder, via deze toevoeropening en de afgifteleiding naar de omgeving kan worden afgegeven. Doordat de koppelmiddelen en 25 de afgifteleiding uit één geheel vervaardigd is het aantal benodigde afdichtingen minimaal, hetgeen de inrichting betrouwbaar en beter af te sluiten maakt.

Opgemerkt wordt dat naast 'uit één geheel vervaardigd', de koppelmiddelen en de afgifteleiding ook 30 'tot één geheel verenigd' kunnen zijn, bijvoorbeeld door middel van het ultrasoon aan elkaar lassen. De dunwandige afgifteleiding kan dan vooraf aan de vereniging afzonderlijk 3 worden vervaardigd, en desgewenst van een ander materiaal zijn vervaardigd dan de koppelmiddelen.

Volgens een verdere voorkeursuitvoeringsvorm zijn de koppelmiddelen en de afgifteleiding uit hetzelfde 5 materiaal vervaardigd, waardoor ze eenvoudig uit één geheel zijn te maken en bovendien niet van elkaar gescheiden hoeven te worden voor het recyclen daarvan.

De koppelmiddelen zijn in hoofdzaak vormvast, terwijl de afgifteleiding in hoofdzaak flexibel vervormbaar 10 is. De vormvaste koppelmiddelen zorgen voor een deugdelijke verbinding met de houder, terwijl de afgifteleiding flexibel vervormbaar is, teneinde in hoofdzaak gasdicht afsluitbaar te zijn met behulp van de afsluitmiddelen.

Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm 15 zijn de koppelmiddelen en/of de afgifteleiding vervaardigd van één van de materialen uit de groep van polyolefinen (zoals gemodificeerd polyethyleen en polypropyleen), thermoplastisch polyester elastomeer (TPE) en polyetheentereftalaat (PET) of samenstellingen daarvan.

20 Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm heeft de afgifteleiding een wanddikte van tussen 0,1 mm en 1,5 mm, waardoor is gegarandeerd dat deze enerzijds voldoende dik is om bij het gasdicht afsluiten daarvan niet te gaan lekken of anderszins beschadigd te raken, en 25 anderzijds voldoende dun is om de afgifteleiding flexibel vervormbaar te laten zijn.

Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm omvatten de afsluitmiddelen voor het in afgesloten toestand afsluiten van een afgifteleiding ten minste één klemelement 30 voor het daarmee afklemmen van de afgifteleiding.

Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm omvat de inrichting verder een aan de koppelmiddelen aanbrengbare in hoofdzaak vormvaste mondstukbehuizing 4 waardoorheen de afgifteleiding geleidbaar is. Deze in hoofdzaak vormvaste mondstukbehuizing geleidt enerzijds de afgifteleiding, doch dient tevens als behuizing voor het ten minste gedeeltelijk daarin opslaan van de afgifteleiding.

5 Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm klemt het ten minste ene klemelement de afgifteleiding af tegen een binnenwand van de in hoofdzaak vormvaste mondstukbehuizing. Doordat de mondstukbehuizing in hoofdzaak vormvast is, kan een voldoende grote klemkracht op de 10 afgifteleiding worden uitgeoefend voor het verschaffen van een betrouwbare afklemming.

Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm is de binnenwand van de mondstukbehuizing aan de zich tegenover het klemelement bevindende binnenwand voorzien van 15 een klemwanddeel waar tegenaan de afgifteleiding door middel van het klemelement afklembaar is. Dit additionele klemwanddeel kan bijvoorbeeld enigszins binnenwaarts vanaf de binnenwand uitstrekken, opdat de afgifteleiding slechts een geringe verplaatsing in dwarsrichting behoeft te 20 ondergaan alvorens deze met het klemelement tegen het klemwanddeel aan afklembaar is.

Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm omvat de inrichting ten minste twee klemelementen voor het daartussen afklemmen van de afgifteleiding. Door toepassing 25 van ten minste twee klemelementen is de afgifteleiding vanuit meerdere richtingen tegelijkertijd aangrijpbaar, waardoor de afgifteleiding kan worden afgeklemd zonder dat deze een dwarsverplaatsing hoeft te ondergaan.

Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm 30 is het klemelement een in de mondstukbehuizing verplaatsbaar wiel, kogel of schuif. Dit wiel, deze kogel of deze schuif is zodanig verplaatsbaar in de mondstukbehuizing opgenomen dat deze verplaatsbaar is tussen een zich in hoofdzaak de 5 afgifteleiding afklemmende stand en een stand waarin het wiel de afgifteleiding in hoofdzaak open laat.

Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm omvat de inrichting bedieningsmiddelen voor het bedienen van 5 de één of meer klemelementen. Deze bedieningsmiddelen kunnen enerzijds zijn ingericht voor het daarop aangrijpen van een apparaat waarin een houder met een mondstukinrichting volgens de onderhavige uitvinding plaatsbaar is. Anderzijds kunnen de bedieningsmiddelen zelf de functie hebben om de 10 klemelementen indirect bedienbaar te maken, waarbij desgewenst door middel van bijvoorbeeld een hefboomwerking de op de bedieningsmiddelen uitgeoefende kracht kan worden versterkt, teneinde de klemelementen met een grotere kracht tegen elkaar te drukken.

