NL1001711C2 - Werkwijze en inrichting voor het vervaardigen van banen gebitumineerd dakbedekkingsmateriaal. - Google Patents

Description

Titel: Werkwijze en inrichting voor het vervaardigen van banen gebitumineerd dakbedekkingsmateriaal.

De uitvinding heeft betrekking op een werkwijze voor het vervaardigen van banen gebitumineerd dakbedekkingsmateriaal, waarbij een baan van poreus dragermateriaal geïmpregneerd wordt met bitumen, alsmede op een inrichting voor toepassing van de 5 werkwijze.

Volgens de conventionele techniek wordt een baan dragermateriaal, ook wel inlage genoemd, bijvoorbeeld een baan glasvliesmateriaal langs een serpentinevormig traject, gevormd door afwisselend hoog en laag geplaatste geleidewalsen, door 10 een bad met verwarmde bitumen gevoerd. De verwarmde bitumen bevindt zich in een soort kuip, waarin ook de geleidewalsen zijn opgesteld. Aan de uitgangszijde van de kuip wordt de met bitumen doordrenkte baan van dragermateriaal tussen twee met een geringe tussenruimte ten opzichte van elkaar geplaatste 15 perswalsen door getrokken. De perswalsen werken als een soort wringer, die overtollige bitumen verwijderd en doet terugvloeien in de kuip. Tevens bevordert de wringer een goede indringing van het bitumen in het dragermateriaal. In een volgend station wordt dan een deklaag (coating) aangebracht en 20 wordt de dikte van de baan gecalibreerd.

Een bezwaar van de bekende techniek is, dat op het dragermateriaal steeds een niet verwaarloosbare trekkracht wordt uitgeoefend, die nodig is om de baan door het bitumenbad te voeren. De op het dragermateriaal uitgeoefende trekkracht 25 kan leiden tot rek van het materiaal. Dit gevaar wordt nog vergroot door de verhitting die in het bitumenbad plaats vindt. De temperatuur in het bitumenbad kan bijvoorbeeld 170 a 180 graden C bedragen. De kans bestaat derhalve, dat in het op de beschreven conventionele wijze vervaardigde 30 dakbedekkingsmateriaal mechanische spanningen heersen, die vrij komen als het materiaal weer aan een verhoogde temperatuur wordt blootgesteld. Dit uit zich dan in krimpen van het materiaal in gerede toestand.

1001711 -2-

Daar de temperatuur op een dak op zomerse dagen wel op kan lopen tot 70 a 80 graden C lean het voorkomen, dat het dakbedekkingsmateriaal dan begint te krimpen. Vanzelfsprekend is de waterdichtheid van de aangebrachte dakbedekking dan niet 5 meer gewaarborgd.

Het boven beschreven krimpeffect kan worden tegengegaan door een stevige baan dragermateriaal te gebruiken, die door de aard van het materiaal waaruit de baan is vervaardigd en/of door de wijze waarop de baan uit het basismateriaal is 10 vervaardigd in voldoende mate bestand is tegen de tijdens het bitumineringsproces optredende krachten. Het conventionele produktieproces beperkt derhalve de keuzevrijheid voor het dragermateriaal en verhindert in het bijzonder de toepassing van minder stevige, soepele dragerbanen, ofschoon zulks in 15 verband met de omstandigheden op het dak veelal gewenst is. Een soepeler materiaal laat zich immers makkelijker plooien en volgt makkelijker dakaansluitingen en niveauverschillen, plaatselijke oneffenheden, details etcetera vein het dak.

Een ander bezwaar van het conventionele produktieproces 20 is, dat de baan dragermateriaal vaak vocht bevat en ook lucht, die in het bitumen, vooral bij polymeerbiturnen, in de kuip wordt opgenomen, hetgeen ongewenst is. Voorts wordt door de vanaf de calibreerwalsen in de kuip terugvloeiende bitumen lucht meegevoerd hetgeen de waterdichtheid van het eindprodukt 25 in gevaar kan brengen en dus zeer ongewenst is.

