BE1021875B1 - Draadtoevoerinrichting met wikkeltrommel. - Google Patents

Draadtoevoerinrichting met wikkeltrommel. Download PDF

Info

Publication number
BE1021875B1
BE1021875B1 BE2014/0334A BE201400334A BE1021875B1 BE 1021875 B1 BE1021875 B1 BE 1021875B1 BE 2014/0334 A BE2014/0334 A BE 2014/0334A BE 201400334 A BE201400334 A BE 201400334A BE 1021875 B1 BE1021875 B1 BE 1021875B1
Authority
BE
Belgium
Prior art keywords
movable
finger
length
circumference
pinion
Prior art date
Application number
BE2014/0334A
Other languages
English (en)
Original Assignee
Picanol
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Priority to BE2014/0334A priority Critical patent/BE1021875B1/nl
Application filed by Picanol filed Critical Picanol
Priority to CN201580024325.6A priority patent/CN106414824B/zh
Priority to EP15717007.7A priority patent/EP3140443B1/en
Priority to CN201580024329.4A priority patent/CN106460262B/zh
Priority to CN201580024324.1A priority patent/CN106460261B/zh
Priority to EP15718218.9A priority patent/EP3140445B1/en
Priority to PCT/EP2015/058805 priority patent/WO2015169614A1/en
Priority to PCT/EP2015/058802 priority patent/WO2015169611A1/en
Priority to PCT/EP2015/058803 priority patent/WO2015169612A1/en
Priority to PCT/EP2015/058804 priority patent/WO2015169613A1/en
Priority to EP15717509.2A priority patent/EP3140444B1/en
Priority to EP15720022.1A priority patent/EP3140446B1/en
Priority to CN201580024328.XA priority patent/CN106574411B/zh
Application granted granted Critical
Publication of BE1021875B1 publication Critical patent/BE1021875B1/nl

Links

Classifications

    • DTEXTILES; PAPER
    • D03WEAVING
    • D03DWOVEN FABRICS; METHODS OF WEAVING; LOOMS
    • D03D47/00Looms in which bulk supply of weft does not pass through shed, e.g. shuttleless looms, gripper shuttle looms, dummy shuttle looms
    • D03D47/34Handling the weft between bulk storage and weft-inserting means
    • D03D47/36Measuring and cutting the weft
    • D03D47/361Drum-type weft feeding devices

Landscapes

  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Textile Engineering (AREA)
  • Forwarding And Storing Of Filamentary Material (AREA)

Abstract

Draadtoevoerinrichting met wikkeltrommel. Draadtoevoerinrichting met een wikkeltrommel (2) voor het 5 opslaan van inslagdraad (10), waarbij elke vaste vinger (6) en elke beweegbare vinger (7, 8, 9) voorzien zijn van een aantal naar buiten gerichte buitenranden (30, 31, 32, 33) die zich evenwijdig met een centeras (4) uitstrekken, waarbij de buitenranden (30, 31, 32, 33) 10 zijn aangebracht om de wikkelomtrek waarop inslagdraad (10) is gewikkeld te bepalen, zodat in elke positie van elke vaste vinger (6) en in elke positie van elke beweegbare vinger (7, 8, 9), de op de wikkeltrommel (2) opgeslagen inslagdraad (10) contact maakt met alle 15 buitenranden (30, 31, 32, 33). Figuur 2. 2014/0334

Description

Draadtoevoerinrichting met wikkeltrommel.
Technisch gebied.
[0001] De uitvinding heeft betrekking op een draadtoevoerinrichting, ook voorafwikkelaar genoemd, bevattende een wikkeltrommel met een aanpasbare wikkelomtrek. De uitvinding heeft verder betrekking op een werkwijze voor het aanpassen van een wikkelomtrek van een wikkeltrommel van een draadtoevoerinrichting. De uitvinding heeft verder betrekking op een stuurinrichting voor een draadtoevoerinrichting. De uitvinding heeft verder betrekking op een werkwijze voor het bepalen van de wikkelomtrek van een wikkeltrommel van een draadtoevoerinrichting. De uitvinding heeft verder betrekking op een draadloos vermogen-transmissiesysteem voor gebruik bij een draadtoevoerinrichting. De uitvinding heeft verder betrekking op een draadtoevoérinrichting bevattende een wikkeltrommel met een aanpasbare wikkelomtrek en een draadloos vermogen-transmissiesysteem.
Stand van de techniek.
[0002] Bij weefma,chines is het gekend draadtoevoerinrichtingen te voorzien die tussen een bobijn en het weefvak zijn aangebracht. De draadtoevoerinrichtingen bevatten over het algemeen een wikkeltrommel waarop een inslagdraad wordt gewikkeld die vanaf de bobijn wordt getrokken. Bij een inbreng van de inslagdraad, wordt de inslagdraad van de wikkeltrommel afgewikkeld. Bij gekende draadtoevoerinrichtingen is de wikkeltrommel stationair aangebracht en is een draaiende wikkelarm voorzien om inslagdraad volgens meerdere wikkelingen op de stationaire wikkeltrommel te wikkelen. De wikkelarm scheidt de wikkeltrommel van het hoofdlichaam van de draadtoevoerinrichting in het gebied van een luchtspleet.
[0003] Het is verder gekend om de gewenste lengte van de op de wikkeltrommel opgeslagen inslagdraad aan te passen aan de weefselbreedte van het geweven weefsel, aan het type weefsel en/of aan het type draden gebruikt voor het weven van het weefsel. De lengte van de opgeslagen en vervolgens afgewikkelde inslagdraad hangt af van het aantal wikkelingen en de wikkelomtrek van de wikkeltrommel. Derhalve kan het aantal wikkelingen en/of de wikkelomtrek worden aangepast teneinde de lengte van de op de wikkeltrommel opgeslagen inslagdraad te wijzigen. Een aanpassing van de wikkelomtrek wordt over het algemeen manueel uitgevoerd door een vakkundig operator.
[0004] De lengte van de opgeslagen inslagdraad wordt ook aangeduid als opgeslagen lengte. Daar de opgeslagen lengte inslagdraad wordt ingebracht, is de zogenaamde inslaglengte van een ingebrachte inslagdraad hoofdzakelijk evenredig met de opgeslagen lengte inslagdraad. De inslaglengte moet minimaal gelijk gekozen worden met de weefselbreedte. Het verschil tussen de inslaglengte en de weefselbreedte wordt aangeduid als afvallengte. Een fout in de ingestelde wikkelomtrek resulteert in een fout van de inslaglengte die hoofdzakelijk evenredig is aan de fout in de ingestelde wikkelomtrek vermenigvuldigd met het aantal wikkelingen voor één inslaglengte. Indien er aldus van uitgegaan wordt dat een fout in de ingestelde wikkelomtrek ongeveer 1 mm is en er 5 wikkelingen voor één inslaglengte zijn, resulteert dit in een fout in de inslaglengte van ongeveer 5 mm.
[0005] US 5,046,537 toont bijvoorbeeld een draadtoevoerinrichting met een aanpasbare wikkelomtrek gevormd door een vaste excentrische cilinder en meerdere beweegbare staven. De staven zijn beweegbaar ten opzichte van een as van de voornoemde cilinder en omringen een breed gedeelte van de buitenkant van de cilinder, de afstand van voornoemde staven tot de voornoemde cilinder is aanpasbaar voor elke staaf of voor groepen van staven. Voor elke staaf of voor groepen van staven is een controlearm voorzien, welke controlearm verschuifbaar is in een geleiding van de draadtoevoerinrichting. De geleiding is loodrecht op de as van voornoemde cilinder gepositioneerd, voornoemde controlearmen zijn gelijktijdig beweegbaar in de respectievelijke geleidingen onder de controle van een enkel bedieningsorgaan dat de staven gelijktijdig naar of weg van' de cilinder beweegt. Er zijn middelen voorzien om voornoemde armen -verwijderbaar te vergrendelen in voornoemde geleidingen in een van een aantal posities. De positie van de controlearmen wordt manueel aangepast.
[0006] JP 09-170141 A beschrijft bijvoorbeeld een draadtoevoerinrichting bevattende een aantal wikkeloppervlakken die een wikkeltrommel vormen, welke wikkeloppervlakken radiaal verplaatsbaar zijn aangebracht ten opzichte van een centeras door middel van een aandrijfmechanisme. De positie van de wikkeloppervlakken wordt manueel aangepast. Een schaal is voorzien voor het visueel waarnemen van de positie van een wikkeloppervlak.
[0007] Het is bijvoorbeeld gekend uit US 4,850,400 om een wikkeltrommel te voorzien met een aanpasbare wikkelomtrek. Teneinde de wikkelomtrek aan te passen is het gekend om een aanpasbaar systeem te voorzien dat uitgerust is met een elektrische motor die wordt aangedreven om voorwaarts of achterwaarts te draaien bij het activeren van twee schakelaars door een besturingsschakeling, waarbij controlesignalen naar de schakelaars worden overgebracht. De elektrische motor wordt op de wikkeltrommel voorzien. De wikkelarm scheidt de wikkeltrommel van het hoofdlichaam van de draadtoevoerinrichting. Volgens een uitvoeringsvorm zijn een accumulator en een stroomgenerator voorzien teneinde de elektrische motor te voeden. Volgens een andere uitvoeringsvorm wordt de elektrische motor gevoed door magnetische inductie door transformatoren die een gelijkstroom van een vereiste polariteit leveren.
Samenvatting van de uitvinding [0008] Het is een doel van de uitvinding te voorzien in een draadtoevoerinrichting met een wikkeltrommel met een aanpasbare wikkelomtrek voor het opslaan van een inslagdraad die een eenvoudige gebruikerstoepassing toelaat.
[0009] Het is een doel van de uitvinding te voorzien in een draadtoevoerinrichting die toelaat de wikkelomtrek met hoge nauwkeurigheid in te stellen.
[0010] Het is een doel van de uitvinding de wikkelomtrek en op deze wijze tevens de lengte van de door de draadtoevoerinrichting op te slaan inslagdraad te 'bepalen.
[0011] Het is een verder doel van de uitvinding te voorzien in een werkwijze voor het bepalen en/of het wijzigen van de wikkelomtrek met hoge nauwkeurigheid.
[0012] Het is een doel van de uitvinding te voorzien in een draadtoevoerinrichting die in het bijzonder geschikt is voor gebruik bij een textielmachine, in het bijzonder een weefmachine, in het bijzonder een luchtweefmachine.
[0013] Deze doelen worden opgelost door· een draadtoevoerinrichting met een wikkeltrommel met een aanpasbare wikkelomtrek voor het opslaan van inslagdraad zoals opgeëist in conclusie 1. Hierbij maakt de op de wikkeltrommel opgeslagen inslagdraad contact met alle buitenranden. Voorkeurdragende uitvoeringsvormen worden opgeëist in de afhankelijke conclusies. 10014] Volgens een eerste aspect is een draadtoevoerinrichting voorzien bevattende een . wikkeltrommel met een aanpasbare wikkelomtrek voor het opslaan van inslagdraad en een centeras, de wikkeltrommel bevattende een basisstructuur, minstens één vaste vinger en minstens één beweegbare vinger, waarbij de minstens één vaste vinger in een vaste v.ingerpositie op de basisstructuur is gemonteerd en waarbij de minstens één beweegbare vinger op de basisstructuur is gemonteerd om over de volledige lengte van een bewegingspad beweegbaar te zijn in een radiale richting ten opzichte van de centeras, waarbij elke vaste vinger en elke beweegbare vinger voorzien zijn van een aantal naar buiten gerichte buitenranden die 'zich evenwijdig met de centeras uitstrekken, waarbij de buitenranden zijn aangebracht om de wikkelomtrek waarop inslagdraad is gewikkeld te bepalen, zodat in elke positie van elke vaste vinger en in elke positie van elke beweegbare vinger langs het bewegingspad, de op de wikkeltrommel opgeslagen inslagdraad contact maakt met alle buitenranden. Bij voorkeur zijn drie beweegbare vingers voorzien, waarbij de minstens één vaste vinger en de beweegbare vingers gelijkmatig zijn verdeeld over de wikkelomtrek.
[0015] Een dergelijke draadtoevoerinrichting laat toe een relatie tussen de positionering van de vingers van de wikkeltrommel en de lengte van de omtrek van de wikkeltrommel met hoge nauwkeurigheid te bepalen, zodat de opgeslagen lengte inslagdraad met hoge nauwkeurigheid kan worden bepaald. Met andere woorden, de lengte van de op de wikkeltrommel opgeslagen inslagdraad kan met hoge nauwkeurigheid worden berekend. Dit is mogelijk daar de op de wikkeltrommel gewikkelde inslagdraad in contact blijft met de buitenranden van de vingers.
[0016] Bij voorkeur zijn alle beweegbare vingers aangebracht om gezamenlijk te bewegen ten opzichte van de centeras van de draadtoevoerinrichting om een symmetrische wikkelomtrek mogelijk te maken in elke positie van elke beweegbare vinger langs het bewegingspad.
[0017] Een dergelijke draadtoevoerinrichting laat tevens toe een zogenaamde ballonbreker langs de centeras voor de draadtoevoerinrichting aan te brengen. Dit is mogelijk daar de centeras vast is en onafhankelijk is van de positie van de beweegbare vingers is. Verder bewegen de beweegbare vingers over dezelfde afstand ten opzichte van de centeras, zodat de sectie van de wikkelomtrek die wordt bepaald door de beweegbare vingers eerder cirkelvormig blijft.
[0018] In een voorbeeld is de minstens één vaste vinger en/of de minstens één beweegbare vinger voorzien van vier naar buiten gerichte buitenranden. Bij voorkeur zijn twee buitenranden dicht bij een zijkant van de minstens één vaste vinger en/of van de minstens één beweegbare vinger aangebracht en zijn twee midden buitenranden tussen de twee zij-buitenranden aangebracht, waarbij de afstand langs de wikkelomtrek van de wikkeltrommel tussen de midden buitenranden kleiner is dan de afstand tussen elke midden buitenrand en elke zij-buitenrand. Hierbij zijn de buitenranden aangebracht om een eerder cirkelvormige wikkelomtrek mogelijk te maken.