15 Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm omvatten de bedieningsmiddelen een om de één of meer klemelementen verschuifbaar element, teneinde bij het daaromheen schuiven door middel van de één of meer klemelementen de afgifteleiding af te klemmen.

20 Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm omvatten de bedieningsmiddelen een stangenmechanisme met een hendel. Het stangenmechanisme kan zodanig zijn vormgegeven dat de op het hendel uitgeoefende kracht door middel van hefboomwerking wordt versterkt, opdat de klemelementen met 25 een vergrootte kracht tegen elkaar worden gedrukt voor het daartussen afsluiten van de afgifteleiding.

Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm omvat de mondstukbehuizing in zijn manteloppervlak een uitsparing, omvat het klemelement een zich door de 30 uitsparing in de mondstukbehuizing heen uitstekend deel, waarbij het uitstekende deel het klemelement ten opzichte van de mondstukbehuizing positioneert, en waarbij het uitstekende deel zodanig aangrijpbaar is met de 6 afgifteleiding, dat het klemelement door een buitenwaarts gerichte kracht, welke kracht wordt uitgeoefend door een zich in de afgifteleiding bevindend medium, naar een de afgifteleiding afsluitende stand beweegbaar is. Het zich in 5 de afgifteleiding bevindend medium drukt derhalve tegen het klemelement aan, waardoor deze op automatische wijze tot een stand zal bewegen waarin het klemelement de afgifteleiding in hoofdzaak afsluit. Aldus worden met deze maatregelen een automatisch afsluitbaar mondstuk verschaft.

10 Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm omvat de mondstukbehuizing in zijn manteloppervlak een verdere uitsparing waardoorheen een klemdeel van het klemelement beweegbaar is. Deze uitsparing dient er mede toe om het klemdeel van het klemelement te geleiden, waardoor de 15 inrichting robuuster is en de betrouwbaarheid daarvan wordt vergroot.

Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm zijn de afsluitmiddelen op wringende wijze vervormbaar teneinde in afgesloten toestand de afgifteleiding in 20 hoofdzaak gasdicht af te sluiten. Door het wringen vervormt de in hoofdzaak flexibel vervormbare afgifteleiding tot een toestand waarin deze in hoofdzaak gasdicht is, en het zich in de houder bevindende medium op gasdichte wijze van de omgeving wordt afgesloten.

25 Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm is de afgifteleiding met één uiteinde bevestigd aan een mondstukbehuizing, en omvat aan zijn andere uiteinde een plaatdeel, waarbij het plaatdeel en de mondstukbehuizing relatief ten opzichte van elkaar roteerbaar zijn, teneinde 30 zo op wringende wijze de afgifteleiding vervormbaar te maken tussen een in hoofdzaak afsluitende stand en een in hoofdzaak open stand.

7

Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm zijn vergrendelmiddelen voorzien voor het ten minste in de in hoofdzaak afsluitende stand vergrendelen van het plaatdeel aan de mondstukbehuizing. Door deze 5 vergrendelmiddelen kan de in hoofdzaak gasdicht afgesloten toestand van de afgifteleiding worden behouden, en wordt voorkomen dat de afgifteleiding onbedoeld terug vervormt tot een toestand waarin deze althans gedeeltelijk open is.

Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm 10 heeft de uitvinding betrekking op een houder, voorzien van een mondstuk zoals hierboven beschreven. Een dergelijke houder zal ook in de navolgende figurenbeschrijving nader worden toegelicht.

Voorts heeft de uitvinding betrekking op een 15 werkwijze voor het vervaardigen van een inrichting voor het vanuit een houder afgeven van een medium zoals hierboven beschreven, waarbij de koppelmiddelen en de afgifteleiding in één keer worden gespuitgiet.

Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm 20 van de werkwijze worden de koppelmiddelen en afgifteleiding als voorvorm gespuitgiet en wordt ten minste de afgifteleiding vervolgens uitgerekt, teneinde een in hoofdzaak flexibel vervormbare dunwandige afgifteleiding te verkrijgen. Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm 25 wordt de afgifteleiding uitgerekt door het opblazen van de voorvorm daarvan.

Volgens een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm wordt de inrichting gespuitgiet uit een materiaal uit de groep polyolefinen (zoals gemodificeerd polyethyleen en 30 polypropyleen), thermoplastisch polyester elastomeer (TPE) en polyetheentereftalaat (PET) of samenstellingen daarvan.

8

Verder heeft de uitvinding betrekking op een werkwijze waarbij een inrichting volgens de onderhavige uitvinding wordt vervaardigd.