Een derde bezwaar van de conventionele produktiewijze is, dat het niet goed mogelijk is om dakbedekkingsmateriaal met verstevigde rand te produceren. Een dergelijke verstevigde rand is wenselijk indien het materiaal met spijkers of dergelijke 30 vastgezet dient te kunnen worden. Een versterkte rand kan bijvoorbeeld worden verkregen door de zijranden van het dragermateriaal om te vouwen, zodat langsranden met de dubbele materiaaldikte ontstaan. Dergelijke dikkere randen verhinderen echter een juiste werking van de beserheven wringer aan de 35 uitgangszijde van het bitumenbad.

Ook bestaat bij op conventionele wijze vervaardigde bitumineus dakbedekkingsmateriaal het gevaar, dat bij 1001711 -3- toepassing op een schuin dakvlak afschuiving tussen de drager en de daarop aangebrachte bitumenlaag optreedt.

De uitvinding beoogt de geschetste bezwaren te ondervangen en in het algemeen een verbeterde werkwijze voor 5 het vervaardigen van banen gebitumineerd dakbedekkingsmateriaal ter beschikking te stellen die minder afhankelijk is van het materiaal en de mechanische stabiliteit van de dragerbaan; en waarmee afhankelijk van het basismateriaal een soepel produkt kan worden vervaardigd dat ook een stabiel produkt is, dat wil 10 zeggen een produkt dat niet of nauwelijks rek- of krimpverschijnselen vertoont en dat geschikt is om op zowel horizontale als schuine dakvlakken te worden aangebracht, al dan niet met behulp van een brander, c.q. föhn.

Volgens de uitvinding wordt een werkwijze van de boven 15 beschreven soort daardoor gekenmerkt, dat de baan van poreus dragermateriaal op een van openingen voorzien steunvlak wordt aangebracht, dat aan de van het steunvlak af gekeerde zijde van de baan dragermateriaal heet bitumen wordt aangebracht en dat over althans een deel van het steunvlak een drukverschil wordt 20 opgewekt tussen de ene en de andere zijde van het steunvlak, waardoor heet bitumen in het dragermateriaal dringt.

Een inrichting voor het vervaardigen van banen gebitumineerd dakbedekkingsmateriaal wordt volgens de uitvinding gekenmerkt door een van openingen voorzien steunvlak 25 voor de baan poreus dragermateriaal, middelen voor het althans plaatselijk opwekken van een drukverschil tussen de ene en de andere zijde van het steunvlak en een aan de zijde vein het steunvlak waar de hoogste druk heerst aangebrachte toevoerinrichting voor heet bitimen.

30 Opgemerkt wordt, dat uit het Duitse Offenlegungsschrift 17 69 556 een inrichting bekend is voor het vervaardigen van dakvilt, waarbij gebruik wordt gemaakt van onderdruk. Bij deze bekende techniek wordt de onderdruk echter aan beide zijden van het dragermateriaal opgewekt, teneinde de verdamping van vocht 35 uit het dragermateriaal te bevorderen. De onderdruk dient echter niet om de drager met bitumen te impregneren.

1001711 -4-

In het volgende zal de uitvinding nadere worden beschreven met verwijzing naar de bijgevoegde tekening van een ui tvoeringsvoorbeeld.

Figuur 1 toont schematisch een aanzicht van een 5 voorbeeld van een inrichting volgens de uitvinding; figuur 2 toont schematisch een aanzicht van een ander voorbeeld van een inrichting volgens de uitvinding; figuur 3 toont schematisch in doorsnede een voorbeeld van een produkt vervaardigd met de inrichting of de werkwijze . 10 volgens de uitvinding; figuur 4 toont twee andere voorbeelden van een produkt vervaardigd volgens de uitvinding; en figuur 5 toont schematisch een zij-aanzicht, deels in doorsnede, van nog een ander voorbeeld van een inrichting 15 volgens de uitvinding.

Figuur 1 toont schematisch in zij-aanzicht een eerste voorbeeld van een inrichting volgens de uitvinding. De getoonde inrichting omvat een rondgaande transporteur 1, die in dit voorbeeld bestaat uit een van openingen voorziene eindloze band 20 2, die over een aantal steun- en keerrollen 3,4,5 is gevoerd.