[0019] De opstelling met vier naar buiten gerichte buitenranden laat toe een wikkelomtrek te bekomen met een eerder cirkelvormige vorm. De buitenranden laten toe de wikkelomtrek met hoge nauwkeurigheid te bepalen en op die manier ook de positie waar een inslagdraad op de wikkeltrommel wordt gewikkeld.
[0020] In een voorbeeld bevatten de buitenranden elk twee ribdelen die evenwijdig met elkaar zijn aangebracht en/of eindigen de ribdelen aan een voorste boog van de respectievelijke vaste of beweegbare vinger en/of is een overgang tussen de ribdelen en de voorste boog voorzien. In een voorbeeld zijn de naar buiten gerichte buitenranden aangebracht op een segment. Dergelijke vorm van de buitenranden is voordelig voor het contact tussen de inslagdraad en de buitenranden.
[0021] Bij voorkeur is de minstens één beweegbare vinger op de basisstructuur gemonteerd om hoofdzakelijk continu beweegbaar te zijn, waarbij een gewenste positie is bepaald als een afstand van de1 respectievelijke beweegbare vinger tot de centeras en/of is de vaste vinger in minstens één herhaalbare vaste vingerpositie gemonteerd en is de minstens één beweegbare vinger op de basisstructuur gemonteerd om beweegbaar te zijn in een aantal gewenste posities en om verwijderbaar bevestigbaar te zijn in elk van voornoemde gewenste posities voor een aanpassing van de wikkelomtrek. De positionering van de minstens één vaste vinger is voor-gedefinieerd en op die manier goed op voorhand gekend.
[0022] In een voorbeeld bevat de draadtoevoerinrichting een aandrijfsysteem om de minstens één beweegbare vinger in een respectievelijke gewenste positie te bewegen en/of is een monteerinrichting voor de vaste vinger voorzien om een klemming van de vaste vinger in elk van het aantal herhaalbare vaste vingerposities mogelijk te maken. De vaste vinger laat toe de magneetpin voor het houden van een inslagdraad in een vaste positie tegenover de vaste vinger aan te brengen.
[0023] De wikkeltrommel bevat bij voorkeur één vaste vinger en drie beweegbare vingers die op de basisstructuur zijn gemonteerd om gezamenlijk beweegbaar . te zijn in een radiale richting ten opzichte van de centeras, welke vingers opeenvolgend zijn aangebracht teneinde een hoek van 90° te vormen tussen elk van de opeenvolgende vingers.
[0024] Volgens een tweede aspect is een draadtoevoerinrichting voorzien bevattende een wikkeltrommel met een aanpasbare wikkelomtrek voor het opslaan van inslagdraad en een centeras, de wikkeltrommel bevattende een basisstructuur en minstens één beweegbare vinger, waarbij de minstens één beweegbare vinger op de basisstructuur is gemonteerd om beweegbaar te zijn over de volledige lengte van een lineair bewegingspad, waarbij de minstens één beweegbare vinger een eerste been, een tweede been en een segment bevat dat het eerste been en het tweede been verbindt, waarbij het eerste been en het tweede been zich evenwijdig met het bewegingspad uitstrekken en waarbij het eerste been en het tweede been op afstand van elkaar zijn in de richting van de centeras.
[0025] Een dergelijke draadtoevoerinrichting biedt het voordeel dat een compacte en stabiele opstelling van de beweegbare vingers wordt bekomen. Met andere woorden, dit laat toe de beweegbare vingers op een stabiele manier te geleiden en te bewegen.
[0026] De wikkeltrommel bevat bij voorkeur drie beweegbare vingers die op de basisstructuur zijn gemonteerd om beweegbaar te zijn in radiale richting ten opzichte van de centeras en/of zijn de drie beweegbare vingers opeenvolgend aangebracht teneinde een hoek van 90° te vormen tussen twee opeenvolgende beweegbare vingers en/of bevat de draadtoevoerinrichting een aandrijfsysteem om minstens het eerste been van de minstens één beweegbare vinger aan te drijven en/of wordt enkel het eerste been van de minstens één beweegbare vinger aangedreven en/of bevat het aandrijfsysteem een eerste rondsel, waarbij minstens het eerste been van de minstens één beweegbare vinger voorzien is van een heugelgedeelte dat aandrijvend gekoppeld is met het eerste rondsel. Dit laat toe een eenvoudig aandrijfsysteem te gebrüiken.
[0027] In een voorbeeld is de draadtoevoerinrichting verder voorzien van minstens één voorspansysteem voor het aanwenden van een voorspanning aan de minstens één beweegbare vinger teneinde speling tussen deze beweegbare vinger en het aandrijfsysteem te compenseren en/of bevat het voorspansysteem minstens één veerelement dat is toegevoegd aan de minstens één beweegbare vinger, waarvan minstens één veerelement op deze beweegbare vinger inwerkt en deze beweegbare vinger naar het eerste rondsel dwingt en/of bevat het voorspansysteem minstens één wrijvingselement dat aan de minstens één beweegbare vinger is toegevoegd, waarmee minstens één wrijvingselement een wrijvingskracht die tegenwerkend is aan een beweging van deze beweegbare vinger wordt aangewend op deze beweegbare vinger. Hierdoor worden speling en terugslag onder controle gehouden. In een voorbeeld wordt het voorspansysteem bekomen door het eerste been en het tweede been, waarbij de afstand tussen het eerste been en het tweede been kleiner wordt naar het uiteinde van het eerste been toe waar het eerste been in contact komt met het eerste rondsel. Dit is voordelig daar dit resulteert in een lage wrijving aan het eerste been en aan het tweede been, en dus een lage belasting van de actuator.
[0028] De wikkeltrommel bevat bij voorkeur een aantal beweegbare vingers, waarbij de eerste benen van elke beweegbare vinger in een eerste vlak loodrecht op de centeras zijn aangebracht en/of de tweede benen van de beweegbare vingers in een tweede vlak loodrecht op de centeras zijn aangebracht, waarbij het tweede vlak op een afstand langs de centeras van het eerste vlak is. Deze opstelling biedt het voordeel dat een compacte opstelling van de beweegbare vingers wordt bekomen.
[0029] In een voorbeeld zijn het eerste been en/of het tweede been van de minstens één beweegbare vinger hoofdzakelijk uitgevoerd als ronde staven. Een dergelijke uitvoering is voordelig daar de benen nauwkeurig kunnen worden vervaardigd.
[0030] In een voorbeeld strekken het eerste been en het tweede been zich aan tegenoverliggende zijden van de centeras uit en/of vertoont minstens het eerste been een lengte zodat het eerste been zich voorbij de centeras uitstrekt en/of vertoont het tweede been een lengte zodat het tweede been zich voorbij de centeras uitstrekt. In een voorbeeld is een geleidingssysteem voorzien om het eerste been en het tweede been te geleiden en/of vertoont minstens het eerste been een lengte zodat het eerste been door het geleidingssysteem voorbij de centeras wordt geleid en/of vertoont het tweede been een lengte zodat het tweede been door het geleidingssysteem voorbij de centeras wordt geleid en/of wordt het eerste been in één richting langs zijn manteloppervlak geleid en/of wordt het tweede been in alle richtingen langs zijn manteloppervlak geleid.
[0031] Dit laat toe een eerste been en een tweede been met een grote lengte te voorzien en laat toe het eerste been en het tweede been over een lang bewegingspad te geleiden. Hierdoor wordt een rotatie van de beweegbare vingers ten opzichte van het eerste been en/of het tweede been vermeden.
[0032] Het eerste been wordt bij voorkeur dicht bij een eerste zijkant van het segment van de beweegbare vinger aangebracht, terwijl het tweede been dicht bij een tweede zijkant van het segment van de beweegbare vinger tegengesteld aan de eerste zijkant wordt aangebracht. Dit laat toe een aandrijfsysteem voor de beweegbare vingers met een eerste rondsel met een grote diameter aan te wenden.
[0033] In een voorbeeld bevat het segment buitenranden die zich evenwijdig met de centeras uitstrekken, waarbij de buitenranden de wikkelomtrek bepalen waarop inslagdraad is gewikkeld. In een voorbeeld bevat het aandrijfsysteem een tweede rondsel dat is aangedreven om te roteren in tegenstelde richting naar het eerste rondsel, waarbij het tweede been van de minstens één beweegbare vinger is voorzien van een heugelgedeelte dat aandrijvend gekoppeld is met het tweede rondsel.
[0034] Volgens een derde aspect is een draadtoevoerinrichting voorzien, bevattende een wikkeltrommel met een aanpasbare wikkelomtrek voor het opslaan van inslagdraad, de wikkeltrommel bevattende een basisstructuur, minstens één beweegbare vinger, en een aandrijfsysteem bevattende een eerste rondsel, waarbij de minstens één beweegbare vinger op de basisstructuur is gemonteerd om beweegbaar te zijn over de volledige lengte van een lineair bewegingspad en is voorzien van een eerste been met een heugelgedeelte dat aandrijvend gekoppeld is met het eerste rondsel, waarbij het aandrijfsysteem een overbrengingssysteem bevat om het eerste rondsel continu aan te drijven, welk overbrengingssysteem zelfklemmend is voor het vasthouden van het eerste rondsel, zodat het eerste rondsel in elke bereikte positie langs het bewegingspad in positie wordt gehouden. Het aandrijfsysteem bevat verder bij voorkeur een actuator om het eerste rondsel via het overbrengingssysteem aan te drijven.
[0035] Het feit dat het overbrengingssysteem zelfklemmend is, biedt het voordeel dat de vingers zelfs tijdens het weven in een bereikte positie kunnen worden gehouden, bijvoorbeeld wanneer de actuator niet geactiveerd is, of zelfs in rusttijden. Dit laat verder toe het eerste rondsel continu met een hoge nauwkeurigheid over een kleine rotatiehoek aan te drijven, terwijl het eerste rondsel zijn positie behoudt wanneer het aandrijfsysteem niet wordt aangedreven. Dit is in het bijzonder voordelig in geval van een stroomuitval.
[0036] In een voorbeeld bevat het aandrijfsysteem een overbrengingssysteem met een reductieverhouding van minstens één over vijftig en/of bevat het overbrengingssysteem van het aandrijfsysteem een zelfklemmende wormaandrijving. In een voorbeeld bevat de wormaandrijving een wormwiel en bevat het overbrengingssysteem een reduceeroverbrenging met een overbrengingswiel, welk wormwiel en overbrengingswiel in één stuk zijn aangebracht dat om een as kan draaien. In een voorbeeld drijft de actuator een geïntegreerde overbrengingskast met een reductieverhouding van minstens één over honderd aan.
[0037] In een voorbeeld, is de draadtoevoerinrichting verder voorzien van minstens één voorspansysteem voor het aanwenden van een voorspanning aan de minstens één beweegbare vinger teneinde speling tussen de minstens één beweegbare vinger en het aandrijfsysteem te compenseren en/of bevat het voorspansysteem minstens één veerelement dat is toegevoegd aan de minstens één beweegbare vinger, waarvan minstens één veerelement op deze beweegbare vinger inwerkt en deze beweegbare vinger naar het eerste rondsel dwingt en/of bevat het voorspansysteem minstens één wrijvingselement dat is toegevoegd aan de minstens één beweegbare vinger, waarmee minstens één wrijvingselement een wrijvingskracht die tegenwerkend is aan een beweging van deze beweegbare vinger wordt aangewend op deze beweegbare vinger. In alternatief, bevat het overbrengingssysteem minstens één voorgespannen overbrengingswiel teneinde speling in het overbrengingssysteem te compenseren. Deze opstellingen verhogen allen het zelfklemmend effect van de draadtoevoerinrichting en zijn compact.
[0038] Bij voorkeur is een sensorinrichting voorzien om de positie van de minstens één beweegbare vinger te bepalen door het meten van de positie van minstens één element van de draadtoevoerinrichting en/of is een sensorinrichting voorzien om de positie van de minstens één beweegbare vinger te bepalen door het meten van de positie van minstens één element van het aandrijfsysteem.
[0039] Het aandrijfsysteem bevat verder bij voorkeur een aandrijfdeel om het eerste rondsel via het overbrengingssysteem aan te drijven. Door het zelfklemmende overbrengingssysteem kan de actuator ontlast worden van elke sturing wanneer het eerste rondsel en de vingers niet dienen bewogen te worden. Dit is voordelig voor de levensduur van de actuator.
[0040] In een voorbeeld is de actuator scheidbaar van het eerste rondsel om een manuele beweging van de minstens één beweegbare vinger toe te laten. Het zelfklemmen is voordelig en laat toe een aandrijfsysteem te voorzien met een aandrijfdeel dat manueel is aangedreven.
[0041] Het aandrijfsysteem bevat bij voorkeur een as aangedreven door de actuator of door middel van het aandrijfdeel, welke as loodrecht op de centeras is aangebracht en op afstand van een vlak langs de centeras is, in welk vlak het eerste been ligt. Dit laat een compacte opstelling toe.
[0042] In alternatief, bevat het aandrijfsysteem een tweede rondsel dat is aangedreven om te roteren in tegengestelde richting naar het eerste rondsel, waarbij de minstens één beweegbare vinger is voorzien van een tweede been met een heugelgedeelte dat aandrijvend gekoppeld is met het tweede rondsel.
[0043] Volgens een vierde aspect is een draadtoevoerinrichting voorzien bevattende een wikkeltrommel met een aanpasbare wikkelomtrek voor het opslaan van inslagdraad, de wikkeltrommel bevattende een basisstructuur en minstens één beweegbare vinger, waarbij de minstens één beweegbare vinger op de basisstructuur is gemonteerd om beweegbaar te zijn over de volledige lengte van een bewegingspad, waarbij de draadtoevoerinrichting een sensorinrichting bevat die aangebracht is voor het bepalen van de actuele positie van de minstens één beweegbare vinger, waarbij de sensorinrichting een eerste sensorsysteem bevat om een relatieve beweging van minstens één bewegingselement van de draadtoevoerinrichting te meten en de sensorinrichting een tweede sensorsysteem bevat om een eerste referentiepositie van minstens één bewegingselement van de draadtoevoerinrichting te bepalen.