In de navolgende beschrijving worden 5 voorkeursuitvoeringsvormen van de onderhavige uitvinding aan de hand van de tekeningen verder verklaard, waarin tonen:

Figuur IA een spuitgegoten voorvorm;

Figuur 1B een uitgerekte spuitgegoten voorvorm;

Figuur 2 een doorsnede aanzicht van een open 10 toestand van een eerste voorkeursuitvoeringsvorm van de onderhavige uitvinding;

Figuur 3 een doorsnede aanzicht van een gesloten toestand van de in Figuur 2 getoonde voorkeursuitvoeringsvorm; 15 Figuur 4A een perspectivisch aanzicht van een spuitgegoten vorm volgens een verdere voorkeursuitvoeringsvorm;

Figuur 4B een opengewerkt perspectivisch aanzicht van de in Figuur 4A getoonde uitvoeringsvorm; 20 Figuur 5 een opengewerkt perspectivisch aanzicht waarbij de uitvinding volgens de tweede voorkeursuitvoeringsvorm op een houder is geplaatst;

Figuur 6 een perspectivisch aanzicht waarbij een eerste stap van de in gebruik name van de inrichting wordt 25 getoond;

Figuur 7 een perspectivisch aanzicht waarbij een tweede stap van de in gebruik name van de inrichting wordt getoond;

Figuur 8A een perspectivisch aanzicht van een open 30 toestand van de tweede uitvoeringsvorm van de onderhavige uitvinding;

Figuur 8B een opengewerkt perspectivisch aanzicht van de in Figuur 8A getoonde toestand; 9

Figuur 9A een perspectivisch aanzicht van een gesloten toestand van de tweede uitvoeringsvorm van de onderhavige uitvinding;

Figuur 9B een opengewerkt perspectivisch aanzicht 5 van de in Figuur 9A getoonde toestand;

Figuur 10A een spuitgegoten voorvorm volgens een derde voorkeursuitvoeringsvorm van de onderhavige uitvinding;

Figuur 10B een opengewerkt aanzicht van de in 10 Figuur 10A getoonde voorvorm;

Figuur 11A een perspectivisch aanzicht van een uitgerekte toestand van de in Figuur 10A getoonde voorvorm;

Figuur 11B een opengewerkt perspectivisch aanzicht van de in Figuur 11A getoonde situatie; 15 Figuren 12A en 12B een houder voor toepassing van de derde uitvoeringsvorm van de onderhavige uitvinding;

Figuren 13-15 opeenvolgende stappen van de in gebruik name van de derde uitvoeringsvorm van de uitvinding;

Figuur 16A een open toestand van de derde 20 uitvoeringsvorm;

Figuur 16B een opengewerkt aanzicht van de in Figuur 16A getoonde toestand;

Figuur 17A een opengewerkt aanzicht van een gesloten toestand van de derde uitvoeringsvorm; 25 Figuur 17B een opengewerkt aanzicht van de in

Figuur 17A getoonde toestand;

Figuur 18 een toestand waarbij de in Figuren 12A en 12B getoonde houder op een apparaat is aangesloten;

Figuur 19 een vierde voorkeursuitvoeringsvorm, 30 waarbij de uitvinding zich in een gesloten stand bevindt;

Figuur 10 de in Figuur 19 getoonde voorkeursuitvoeringvorm in een geopende toestand; 10

Figuren 21-23 opeenvolgende stappen ter voorbereiding van de in Figuren 19 en 20 getoonde voorkeursuitvoeringsvorm;

Figuur 24 de vierde voorkeursuitvoeringsvorm in 5 een open toestand;

Figuur 25 de in Figuur 24 getoonde voorkeursuitvoeringsvorm in een gesloten toestand;

Figuren 26 en 27 respectievelijk een gesloten en geopende toestand van een vijfde voorkeursuitvoeringsvorm; 10 Figuren 28-30 opeenvolgende stappen ter voorbereiding van de in Figuren 26 en 27 getoonde voorkeursuitvoeringsvorm;

Figuur 31 een gesloten toestand van de in Figuren 26 en 27 getoonde voorkeursuitvoeringsvorm; 15 Figuur 32 een opengewerkte toestand van de in

Figuur 31 getoonde voorkeursuitvoeringsvorm;

Figuren 33A en 33B een opengewerkt en een perspectivisch aanzicht van een spuitgegoten verdere voorkeursuitvoeringsvorm van de onderhavige uitvinding; 20 Figuren 34A en 34B een uitgerekte vorm van de in

Figuren 33A en 33B getoonde voorkeursuitvoeringsvorm;

Figuur 35 een perspectivisch aanzicht waarbij de in Figuren 33 en 34 getoonde voorkeursuitvoeringsvorm op een houder is bevestigd; 25 Figuur 36A de stap van het openen van het mondstuk volgens deze verdere uitvoeringsvorm;

Figuur 36B een opengewerkt aanzicht van de in Figuur 36A getoonde toestand;

Figuur 37A een geopende toestand; 30 Figuur 37B een opengewerkt aanzicht van deze geopende toestand;

Figuur 38A de stap van het sluiten van het mondstuk volgens deze uitvoeringsvorm; 11

Figuur 38B een opengewerkt aanzicht van de in Figuur 38A getoonde toestand;

Figuur 39A een gesloten toestand van deze uitvoeringsvorm; 5 Figuur 39B een opengewerkt aanzicht van de in

Figuur 39A getoonde toestand.

In Figuur IA is een spuitgegoten voorvorm 6 (preform) getoond, die reeds koppelmiddelen 8 heeft voor het aan een houder 2 bevestigen van deze voorvorm. Wanneer de in 10 Figuur IA getoonde voorvorm 6 wordt uitgerekt, bijvoorbeeld door het opblazen hiervan, zal deze vervormen tot de in Figuur 1B getoonde toestand, waarbij de afgifteleiding 12 met zijn uiteinde 14 wordt gevormd. Aan het uiteinde waar de koppelmiddelen 8 aan de houder 2 worden bevestigd, heeft de 15 afgifteleiding 12 een toevoeropening 10. De koppelmiddelen 8 zijn vormvast, terwijl de afgifteleiding 12 na het uitrekken hiervan zodanig dunwandig is dat deze flexibel vervormbaar is.