Tenminste één van de rollen is middels een niet nader getoonde aandrijfinrichting aandrijfbaar. De band 2 kan bijvoorbeeld een zeefband zijn van het type dat ook in machines voor de vervaardiging van papier en karton wordt toegepast. In het 25 getoonde voorbeeld wordt de band 2 rechtsom aangedreven, zoals met pijl 6 aangegeven. In het bovenste traject van de band beweegt deze derhalve van links naar rechts. Vanaf de linkerzijde van de transporteur 1 wordt een baan van dragermateriaal zodanig toegevoerd dat deze vlak op de zeefband 30 2 komt liggen. Getoond is een eerste materiaalbaan 7 die via een vaste rol 8 en een pendelwals 9 wordt toegevoerd. De pendelwals houdt de materiaalbaan strak en bewerkstelligt tevens dat de materiaalbaan 7 enigszins van onder af aan de transporteur wordt toegevoerd ter plaatse van de keerrol 3.

35 Hierdoor komt de materiaalbaan direkt aan het begin van de transporteur goed op de transporteur te liggen.

1001711 -5-

De baan dragermateriaal kan uit meer dan één laag bestaan en de lagen kunnen eventueel uit verschillende materialen bestaan. Bij wijze van voorbeeld is nog een tweede baan dragermateriaal 10 getoond, die zodanig via een rol 11 5 wordt toegevoerd, dat de baan 10 onder de baan 7 komt te liggen. De baan 7 kan bijvoorbeeld bestaan uit polyestermateriaal of polypropeen en de baan 10 bijvoorbeeld uit glasvlies. In plaats van een baan glasvlies of zelfs in combinatie daarmee kan een roosterwerk van glasvezels of andere • 10 geschikte vezels worden toegepast of een aantal zich in de lengterichting uitstrekkende vezels. Dergelijke vezels kunnen ook als versterkingsvezels in de baan 7 geïncorporeerd zijn of samen met de baan 7 worden aangevoerd.

Direkt onder het bovenste traject van de zeefband 15 bevinden zich één of meer vacuümkamers. In het getoonde voorbeeld zijn drie vacuümkamers 12,13,14 getekend. De vacuümkamers zijn aangesloten op een niet nader getoonde inrichting die in de kamers een, bij voorkeur per kamer instelbare onderdruk kan opwekken. De vacuümkamers zijn bij 20 voorkeur voorzien van een geperforeerde plaat of steunwalsen of andere middelen om de zeefband te ondersteunen.

Boven het bovenste traject van de transporteur 1 is een toevoerinrichting 15 voor heet bitumen getoond, alsmede een verdeelinrichting 16 voor de bitumen, die de bitumen over de 25 breedte van de transporteur verdeelt. Op deze wijze stroomt op enige afsteind vein het begin van het transporttraject, in het getoonde voorbeeld ter hoogte van de eerste vacuümkamer 12 heet bitumen 17 op de baan van dragermateriaal, die op de zeefband ligt.

30 De hete bitumen wordt vervolgens door de in de vacuümkamers heersende onderdruk in en door de baan dragermateriaal gezogen, zodat het dragermateriaal volledig met bitumen doordrenkt wordt. Daarbij wordt ingesloten lucht verdreven, zodat de kans op plaatselijke luchtinsluitingen 35 geheel geëlimineerd wordt. Daar het dragermateriaal tijdens het bitumineren volledig door de zeefband gesteund en getransporteerd wordt, worden tijdens het bitumineren niet of 1001711 -6- nauwelijks trekkrachten op het dragermateriaal uitgeoefend. Het fabricageproces stelt derhalve nauwelijks eisen aan de mechanische stabiliteit van het dragermateriaal. Hierdoor is het mogelijk om als dragermateriaal materiaal te gebruiken dat 5 veel slapper en derhalve soepeler is dan de traditionele materialen. Als voorbeeld kan genoemd worden niet of verminderd gestabiliseerd polyesterdoek. Geschikte dragermaterialen die tot zeer soepele dakbedekkingsmaterialen kunnen leiden zijn bijvoorbeeld non-woven materialen op basis van polyester of 10 polypropeen of andere polymere vezels, die geen nabehandeling hebben ondergaan en die enigszins wollig zijn. Volledigheidshalve wordt opgemerkt, dat met de werkwijze en inrichting volgens de uitvinding natuurlijk ook de traditionele materialen verwerkt kunnen worden.