[0044] In de context van de aanvraag wordt een "bewegingselement" gedefinieerd als een element dat samen met een beweegbare vinger beweegt. In een voorbeeld, functioneert de beweegbare vinger zelf als "bewegingselement". Bij voorkeur is het bewegingselement mechanisch gekoppeld met de beweegbare vinger. In de context van de aanvraag dient "meten van een relatieve beweging" te worden opgevat als het bepalen van een relatief afgelegde afstand. Door een relatieve beweging ten opzichte van een referentiepositie te meten, kan een nauwkeurige absolute positie worden bepaald. Dit laat toe zeer nauwkeurig de positie van de vingers te bepalen en aldus de lengte van de wikkelomtrek, door het correct meten van een relatieve beweging gebruik makend van een eenvoudig eerste sensorsysteem ten opzichte van een referentiepositie, welke referentiepositie is bepaald gebruik makend van een eenvoudig tweede sensorsysteem. ' [0045] In een voorbeeld bevat de draadtoevoerinrichting verder een aandrijfsysteem dat aandrijvend gekoppeld is met de minstëns één beweegbare vinger, waarbij de sensorinrichting een eerste sensorsysteem bevat voor het meten van de relatieve beweging van minstens één bewegingselement van het aandrijfsysteem en een tweede sensorsysteem bevat voor het bepalen van een eerste referentiepositie van minstens één bewegingselement van het aandrijfsysteem.
[0046] Bij voorkeur is het bewegingselement van het aandrijfsysteem opgevangen door het eerste sensorsysteem en/of het tweede sensorsysteem een eerste rondsel, waarbij de minstens één beweegbare vinger aandrijvend gekoppeld is met het eerste rondsel.
[0047] In een voorbeeld bevat het eerste sensorsysteem een incrementeel draaibaar encodersysteem en/of bevat het eerste sensorsysteem een draaibaar encodersysteem met minstens één encoderschijf die aandrijvend gekoppeld is voor beweging met een bewegingselement van de draadtoevoerinrichting, in het bijzonder van het aandrijfsysteem, voor het meten van een incrementele beweging van dat bewegingselement.
[0048] In een voorbeeld bevat het tweede sensorsysteem een signaalbron en een ontvanger, waarbij ofwel de signaalbron of de ontvanger op een bewegingselement van de draadtoevoerinrichting, in het bijzonder van het aandrijfsysteem, is gemonteerd en de andere van de signaalbron en de ontvanger stationair op de basisstructuur is gemonteerd, en waarbij de signaalbron en/of de ontvanger zijn aangebracht zodat bij het bewegen van de minstens één beweegbare vinger binnen zijn bewegingspad een signaal wordt ontvangen door de ontvanger, en waarbij een positie van het bewegingselement van de draadtoevoerinrichting, in het bijzonder van het aandrijfsysteem, die overeenkomt met een voor-gedefinieerde waarde van het signaal als de eerste referentiepositie voor het aandrijfsysteem dient. Hierbij zijn de signaalbron en/of de ontvanger aangebracht zodat bij het bewegen van de minstens één beweegbare vinger binnen zijn bewegingspad een signaal met een wijzigende zin door de ontvanger wordt ontvangen, en waarbij een positie van het bewegingselement van de draadtoevoerinrichting, in het bijzonder van het aandrijfsysteem, die overeenkomt met de zero kruisingspositie van het signaal als de eerste referentiepositie voor het aandrijfsysteem dient.
[0049] In een voorbeeld bevat het tweede sensorsysteem een magnetisch sensorsysteem dat aandrijvend gekoppeld is voor beweging met een bewegingselement van het aandrijfsysteem en/of bevat het tweede sensorsysteem een magnetisch sensorsysteem dat aandrijvend gekoppeld is voor beweging met het eerste rondsel en/of bevat het magnetisch sensorsysteem één Hall sensor en minstens één magneet. In een voorbeeld bevat de ontvanger één Hall sensor en bevat de signaalbron een eerste magneet, welke eerste magneet is aangebracht zodat het magnetisch veld loodrecht op de as van het eerste rondsel is gericht en/of bevat de ontvanger een Hall sensor en bevat de signaalbron een tweede magneet, welke tweede magneet is aangebracht zodat het magnetisch veld evenwijdig met de as van het eerste rondsel is gericht.
[0050] Een dergelijk eerste sensorsysteem en een dergelijk tweede sensorsysteem zijn eenvoudig uitgevoerd en bijzonder geschikt om in een draadtoevoerinrichting te worden gebruikt.
[0051] In een voorbeeld is de sensorinrichting verder aangebracht voor het detecteren van een tweede referentiepositie van minstens één bewegingselement van de draadtoevoerinrichting, in het bijzonder van het aandrijfsysteem, waarbij een waarde gemeten door het eerste sensorsysteem voor een afgelegde afstand tussen de eerste referentiepositie en de tweede referentiepositie, als een kalibratiewaarde voor het aandrijfsysteem dient en/of de tweede referentiepositie overeenkomt met een positie van de minstens één beweegbare vinger voor een voor-gedefinieerde wikkelomtrek.
[0052] De voor-gedefinieerde wikkelomtrek is bijvoorbeeld de maximale wikkelomtrek of een wikkelomtrek die eenvoudig kan worden bepaald.
[0053] Het vierde aspect bevat verder een werkwijze voor het bepalen van een wikkelomtrek van een wikkeltrommel van een draadtoevoerinrichting met een wikkeltrommel met een aanpasbare wikkelomtrek voor het opslaan van inslagdraad, de wikkeltrommel bevattende een basisstructuur en minstens één beweegbare vinger, waarbij de minstens één beweegbare vinger op de basisstructuur is gemonteerd om beweegbaar te zijn over de volledige lengte van een bewegingspad, waarbij de relatieve beweging van minstens één _ bewegingselement van de draadtoevoerinrichting door middel van een eerste sensorsysteem wordt gemeten, dat een eerste referentiepositie van minstens één bewegingselement van de draadtoevoerinrichting door middel van een tweede sensorsysteem wordt bepaald, en dat een actuele positie van de beweegbare vinger op basis van de bepaalde eerste referentiepositie en de gemeten relatieve beweging wordt bepaald.
[0054] In een voorbeeld bevat de draadtoevoerinrichting een aandrijfsysteem dat aandrijvend gekoppeld is met de minstens één beweegbare vinger, waarbij de relatieve beweging van minstens één' bewegingselement van het aandrijfsysteem door middel van een eerste sensorsysteem wordt gemeten, een eerste referentiepositie van minstens één bewegingselement van het aandrijfsysteem door middel van een tweede sensorsysteem wordt bepaald, en een actuele positie van de beweegbare vinger op basis van de bepaalde eerste referentiepositie en de gemeten relatieve beweging wordt bepaald en/of wordt een beweging van het minstens één bewegingselement van de draadtoevoerinrichting, in het bijzonder van het aandrijfsysteem, in de eerste referentiepositie gedetecteerd door middel van het tweede sensorsysteem bevattende een signaalbron en een ontvanger, waarbij bij beweging ' van het minstens één bewegingselement van de draadtoevoerinrichting, in het bijzonder van het aandrijfsysteem, in de eerste referentiepositie een door de ontvanger ontvangen signaal vanaf de signaalbron een zero kruising heeft.
[0055] Een zero kruising biedt het voordeel dat een dergelijke kruising zeer nauwkeurig is en toelaat een wel gedefinieerde positie te bekomen gebruik makend van een eerder laag nauwkeurig sensorsysteem.
[0056] In een voorbeeld wordt een tweede referentiepositie van minstens één bewegingselement van de draadtoevoerinrichting, in het bijzonder van het aandrijfsysteem, bepaald en wordt een waarde gemeten door het eerste sensorsysteem voor een afgelegde afstand tussen de eerste referentiepositie en de tweede referentiepositie, als een kalibratiewaarde voor het aandrijfsysteem opgeslagen. Bij voorkeur wordt voor een kalibratie de beweegbare vinger in een positie bewogen die overeenstemt met een voor-gedefinieerde wikkelomtrek, waarbij die positie als tweede referentiepositie dient. De tweede referentiepositie kan ook kalibratiepositie worden genoemd.
[0057] In een voorbeeld, bij het bewegen van de minstens één beweegbare vinger in een gewenste positie, wordt 'een verwacht signaal afkomstig van de signaalbron en ontvangen door de ontvanger vergeleken met een actueel signaal ontvangen door de ontvanger voor het superviseren van de beweging. Alhoewel gebruik makend van een sensorsysteem dat eerder laag nauwkeurig is, laat een dergelijk sensorsysteem toe een signaal te bekomen dat bij benadering de verwachte waarde heeft en toelaat dit signaal als signaal voor het superviseren aan te wenden.
[0058] Bij voorkeur, in een voorbeeld, wordt bij een reset van de draadtoevoerinrichting, het minstens één bewegingselement van de draadtoevoerinrichting, in het bijzonder van het aandrijfsysteem, vooreerst vanuit de actuele positie naar de eerste referentiepositie bewogen en vervolgens terug naar de gewenste positie bewogen. In een voorbeeld wordt bij een opstarten van de draadtoevoerinrichting of na een stroomuitval, het minstens één bewegingselement van de draadtoevoerinrichting, in het bijzonder van het aandrijfsysteem, naar de eerste referentiepositie bewogen en vervolgens terug naar de gewenste positie bewogen. Bij voorkeur wordt de positie van het minstens één bewegingselement van de draadtoevoerinrichting, in het bijzonder van het aandrijfsysteem, op elk ogenblik opgeslagen in een niet-volatiel geheugen, in het bijzonder na een stroomuitval.
[0059] Volgens een vijfde aspect is een draadtoevoerinrichting voorzien bevattende een wikkeltrommel met een aanpasbare wikkelomtrek voor het opslaan van inslagdraad, de wikkeltrommel bevattende een basisstructuur en minstens één beweegbare vinger, waarbij de minstens één beweegbare vinger op de basisstructuur is gemonteerd om beweegbaar te zijn over de volledige lengte van een bewegingspad in een aantal posities, en bij voorkeur verwijderbaar bevestigbaar in elk van voornoemd aantal posities, waarbij de wikkelomtrek van de positie van de minstens één beweegbare vinger afhangt, en waarbij een. stuurinrichting is toegevoegd aan de draadtoevoerinrichting voor het bepalen van een relatie tussen een actuele positie van de minstens één beweegbare vinger en een inslaglengte van een inslagdraad.
[.0060] Een dergelijke stuurinrichting laat toe een gewenste inslaglengte, met andere woorden een ingestelde inslaglengte, te "vertalen" naar een overeenkomstige positie van elke beweegbare vinger die de lengte van de wikkelomtrek bepaalt. Omgekeerd laat een dergelijke stuurinrichting toe een positie van elke beweegbare vinger die de lengte van de wikkelomtrek bepaalt te "vertalen" naar een inslaglengte.
[0061] Een voordeel is dat een weefmachine kan worden gestart met een initieel ingestelde inslaglengte, met andere woorden de inslaglengte is voldoende lang voor het weven maar niet te lang. Na het starten van de weefmachine kan men de inslaglengte zo nodig aanpassen.
[0062] Dit laat verder toe de actuele inslaglengte bepaald op basis van de opgeslagen lengte horende bij de actuele positie van de beweegbare vingers te vergelijken met de gewenste inslaglengte van een inslagdraad. Dit laat toe de gewenste inslaglengte eenvoudig in te stellen en de actuele inslaglengte voor de actuele positie van de vingers weer te geven.
[0063] Bij voorkeur is de stuurinrichting aangebracht voor het bepalen van een gewenste wikkelomtrek gebaseerd op het aantal op de wikkeltrommel op te slaan wikkelingen voor één inslaglengte van een inslagdraad en/of heeft de stuurinrichting een interface voor het manueel instellen van de gewenste inslaglengte van een op de wikkeltrommel op te slaan inslagdraad en/of heeft de stuurinrichting een verwerkingseenheid voor het bepalen van de gewenste inslaglengte van een op de wikkeltrommel op te slaan inslagdraad en/of is de stuurinrichting verder aangebracht om een controlesignaal te voorzien voor een aanpassing van de positie van de minstens één beweegbare vinger gebaseerd op de gewenste inslaglengte.
[0064] In een voorbeeld zijn drie beweegbare vingers op de basisstructuur gemonteerd om beweegbaar te zijn in een radiale richting ten opzichte vah een centeras van de draadtoevoerinrichting, en een gewenste positie van elke beweegbare vinger wordt bepaald als de afstand van de beweegbare vinger tot de centeras.
[0065] In een voorbeeld bevat de wikkeltrommel minstens één vaste vinger die in minstens één herhaalbare vaste vingerpositie op de basisstructuur is gemonteerd en is de stuurinrichting aangebracht voor het bepalen van de gewenste positie van de minstens één beweegbare vinger in functie van de actuele van dat aantal herhaalbare vaste vinger posities.
[0066] In een voorbeeld bevat de draadtoevoerinrichting een aandrijfsysteem om de minstens één beweegbare vinger in een gewenste positie te bewegen, welk aandrijfsysteem door de stuurinrichting wordt gestuurd.
[0067] Bij voorkeur is een sensorinrichting voorzien voor het bepalen van de positie van de minstens één beweegbare vinger door het meten van de positie van één bewegingselement van de draadtoevoerinrichting, welke sensorinrichting met de stuurinrichting samenwerkt en/of is een sensorinrichting voorzien voor het bepalen van de positie van de minstens één. beweegbare vinger door het meten van de positie van minstens één bewegingselement van het aandrijfsysteem, welke sensorinrichting met de stuurinrichting samenwerkt.
[0068] In een voorbeeld is een uitvoerinrichting toegevoegd aan de stuurinrichting, welke uitvoerinrichting is aangebracht om de actuele inslaglengte weer te geven die overeenkomt met de actuele posities van de vingers en de gewenste inslaglengte.
[0069] Het vijfde aspect bevat verder een werkwijze voor het instellen van een wikkelomtrek van een wikkeltrommel van een draadtoevoerinrichting, de wikkeltrommel bevattende een basisstructuur en minstens één beweegbare vinger, waarbij de minstens één beweegbare vinger op de basisstructuur is gemonteerd om beweegbaar te zijn over de volledige lengte van een bewegingspad in een aantal posities, en is bij voorkeur verwijderbaar bevestigbaar in het aantal posities, en waarbij de wikkelomtrek van de positie van de minstens één beweegbare vinger afhangt, de werkwijze bevattende het bepalen van een gewenste inslaglengte van een op de wikkeltrommel op te slaan inslagdraad, het bepalen van een gewenste positie van de minstens één beweegbare vinger gebaseerd op deze gewenste inslaglengte, en het bewegen van de minstens één beweegbare vinger in de respectievelijke gewenste positie.