Opgemerkt wordt dat het tevens denkbaar is dat de 20 in Figuur 1B getoonde toestand door middel van spuitgieten in één enkele stap wordt gevormd.

De in Figuren 2 en 3 getoonde voorkeursuitvoeringsvorm omvat de in Figuur 1B getoonde eenheid van koppelmiddelen 8 en afgifteleiding 12, en is met 25 de vormvaste koppelmiddelen 8 bevestigd op een houder 2, bijvoorbeeld door middel van een klikbevestiging, schroefbevestiging of klembevestiging. Op de koppelmiddelen 8 grijpt met een bevestigingsdeel 26 een mondstukbehuizing 20 aan. In deze mondstukbehuizing 20 bevindt zich een 30 klemelement 18 voor het daarmee afklemmen van de afgifteleiding 12 die door de mondstukbehuizing 20 loopt.

In de in Figuren 2 en 3 getoonde uitvoeringsvorm wordt het klemelement 18 gevormd door een wiel 30 dat de 12 afgifteleiding 12 kan afklemmen tegen een klemwanddeel 22 dat aan de tegenover het wiel 30 gelegen zijde op de binnenwand van de mondstukbehuizing 20 is aangebracht. Wanneer het wiel 30 zich in de in Figuur 2 getoonde open 5 toestand bevindt, kan medium M via de in Figuur 2 getoonde pijl door de afgifteleiding 12 naar de omgeving worden afgegeven. De afgifteleiding 12 loopt daarbij door een buisvormig deel 28 dat aansluit op de opening 24. Het buisvormig deel 28 verschaft enige stijfheid aan de 10 mondstukbehuizing 20 en biedt geleiding voor de afgifteleiding 12.

Opgemerkt wordt dat de vakman zal inzien dat in plaats van het wiel 30 tevens andere uitvoeringsvormen met bijvoorbeeld een kogel of schuif denkbaar zijn, en dat 15 bovendien de richtingen van het openen en sluiten in een willekeurige richting kunnen worden gekozen. Terwijl in de in Figuren 2 en 3 getoonde uitvoeringsvorm het openen naar 'voren' is, d.w.z 'van de houder vandaan', en het sluiten naar 'achteren' is, d.w.z. 'naar de houder toe', kan dit ook 20 omgekeerd zijn. Tevens kan de beweging dwars op de af te sluiten afgifteleiding 12 plaatsvinden.

Desgewenst kan de inrichting in de aangeleverde toestand zijn voorzien van een (niet getoond) afklemorgaan dat aangrijpbaar is op de opening 24. Nadat de 25 afgifteleiding 12 in gebruik is genomen en zich door de opening 24 heen uitstrekt, kan dit (niet getoonde) afklemorgaan worden gebruikt voor het afklemmen van het uiteinde 14 van de afgifteleiding 12 wanneer deze niet in gebruik is. Op deze wijze wordt voorkomen dat lucht bij het 30 medium kan komen dat zich bevindt in het stuk afgifteleiding 12 tussen de afgeklemde locatie tussen het wiel 30 en het klemwanddeel 22, en het open uiteinde van de afgifteleiding 12.

13

In de Figuren 4-9 wordt een tweede voorkeursuitvoeringsvorm getoond, waarbij het in Figuren 4A en 4B getoonde deel is gespuitgiet en desgewenst opgeblazen voor het uitrekken van de afgifteleiding 12. Dit deel omvat 5 koppelmiddelen 8 voor het aan een houder 2 koppelen van een element, alsmede een mondstukbehuizing 20 en twee klemelementen 18. De afgifteleiding 12 is hier nog aan zijn uiteinde 14 afgesloten, waardoor deze door het opblazen daarvan kan worden uitgerekt.

10 Figuur 5 toont de toestand waarin het product volgens de onderhavige uitvinding wordt afgeleverd. De afgifteleiding 12 bevindt zich binnen de mondstukbehuizing 20 en de klemelementen 18 bevinden zich in een gesloten toestand, welke vergrendeld wordt door het verschuifbaar 15 element 32.

In Figuur 6 wordt de eerste stap getoond voor in gebruik name van het product, waarbij het verschuifbare element 32 achterwaarts wordt verschoven en medium zich vanuit de houder 2 in de afgifteleiding 12 geplaatst. De 20 klemelementen 18 bewegen uit elkaar. Enerzijds door enige veerkracht in het scharnierelement, en anderzijds doordat het medium in de afgifteleiding 12 de klemelementen 18 buitenwaarts drukt.

In de tweede stap van in gebruik name, die in 25 Figuur 7 wordt getoond, wordt het verschuifbare element 32 voorwaarts bewogen (pijl D), waardoor de klemelementen 18 de afgifteleiding 12 daartussen gaan afklemmen. Vervolgens wordt de afgifteleiding 12 aan zijn uiteinde 14 over de snijlijn C doorgesneden, dan wel afgeknipt.

