<Desc/Clms Page number 1>
BESCHRIJVING behorende bij een
UITVINDINGSOCTROOIAANVRAGE ten name van "General Coatings", naamloze vennootschap voor "Inrichting voor het in het droge uitvoeren van werken aan een onder water vertoevende damplankenwand"
EMI1.1
v
<Desc/Clms Page number 2>
Deze uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het in het droge uitvoeren van werken aan een onder water vertoevende structuur door met een niet vlak oppervlak, meer bepaald een damplankenwand met min of meer regelmatig voorkomende sponningen.
Damplankenwanden kunnen zeer moeilijk, zoniet in het geheel niet, onder water worden bewerkt. Omwille van het dwarsprofiel van de damplanken is het tot nog toe niet mogelijk geweest een damplankenwand droog te bewerken, bij voorbeeld te herstellen, van aangroeisels bevrijden, verven, of met een"coating" te bezetten.
Het doel van de uitvinding is een inrichting en een werkwijze voor te schrijven die het met betrekkelijk eenvoudige technische middelen mogelijk maakt gebruik te maken van een caisson waaruit het water werd verwijderd zodat de noodzakelijke bewerkingen over een bepaalde lengte van de damplankenwand kunnen worden uitgevoerd en deze bewerking kan worden herhaald totdat de ganse lengte van de damplankenwand volledig is bewerkt.
Om dergelijke bewerkingen mogelijk te maken, wordt gebruik gemaakt van een inrichting gevormd door een caisson die met twee verticale wanden en een bodem in contact kan worden gebracht met de damplankenwand, middelen om de caisson vbór het leegpompen hiervan tegen de damplankenwand aangedrukt te houden waarbij de bodem van de caisson van in het horizontaal vlak instelbare, in de verticale sponningen van de damplankenwand, verschuifbare afdichtingsplaten is uitgerust en de randen zowel van de verticale wanden als van de bodem van de caisson, alsook de randen
<Desc/Clms Page number 3>
van hogerbedoelde verschuifbare afdichtingsplaten met stroken schuimrubber of een analoog verend afdichtend materiaal zijn bekleed.
Steeds volgens de uitvinding zijn middelen voorzien om de laterale wanden van hogerbedoelde afdichtingsplaten in de richting van de zijflanken van hogerbedoelde sponningen van de damplankenwand te verplaatsen.
Volgens een merkwaardige uitvoeringsvorm worden hogerbedoelde middelen gevormd door een rechthoekige koker die voor elke zijwand van de afdichtingsplaten is voorzien, in welke koker telkens een bij voorbeeld houten blok passend is gemonteerd waarop langs de buitenzijde een strook schuimrubber of een analoog verend afdichtend materiaal is gekleefd, terwijl langs de binnenzijde van bedoelde blok in hogerbedoelde koker een opblaasbare luchtkamer is aangebracht die bij volumeverhoging hogerbedoelde blok uit de koker duwt en tegen de zijflanken van hogerbedoelde sponningen aangedrukt houdt.
De uitvinding heeft ook betrekking op een werkwijze voor het in het droge uitvoeren van werken aan een onder water vertoevende structuur onder gebruikmaking van een inrichting volgens de uitvinding.
Andere details en voordelen van de uitvinding zullen blijken uit de hiernavolgende beschrijving van een inrichting en een werkwijze volgens de uitvinding. Deze beschrijving wordt uitsluitend bij wijze van voorbeeld gegeven en beperkt de uitvinding niet. De verwijzingscijfers hebben betrekking op de hieraan toegevoegde figuren.
Figuur 1 is een schematische voorstelling van de opstelling van een caisson tegen een damplankenwand onder gebruikmaking van een ponton.
Figuur 2 is, op een grotere schaal, een voorstelling van de verankering van de inrichting aan een damplankenwand.
Figuur 3 vertoont op dezelfde schaal een detail van de inrichting volgens de uitvinding.
<Desc/Clms Page number 4>
Figuur 4 vertoont schematisch en in perspectief, een uitschuifbare afdichtingsplaat tegenover een sponning uit een damplankenwand.
Figuur 5 vertoont volgens een dwarsdoorsnede, de rechthoekige koker met een daarin passend gemonteerd houten blok met de opblaasbare luchtkamer bestemd om deze blok uit de koker te duwen.
Figuur 6 is een algemeen perspectivische voorstelling van een inrichting volgens de uitvinding.
De inrichting volgens de uitvinding bestaat uit een caisson 1 met drie verticale wanden, t. w. twee zijwanden 2 en een achterste wand 3. Langs de voorzijde (hiermede wordt de zijde bedoeld die gericht is naar de te bewerken damplankenwand, is de caisson open.