[0070] Bij voorkeur bevat de wikkeltrommel minstens één vaste vinger die in één van een aantal herhaalbare vaste vingerposities op de basisstructuur is gemonteerd, waarbij de actuele van dat aantal herhaalbare vaste vingerpositie is bepaald en de gewenste positie van de minstens één beweegbare vinger is bepaald gebaseerd op de gewenste inslaglengte van de op de wikkeltrommel op te slaan inslagdraad en de bepaalde vaste vingerpositie.
[0071] In een voorbeeld wordt een actuele positie van minstens één beweegbare vinger bepaald en wordt een feedbacksignaal voorzien, welk feedbacksignaal wordt gebruikt om de minstens één beweegbare vinger in de respectievelijke gewenste positie te bewegen en/of wordt 'de gewenste inslaglengte van de op te slaan inslagdraad met behulp van een weeffactor bepaald, welke weeffactor afhankelijk van minstens één weefparameter wordt bepaald en/of wordt de gewenste inslaglengte van de op te slaan inslagdraad bepaald door de wikkelomtrek vermenigvuldigd met het aantal wikkelingen voor de inslaglengte en/of wordt de gewenste inslaglengte als een absolute gewenste inslaglengte of als een relatieve gewenste inslaglengte gespecifieerd.
[0072] Volgens een zesde aspect is een draadtoevoerinrichting voorzien bevattende een wikkeltrommel met een aanpasbare wikkelomtrek en een draadloos vermogen-transmissiesysteem, het draadloos vermogen-transmissiesysteem bevat een primaire kant systeem bevattende een signaal generator en een secundaire kant systeem bevattende een actuator aandrijving voor het aandrijven van een actuator en een secundaire stuureenheid, waarbij het secundaire kant systeem is aangebracht voor een inductieve koppeling via een luchtspleet met het primaire kant systeem, waarbij het vermogen-transmissiesysteem is aangebracht voor het genereren door middel van de signaal generator, minstens gedurende een werkingstijd van de actuator, van een signaal met een eerste frequentie afgestemd op de resonantie frequentie van het secundaire kant systeem en dat het vermogen-transmissiesysteem is aangebracht voor het overbrengen van een eerste vermogen via de luchtspleet van het primaire kant systeem naar de actuator aandrijving voor het aandrijven van de actuator van het secundaire kant systeem.
[0073] Het afstemmen van de frequentie van het signaal op de resonantie frequentie van het secundaire kant systeem biedt het voordeel dat de frequentie van dat signaal eenvoudig kan worden afgestemd zonder de noodzaak de resonantie frequentie van het secundaire kant systeem aan te passen, in het bijzonder gedurende de werking van de draadtoevoerinrichting. De frequentie van het signaal gegenereerd door het primaire kant systeem kan eenvoudig worden ingesteld daar het primaire kant systeem goed toegankelijk is voor een operator tijdens de werking van de draadtoevoerinrichting.
[0074] Bij voorkeur bevat het secundaire kant systeem een evaluatie inrichting voor het evalueren van een ontvangen vermogen, waarbij een output van de evaluatie inrichting wordt gebruikt voor het tunen van de eerste frequentie om de eerste frequentie af te stemmen op de resonantie frequentie van het secundaire kant system.
[0075] In een voorbeeld is het primaire kant systeem aangepast voor het selectief overbrengen via de luchtspleet van het eerste vermogen gebruikt voor het voeden van de actuator aandrijving voor het aandrijven van de actuator of een tweede vermogen gebruikt voor het voeden van de secundaire stuureenheid.
[0076] Bij voorkeur wordt het eerste vermogen overgebracht in tijdspannes gevolgd door tijdspannes .waarbinnen het tweede vermogen wordt overgebracht. Het overbrengen van het vermogen gebruikt voor het voeden van de actuator aandrijving in tijdspannes, bij voorkeur in korte tijdspannes, biedt het voordeel dat warmteontwikkeling kan worden vermeden.
[0077] In een voorbeeld is het draadloos vermogen-transmissiesysteem aangebracht voor het overbrengen van het tweede vermogen gebruikt voor het voeden van de stuureenheid door de signaal generator te sturen om een signaal met een tweede freguentie te genereren, dat verschillend is van de resonantie frequentie van het secundaire kant systeem.
[0078] Verder voorziet de inductieve koppeling een communicatie link voor een bi-directionele data communicatie tussen het primaire kant systeem en het secundaire kant systeem. In een voorbeeld bevat de signaal generator een puls breedte modulatie generator. In een voorbeeld is de actuator aandrijving een motoraandrijving, bij voorbeeld is de motoraandrijving een vier-kwadrant motoraandrijving.
[0079] In een voorbeeld bevat het secundaire kant systeem minstens één secundaire inductor en minstens één secundaire capaciteit en/of zijn de minstens één secundaire capaciteit en de minstens één secundaire inductor in parallel aangebracht en/of is de secundaire inductor van het secundaire kant systeem een secundaire spoel die op een isolerend schildvormig steunelement is voorzien en/of wordt de secundaire spoel op het steunelement gewikkeld zodat de spoel minstens nagenoeg rechthoekig op een eerste gedeelte en minstens nagenoeg driehoekig op een tweede gedeelte is gewikkeld en/of is de primaire inductor van het primaire kant systeem een primaire spoel die op . een isolerend schildvormig steunelement is voorzien en/of wordt de primaire spoel op het steunelement gewikkeld zodat de spoel minstens nagenoeg rechthoekig op een eerste gedeelte en minstens nagenoeg driehoekig op een tweede gedeelte is gewikkeld en/of zijn de primaire spoel en de secundaire spoel gelijk gevormd en/of is het draadloos vermogen-transmissiesysteem minstens gedeeltelijk nabij een vaste vinger van de wikkeltrommel aangebracht.
[0080] Het zesde aspect bevat verder een werkwijze voor een draadloze vermogen-transmissie via een luchtspleet van een draadtoevoerinrichting met behulp van een vermogen-transmissiesysteem met een primaire kant systeem met een signaal generator, en een secundaire kant systeem met een actuator aandrijving voor het aandrijven van een actuator en een secundaire stuureenheid, waarbij het secundaire kant systeem is aangebracht voor een inductieve koppeling via de luchtspleet met het primaire kant systeem, waarbij minstens gedurende een werkingstijd van de actuator, de signaal generator een signaal genereert met een eerste frequentie afgestemd op de resonantie frequentie van het secundaire kant systeem en het vermogen-transmissiesysteem een eerste vermogen via de luchtspleet van het primaire kant systeem naar de actuator aandrijving voor het aandrijven van de actuator van het secundaire kant systeem overbrengt.
[0081] Bij voorkeur wordt aan het secundaire kant systeem een ontvangen vermogen geëvalueerd met behulp van een evaluatie inrichting, waarbij een output van de evaluatie inrichting wordt gebruikt voor het tunen van de eerste frequentie om de eerste frequentie af te stemmen op de resonantie frequentie van het secundaire kant systeem.
[0082] In een voorbeeld wordt voor het overbrengen van het vermogen gebruikt voor het voeden van de secundaire stuureenheid de frequentie van het signaal van de signaal generator getuned op een tweede frequentie die verschillend is van de resonantie frequentie van het secundaire kant systeem.
[0083] Bij voorkeur is de resonantie frequentie gelegen tussen 50 kHz en 500 kHz, en is bijvoorbeeld ongeveer 160 kHz.
[0084] In een voorbeeld wordt gedurende de werkingstijd van de actuator en/of voor het voeden van minstens één ander actief element voorzien aan het secundaire kant systeem, het eerste vermogen naar het secundaire kant systeem overgebracht.
[0085] Hierna worden uitvoeringsvoorbeelden van de uitvinding in detail beschreven, gebaseerd' op verschillende schematische figuren, waarin
Figuur 1 is een zijaanzicht van een draadtoevoerinrichting volgens de uitvinding; Figuur 2 is een vooraanzicht van de draadtoevoerinrichting van figuur 1;
Figuur 3 is een vergroot aanzicht van een vaste vinger;
Figuur 4 is een perspectief aanzicht van een deel van figuur 3;
Figuur 5 is een perspectief aanzicht van een beweegbare vinger en een aandrijfsysteem;
Figuur 6 is een gedetailleerd aanzicht van de beweegbare vinger van figuur 5;
Figuur 7 is een perspectief aanzicht van een deel van een aandrijfsysteem en drie beweegbare vingers;
Figuur 8 is een perspectief aanzicht van een deel van een aandrijfsysteem en drie beweegbare vingers;
Figuur 9 is een zijaanzicht van de beweegbare vingers van figuur 1;
Figuur 10 is een perspectief aanzicht van een deel van een aandrijfsysteem en één beweegbare vinger;
Figuur 11 is een bovenaanzicht van de beweegbare vinger van figuur 5;
Figuur 12 is een vooraanzicht van een deel van een aandrijfsysteem zonder een actuator en drie beweegbare vingers.
Figuur 13 is een vooraanzicht van een deel van een aandrijfsysteem met een actuator en drie beweegbare vingers.
Figuur 14 is een perspectief aanzicht van een deel . van een aandrijfsysteem met een actuator.
Figuur 15 is een perspectief aanzicht van een deel van een aandrijfsysteem zonder actuator.
Figuur 16 toont een verloop van het signaal van een tweede sensor systeem in relatie tot de positie van het eerste rondsel van de draadtoevoerinrichting;
Figuur 17 is een perspectief aanzicht van een deel van een alternatief aandrijfsysteem en één beweegbare vinger;
Figuur 18 is een perspectief aanzicht in meer detail van een deel van een alternatief aandrijfsysteem;
Figuur 19 is een vooraanzicht van een alternatief van figuur 12;
Figuur 20 is een gedetailleerd aanzicht van een alternatief van figuur 6;
Figuur 21 is een zijaanzicht gelijkaardig aan het zijaanzicht van figuur 1;
Figuur 22 toont een circuit voor een vermogen-transmissiesysteem;
Figuur 23 is een perspectief aanzicht van een basisstructuur van een wikkeltrommel van een draadtoevoerinrichting van figuur 1;
Figuur 24 is een perspectief aanzicht van een hoofdlichaam van de draadtoevoerinrichting van figuur 1;
Figuur 25 is een vooraanzicht gelijkaardig aan figuur 2.
Figuur 26 is een vereenvoudigd vooraanzicht van , figuur 25;
Figuur 27 is een verder vereenvoudigd vooraanzicht van figuur 26;
Figuur 28 toont een interactieve inrichting voor een draadtoevoerinrichting volgens de uitvinding.
Gedetailleerde beschrijving.
[0086] In figuren 1 en 2 wordt een draadtoevoerinrichting 1 getoond bevattende een wikkeltrommel 2 voor het opslaan van een inslagdraad 10 en een wikkelarm 3 aangebracht om te draaien ten opzichte van een centeras 4 van de draadtoevoerinrichting 1 teneinde inslagdraad 10 op de wikkeltrommel 2 te wikkelen. Inslagdraad 10 afkomstig van een bobijn (niet getoond) wordt op de wikkeltrommel 2 gewikkeld. De wikkeltrommel 2 heeft een aanpasbare wikkelomtrek voor het opslaan van inslagdraad 10. De wikkeltrommel 2 is stationair aangebracht en bevat een basisstructuur 5, één vaste vinger 6 gemonteerd in een vaste vingerpositie op de basisstructuur 5 en drie beweegbare vingers 7, 8 en 9 die gelijkmatig verdeeld zijn over de wikkelomtrek. Elke beweegbare vinger 7, 8, 9 is op de basisstructuur 5 gemonteerd en is beweegbaar in een aantal posities, in het bijzonder is beweegbaar in een bijhorende radiale richting R7, R8 of R9 ten ' opzichte van de centeras 4 in een aantal posities. De drie beweegbare vingers 7, 8, 9 worden opeenvolgend aangebracht om zo een hoek van 90° te vormen tussen twee opeenvolgende beweegbare vingers, met andere woorden een hoek van 90° tussen de beweegbare vingers 7 en 8 en een hoek van 90° tussen de beweegbare vingers 8 en 9. Elke beweegbare vinger 7, 8, 9 is hoofdzakelijk continu beweegbaar langs een lineair bewegingspad ten opzichte van de centeras 4. Bovendien is elke beweegbare vinger 7, 8, 9 verwijderbaar bevestigbaar in een gewenste positie langs het bewegingspad, met andere woorden kan in een aantal posities worden gehouden. De vaste vinger 6 en de beweegbare vingers 7, 8, 9 bepalen de wikkelomtrek van de wikkeltrommel 2. Met andere woorden, de wikkelomtrek is afhankelijk van de positie van de vingers 6, 7, 8, 9.
[0087] De vaste vinger 6 is in een vaste vingerpositie gemonteerd, met andere woorden de vaste vinger 6 kan in een voor-gedefinieerde vaste vingerpositie worden ingesteld. In dit geval is de voor-gedefinieerde vaste vingerpositie een herhaalbare en instelbare vaste vingerpositie. De voor-gedefinieerde vaste vingerpositie kan ook vooraf ingestelde vaste vingerpositie worden genoemd. De vaste vinger 6 is tegenover een magneetpin 11 aangebracht voor het houden van een inslagdraad 10 ten opzichte van de wikkeltrommel 2. Daar de vaste vinger 6 in een voor-gedefinieerde vaste vingerpositie is gemonteerd, is een eenvoudige opstelling voor de magneetpin 11 mogelijk. De vaste vingerpositie kan worden ingesteld of aangepast, zodat de wikkelomtrek een hoofdzakelijk cirkelvormige vorm heeft of de wikkelomtrek minstens niet wezenlijk afwijkt van een cirkelvormige vorm.
[0088] Zoals getoond in figuur 2 vormen de vaste vinger 6 en de drie beweegbare vingers 7, 8, 9 een niet continue wikkelomtrek waarop de inslagdraad 10 wordt gewikkeld. Om de wikkelomtrek te wijzigen, wordt minstens één van de beweegbare vingers 7, 8, 9 verplaatst ten opzichte van 'de centeras 4. In geval een resulterende wikkelomtrek wezenlijk van een cirkelvormige vorm afwijkt, kan de vaste vinger 6 in een aangepaste vaste vingerpositie worden bewogen.