30 Wanneer het ringvormig verschuifbare element 20 nu opnieuw van de klemelementen 18 vandaan in de richting van de houder 2 wordt bewogen, openen de klemelementen 18 zich en kan medium uit de houder 2 via de afgifteleiding 12 naar 14 de omgeving worden afgegeven. Deze situatie is getoond in de Figuren 8A en 8B.

Door het volgens pijl D voorwaarts van de houder 2 vandaan bewegen van het ringvormig verschuifbare element 32, 5 worden de klemelementen 18 in de richting van de pijlen P (Figuur 9A) naar elkaar toe bewogen, waardoor ze de afgifteleiding 12 afklemmen. Doordat het medium nu in hoofdzaak gasdicht is afgesloten, kan er geen lucht bij die het medium kan doen uitdrogen.

10 In Figuur 10A is een spuitgegoten voorvorm 6 getoond die reeds koppelmiddelen 8 omvat. Figuur 10B geeft een opengewerkt aanzicht van deze voorvorm 6. Wanneer de voorvorm wordt uitgerekt, bijvoorbeeld door het opblazen daarvan, zal zich een in hoofdzaak dunwandige afgifteleiding 15 12 met een uiteinde 14 vormen (Figuur 11A en 11B).

In Figuur 12A wordt een houder 2 getoond die een voet 38 heeft en een halsdeel 40 waarop zich een dop 42 bevindt. Wanneer deze dop 42 van halsdeel 40 van de houder 2 wordt verwijderd, is een afgifteleiding 12 zichtbaar (Figuur 20 12B) .

In de Figuren 13 t/m 15 worden opeenvolgende stappen voor de in gebruik name van de in Figuur 12B getoonde houder 2 met mondstuk 1 getoond.

Wanneer de houder 2 met het mondstuk 1 in 25 bijvoorbeeld een afgifteapparaat 62 wordt geplaatst (Figuur 18), bevindt deze houder 2 zich bijvoorbeeld in de in Figuur 13 getoonde liggende stand. De afgifteleiding 12 bevindt zich in een opgeslagen toestand binnen de op elkaar geklemde klemelementen 18. De klemelementen 18 zijn met een hendel 36 30 bedienbaar via het stangenmechanisme 34.

Wanneer de hendel 36 voorwaarts wordt bewogen en het stangenmechanisme 34 de klemelementen 18 uit elkaar beweegt, krijgt de afgifteleiding 12 de vrijheid om zich uit 15 te zetten. Daar de afgifteleiding 12 aan zijn uiteinde 14 nog afgesloten is, kan het medium dat uit de houder 2 in de afgifteleiding 12 stroomt nog niet naar de omgeving afgegeven.

5 Teneinde de afgifteleiding geschikt te maken voor het naar de omgeving afgeven van medium, wordt deze geklemd tussen de klemelementen 18, waarna de afgifteleiding wordt doorgesneden of afgeknipt over de in Figuur 15 getoonde lijn C.

10 Wanneer door het bedienen van de hendel 36 via het stangenmechanisme 34 de klemelementen 18 nu uit elkaar worden bewogen, kan medium uit de houder 2 via de afgifteleiding 12 naar de omgeving worden afgegeven (Figuur 16A en 16B).

15 Het naar de omgeving afgeven van medium kan worden gestopt door het met de klemdelen 18 afklemmen van de afgifteleiding 12, zoals getoond wordt in de Figuren 17A en 17B.

Het stangenmechanisme 34 bestaat uit een hendel 36 20 dat via een vast scharnierpunt 44 verbonden is met het scharnierpunt 46 aan het uiteinde van de hendel 36. Verbindingsstangen 48 verbinden het scharnierpunt 46 aan het uiteinde van de hendel 36 met een scharnierpunt 50 tussen de verbindingsstangen 48 enerzijds en stangen 52 en 56 25 anderzijds. Stangen 52 zijn scharnierbaar rond een vast scharnierpunt 54, terwijl stangen 56 een scharnierpunt 58 omvatten dat aan het klemelement 18 is bevestigd. Wanneer de hendel 36, zoals getoond in Figuur 16A voorwaarts wordt bewogen, openen de klemelementen 18 zich via het 30 stangenmechanisme 34. Dit mechanisme kan opneembaar zijn in een afgifteapparaat, bijvoorbeeld zoals het in Figuur 18 getoonde afgifteapparaat 62. De hendel 36 steekt hieruit en de klemelementen 18 zijn zichtbaar.

16

Wanneer de hendel 36 achterwaarts wordt bewogen, zoals getoond in Figuren 17A en 17B, zorgt het stangenmechanisme 34 ervoor dat de klemelementen 18 zich weer naar een de afgifteleiding 12 afklemmende toestand 5 bewegen.

Aan de hendel 36 kan een uitstekend deel 60 zijn aangebracht voor het in een uiterste stand begrenzen van de hendel 36. In de in Figuur 16 getoonde uitvoeringsvorm grijpt het uitstekende deel 60 aan op het klemelement 18 10 wanneer deze zich in de uiterste stand bevindt.

In de Figuren 19 t/m 32 worden twee uitvoeringsvormen getoond waarbij het mondstuk 1 ten minste één klemelement 18 heeft dat voor een automatische afsluiting van de afgifteleiding 12 zorgt.