De randen van de zijwanden 2 en de rand van de bodem 4 zijn met stroken 5 uit schuimrubber of een gelijkaardig verend afdichtend materiaal bekleed.
Om de bodem 4 van de caisson 1 waterdicht tegen een damplankenwand 6 te kunnen aandrukken en hiertegen aangedrukt te houden, werd een bijzondere structuur van deze bodem, die verder in detail zal worden beschreven, uitgedacht. Het tegen de damplankenwand 6 aangedrukt houden van de caisson 1 wordt mogelijk gemaakt door de hierna beschreven onderdelen en elementen die zeer kenmerkend zijn voor de uitvinding op zichzelf.
Onder de bodem 4 van de caisson 1 wordt een balk 7 met mogelijkheid tot dwarse verplaatsing t. o. v. de bodem 4 van de caisson 1 opgehangen. Deze balk 7 wordt aan de damplankenwand 6 bevestigd door verbindingsonderdelen 8 en 9 die onder elkaar lichtjes scharnierend zijn verbonden in 10.
Het verbindingsonderdeel 8 is vast met de vijzels 11 verbonden. Twee uit deze vijzels 11 tredende plunjers 12 worden in een sponning 13 van een damplank (in werkelijkheid tegen de zijflanken 14 hiervan) hydraulisch of pneumatisch aangedrukt. De verankering van de verbindingsonderdelen 8 en 9 ten opzichte van de damplankenwand is het gevolg van het stevig aangedrukt houden
<Desc/Clms Page number 5>
van de plunjers 10 tegen de zijflanken 12 in een sponning 13 behorende tot een damplankenwand.
Dank zij deze verankering kan dus beschouwd worden dat de balk 7 ook ten opzichte van de damplankenwand 6 is verankerd.
Aan de aldus t. o. v. de damplankenwand 6 bevestigde balk zijn een aantal vijzels bevestigd. Voor een caisson van nagenoeg 3,80 meter breedte volstaan vier vijzels. In figuur 2 is één van deze vijzels zichtbaar en met de verwijzing 15 aangeduid.
De scharnierverbinding met de balk 7 werd met 16 en deze met een balkje 17 met 18 aangeduid. Voor elke vijzel is telkens een balkje 17 voorzien die op zijn beurt vast is verbonden met een horizontaal balkje 19 dat vast is verbonden met de bodem 4 van de caisson 1.
Voor een bodembreedte van nagenoeg 3,80 meter zijn dus vier balkjes 19 voorzien waarop telkens een horizontaal balkje 19 is bevestigd zodat de verbinding tussen de vier vijzels en de balk 7 door vier compleksen van balkjes 17 en 19 wordt verzekerd.
Verwijzend naar de figuren 2 en 3 kan men dus vaststellen dat het tegen de damplankenwand 6 aantrekken van de caisson 1 gemakkelijk kan plaatsvinden door een trekkracht bij middel van de vijzels 15 op de balkjes 17-19 uit te oefenen.
Dank zij de aanwezigheid op de randen van de verticale wanden 2 en op de rand van de bodem 4 van stroken 5 uit schuimrubber of een gelijkaardig verend afdichtend materiaal kan een caisson dus waterdicht tegen een damplankenwand worden aangedrukt gehouden op voorwaarde dat de verbinding tussen de bodem 4 en de damplankenwand eveneens waterdicht wordt verzekerd.
Deze waterdichte verbinding wordt mogelijk gemaakt dank zij een structuur die eveneens zeer typisch is voor de uitvinding en waarvan de figuren 4 en 5 een duidelijk beeld geven.
In figuur 4 is de bodem 4 van de caisson 1 duidelijk zichtbaar. De voorzijde hiervan, t. w. de zijde of rand die met het algemeen vlak van de damplankenwand in contact komt,
<Desc/Clms Page number 6>
is met de reeds genoemde stroken 5 uit schuimrubber of een analoog verend materiaal bekleed.
Het vlak van de damplankenwand waarmede de voorzijde of vrije rand van de bodem 4 van de opstaande verticale wanden 2 in contact komt, wordt bepaald door de vlakke wanden 20 van de met de algemene verwijzing 6 duidelijk gemaakte damplankenwand.
Aangezien de genormaliseerde afmetingen van damplankenwanden bekend zijn, wordt dus op bepaalde afstanden langsheen de voorzijde of vrije rand van de bodem 4 van de caisson 1 telkens ter hoogte van een sponning van een damplank een uitschuifbare afdichtingsplaat 21 voorzien. In dit verband kan verwezen worden naar figuur 6 waar de vier afdichtingsplaten 21 van de caisson 1 zichtbaar zijn. Om een perfecte afdichting van deze platen 21 ten opzichte van de drie wanden van de sponning 13 van een damplank mogelijk te maken, is de volgende structuur uitgedacht.