[0089] Bij weefmachines waarbij een weefbreedte aanzienlijk kan worden gewijzigd, bijvoorbeeld weefmachines die weefbreedtes toelaten die met meer dan ongeveer 500 mm verschillen, kan het aanbrengen van de vaste vinger 6 in één vaste vingerpositie resulteren in een wikkelomtrek die wezenlijk afwijkt van een cirkelvormige vorm. Een dergelijke vorm kan spanningspieken in de inslagdraad 10 teweegbrengen aan de ingang van een draadtoevoerinrichting 1 en kan resulteren in inslagdraadbreuken. Om dit te vermijden kan de vaste vinger 6 in een aantal voor-gedefinieerde vaste vingerposities worden gepositioneerd.
[0090] Zoals getoond in figuren 3 en 4 is een monteerinrichting 60 voor de vaste vinger 6 voorzien om de vaste vinger 6 in de voor-gedefinieerde vaste vingerpositie te klemmen. De monteerinrichting 60 voor de vaste vinger 6 bevat een klemelement 61 en een geleidingsarm 62 die samenwerken met het klemelement 61 om een klemming van de vaste vinger 6 in minstens één voor-gedefinieerde vaste vingerposities mogelijk te maken, bijvoorbeeld drie vaste vingerposities A, B en C of slechts één vaste vingerpositie A. De geleidingsarm 62 is beweegbaar, in het bijzonder verschuifbaar in een geleidingselement 63 op de basisstructuur 5 gemonteerd. De geleidingsarm 62 is voorzien van een aantal groeven 64, die in lijn kunnen zijn aangebracht met een groef 65 voorzien op de basisstructuur 5, waarbij voor het monteren van de geleidingsarm 62 op de basisstructuur 5, een klemelement 61 met een uitstulping 66 ingrijpend met één van de groeven 64 en de groef 65 is voorzien. Het positioneren van de vaste vinger 6 wordt bijvoorbeeld manueel uitgevoerd. Zoals getoond in figuur 4 is het klemelement 61 L-vormig met een uitstulping 66 en kan door middel van een bout 67 op de basisstructuur 5 worden gemonteerd. Zoals getoond in figuur 3 is de vaste vinger 6 gemonteerd in de vaste vingerpositie A. Indien nodig kan de vaste vinger 6 in plaats daarvan in de vaste vingerposities B of C worden gemonteerd.
[0091] In alternatief, om een nauwkeurige positionering van de vaste vinger 6 in een voor-gedefinieerde vaste vingerpositie te verzekeren, kan de geleidingsarm voorzien zijn van een aantal uitstulpingen die in alternatief samenwerken met een groef voorzien op het klemelement. Andere alternatieven zijn mogelijk, bijvoorbeeld met behulp van een verschillend klemelement voor elke voor-gedefinieerde vaste vingerpositie.
[0092] De vaste vinger 6 en de beweegbare vingers 7, 8, 9 zijn aangebracht en gevormd om een wikkelomtrek met een eerder cirkelvormige vorm te voorzien, in het bijzonder een wikkelomtrek met een vorm dicht bij de cirkelvormige vorm. Hiertoe zijn de vingers met een bijzondere buitenkant gevormd die toelaat een eerder cirkelvormige wikkelomtrek met de vingers 6, 7, Q-, 9 te bekomen onafhankelijk van de positie van de vaste vinger 6 en van de positie van de beweegbare vingers 7, 8, 9. Zoals getoond in figuren -3, 5 en 6 is de buitenkant van de vaste vinger 6 en de buitenkant van de beweegbare vingers 7, 8, 9 voorzien van vier naar buiten gerichte buitenranden 30, 31, 32, 33, bijvoorbeeld buitenranden 30, 31, 32, 33 die als ribben zijn uitgevoerd. De vier buitenranden 30, 31, 32, 33 strekken zich evenwijdig uit met de centeras 4 in het gebied waar inslagdraad 10 op de buitenranden 30, 31, 32, 33 wordt gewikkeld. Het feit dat de buitenranden 30, 31, 32, 33 zich evenwijdig met de centeras 4 uitstrekken biedt het voordeel dat de lengte van de wikkelomtrek van de wikkelt rommel 2 niet wijzigt voor elk vlak loodrecht op de richting van de centeras 4, zodat de lengte van opgeslagen inslagdraad met hoge nauwkeurigheid kan worden bepaald, bijvoorbeeld een nauwkeurigheid van ongeveer 0,2mm voor de lengte van de wikkelomtrek. Elke vinger bevat vier naar buiten gerichte buitenranden 30, 31, 32, 33, bij voorkeur twee zij-buitenranden 30, 31 die dicht bij de zijkanten 34, 35 van de respectievelijke vinger 6 tot 9 zijn aangebracht en twee midden buitenranden 32, 33 die tussen de twee zij-buitenranden 30, 31 zijn aangebracht. De afstand langs de wikkelomtrek van de wikkeltrommel 2 tussen de midden buitenranden 32, 33 is kleiner dan elke afstand tussen de midden buitenrand 32 en de zij-buitenrand 30 en de afstand tussen de midden buitenrand 33 en de zij- buitenrand 31.
[0093] Zoals in detail getoond in figuren 5 en 6 voor de vinger 7, bevat elke buitenrand 30, 31, 32, 33 ribben met twee ribdelen 36, 37 die evenwijdig met elkaar zijn aangebracht. De ribdelen 36, 37 eindigen aan een voorste boog 38 van de vinger 7, welke voorste boog 38 gebogen of in de vorm van een samengestelde lijn is. Tussen het voorste einde van elk van de ribdelen 36, 37 en de gebogen voorste boog 38 is een vloeiende overgang 84 voorzien. Verder, zoals getoond in figuur 6, bevat de vinger 7 een eerste been 50, een tweede been 51 en een segment 52 dat het eerste been 50 met het tweede been 51 verbindt. Het eerste been 50 wordt dicht bij de eerste zijkant 34 aangebracht en het tweede been 51 wordt dicht bij de tweede zijkant 35 aangebracht. Dit laat toe om de beweegbare vingers 7, 8, 9 op stabiele wijze te ondersteunen. Het segment 52 bevat het aantal naar buiten gerichte buitenranden 30 tot 33, in het bijzonder zijn de buitenranden 30 tot 33 aangebracht aan een buitenkant van het segment 52 kijkend naar de inslagdraad 10 en tegengesteld aan de binnenkant van het segment 52 waar het eerste been 50 en het tweede been 51 op het segment 52 zijn aangebracht. De buitenranden 30 tot 33 aangebracht op de vaste vinger 6 en de buitenranden 30 tot 33 aangebracht op het segment 52 van de beweegbare vingers 7, 8, 9 definiëren de eerder cirkelvormige wikkelomtrek waarop de inslagdraad 10 is gewikkeld. In het bijzonder zijn de buitenranden 30, 31, 32, 33 aangebracht om een eerder cirkelvormige wikkelomtrek onafhankelijk van de positie van de beweegbare vingers 7, 8, 9 langs hun bewegingspad mogelijk te maken. In de context van de aanvraag, wordt het bewegingspad gedefinieerd als de afstand die zich uitstrekt tussen de extreme posities van de beweegbare vingers 7, 8, 9, met andere woorden tussen de minimale afstand van de beweegbare vingers 7, 8, 9 van het centeras 4 en' de maximale afstand van de beweegbare vingers 7, 8, 9 van de centeras 4. Met andere woorden, door de opstelling van de buitenranden 30 tot 33 maakt de inslagdraad 10 die op de wikkeltrommel 2 is gewikkeld contact met elk van de buitenranden 30 tot 33 van elke vinger 6 tot 9 onafhankelijk van de positie van elk van de beweegbare vingers 7, 8, 9. Met andere woorden, de buitenranden 30, 31, 32, 33 van elke vinger 6, 7, 8, 9 zijn aangebracht zodat in elke positie · van de vingers 6, 7, 8, 9 tijdens het opwikkelen van de inslagdraad 10 op de wikkeltrommel 2, de inslagdraad 10 altijd in contact is met alle buitenranden 30, 31, 32, 33 van elke vinger 6, 7, 8, 9. Door het contact van de inslagdraad 10 met alle buitenranden 30, 31, 32, 33 van elke vinger 6, 7, 8, 9 tijdens het opwikkelen, wordt de lengte van de wikkelomtrek met hoge nauwkeurigheid bepaald zodat een nauwkeurige opgeslagen lengte kan worden bekomen.
[0094] Het eerste been 50 en het tweede been 51 zijn evenwijdig met elkaar en op een afstand van elkaar aangebracht. Dit is voordelig voor de stabiliteit van de beweegbare vingers 7, 8, 9 zelf en voor de stabiliteit van de positionering van de beweegbare vingers 7, 8, 9, in het bijzonder voor de beweging van de vingers 7, 8, 9.
De voorste boog 38 is een gedeelte van het segment 52. Zoals getoond bevat het segment 52 een aantal vlakke platen 39 aangebracht tussen respectievelijk de buitenranden 30 en 32, de buitenranden 31 en 33, en de buitenranden 32 en 33. De vingers 8 en 9 kunnen gelijkaardig als de vinger 7 worden uitgevoerd. Het deel van de vaste vinger 6 dat samenwerkt - met de inslagdraad 10 kan gelijkaardig als het overeenkomstige deel van de vinger 7 worden uitgevoerd. Bij voorkeur is de opstelling van en zijn de afmetingen van alle buitenranden 30, 31, 32 en 33 die contact maken met de inslagdraad 10 identiek voor alle vingers 6, 7, 8 en 9 van de draadtoevoerinrichting 1.
[0095] De draadtoevoerinrichting 1 bevat verder een aandrijfsysteem 20 voor het bewegen van elke beweegbare vinger 7, 8, 9 in een respectievelijke gewenste positie. De gewenste positie wordt gedefinieerd als een afstand van de respectievelijke beweegbare vinger 7, 8, 9 naar de centeras 4. Het aandrijfsysteem 20 zoals getoond in figuur 8 laat toe alle beweegbare vingers 7, 8, 9 gezamenlijk te bewegen, met andere woorden de beweegbare vingers 7, 8, 9 zijn aangebracht om gezamenlijk te bewegen. Aldus worden alle beweegbare vingers 7, 8, 9 door middel van een gemeenschappelijk aandrijfsysteem 20 bewogen. Zoals hieronder meer in detail wordt uitgelegd, wordt het aandrijfsysteem 20 van de draadtoevoerinrichting 1 uitgevoerd om de wikkelomtrek met hoge nauwkeurigheid in te stellen. Daarbij wordt een eenvoudige mechanische structuur voor de beweging van de beweegbare vingers 7, 8, 9 voorzien die een betrouwbare positionering van de beweegbare vingers 7, 8, 9 toelaat.
[0096] Zoals getoond in figuren 7 en 8 is het aandrijfsysteem 20 aandrijvend gekoppeld met elke beweegbare vinger 7, 8, 9. Het aandrijfsysteem 20 is hiertoe aangebracht om het eerste been 50 van elk van de beweegbare vingers 7, 8, 9 aan te drijven. Het aandrijfsysteem 20 bevat een eerste rondsel 21 om de beweegbare vingers 7, 8, 9 aan te drijven. Het eerste been 50 van elke beweegbare vinger 7, 8, 9 is voorzien van een heugelgedeelte 53 dat aandrijvend gekoppeld kan zijn met het eerste rondsel 21. Op die manier bevat elke beweegbare vinger 7, 8, 9 een eerste been 50 waarmee de beweegbare vinger 7, 8, 9 op de basisstructuur 5 is gemonteerd, teneinde beweegbaar te zijn langs een lineair bewegingspad. Zoals getoond in figuur 8 wordt enkel het eerste been 50 van elke beweegbare vinger 7, 8, 9 aangedreven. Het aandrijfsysteem 20 is aangebracht om het eerste rondsel 21 continu met een hoge nauwkeurigheid over een kleine rotatiehoek te bewegen.
[0097] Een nauwkeurigheid van de positionering van de beweegbare vingers 7, 8, 9 hangt af van de eigenschappen van het aandrijfsysteem 20. In het bijzonder kunnen twee mechanische fenomenen optreden die een positie onzekerheid van de beweegbare vingers 7, 8, 9 kunnen veroorzaken, namelijk speling en terugslag. In de context van de aanvraag, wordt een "speling" gedefinieerd als een vrije beweging tussen een aandrijfelement en een aangedreven element, welke niet kan worden gestuurd en niet enkel afhankelijk is van een wisselende externe belasting, maar ook van toleranties van de componenten van het aandrijfsysteem 20. Wanneer het aandrijfsysteem 20 wordt onderworpen aan trillingen of wanneer de'externe belasting wisselt, is de hoeveelheid speling over het algemeen onbekend tenzij bepaald door middel van een geschikt meetsysteem. Daar tegenover wordt in de context van de aanvraag "terugslag" gedefinieerd als de hoeveelheid controleerbare beweging tussen een aandrijfelement en een aangedreven element, welke controleerbaar is en aldus verschillend van een "speling". De controleerbare beweging tussen een aangedreven element en een aandrijfelement zal niet wijzingen door trillingen of externe belastingen en zal enkel door de beweging van het aandrijfelement worden beïnvloed. Terugslag kan zonder een meetsysteem met behulp van geschikte controle strategieën worden gecompenseerd.
[0098] De draadtoevoerinrichting 1 is voorzien van een voorspansysteem 54 voor het direct aanwenden van een voorspanning aan de beweegbare vinger 7, 8, 9 teneinde speling tussen de beweegbare vinger 7, 8, 9 en het aandrijfsysteem 20 te compenseren. Het voorspansysteem 54 bevat een veerelement 55 dat is toegevoegd aan een beweegbare vinger 7, 8, 9, welk veerelement 55 op het eerste been 50 van de beweegbare vinger 7, 8, 9 inwerkt en deze beweegbare vinger 7, 8, 9 naar het eerste rondsel 21 dwingt. Het voorspansysteem 54 is verder voorzien van een wrijvingselement 56, welk wrijvingselement 56 aan een beweegbare vinger 7, 8, 9 is toegevoegd, in het bijzonder aan het eerste been 50 van elke beweegbare vinger 7, 8, 9. Door middel van de wrijving uitgeoefend door het wrijvingselement 56 werkt een wrijvingskracht die tegenwerkend is aan een beweging van de beweegbare vinger 7, 8, 9 in op het eerste been 50 van de respectievelijke beweegbare vinger 7, 8, 9.