15 In Figuur 19 wordt een uitvoeringsvorm getoond waarbij het mondstuk 1 op een houder 2 is bevestigd. De mondstukbehuizing 20 heeft aan zijn van de houder 2 afgekeerde uiteinde een opening 24 waar doorheen de (niet getoonde) afgifteleiding 12 uitstrekbaar is. Klemelement 18, 20 dat met een scharnier 64 scharnierbaar aan de mondstukbehuizing 20 is bevestigd, bevindt zich in Figuur 19 in een gesloten stand. Figuur 20 toont daarentegen de situatie waarbij het klemelement 18 zich in een open stand bevindt.

25 In de Figuren 21-23 worden de stappen voor in gebruik name van de mondstukinrichting 1 getoond, waarbij in Figuur 21 de toestand wordt getoond waarin deze uitvoeringsvorm zich bevindt wanneer deze in de winkelschappen ligt. De afgifteleiding 12 bevindt zich 30 binnen de mondstukbehuizing 20 en het klemelement 18 sluit de opening 24 van de mondstukbehuizing 20 af met zijn klemdeel 72. De mondstukbehuizing 20 is met zijn bevestigingsdeel 26 bevestigd aan de koppelmiddelen 8 die 17 één geheel vormen met de afgifteleiding 12 en een toevoeropening 10 voor het vanuit de houder 2 naar de afgifteleiding 12 toevoeren van medium omvat. Het mondstuk 1 is met de koppelmiddelen 8 aan de houder 2 bevestigd.

5 In de eerste stap voor in gebruik name wordt een kracht F op het klemelement 18 uitgeoefend waardoor deze kantelt om het scharnierpunt 64 en het klemdeel 72 van het klemelement 18 de opening 24 van de mondstukbehuizing 20 in hoofdzaak vrijmaakt. Wanneer zich nu medium vanuit de houder 10 2 in de afgifteleiding 12 verplaatst, kan deze afgifteleiding 12 zich uitzetten tot in de in Figuur 22 getoonde stand. Doordat de afgifteleiding 12 aan zijn uiteinde 14 nog afgesloten is 'blaast' de af gifteleiding zich als het ware 'op'. Vervolgens wordt door het afsnijden, 15 dan wel afknippen, via de lijn C (Figuur 23) de afgifteleiding 12 aan zijn uiteinde 14 geopend, waarna medium uit de houder 2 via de afgifteleiding 12 naar de omgeving van worden afgegeven.

De open toestand voor het naar de omgeving afgeven 20 van medium wordt getoond in Figuur 24, waarbij het klemelement 18 door de kracht F in een open stand blijft geforceerd, waarbij het klemdeel 72 van het klemelement 18 de opening 24 in hoofdzaak vrijhoudt. Het klemelement 18 is daartoe scharnierbaar om scharnierelement 64 en staat via 25 het uitstekend deel 68 en het klemdeel 72 in verbinding met afgifteleiding 12. De mondstukbehuizing 20 is daartoe voorzien van een uitsparing 66 voor het uitstekende deel 68, alsmede voor een uitsparing 70 voor het klemdeel 72. Medium kan via de pijl M uit de houder 2 via de afgifteleiding 12 30 naar de omgeving worden afgegeven.

Wanneer de kracht F op het klemelement 18 wordt verwijderd, zal het medium dat zich via de houder 2 in de afgifteleiding 12 verplaatst via pijl M een kracht G op het 18 uitstekende deel 68 van het klemelement 18 uitoefenen, waardoor deze om het scharnierelement 64 zal scharnieren en met het klemdeel 72 de afgifteleiding 12 zal dichtklemmen. Het klemdeel 72 verplaatst zich daarvoor door de uitsparing 5 70 en klemt de afgifteleiding 12 tegen de binnenwand van de mondstukbehuizing 20. De opening 24 van de mondstukbehuizing 20 wordt daarbij bovendien in hoofdzaak afgesloten (Figuur 25) .

De in Figuren 26-32 getoonde uitvoeringsvorm omvat 10 een dubbel klemelement 18, en werkt voor een gebruiker vergelijkbaar met de zojuist beschreven uitvoeringsvorm van Figuren 19-25. Overeenkomstige elementen omvatten dezelfde verwijzingscijfers. Ook deze uitvoeringsvorm zal, wanneer geen kracht F op klemelementen 18 wordt uitgeoefend, onder 15 invloed van een door het medium uitgeoefende kracht G op het uitstekende deel 68 op automatische wijze naar een afgesloten stand bewegen. De klemelementen 18 scharnieren daarbij om een scharnierelement 64 en klemmen de afgifteleiding 12 tussen de klemdelen 72 van de 20 klemelementen 18 af (Figuur 32).

Wel wordt opgemerkt dat de afklemming van de afgifteleiding 12 verschilt tussen de uitvoeringsvorm met één enkel klemelement 18 (Figuren 19-25) en de uitvoeringsvorm waarbij twee klemelementen 18 worden 25 toegepast (Figuren 26-32). Eén klemelement leidt tot een verplaatsing van de afgifteleiding 12 totdat deze tegen binnenwand van de mondstukbehuizing 20 komt, waarna de afgifteleiding 12 omklapt en wordt afgesloten. Dit is een asymmetrische afdichting. Bij twee klemelementen 18 vindt er 30 een symmetrische afdichting plaats waarbij de in beginsel ronde flexibele afgifteleiding 12 wordt platgedrukt en wordt dichtgeklemd tussen de klemelementen 18. Doordat de afgifteleiding 12 van rond naar plat vervormt, zullen de 19 klemelementen 18 bij deze symmetrische klemming van Figuren 26-32 een bredere bek dienen te omvatten dan bij het enkele klemelement 18 van Figuren 19-25.