15 Doordat het hete bitumen in en door het dragermateriaal wordt gezogen ontstaat een zeer goed verband tussen het bitumen en de inlage, hetgeen nog extra bevorderd kan worden door toepassing van wollige (fluffy) materialen, die volgens de bekende techniek niet als inlage toepasbaar waren.

20 Overtollig bitumen, dat via de zeefband de vacuümkamers bereikt, kan via uitloopopeningen 18,19,20 onderin de vacuümkamers wegvloeien en vervolgens worden opgevangen in een schematisch aangegeven bak 21. De steun- en keerrollen kunnen met voordeel verwarmd zijn om aankoeken van bitumen tegen te 2 5 gaan.

Voorts kan desgewenst nog een afstrijkorgaan, bijvoorbeeld een afstrijkbalk zijn voorzien, die overtollig bitumen aan de bovenzijde afstrijkt. Een dergelijke balk is bij wijze van voorbeeld schematisch getoond bij 22. De aldus 30 gebitumineerde baan kan vervolgens desgewenst nog van een deklaag van een ander type bitumen of zelfs een ander materiaal worden voorzien. Hiertoe kan één der daartoe bekende inrichtingen of eventueel een soortgelijke zeefbandinrichting als hierboven beschreven worden gebruikt. Daarna kan de baan 35 aan een gebruikelijk koelsysteem worden toegevoerd.

Het dragermateriaal kan zonder bezwaar aan de zeefband worden toegevoerd met één of twee omgevouwen langsranden 41 1001711 -7- (zie figuur 3) voor het verkrijgen van een versterkt randgebied met een verhoogde uitscheursterkte. Hierdoor worden de toepassingsmogelijkheden van een slap dragermateriaal met geringe treksterkte nog extra vergroot. Als alternatief kunnen 5 bij één of beide langsranden smalle losse stroken materiaal worden toegevoerd, die op of onder een randstrook van het dragermateriaal komen te liggen of om de rand van het dragermateriaal worden gevouwen. Ook is het mogelijk één of meer (extra) langsdraden of pezen langs de randen aan te 10 brengen, al dan niet in combinatie met omgevouwen of losse randstroken.

Figuur 3 toont schematisch in doorsnede een voorbeeld van een dragermateriaal 40 met een omgevouwen langsrand 41 en voorzien van bitumen 42. Het dragermateriaal kan uit meerdere 15 lagen bestaan. De verstevigde rand 41 kan worden gebruikt om het materiaal mechanisch, bijvoorbeeld met spijkers of dergelijke op een ondergrond te bevestigen.

Figuur 4 toont bij wijze van voorbeeld een dakbedekkingsmateriaal met een om een langsrand gevouwen 20 afzonderlijke strook 43 respectievelijk een los op een langsrand liggende smalle strook 44.

Figuur 2 toont schematisch een ander voorbeeld van een inrichting volgens de uitvinding. De inrichting omvat weer een van openingen voorziene band 2, die in dit voorbeeld om twee 25 bij voorkeur verwarmde omlooprollen of -trommels 30,31 is gevoerd, waarvan de omlooprol 31 aandrijfbaar is door een motor 32. Het dragermateriaal 33 wordt in dit voorbeeld vanaf de rechterzijde toegevoerd (gezien in figuur 2) en de zeefband beweegt, althans in het bovenste traject, naar links. Middels 30 een toevoerinrichting 15 voor heet impregneerbiturnen en een verdeelinrichting 16 wordt in een eerste bitumineerstation 35 bitumen op het op de zeefband liggende dragermateriaal aangebracht, zoals bij 17 is getoond. Het hete bitumen wordt in en door het dragermateriaal gezogen boven een vacuümkamer 34, 35 die met een inrichting voor het verschaffen van onderdruk, dan wel een vacuümsysteem is verbonden, zoals schematisch met een pijl 36 is aangegeven. De vacuümkamer is weer afgedekt door, 1001711 -8- dan wel aangebracht onder een de zeefband steunende geperforeerde plaat of een rooster of dergelijke.