[0099] Bij het voorzien van minstens één voorspansysteem 54 voor het direct aanwenden van een voorspanning op de beweegbare vingers 7, 8, 9 kan een speling tussen de beweegbare vingers 7, 8, 9 en het aandrijfsysteem 20 worden gereduceerd of kan de niet controleerbare speling in een terugslag worden omgevormd, welke controleerbaar is zonder een extra meetsysteem.
[0100] Zoals getoond in figuur 8 wendt het voorspansysteem 54 direct een voorspanning aan op de beweegbare vingers 7, 8, 9. Met andere woorden, de voorspanning wordt uitgeoefend op de koppeling tussen de beweegbare vingers 7, 8, 9 en het eerste rondsel 21 ' via de beweegbare vingers 7, 8, 9 en niet via het eerste rondsel 21. Daarbij wordt er verzekerd dat de positie van de beweegbare vingers 7, 8, 9 niet door wijzigende externe belastingen wordt beïnvloed, bijvoorbeeld te wijten aan een wijziging van de spanning van de inslagdraad die inwerkt op de beweegbare vingers 7, 8, 9, en/of te wijten aan trillingen van de beweegbare vingers 7, 8, 9.
[0101] In een alternatief (niet getoond) werkt een veerelement in op het segment 52 dat het eerste been 50 met het tweede been 51 verbindt en de beweegbare vinger 7, 8, 9 in radiale richting naar de centeras 4 toe dwingt. In een ander voorbeeld (niet getoond), zijn twee veerelementen voorzien die respectievelijk op het eerste been en het tweede been inwerken in de bewegingsrichting van de benen. In nog een ander voorbeeld (niet getoond), zijn twee veerelementen voorzien die op het eerste been en het tweede been inwerken in een richting loodrecht op de bewegingsrichting. Bij het voorzien van veerelementen aan de benen, kan een gelijk aantal veerelementen worden voorzien, welke veerelementen aangebracht zijn om te vermijden dat krachten of torsies de beweegbare vingers opheffen. In een ander alternatief bevat het voorspansysteem 54 slechts één van een veerelement 55 en een wrijvingselement 56.
[0102] Zoals getoond in figuur 9 zijn de eerste benen 50 van elke beweegbare vinger 7, 8, 9 in een eerste vlak 40 loodrecht op de centeras 4 aangebracht. De tweede benen 51 van elke beweegbare vinger 7, 8, 9 zijn bij voorkeur in een tweede vlak 41 loodrecht op de centeras 4 aangebracht. Het tweede vlak 41 is op een afstand langs de centeras 4 van het eerste vlak 40 aangebracht. Met andere woorden, het eerste vlak 40 is op afstand van het tweede vlak 41 ten opzichte van de centeras 4. Zoals aangeduid in streeplijnen bevindt het eerste rondsel 21 zich in het eerste vlak 40. Zoals zichtbaar in figuur 10 strekken het eerste been 50 en het tweede been 51 van elke beweegbare vinger 7, 8, 9 zich evenwijdig met de bijhorende radiale richting R7, R8, R9 ten opzichte van de centeras 4 uit, strekken zich aan tegenoverliggende zijden van de centeras 4 uit en strekken zich op afstand van elkaar uit in de richting van de centeras 4. De lengte van het eerste been 50 en de lengte van het heugelgedeelte 53 van het eerste been 50 zijn voldoende groot gekozen om een lang bewegingspad van de beweegbare vingers 7, 8, 9 te verzekeren, met andere woorden om een aanpassing over een breed bereik mogelijk te maken. De lengte van het eerste been 50 wordt zo gekozen, dat minstens het eerste been 50 zich voorbij de centeras 4 uitstrekt. Zoals getoond in figuren 7 en 10, is eveneens de lengte van het tweede been 51 zo gekozen, dat het tweede been 51 zich eveneens voorbij de centeras 4 uitstrekt. Het bewegingspad van de beweegbare vingers 7, 8, 9 heeft bij voorkeur een lengte in de orde van grootte van de diameter van het eerste rondsel 21.
[01Ό3] Bij het aanbrengen van alle eerste benen 50 in een eerste vlak 40, kan een axiale lengte van het eerste rondsel 21, dat in streeplijn is getoond in figuur 9, klein worden gekozen. Door de eerste benen 50 en de tweede benen 51 in twee vlakken 40, 41 op afstand van elkaar te voorzien laat toe beide benen 50, 51 van een voldoende lengte te voorzien om een betrouwbare geleiding te verzekeren. Bovendien kunnen de benen 50, 51 op een grote afstand in een richting loodrecht op de centeras 4 worden aangebracht, waardoor een betrouwbare geleiding wordt verzekerd. Hiertoe zijn de benen 50, 51 dicht bij de zijkanten 34, 35 van de beweegbare vingers 7, 8, 9 aangebracht.
[0104] Zoals getoond in figuur 11, is een geleidingssysteem 68 voorzien voor het geleiden van het eerste been 50 en het tweede been 51. Het geleidingssysteem 68 bevat een eerste geleiding 69, waarmee het eerste been 50 in zijn lengterichting en voorbij de centeras 4 wordt geleid. Het eerste been 50 wordt langs zijn manteloppervlak in één richting geleid. Hierbij wordt het eerste been 50 zo geleid dat het eerste been 50 door het eerste rondsel 21 kan worden aangedreven. De eerste benen 50 worden in een vlak 40 loodrecht op de centeras 4 geleid om rotatie te vermijden. Het geleidingssysteem 68 bevat een tweede geleiding 70, waarmee het tweede been 51 in zijn lengterichting en voorbij de centeras 4 wordt geleid. Het tweede been 51 wordt langs zijn manteloppervlak in alle richtingen geleid. De tweede geleiding 70 heeft een ronde dwarsdoorsnede, terwijl het tweede been 51 een cilindrische vorm heeft. Het tweede been 51 heeft met andere woorden een cirkelvormige cilindrische sectie die in een cirkelvormig gat van de tweede geleiding 70 wordt geleid. Door enkel de eerste benen 50 aan te drijven wordt eveneens een eenvoudige en kostenefficiënte oplossing voorzien. Wanneer enkel het eerste been 50 wordt aangedreven, kan door een geschikt geleidingssysteem 68 een storing worden vermeden. Het geleidingssysteem 68 dat het eerste been 50 en het tweede been 51 geleidt, laat toe een verdraaiing van een beweegbare vinger 7, 8, 9 ten opzichte van het eerste been 50 en op die manier eveneens ten opzichte van het tweede been 51 te vermijden.' [0105] Zoals getoond in figuur 11, bevat het geleidingssysteem 68 geleidingen 69 en 70 om de benen 50 en 51 van bijvoorbeeld de beweegbare vinger 7 te geleiden. Het geleidingssysteem 68 getoond in figuur 11 bevat eveneens een andere eerste geleiding 120 en een andere tweede geleiding 121 die bedoeld zijn om de benen 50 en 51 van bijvoorbeeld de beweegbare vinger 9, die respectievelijk gelijkaardig gevormd zijn als de geleidingen 69, 70, te geleiden. De geleidingen 69 en 70 en de geleidingen 120 en 121 zijn spiegel-symmetrisch ten opzichte van de as 108 aangebracht.
[0106] Zoals getoond in figuur 1 bevat de draadtoevoerinrichting 1 verder een stuurinrichting 12, met andere woorden de stuurinrichting 12 is een deel van de draadtoevoerinrichting 1, in het bijzonder de stuurinrichting 12 is een afzonderlijke eenheid die in de draadtoevoerinrichting 1 is gelegen. De stuurinrichting 12 is aangebracht " voor het sturen van een gewenste positie van elke beweegbare vinger 7, 8, 9 om een gewenste wikkelomtrek van de wikkeltrommel 2 te bekomen. Een gewenste positie van elke beweegbare vinger 7, 8, 9 wordt gedefinieerd als de afstand van de beweegbare vinger 7, 8, 9 naar de centeras 4. De stuurinrichting 12 is verder aangebracht om een controlesignaal te voorzien om de positie van elke beweegbare vinger 7, 8, 9 in de respectievelijke gewenste positie aan te passen. De stuurinrichting 12 is aangebracht voor het sturen van de gewenste positie van elke beweegbare vinger 7, 8, 9 in functie van één van het aantal, in het getoonde voorbeeld drie voor-gedefinieerde of ingestelde posities A, B, C van de vaste vinger 6. De stuurinrichting 12 wordt aangebracht om het aandrijfsysteem 20 te sturen teneinde minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 in een gewenste positie te bewegen. Het bewegen van de minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 kan automatisch, semi automatisch of manueel worden uitgevoerd en zal hieronder meer in detail worden uitgelegd.
[0107] In alternatief wordt de stuurinrichting 12 aan de draadtoevoerinrichting 1 toegevoegd. Hiertoe wordt de stuurinrichting 12 bijvoorbeeld geïntegreerd in een centrale stuurinrichting 12 van een weefmachine. In een ander alternatief wordt de stuurinrichting 12 apart van de draadtoevoerinrichting 1 aangebracht, waarbij in het bijzonder een aantal draadtoevoerinrichtingen 1 aan één gemeenschappelijke stuurinrichting 12 kunnen worden toegevoegd.
[0108] Een werkwijze voor het aanpassen van een wikkelomtrek van een wikkeltrommel 2 voor een draadtoevoerinrichting 1 bevat het instellen van een gewenste lengte van de op de wikkeltrommel 2 op te slaan inslagdraad 10, het bepalen van een gewenste positie van elke beweegbare vinger 7, 8, 9 gebaseerd op deze gewenste lengte, en het bewegen van elke beweegbare vinger 7, 8, 9 in de respectievelijke gewenste positie. Verder wordt een voor-gedefinieerde vaste vingerpositie bepaald en wordt de gewenste positie van elke beweegbare vinger 7, 8, 9 bepaald op basis van de gewenste lengte van de op de wikkeltrommel 2 op te slaan inslagdraad 10 en de voor-gedefinieerde vaste vingerpositie. Bij voorkeur wordt een actuele positie van minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 bepaald en wordt een feedback signaal voorzien, welk feedback signaal wordt gebruikt voor het bewegen van minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 in de respectievelijke gewenste positie. De gewenste lengte van de op te slaan inslagdraad wordt ingesteld, bijvoorbeeld met behulp van éen weeffactor, welke weeffactor wordt bepaald afhankelijk van minstens één weefparameter, bijvoorbeeld een weeffactor, genomen van de groep bevattende: weefstijlen, bobijneigenschappen, inslagdraadeigenschappen, eigenschappen van de strekinrichting en eigenschappen van andere insertiecomponenten. De gewenste inslaglengte is evenredig met de gewenste opgeslagen lengte. De opgeslagen lengte wordt gedefinieerd door de wikkelomtrek vermenigvuldigd met het aantal wikkelingen voor één inslaglengte.
[0109] Een weeffactor kan door een vakkundig operator worden ingesteld en/of bepaald ' met behulp van zijn ervaring en/of met behulp van tabellen voor indeling van weefparameters om weeffactoren aan te bevelen. De indeling kan worden uitgevoerd met behulp van gedrukte tabellen en/of door elektronische middelen.
[0110] Hierbij wordt de stuurinrichting 12 aangebracht voor het bepalen van de gewenste lengte van op de wikkeltrommel 2 op te slaan inslagdraad 10 door de draadtoevoerinrichting 1 met behulp van de weeffactor. Met andere woorden, de stuurinrichting 12 is aangebracht om de wikkelomtrek van de wikkeltrommel 2 aan te passen. De wikkelomtrek bepaalt een gewenste lengte van de opgeslagen inslagdraad. Een gewenste inslaglengte kan door een breedte van het te weven weefsel en een afvallengte worden bepaald. Om een afvallengte te minimaliseren terwijl steeds een voldoende inslaglengte wordt verzekerd, wordt een weeffactor gebruikt, waarbij de inslaglengte wordt berekend op basis van een weefselbreedte en een minimaal vereiste afvallengte. Hierbij is de inslaglengte evenredig met de opgeslagen lengte, met andere woorden is ongeveer gelijk aan de opgeslagen lengte vermenigvuldigd met die weeffactor. De weeffactor varieert bij voorkeur van ongeveer 0,9 tot ongeveer 1,1.
[0111] Dit laat toe een gewenste inslaglengte en/of een gewenste lengte van de door de draadtoevoerinrichting 1 op te slaan inslagdraad 10 in te stellen, door het bepalen van een gewenste positie van elke beweegbare vinger 7, 8, 9 gebaseerd op deze gewenste inslaglengte en/of de gewenste lengte opgeslagen inslagdraad 10, en door het bewegen van elke beweegbare vinger 7, 8, 9 in de respectievelijke gewenste posities.
[0112] Bij voorkeur wordt de gewenste lengte van de op de wikkeltrommel 2 op te slaan inslagdraad 10 bepaald. Hiertoe is de stuurinrichting 12 aangebracht om een gewenste wikkelomtrek gebaseerd op het aantal op de wikkeltrommel 2 op te slaan wikkelingen voor een respectievelijke inslaglengte van een inslagdraad 10 te bepalen. Bijvoorbeeld heeft de stuurinrichting 12 een interface om de gewenste inslaglengte van een op de wikkeltrommel 2 op te slaan inslagdraad 10 manueel in te stellen. In alternatief of in aanvulling heeft de stuurinrichting 12 een verwerkingseenheid om de gewenste lengte van een op de wikkeltrommel 2 op te slaan inslagdraad 10 te bepalen. Verder is de stuurinrichting 12 aangebracht om · de positie van de minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 aan te passen op basis van de gewenste inslaglengte. Bijvoorbeeld wordt de stuurinrichting 12 aangebracht om een controlesignaal te voorzien voor een aanpassing van de positie van de beweegbare vingers 7, 8, 9 in de gewenste positie. Bijvoorbeeld laat dit controlesignaal het automatisch of semi automatisch bewegen van elke beweegbare vinger 7, 8, 9 in de respectievelijke gewenste positie toe. In een ander voorbeeld wordt dit controlesignaal gebruikt om een respectievelijke gewenste positie van elke beweegbare vinger 7, 8, 9 weer te geven en om elke beweegbare vinger 7, 8, 9 manueel in de respectievelijke gewenste positie te bewegen. In een voorbeeld wordt een aanpassing manueel uitgevoerd door een koppel op het eerste rondsel 21 aan te wenden, bijvoorbeeld door middel van een inbussleutel of een schroevendraaier.