In een nog verdere voorkeursuitvoeringsvorm omvat 5 een spuitgegoten voorvorm 6, koppelmiddelen 8 en een in hoofdzaak stijf plaatdeel 76 (Figuur 33A, 33B). Wanneer deze spuitgegoten voorvorm 6 wordt uitgerekt, bijvoorbeeld door het direct na het spuitgieten in de matrijs verstrekken van ten minste het de afgifteleiding 12 te vormen deel van het 10 spuitgegoten deel, wordt een in hoofdzaak dunwandige afgifteleiding 12 gevormd (Figuren 34A, 34B). Het is echter tevens denkbaar dat de in Figuur 34 getoonde uitvoeringsvorm in één enkele stap wordt gespuitgiet.

Figuur 35 toont het mondstuk 1 wanneer deze op een 15 houder 2 is gemonteerd. De koppelmiddelen 8 grijpen daarbij aan op het halsdeel van de houder 2. Desgewenst kan als verzegeling een zogenaamde tamper evident worden toegepast, teneinde aan te tonen dat de verpakking niet reeds eerder geopend is geweest.

20 Voor het openen van het mondstuk 1 wordt het plaatdeel 76 ten opzichte van de mondstukbehuizing 74 geroteerd volgens de pijl in Figuur 36A. De eventuele tamper evident 86 wordt of is hierdoor verbroken. Het plaatdeel 76 heeft een opening 78 en is met de afgifteleiding 12 25 verbonden aan de mondstukbehuizing 74. Door het stijve plaatdeel volgens de in Figuur 36A getoonde pijl te roteren wordt de gedraaid opgeslagen afgifteleiding in een open doorlopende toestand gebracht. In Figuur 36B, welke een opengewerkt aanzicht van Figuur 36A betreft, is reeds te 30 zien dat de afgifteleiding 12 enigszins is geopend, maar wanneer het plaatdeel 76 verder wordt geroteerd in de richting van de pijl in Figuur 36A, zal deze uiteindelijk komen in de in Figuren 37A en 37B getoonde toestand, waarbij 20 de afgifteleiding 12 een vrijwel ongehinderde doorgang van medium vanuit de houder 2 naar de af te geven omgeving toelaat. Het plaatdeel 76 heeft een opening 78 waardoorheen het medium naar de omgeving kan worden afgegeven.

5 Teneinde de mondstukinrichting 1 weer te sluiten, wordt het plaatdeel 76 ten opzichte van de mondstukbehuizing 74 geroteerd volgens de in Figuur 38A getoonde pijl. De afgifteleiding 12 wordt hierdoor gedraaid tot in een gewrongen toestand die getoond 'wordt in de Figuren 39A en 10 39B. In deze toestand is de afgifteleiding 12 zodanig in elkaar gedraaid dat deze in hoofdzaak gasdicht is afgesloten, en derhalve het zich in de houder 2 bevindende medium tegen blootstelling aan de buitenlucht, en derhalve uitdroging, behoedt. In de in Figuur 39A getoonde stand is 15 het stijf plaatdeel 76 met het haakvormig element 80 aangrijpbaar op het haakvormig element van de mondstukbehuizing 82, opdat het plaatdeel 76 in deze gesloten stand aan de mondstukbehuizing 74 kan worden vergrendeld.

20 De hierboven beschreven uitvoeringsvormen zijn, hoewel ze voorkeursuitvoeringsvormen van de uitvinding tonen, enkel bedoeld om de onderhavige uitvinding te illustreren en niet om op enigerlei wijze de omschrijving van de uitvinding te beperken. In het bijzonder wordt 25 opgemerkt dat de vakman technische maatregelen van de verschillende uitvoeringsvormen kan combineren. De omvang van de uitvinding wordt dan ook uitsluitend bepaald door de nu volgende conclusies.

Claims

1. Inrichting voor het vanuit een houder afgeven van een medium, omvattende: 5. ten minste één door middel van koppelmiddelen met de houder verbindbare toevoeropening; - een uit in hoofdzaak flexibel vervormbaar materiaal vervaardigde afgifteleiding; en - afsluitmiddelen voor het daarmee in afgesloten 10 toestand in hoofdzaak gasdicht afsluiten van de afgifteleiding, waarbij de koppelmiddelen en de afgifteleiding uit één geheel zijn vervaardigd en/of tot één geheel zijn verenigd, en waarbij de koppelmiddelen in hoofdzaak vormvast zijn. 15

2. Mondstuk volgens conclusie 1, waarbij de koppelmiddelen en de afgifteleiding uit hetzelfde materiaal zijn vervaardigd.

3. Mondstuk volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij de koppelmiddelen en/of de afgifteleiding zijn vervaardigd van een van de materialen uit de groep polyolefinen, thermoplastisch polyester elastomeer (TPE) en polyetheentereftalaat (PET) of 25 samenstellingen daarvan.