In het frame 37 van de getoonde inrichting is weer een opvangbak 21 voor overtollig bitumen aangebracht.

5 Het eerste bitumineerstation wordt in dit voorbeeld gevolgd door een zich boven dezelfde zeefband bevindend tweede bitumineerstation 38 waar deklaagbitvamen 40 kan worden aangebracht. Dit kan desgewenst met behulp van een tweede vacuümkamer 39 geschieden, die eveneens met een inrichting voor 10 het verschaffen van onderdruk is verbonden. Het bitumineerstation 38 heeft weer een toevoerinrichting voor heet bitumen 41 en een verdeelinrichting 42. Voorts is een afstrijkbalk 43 getoond, die eveneens een verdeelfunctie heeft.

De deklaag kan echter ook op andere wijze worden 15 aangebracht en/of uit ander materiaal dan bitumen bestaan.

Voor sommige toepassingen is het gewenst, dat het uiteindelijke produkt open poriën heeft. In dat geval kan de deklaag achterwege blijven.

Figuur 5 toont schematisch in zij-aanzicht en deels in 20 dwarsdoorsnede nog een voorbeeld van en inrichting volgens de uitvinding. In figuur 5 zijn voor overeenkomstige delen dezelfde verwijzingscijfers gebruikt als in figuur 2. Een van openingen voorziene eindloze zeefband 2 ligt om twee, bij voorkeur verwarmde, omlooprollen of -trommels 30 en 31, waarvan 25 er tenminste één aandrijfbaar is. Het bovenste traject van de zeefband beweegt, gezien in de tekening, van rechts naar links over tenminste één al dan niet in compartimenten verdeelde vacuümkamer 34.

Boven de zeefband bevindt zich tenminste één 30 bitumineerstation 35, met een toevoerinrichting 15 voor hete bitumen 17 en een verdeelinrichting 16. Voorafgaand aan het bitumineerstation wordt via een rol 50 de inlage of baan dragermateriaal 51 aan de zeefband toegevoerd. Desgewenst kan een uit meerdere lagen bestaande inlage, al dan niet bestaande 35 uit verschillende materialen worden toegepast. In het getoonde voorbeeld is een duplex-inlage toegepast, die bestaat uit de baan dragermateriaal 51 en uit een onder de baan 51 toegevoerde 10 0 1711 -9- hulpinlage 52. De banen 51 en 52 kunnen desgewenst gelijktijdig met bitumen geïmpregneerd worden. In het getoonde voorbeeld wordt de baan 52 in een met heet impregneerbiturnen gevuld bad 53 of dergelijke voorgedrenkt alvorens de baan 52 wordt 5 toegevoerd tussen de zeefband en de baan 51. Hiertoe bevindt zich in het bad 53 een rol 54 die de baan 52 geleidt. Op soortgelijke wijze kunnen ook meer dan twee lagen worden verwerkt.

Het is mogelijk toeslagstoffen toe te voegen door deze ' 10 bijvoorbeeld op, al dan niet voorgedrenkte hulpinlage 52 te strooien alvorens deze door de andere baan dragermateriaal 51 wordt afgedekt. Dit is schematisch aangegeven met een pijl 55. De toeslagstoffen kunnen echter ook aan de bitumen in het bad 53 en/of de bitumen 17 zijn toegevoegd, of door strooien, 15 sproeien, drenken en dergelijke op een droge laag materiaal worden aangebracht. Op deze wijze kunnen bijvoorbeeld vulstoffen, vlamdovende of wortelgroeiremmende stoffen of materialen worden toegevoegd.