[0113] Met behulp van de draadtoevoerinrichting 1 is het voor een operator mogelijk om een gewenste inslaglengte van de inslagdraad 10 in te stellen, en door middel van de stuurinrichting 12 wordt een gewenste positie van elke beweegbare vinger 7, 8, 9 bepaald die toelaat een lengte inslagdraad op te slaan teneinde een inslaglengte te bekomen zo dicht als mogelijk bij de gewenste inslaglengte. Bovendien wordt een controlesignaal voorzien voor het bewegen van de beweegbare vinger 7, 8, 9 in de respectievelijke gewenste posities. Bijvoorbeeld wordt een controlesignaal naar een uitvoerinrichting 13 (getoond in figuren 1, 14 en 22) gezonden en past de operator de positie van de beweegbare vingers 7, 8, 9 manueel aan volgens het optische en/of akoestisch voorzien signaal aan de uitvoerinrichting 13. In andere voorbeelden wordt de operator bij het aanpassen van de positie bijgestaan door een actuator 14. De actuator 14 zal hierna verder in detail worden beschreven. De uitvoerinrichting 13 is bijvoorbeeld een display die door de stuureenheid 12 van de weefmachine wordt gestuurd.
[0114] Bij voorkeur wordt minstens één aandrijfsysteem 20 voorzien om elke beweegbare vinger 7, 8, 9 in de respectievelijke gewenste positie volgens het controlesignaal te bewegen. Bijvoorbeeld is het aandrijfsysteem 20 in directe communicatie met de stuurinrichting 12 door middel van een draad of een draadloze communicatielink. In alternatief wordt het controlesignaal door de stuurinrichting 12 gegenereerd en wordt het controlesignaal via een data netwerk naar het aandrijfsysteem 20 van de wikkeltrommel 2 overgedragen.
[0115] Met behulp van een data netwerk wordt het mogelijk om een gemeenschappelijke instelling voor een aantal wikkeltrommels met een identieke uitvoering te bepalen en vervolgens de wikkelomtrek van elk van de wikkeltrommels aan te passen. Bijvoorbeeld wordt een gewenste inslaglengte van de op te slaan inslagdraad bepaald en geoptimaliseerd door middel van experimenten, waarbij gebaseerd op de optimaal gewenste inslaglengte een wikkelomtrek voor elke of een aantal wikkeltrommels wordt ingesteld.
[0116] Tot dit doel wordt de beweging van de beweegbare vingers 7, 8, 9 automatisch, semi automatisch of manueel uitgevoerd. De stap van het bewegen van de beweegbare vingers 7, 8, 9 in gewenste posities kan voor een aantal wikkeltrommels 2 herhaaldelijk worden uitgevoerd op dezelfde of op verschillende weefmachines. Hiertoe kunnen gegevens van een stuurinrichting 12 toegevoegd aan één weefmachine naar een stuurinrichting 12 toegevoegd aan een andere weefmachine worden overgedragen, bijvoorbeeld via een USB uitvoerapparaat.
[0117] Bijvoorbeeld wordt een actuele vaste vingerpositie bepaald en is de gewenste positie van elke beweegbare vinger 7, 8, 9 gebaseerd op de gewenste lengte van de op de wikkeltrommel 2 op te slaan inslagdraad 10 en de actuele vaste vingerpositie.
[0118] Zoals hierboven uitgelegd, in geval de gewenste positie van de beweegbare vingers 7, 8, 9 niet kan worden bereikt of tot een wikkeloppervlak leidt dat teveel afwijkt van een cirkelvormige vorm, wordt bovendien een controlesignaal voorzien voor het ondersteunen van een instelling van de vaste vinger 6 in een ander aantal herhaalbare vaste vingerposities. Een dergelijk controlesignaal kan een operator bij staan in een manuele aanpassing van de positie van de vaste vinger 6, bijvoorbeeld wordt een controlesignaal naar een uitvoerinrichting 13 gezonden en past de operator de positie van de vaste vinger 6 manueel aan volgens het optisch en/of akoestisch voorzien signaal aan de uitvoerinrichting 13.
[0119] In alternatief wordt een actuele positie van minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 en/of de vaste vinger 6 bepaald en wordt een feedbacksignaal voorzien, welk feedbacksignaal wordt gebruikt voor het bewegen van de minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 in de respectievelijke gewenste positie. Een beweging van de beweegbare vingers 7, 8, 9 wordt dan manueel, semi automatisch of automatisch uitgevoerd gebaseerd op het feedbacksignaal. Het feedbacksignaal kan worden weergegeven op de'uitvoerinrichting 13.
[0120] Zoals in meer detail getoond in figuren 12 tot 13 bevat een aandrijfsysteem 20 een eerste rondsel 21, waarbij minstens het eerste been 50 van elke beweegbare vinger 7, 8, 9 voorzien is van een heugelgedeelte 53 dat aandrijvend gekoppeld is met het eerste rondsel 21, en waarbij het aandrijfsysteem 20, in het bijzonder het overbrengingssysteem 23 van het aandrijfsysteem 20, zelfklemmend is om het eerste rondsel 21 in positie vast te houden tijdens het weven, in het bijzonder wanneer het aandrijfsysteem 20 onderhevig is aan trillingen van de weefmachine, en in rusttijden. Zoals beschreven met betrekking tot figuur 8 zijn bijvoorbeeld minstens één voorspansysteem 54, en bij voorkeur drie voorspansystemen 54, voorzien voor het direct aanwenden van een voorspanning aan de beweegbare vingers 7, 8, 9 om speling tussen de beweegbare vingers 7, 8, 9 en het aandrijfsysteem 20, in het bijzonder het eerste rondsel 21 van het aandrijfsysteem 20 te compenseren.
[0121] Zoals getoond in figuren 12 tot 14 bevat het aandrijfsysteem 20 een overbrengingssysteem 23 om het eerste rondsel 21 aan te drijven. Het overbrengingssysteem 23 bevat een wormaandrijving 24 en een reduceeroverbrenging 25. De wormaandrijving 24 bevat een wormwiel 26 dat samenwerkt met een worm 27. De wormaandrijving 24 van het overbrengingssysteem 23 is zelfklemmend. De reduceeroverbrenging 25 bevat een overbrengingswiel 28 dat samenwerkt met het eerste rondsel 21. Zoals in meer detail getoond in figuur 14, zijn het wormwiel 26 en het overbrengingswiel 28 in één stuk 19 aangebracht dat om een as 29 kan draaien en door middel van een veer 17 naar het eerste rondsel 21 toe wordt gedwongen. Het stuk 19 is voordelig om een compacte opstelling te bekomen en laat toe de as 15 van de worm 27 op een afstand van het eerste rondsel 21 in de richting van de centeras 4 aan te brengen. De worm 27 is op de as 15 aangebracht die een aandrijfdeel 16 bevat, welk aandrijfdeel 16 met een gereedschap kan samenwerken, bijvoorbeeld een inbussleutel of een schroevendraaier, die het mogelijk maakt om de worm 27 te verdraaien en zodoende ook het eerste rondsel 21 via het overbrengingssysteem 23. Dit laat toe om manueel de wikkelomtrek aan te passen. Bij voorkeur is minstens het overbrengingswiel 28 van het overbrengingssysteem 23 voorgespannen en taps teneinde speling in het overbrengingssysteem 23 te compenseren. In alternatief is een overbrengingswiel 28 met rechte tanden die samenwerken met tanden van het eerste rondsel 21 voorzien.· [0122] Zoals getoond in figuren 13 en 14 bevat het aandrijfsysteem 20 het overbrengingssysteem 23 en de actuator 14 om het eerste rondsel 21 aan te drijven, welke actuator 14 bij voorkeur scheidbaar is van het overbrengingssysteem 23. Bij normaal gebruik drijft de actuator 14 het eerste rondsel 21 echter aan via het overbrengingssysteem 23. Bij voorkeur is een DC motor of een stappenmotor als de actuator 14 voorzien. De actuator 14 laat een semi automatische of automatische aanpassing van de wikkelomtrek via het aandrijfsysteem 20 toe. Bij voorkeur is de actuator 14 scheidbaar van het overbrengingssysteem 23, om een manuele aanpassing toe te laten wanneer vereist, bijvoorbeeld voor onderhoudswerk. Tot dit doel is een verwijderbaar deel 18 voorzien om de as 15 van de actuator 14 te scheiden. De actuator 14 is in lijn met een aandrijfdeel -16 aangebracht, maar tegengesteld aan het aandrijfdeel 16 ten opzichte van de worm 27, zoals getoond in figuur 14. De as 15 die aangedreven wordt door de actuator 14 of door middel van het aandrijfdeel 16 is in een vlak loodrecht op de centeras 4 aangebracht, welk vlak op afstand van de vlakken 40 en 41 langs de centeras 4 is. Dit laat toe de actuator 14 aan te brengen en/of het aandrijfdeel 16 met een gereedschap te bereiken. In dit voorbeeld wordt de. actuator 14 door de stuurinrichting 12 gestuurd om de wikkelomtrek van de wikkeltrommel 2 aan te passen.
[0123] Bijvoorbeeld bevat het overbrengingssysteem 23 een zelfklemmende wormaandrijving 24. Dit laat toe dat de actuator 14 scheidbaar is van het overbrengingssysteem 23 terwijl het eerste rondsel 21 in een bereikte positie blijft gehouden zonder de noodzaak van enig additioneel middel om het eerste rondsel 21 in de bereikte positie vast te houden. Niettemin kunnen additionele bevestigingselementen worden voorzien. Dit is tevens voordelig om het eerste rondsel 21 vast te houden in rusttijden.
[0124] Bovendien bevat het aandrijfsysteem 20 bij voorkeur een overbrengingssysteem 23 dat aangebracht is tussen een geïntegreerde overbrenging 22 toegevoegd aan de actuator 14 en het eerste rondsel 21 met een reductieverhouding van minstens één over vijftig. Hiertoe bevat het overbrengingssysteem 23 bijvoorbeeld een overbrengingswiel 28 dat aangebracht is tussen de wormaandri j ving 24 en het eerste rondsel 21 met een reductieverhouding tussen het overbrengingswiel 28 en het eerste rondsel 21 van ongeveer één over tien. Dit laat toe het eerste rondsel 21 continu en met een hoge nauwkeurigheid over een kleine rotatiehoek aan te drijven, bijvoorbeeld een rotatiehoek die toelaat een lengte van de wikkelomtrek met een nauwkeurigheid van ongeveer 0,2mm te bekomen. Zoals getoond in figuren 13 en 14 wordt een voorgespannen overbrengingswiel 28 voorzien, bijvoorbeeld met behulp van de veer 17 die het stuk 19, dat het wormwiel 26 en het overbrengingswiel 28 bevat, met een kracht F naar het eerste rondsel 21 toe dwingt. Het voorgespannen overbrengingswiel 28 is aangebracht om speling in het overbrengingssysteem 23 te compenseren. Het overbrengingswiel 28 verhoogt verder een zelfklemmend effect. Door een voorgespannen overbrengingswiel 28 te voorzien, wordt een ontstaan van speling vermeden. Hiertoe is het overbrengingswiel 28 voorzien van tapse tanden die ingrijpen met tanden van het eerste rondsel 21 en wordt het overbrengingswiel 28 in axiale richting naar de tanden van het eerste rondsel 21 toe gedwongen, bijvoorbeeld door een kracht uitgeoefend door de veer 17. Het overbrengingswiel 28 kan van het eerste rondsel 21 worden gescheiden en op die manier kan de actuator 14 ook van het eerste rondsel 21 worden gescheiden, door het overbrengingswiel 28 in de richting van de as 2 9 te verschuiven tegen de kracht van de veer 17 in om een onafhankelijke of vrije beweging van de minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 toe te laten.
[0125] Bijvoorbeeld drijft de actuator 14 een geïntegreerde overbrenging 22 met een reductieverhouding van minstens één over honderd aan. Dit laat toe de actuator 14, in het bijzonder in geval van een DC motor, met een aangewezen snelheid te bedienen. Anderzijds na het verwijderen van de actuator 14 met de geïntegreerde overbrenging 22 van het overbrengingssysteem 23 van het aandrijfsysteem 20, zoals getoond in figuur 12, laat de nog steeds aanwezige reductieverhouding van het overbrengingssysteem 23 manuele aanpassingen van de beweegbare vingers 7, 8, 9 toe door het eerste rondsel 21 via het aandrijfdeel 16 te draaien.
[0126] Zoals hierboven beschreven, worden door middel van het aandrijfsysteem 20 de beweegbare vingers 7, 8, 9 in respectievelijke gewenste posities bewogen, waarbij de beweging automatisch, semi automatisch of manueel wordt uitgevoerd. Bijvoorbeeld is een stuurinrichting 12 voorzien. In een voorbeeld staat de stuurinrichting 12 een operator bij in een manuele aanpassing, bijvoorbeeld wordt een controlesignaal gezonden naar een uitvoerinrichting 13 en past de operator manueel de positie van de beweegbare vingers 7, 8, 9 aan volgens het optisch en/of akoestisch signaal voorzien aan de uitvoerinrichting 13, zodat een manuele aanpassing wordt bekomen. In andere voorbeelden wordt de operator in de aanpassing van de positie bijgestaan door een signaal van de stuurinrichting 12 dat naar de uitvoerinrichting 13 is gezonden en hierbij verder bijgestaan door een actuator 14, zodat een semi automatische aanpassing wordt bekomen. Bij voorkeur ’ stuurt de stuurinrichting 12 het aandrijfsysteem 20 om de beweegbare vingers 7, 8, 9 in gewenste posities te bewegen, zodat een automatische aanpassing wordt bekomen. Bijvoorbeeld is een feed forward stuurinrichting 12 voorzien.