4. Mondstuk volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij de afgifteleiding een wanddikte heeft van tussen 0,1 mm en 1,5 mm. 30

5. Mondstuk volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij de afsluitmiddelen voor het in afgesloten toestand afsluiten van de afgifteleiding ten minste één klemelement voor het daarmee afklemmen van de afgifteleiding omvatten.

6. Mondstuk volgens een van de voorgaande 5 conclusies, verder omvattende een aan de koppelmiddelen aanbrengbare in hoofdzaak vormvaste mondstukbehuizing waardoorheen de afgifteleiding geleidbaar is.

7. Mondstuk volgens conclusie 5 of 6, waarbij het 10 ten minste één klemelement de afgifteleiding afklemt tegen een binnenwand van de in hoofdzaak vormvaste mondstukbehuizing.

8. Mondstuk volgens conclusie 7, waarbij de 15 binnenwand van de mondstukbehuizing aan de zich tegenover het klemelement bevindende binnenwand is voorzien van een klemwanddeel waar tegenaan de afgifteleiding door middel van het klemelement afklembaar is.

9. Mondstuk volgens een van de voorgaande conclusies, omvattende ten minste twee klemelementen voor het daartussen afklemmen van de afgifteleiding.

10. Mondstuk volgens een van de conclusies 1-8, 25 waarbij het klemelement een in de mondstukbehuizing verplaatsbaar wiel, kogel of schuif is.

11. Mondstuk volgens een van de conclusies 5-9, verder omvattende bedieningsmiddelen voor het bedienen van 30 de één of meer klemelementen.

12. Mondstuk volgens conclusie 11, waarbij de bedieningsmiddelen een om de één of meer klemelementen verschuifbaar element omvatten, teneinde bij het daaromheen schuiven door middel van de één of meer klemelementen de afgifteleiding af te klemmen.

13. Mondstuk volgens conclusie 11, waarbij de bedieningsmiddelen een stangenmechanisme met een hendel omvatten.

14. Mondstuk volgens een van de conclusies 5-9, 10 waarbij: - de mondstukbehuizing in zijn manteloppervlak een uitsparing omvat; - het klemelement een zich door de uitsparing in de mondstukbehuizing heen uitstrekkend uitstekend deel 15 omvat; - waarbij het uitstekende deel het klemelement ten opzichte van de mondstukbehuizing positioneert; en - waarbij het uitstekende deel zodanig aangrijpbaar is met de afgifteleiding dat het klemelement 20 door een buitenwaarts gerichte kracht, welke kracht wordt uitgeoefend door een zich in de afgifteleiding bevindend medium, naar een de afgifteleiding afsluitende stand beweegbaar is.

15. Mondstuk volgens conclusie 14, waarbij de mondstukbehuizing in zijn manteloppervlak een verdere uitsparing omvat waardoorheen een klemdeel van het klemelement beweegbaar is.

16. Mondstuk volgens conclusie 1, waarbij de afsluitmiddelen op wringende wijze vervormbaar zijn, teneinde in afgesloten toestand de afgifteleiding in hoofdzaak gasdicht af te sluiten.

17. Mondstuk volgens conclusie 16, waarbij de afgifteleiding met één uiteinde is bevestigd aan een mondstukbehuizing, en aan zijn andere uiteinde een plaatdeel 5 omvat, en waarbij het plaatdeel en de mondstukbehuizing relatief ten opzichte van elkaar roteerbaar zijn teneinde zo op wringende wijze de afgifteleiding vervormbaar te maken tussen een in hoofdzaak afsluitende stand en een in hoofdzaak open stand. 10

18. Mondstuk volgens conclusie 17, waarbij vergrendelmiddelen zijn voorzien voor het ten minste in de in hoofdzaak afsluitende stand vergrendelen van het plaatdeel aan de mondstukbehuizing. 15

19. Houder, voorzien van een mondstuk volgens één van de conclusies 1-18.

20. Werkwijze voor het vervaardigen van een 20 inrichting voor het vanuit een houder afgeven van een medium volgens een van de conclusies 1-18, waarbij de koppelmiddelen en afgifteleiding in één keer worden gespuitgiet.

21. Werkwijze voor het vervaardigen van een inrichting voor het vanuit een houder afgeven van een medium volgens een van de conclusies 1-18, waarbij de koppelmiddelen en afgifteleiding als voorvorm worden gespuitgiet en ten minste de afgifteleiding vervolgens wordt 30 uitgerekt teneinde een in hoofdzaak flexibel vervormbare dunwandige afgifteleiding te verkrijgen.

22. Werkwijze volgens conclusie 21, waarbij de afgifteleiding wordt uitgerekt door het opblazen van de voorvorm daarvan.

23. Werkwijze volgens een van de conclusies 20-22, waarbij ten minste de afgifteleiding gespuitgiet wordt uit een materiaal uit de groep polyolefinen, thermoplastisch polyester elastomeer (TPE) en polyetheentereftalaat (PET) of samenstellingen daarvan. 10

24. Werkwijze volgens een van de conclusies 20-23, waarbij een inrichting volgens een van de conclusies 1-18 wordt vervaardigd.