De enkelvoudige of meervoudige inlage wordt op de 20 zeefband over één of meer vacuümkamers geleid en in één of meer stappen met bitumen geïmpregneerd. Het bitumen in het bad 53 en de bitumen die in één of meer stations boven een zeefband worden aangebracht kunnen desgewenst verschillende samenstellingen hebben. Evenzo kunnen bij een meervoudige 25 inlage de verschillende lagen uit verschillende materialen bestaan. In het in figuur 5 getoonde voorbeeld kan de baan 51 bijvoorbeeld uit wollig polyester materiaal bestaan terwijl de 52 bijvoorbeeld uit glasvlies kan bestaan. Na het impregneerproces, dat zoals reeds opgemerkt in één of meer 30 stappen kan plaats vinden en dat ook op één zeefbandinrichting of een aantal op elkaar volgende zeefbandinrichtingen kan worden uitgevoerd, wordt op één der daartoe geschikte wijzen een deklaag aangebracht. Gewoonlijk wordt aan beide zijden van de geïmpregneerde inlage een deklaag aangebracht. Gebleken is, 35 dat bij toepassing van de werkwijze volgens de uitvinding een zeer goede hechting van de deklaag ontstaat, waardoor het afschuifeffect, dat bij toepassing van gebitumineerd 1001711 -10- dakbedekkingsmateriaal op een schuin dakvlak soms optreedt tussen de geïmpregneerde inlage en de deklaag, vermeden wordt. Waarschijnlijk is dit een gevolg van het feit, dat door de vacuumtechniek een betere impregnering plaats vindt en dat het 5 relief van de inlage ook na het impregneerproces in relatief grote mate behouden blijft, waardoor de deklaag beter hecht.

In het in figuur 5 getoonde voorbeeld wordt de deklaag aangebracht door de geïmpregneerde dragerbaan 55 door een bad 56 met geschikt deklaagmateriaal 57 te voeren, bijvoorbeeld met - 10 behulp van een rol 58. De van een deklaag voorziene materiaalbaan 59 wordt in dit voorbeeld in vertikale richting tussen twee calibreerwalsen 60 doorgevoerd, waarna de aldus verkregen baan dakbedekkingsmateriaal 61 verder verwerkt kan worden, bijvoorbeeld door het aanbrengen van een antikleeflaag, 15 het afkoelen, het oprollen en verpakken etcetera. Het calibreren kan echter desgewenst ook worden uitgevoerd met behulp van twee boven elkaar geplaatste walsen, waar tussendoor de baan dakbedekkingsmateriaal in horizontale richting wordt gevoerd.

20 Bij proefnemingen is gebleken, dat bij toepassing van de hierboven beschreven vacuumtechniek met een lagere temperatuur van het hete bitumen kan worden gewerkt, hetgeen als extra voordeel kan worden beschouwd.

Opgemerkt wordt, dat na het voorgaande diverse 25 modificaties voor de deskundige voor de hand liggen. Zo kan bijvoorbeeld ter vervanging van de zeefband gebruik gemaakt worden van één of meer zeeftrommels, die op een deel van hun mantel het dragermateriaal steunen en die aan de binnenzijde zijn voorzien van één of meer vacuümkamers.

30 Voorts kan het drukverschil over het steunvlak natuurlijk ook worden opgewekt door aan één zijde de druk te verhogen, al dan niet in combinatie met een lagere druk aan de andere zijde. Het bitumen kan bijvoorbeeld onder verhoogde druk aan de materiaalbaan worden toegevoerd. Ook zou de 35 materiaalbaan in vertikale positie middels een drukverschil gebitumineerd kunnen worden. Voorts zou in een horizontaal systeem als hiervoor beschreven de vacuümkamer zich 1001711 -11- bijvoorbeeld boven het steunvlak kunnen bevinden, terwijl het bitumen vanaf de onderzijde wordt toegevoerd.

Voorts kunnen naast de genoemde soepele dragermaterialen zowel andere soepele dragermaterialen als dragermaterialen van 5 het traditionele type verwerkt worden.

Deze en soortgelijke modificaties worden geacht binnen het kader van de uitvinding te vallen.

1001711

Claims (42)

1. Werkwijze voor het vervaardigen van banen gebitumineerd dakbedekkingsmateriaal, waarbij een baan van poreus dragermateriaal geïmpregneerd wordt met bitumen, met het kenmerk, dat de baan van poreus dragermateriaal op een 5 van openingen voorzien steunvlak wordt aangebracht, dat aan de van het steunvlak af gekeerde zijde van de baan dragermateriaal heet bitumen wordt aangebracht en dat over althans een deel van het steunvlak een drukverschil wordt opgewekt tussen de ene en de andere zijde van het steunvlak waardoor het hete bitumen in 10 het dragermateriaal dringt.