Op de bodem 4 is een hoekijzer 22 bevestigd. Op elke afdichtingsplaat 21 wordt eveneens een hoekijzer 23 bevestigd. In minstens één van deze hoekijzers zijn sleuven 24 voorzien zodat door middel van een niet voorgesteld moer-en boutverbindidng de afdichtingsplaten 21 op hun juiste plaats tegenover de sponningen 13 kunnen worden gebracht.
Deze bewerking vindt plaats voor het aandrukken van de caisson en voor het leegpompen hiervan. Langs de voorzijde, d. i. de zijde die is gericht naar de damplankenwand 6, is een strook schuimrubber 5 met het nodige langsprofiel bevestigd.
Deze strook 5 steekt lichtjes zijdelings uit de plaat 21 uit. Bij het in de sponning 13 doen schuiven van de afdichtingsplaat 21 bij het in de richting van de damplankenwand 6 verplaatsen van de caisson komt de strook 5 dus in contact met de bodem of vlakke wand van de sponning 13. De zijdelingse afdichting van de plaat 21 ten opzichte van de zijwanden 14 van de damplank wordt eveneens door stroken schuimrubber 5 verzekerd. Deze stroken 5 worden tegen deze zijwanden 14 aangedrukt nadat de caisson stevig, door middel van de reeds
<Desc/Clms Page number 7>
eerder beschreven vijzels tegen de damplankenwand 6 werd aangedrukt.
Om de stroken 5 lateraal tegen de zijwanden
14 aan te drukken, wordt gebruik gemaakt van een constructie waarop figuur 5 betrekking heeft.
Deze constructie bevat voor elke laterale zijde van de afdichtingsplaat 21 een rechthoekige koker 25 waarin een, bij voorbeeld, houten blok 26 passend is geschoven. Langs de buitenzijde is op deze blok 26 de reeds genoemde strook 5 bevestigd.
Het naar buiten duwen van blok 26 met strook 5 geschiedt door perslucht in te blazen in de opblaasbare luchtkamer 27 die zich uitstekend aan iedere mogelijke schuine opstelling van de blok 26 in de koker 25 aanpast. De druk in de luchtkamer 27 is dan ook gemakkelijk regelbaar waardoor ook de druk van de blokken 5 uit schuimrubber tegen de wanden 14 kan worden aangepast. Een volledige waterdichte afsluiting tussen de damplank en de afdichtingsplaat 21 en dus eveneens van de bodem 4 van de caisson wordt op deze wijze mogelijk gemaakt.
De in de figuur afgebeelde blok 26 kan ook, samen met de strook 5 een geheel uit verend materiaal, bij voorbeeld schuimrubber, vormen.
Het waterdicht instellen van de afdichtingsplaten 21 ten opzichte van de damplankenwand geschiedt nadat de caisson zelf tegen de damplankenwand aangetrokken is geweest maar voor het leegpompen van de caisson, althans wat de zijdelingse afdichting van de platen 21 betreft, aangezien de afdichting langs de voorzijde plaatsvindt samen met het waterdicht afsluiten van de bodem 4 van de caisson en van de verticale wanden hiervan, als gevolg van het aantrekken van de caisson tegen de damplankenwand.
Uit de hierboven gegeven beschrijving van de inrichting en van de werkwijze voor het tewerkstellen hiervan blijken de zeer grote voordelen hiervan, nl. de flexibiliteit van de inrichting en van de werkwijze. De aanpassing van de inrichting aan de meest uiteenlopende dwarsprofielen van een damplankenwand liggen voor de hand. Aangezien de afdichtingsplaten 21 zeer gemakkelijk vervangbaar zijn en dat met een bepaald profiel van een damplank telkens gemakkelijk een aangepast profiel van een afdichtingsplaat
<Desc/Clms Page number 8>
overeenstemt.
Tenslotte zal men opmerken dat, indien men weliswaar in figuur l het gebruik voorstelt van een ponton 28 met rolbrug 29 en loopkat 30, het duidelijk is dat de caisson in bepaalde omstandigheden ook langsheen de damplankenwand 6 vanop de bodem kan worden verplaatst. Het zinken van de caisson kan dus vanuit het water onder gebruikmaking van de reeds genoemde ponton worden uitgevoerd maar dit zou desgevallend vanop een oever kunnen plaatsvinden. In dezelfde figuur 1 is tenslotte nog een klauw 31 zichtbaar die aan de kopbalk 32 van de damplankenwand 6 is bevestigd.
De caisson wordt door kabels 33 met deze klauw 31 verbonden.
Het is duidelijk dat de uitvinding in geen geval beperkt is tot de hierboven beschreven uitvoeringsvorm en dat hieraan vele wijzigingen zouden kunnen worden aangebracht zonder buiten het raam van de octrooiaanvrage te treden.