2. Werkwijze volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat het drukverschil over het steunvlak tenminste deels wordt opgewekt aan één zijde van het steunvlak.

3. Werkwijze volgens conclusie 1 of 2, met het 15 kenmerk, dat het drukverschil tenminste deels wordt verkregen door het hete bitumen onder overdruk aan de baan dragermateriaal toe te voeren.

4. Werkwijze volgens één der conclusies 1 t/m 3, met het kenmerk, dat het steunvlak zich in hoofdzaak horizontaal 20 uitstrekt.

5. Werkwijze volgens één der conclusies 1 t/m 4, met het kenmerk, dat het steunvlak een voortbewegend oppervlak van een transportinrichting omvat.

6. Werkwijze volgens conclusie 5, met het kenmerk, 25 dat het steunvlak een zeefband omvat.

7. Werkwijze volgens conclusie 5, met het kenmerk, dat het steunvlak een zeeftrommel omvat.

8. Werkwijze volgens één der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat nadat het bitumen in de drager is gedrongen 30 de aldus gebitumineerde drager aan tenminste één zijde wordt voorzien van een deklaag.

9. Werkwijze volgens conclusie 8, met het kenmerk, dat de deklaag met behulp van onderdruk wordt aangebracht. 1001711 -13-

10. Werkwijze volgens één der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat dragermateriaal, dat uit één of meer lagen bestaat, wordt toegepast.

11. Werkwijze volgens één der voorgaande conclusies, met 5 het kenmerk, dat het dragermateriaal een slap materiaal met geringe treksterkte omvat.

12. Werkwijze volgens conclusie 10 of 11, met het kenmerk, dat dragermateriaal met tenminste twee lagen van verschillend materiaal wordt toegepast.

13. Werkwijze volgens één der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat een baan dragermateriaal met tenminste één verstevigde langsrand wordt toegepast.

14. Werkwijze volgens één der conclusies 10 t/m 13, met het kenmerk, dat tenminste één der lagen dragermateriaal 15 wordt voorgedrenkt in heet bitumenmateriaal.

15. Werkwijze volgens conclusie 14, met het kenmerk, dat het voor het voordrenken gebruikte bitumenmateriaal een samenstelling heeft, die afwijkt van de samenstelling van de na het voordrenken in de uit een aantal lagen bestaande drager 20 aangebrachte bitumen.

16. Werkwijze volgens één der conclusies 10 t/m 15, met het kenmerk, dat tenminste één der lagen dragermateriaal voorafgaand aan het samenvoegen daarvan met de andere lagen dragermateriaal wordt voorzien van een toeslagstof.

17. Werkwijze volgens één der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat het dragermateriaal een laag van wollig materiaal omvat.

18. Werkwijze volgens één der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat het impregneren van het dragermateriaal 30 stapsgewijze wordt uitgevoerd.

19. Werkwijze volgens één der conclusies 8 t/m 18, met het kenmerk, dat de van een deklaag voorziene geïmpregneerde drager in vertikale richting tussen twee calibreerwalsen door wordt gevoerd.

20. Inrichting voor het vervaardigen van banen gebitumineerd dakbedekkingsmateriaal, waarbij een baan van poreus dragermateriaal geïmpregneerd wordt met bitumen, 1001711 -14- gekenmerkt door een van openingen voorzien steunvlak voor de baan poreus dragermateriaal, middelen om over het steunvlak een drukverschil te creëren en een nabij het steunvlak aangebrachte toevoerinrichting voor heet bitumen.

21. Inrichting volgens conclusie 20, met het kenmerk, dat de middelen om een drukverschil te creëren tenminste één vacuümkamer omvatten.

22. Inrichting volgens conclusie 20 of 21, met het kenmerk, dat de middelen om een drukverschil te creëren 10 tenminste één persinrichting voor het onder overdruk toevoeren van bitumen omvatten.

23. Inrichting volgens één der conclusies 20 t/m 22, met het kenmerk, dat het steunvlak zich in hoofdzaak horizontaal uitstrekt.

24. Inrichting volgens één der conclusies 20 t/m 23, met het kenmerk, dat het steunvlak een door rollen ondersteunde aangedreven zeefband omvat.

25. Inrichting volgens één der conclusies 20 t/m 23, met het kenmerk, dat het steunvlak althans deels wordt gevormd 20 door tenminste een deel van tenminste één zeeftrommel.

26. Inrichting volgens één der conclusies 20 t/m 25, gekenmerkt door verdeelorganen voor het verdelen van door de toevoerinrichting toegevoerde bitumen.

27. Inrichting volgens één der conclusies 20 t/m 26, 25 gekenmerkt door een eerste station voor het impregneren met bitumen van een door een van openingen voorzien steunvlak ondersteunde baan dragermateriaal en door een tweede station voor het aan tenminste één zijde van het in het eerste station behandelde materiaal aanbrengen van een deklaag.

28. Inrichting volgens conclusie 27, met het kenmerk, dat het tweede station op soortgelijke wijze is opgebouwd als het eerste station met een van openingen voorzien steunvlak.

29. Inrichting volgens conclusie 28, met het kenmerk, dat de steunvlakken van het eerste en het tweede station een 35 gemeenschappelijke doorgaande zeefband omvatten. 1001711 -15-

30. Inrichting volgens één der conclusies 20 t/m 29, gekenmerkt door een afstrijkorgaan voor het afstrijken van overtollig bitumen van het dragermateriaal.

31. Inrichting volgens één der conclusies 20 t/m 30, 5 gekenmerkt door een opvangbak voor overtollig, door het dragermateriaal heen gedrongen bitumen.

32. Inrichting volgens één der conclusies 20 t/m 31, ingericht voor de verwerking van uit meer dan één laag bestaande banen dragermateriaal, gekenmerkt door een ' 10 voordrenkinrichting voor tenminste één der lagen van de banen dragermateriaal.

33. Inrichting volgens één der conclusies 20 t/m 32, gekenmerkt door organen voor het op tenminste één der lagen van het dragermateriaal aanbrengen van een toeslagstof.

34. Gebitumineerd dakbedekkingsmateriaal vervaardigd met behulp van een inrichting volgens één der conclusies 20 t/m 31 of een werkwijze volgens één der conclusies 1 t/m 16.

35. Gebitumineerd dakbedekkingsmateriaal volgens conclusie 34, gekenmerkt door tenminste één verstevigde 20 langs rand.

36. Gebitumineerd dakbedekkingsmateriaal volgens conclusie 30, met het kenmerk, dat de verstevigde langsrand bestaat uit een omgevouwen rand van het dragermateriaal.

37. Gebitumineerd dakbedekkingsmateriaal volgens 25 conclusie 35, met het kenmerk, dat de verstevigde langsrand bestaat uit tenminste één vóór het bitumineren langs de lansgrand aangebrachte smalle strook verstevigingsmateriaal.

38. Gebitumineerd dakbedekkingsmateriaal volgens conclusie 35, met het kenmerk, dat de verstevigde langsrand 30 althans deels wordt gevormd door tenminste één zich in de langsrichting van het dragermateriaal uitstrekkende verstevigingsdraad of pees.

39. Gebitumineerd dakbedekkingsmateriaal volgens één der conclusies 34 t/m 38, met het kenmerk, dat het 35 dragermateriaal van het gebitumineerde dakbedekkingsmateriaal tenminste een laag van slap materiaal met geringe treksterkte omvat. 1001711 -16-

40. Gebitumineerd dakbedekkingsmateriaal volgens conclusie 39, net het kenmerk, dat het dragermateriaal een laag polyesterdoek omvat.

41. Gebitumineerd dakbedekkingsmateriaal volgens 5 conclusie 39, met het kenmerk, dat het dragermateriaal een laag glasvlies omvat.

42. Gebitumineerd dakbedekkingsmateriaal volgens conclusie 39, met het kenmerk, dat het dragermateriaal een laag wollig materiaal omvat. 10017 11