[0127] Zoals onder meer getoond in figuur 14 is een sensorinrichting 42 voorzien om de positie van minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 te bepalen door het meten van de positie van één element van de draadtoevoerinrichting 1, in het bijzonder door het meten van de positie van het minstens één element van het aandrijfsysteem 20. De sensorinrichting 42 werkt samen met de stuurinrichting 12. De sensorinrichting 42 van de draadtoevoerinrichting 1 is aangepast voor het bepalen van de actuele positie van de beweegbare vingers 7, 8, 9. Hiertoe is in een voorbeeld een sensorinrichting (niet getoond), bijvoorbeeld een nabijheidssensorinrichting die vast op de basisstructuur 5 is aangebracht, voorzien om de positie van deze minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 zelf te bepalen door het meten van de positie van deze minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9. Echter, zoals getoond in figuren 14 en 15 is hiertoe in het getoonde voorbeeld de senso'rinrichting 42 voorzien om de positie van minstens één element van het aandrijfsysteem 20 te bepalen. Bij het bepalen van de positie kan de actuele positie worden gebruikt als een feedbacksignaal in de stuurinrichting 12. In alternatief, wordt een operator in de manuele aanpassing bijgestaan door het weergeven van zowel een gewenste als een actuele positie van de beweegbare vingers. Over het algemeen kan de sensorinrichting worden aangebracht om de positie van eender welk element van het aandrijfsysteem 20 te meten, waarbij de positie van de beweegbare vingers wordt berekend in functie van de eigenschappen van het aandrijfsysteem 20. Bijvoorbeeld is de sensorinrichting ter hoogte van de wormaandrijving 24 voorzien. Die positie laat een eenvoudige integratie van de sensorinrichting toe. Bij voorkeur wordt de sensorinrichting echter zo dicht mogelijk bij de beweegbare vingers 7, 8, 9 aangebracht om te verzekeren dat het gemeten signaal niet wordt verstoord door speling in het aandrijfsysteem 20. Gezien beperkingen in het ontwerp wordt de sensorinrichting 42 van het getoonde voorbeeld aangebracht om ·. de rotatie van het eerste rondsel 21 te meten. In geval een speling tussen de beweegbare vingers 7, 8, 9 en het eerste rondsel 21 wordt vermeden of minstens tot een minimum wordt gereduceerd bijvoorbeeld door middel van het voorspansysteem 54 getoond in figuur 8, laat het meten van de rotatie van het eerste rondsel 21 een betrouwbare bepaling van de positie van de beweegbare vingers 7, 8, 9 toe. Door de grootte en de bijbehorende lage rotatiesnelheid van het eerste rondsel 21, wordt volgens de uitvinding een sensorinrichting 42 voorzien om de beweging van het eerste rondsel 21 met hoge resolutie en voldoende nauwkeurigheid te detecteren.
[0128] Zoals getoond in figuur 14 bevat, teneinde de positie van het eerste rondsel 21 met voldoende 7 nauwkeurigheid te bepalen, de sensorinrichting 42 bij voorkeur een eerste sensorsysteem 43 en een tweede sensorsysteem 44. Het eerste sensorsysteem 43 is aangepast voor het meten van de relatieve beweging van een bewegingselement van de draadtoevoerinrichting, in het bijzonder voor het meten van de relatieve beweging van minstens één bewegingselement van het aandrijfsysteem 20, en in het getoonde voorbeeld, voor het meten van de relatieve beweging van het eerste rondsel 21 van het aandrijfsysteem 20, in het bijzonder de incrementele beweging van het eerste rondsel 21. Het tweede sensorsysteem 44 is aangepast voor het bepalen van minstens een eerste referentiepositie van een bewegingselement van de draadtoevoerinrichting 1, in het bijzonder voor het bepalen van minstens een eerste referentiepositie van minstens één bewegingselement van het aandrijfsysteem 20, meer in het bijzonder voor het detecteren van een eerste referentiepositie van het eerste rondsel 21 van het aandrijfsysteem 20. Door de opstelling van het eerste rondsel 21, is het eerste rondsel 21 bijzonder geschikt om als het gevangen bewegingselement van het aandrijfsysteem 20 van de draadtoevoerinrichting 1 te functioneren, met andere woorden wordt de relatieve beweging van het bewegingselement gemeten en/of wordt de referentiepositie van het bewegingselement bepaald.
[0129] Het eerste sensorsysteem 43 bevat een draaibaar encodersysteem 77, in het bijzonder is een incrementeel draaibaar encodersysteem 77 voorzien om een relatieve beweging in elke richting van het eerste rondsel 21 te meten. Het incrementeel draaibaar encodersysteem 77 kan een mechanisch encoder systeem zijn. Bij voorkeur is het incrementeel draaibaar encodersysteem 77 een optisch encodersysteem. Het incrementeel draaibaar encodersysteem 77 kan direct op het eerste rondsel 21 worden gemonteerd, waarbij een encoderschi j f 45 als deel van het incrementeel draaibaar encodersysteem 77 op het eerste rondsel 21 is aangebracht en samenwerkt met een sensor 46 voor het meten van de draaibeweging van het eerste rondsel 21. Door de grootte en de bijhorende lage rotatiesnelheid van het eerste rondsel 21 is de beweging van het eerste rondsel 21 echter niet eenvoudig met een hoge resolutie en voldoende nauwkeurigheid te detecteren wanneer de encoderschijf 45 op het eerste rondsel 21 is aangebracht. Daarom zijn bij voorkeur bijkomende overbrengingswielen voorzien voor het eerste sensorsysteem 43. De bijkomende overbrengingswielen kunnen voorgespannen zijn om speling te vermijden. Bij voorkeur bevat het eerste sensorsysteem 43 een draaibaar encodersysteem 77 met minstens één encoderschijf 45 die aandrijvend gekoppeld is voor beweging met het eerste rondsel 21 en met een bijhorende sensor 46. Het eerste sensorsysteem 43 is van het type dat geschikt is om toe te laten niet alleen een relatieve beweging te meten maar tevens de richting van de relatieve beweging, met andere woorden toe te laten tellingen op te tellen en af te trekken.
[0130] Bijvoorbeeld is een draaibaar encodersysteem 77 voorzien dat een encoderschijf 45 bevat die aandrijvend gekoppeld is voor beweging met het eerste rondsel 21 en een sensor 46 bevat die met de encoderschi j f 45 samenwerkt voor het meten van de incrementele rotatiebeweging van het eerste rondsel 21 via de encoderschijf 45. De waarde gemeten door het eerste sensorsysteem 43 is een resulterend aantal encodertellingen. De encoderschijf 45 wordt door het eerste rondsel 21 via een bijkomend overbrengingssysteem 47 aangedreven. Het bijkomend overbrengingssysteem 47 bevat overbrengingstanden 48 die op het eerste rondsel 21 zijn voorzien, bijvoorbeeld op een zijwand gemonteerd op het eerste rondsel 21, welke zijwand loodrecht op de centeras 4 is aangebracht. Het bijkomend overbrengingssysteem 47 bevat verder een overbrengingswiel 49 dat met de encoderschijf 45 draait en dat met de overbrengingstanden 4 8 samenwerkt. Het overbrengingswiel 49 is een klein overbrengingswiel. De encoderschijf 45 wordt op de as 85 van het overbrengingswiel 49 aangebracht. Het bijkomend overbrengingssysteem 47 is bijvoorbeeld voorgespannen om speling te vermijden. De sensor 46 wordt aangebracht om signalen en/of pulsen door de rotatie en de richting van rotatie van de encoderschi j f 45 ten opzichte van de sensor 46 te genereren. De sensor 46 kan een optische vorksensor zijn die samenwerkt met elementen van de encoderschijf 45 teneinde de rotatie en de richting van rotatie van de encoderschij f 45 te detecteren. Met een dergelijk ontwerp is het mogelijk om bijvoorbeeld meer dan ongeveer 200 pulsen te genereren wanneer de beweegbare vingers over de volledige lengte van het bewegingspad bewegen. Dit laat een voldoende resolutie en een hoge nauwkeurigheid toe om de positie van het eerste rondsel 21 te bepalen, alsook van de beweegbare vingers 7, 8, 9. Het aantal pulsen hangt in dit geval af van de reductieverhouding tussen de overbrengingstanden 48 en het overbrengingswiel 49 en van het ontwerp van de encoderschijf 45.
[0131] Volgens een alternatief (niet getoond) bevat het bijkomend overbrengingssysteem 47 dat het eerste sensorsysteem 43 met het eerste rondsel 21 koppelt een overbrengingskast met een aantal overbrengingswielen, waarbij bijvoorbeeld overbrengingstanden aan de binnendiameter van het eerste rondsel 21 zijn aangebracht. Deze overbrengingskast kan een eerste bijkomend klein overbrengingswiel bevatten dat aangrijpt op tanden aan de binnendiameter van het eerste rondsel 21. Deze overbrengingskast kan verder een tweede bijkomend overbrengingswiel bevatten, dat groter is dan het eerste overbrengingswiel en op dezelfde as als het eerste overbrengingswiel is aangebracht. Dit tweede bijkomend overbrengingswiel drijft een derde bijkomend overbrengingswiel aan, dat kleiner is dan het tweede overbrengingswiel en dat met de encoderschijf draait. Met een dergelijk ontwerp is het mogelijk om bijvoorbeeld meer dan ongeveer 300 pulsen te genereren wanneer de beweegbare vingers over de volledige lengte van het bewegingspad bewegen.
[0132] Zoals getoond in figuren 14 en 15 bevat de sensorinrichting 42 verder een tweede sensorsysteem 44. Bijvoorbeeld bevat het tweede sensorsysteem 44 een magnetisch sensorsysteem dat aandrijvend gekoppeld is voor beweging met het eerste rondsel 21. Bijvoorbeeld bevat het tweede sensorsysteem 44 minstens één Hall sensor en minstens één magneet. Bijvoorbeeld bevat het tweede sensorsysteem 44 voor het bepalen van een referentiepositie van de minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9, in het bijzonder een referentiepositie van het eerste rondsel 21, een signaalbron 57 en een ontvanger 58, waarbij één van de signaalbron 57 en de ontvanger 58 op een bewegingselement van het aandrijfsysteem 20 is gemonteerd, bijvoorbeeld op het eerste rondsel 21, en de andere van de signaalbron 57 en de ontvanger 58 stationair op de basisstructuur 5 (getoond in figuur 1) is gemonteerd, in het bijzonder op een steun 59 die aan de basisstructuur 5 is bevestigd. Bijvoorbeeld bevat de signaalbron 57 minstens één magneet, terwijl de ontvanger 58 minstens één magneetsensor bevat, zoals een Hall sensor. Bij voorkeur zijn de signaalbron 57 en/of de ontvanger 58 aangebracht zodat wanneer de beweegbare vingers 7, 8, 9 binnen hun bewegingspad bewegen een signaal wordt ontvangen door de ontvanger 58, en een positie van het bewegingselement van het aandrijfsysteem 20 dat overeenkomt met een voor-gedefinieerde waarde van het signaal dient als de eerste referentiepositie voor het aandrijfsysteem 20. Bijvoorbeeld, wanneer het eerste rondsel 21 wordt aangedreven of gedraaid teneinde de minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 aan te drijven of te bewegen binnen het bewegingspad, wordt een signaal met een wijzigende zin of wijzigende polariteit door de ontvanger 58 ontvangen, en waarbij een positie van het bewegingselement van het aandrijfsysteem 20 of een positie van de minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 die overeenkomt met 'de zero kruising van het signaal als een eerste referentiepositie voor het aandrijfsysteem 20 dient, in het bijzonder voor het eerste rondsel 21.
[0133] Zoals getoond in figuur 15 bevat het tweede sensorsysteem 44 een magnetisch sensorsysteem, waarbij de signaalbron 57 twee magneten 71 en 72 bevat die aandrijvend gekoppeld zijn voor beweging met een bewegingselement van het aandrijfsysteem 20, zoals het eerste rondsel 21, terwijl de ontvanger 58 één Hall sensor 73 bevat die op de steun 59 is gemonteerd. Het gebruik van een dergelijk magnetisch sensorsysteem laat toe om een signaal 75 te bekomen door middel van de ontvanger 58 zoals getoond in figuur 16, waarbij een zero kruisingspunt 76 kan worden bepaald, zoals hieronder in meer detail uitgelegd. Verder wordt een waarde 74 getoond die overeenkomt met de maximale positie waarin de beweegbare vingers 7, 8, 9 kunnen worden bewogen.
[0134] Bijvoorbeeld is het analoog signaal dat waargenomen is door de Hall sensor 73 van het tweede sensorsysteem 44 kwantitatief geëvalueerd om de positie van de beweegbare vinger over de volledige lengte van het bewegingspad te bepalen. Bijvoorbeeld bevat de sensorinrichting 42 verder een eerste sensorsysteem 43 om een positie van de beweegbare vinger ten opzichte van de eerste referentiepositie te meten.
[0135] Zoals getoond in figuur 14 bevat de ontvanger 58 van het tweede sensorsysteem 44 een Hall sensor 73 en bevat de signaalbron 57 van het tweede sensorsysteem 44 een eerste magneet 71, welke eerste magneet 71 zo is aangebracht dat het magnetisch veld loodrecht op de as van het eerste rondsel 21, in het bijzonder op de centeras 4 van de draadtoevoerinrichting. 1, is gericht, bij voorkeur minstens hoofdzakelijk evenwijdig met een tangentiële richting van het eerste rondsel 21. Een sensorinrichting die een Hall effect gebruikt is eenvoudig van ontwerp en zeer betrouwbaar zelfs bij omstandigheden zoals aanwezig in een weverij, waarbij de sensorinrichting 42 kan worden onderworpen aan weefstof, trillingen, en lawaai. Bij het aanbrengen van de eerste magneet 71 met het magnetisch veld gericht minstens hoofdzakelijk evenwijdig met een tangentiële richting van het eerste rondsel 21 is het waargenomen signaal minstens hoofdzakelijk punt symmetrisch ten opzichte van het zero kruisingspunt 7 6, zoals getoond in figuur 16. Om een meer significant analoog sensorsignaal te voorzien, bevat de signaalbron 57 verder een tweede magneet 72, welke tweede magneet 72 zo is aangebracht dat het magnetisch veld evenwijdig met de as van het eerste rondsel 21 is gericht, in het bijzonder met centeras 4 van de draadtoevoerinrichting 1.
[0136] In figuur 16 is een signaal 75 getoond verkregen door middel van een ontvanger 58 veroorzaakt door signaalbron 57 die twee magneten 71 en 72 bevat in relatie tot de positie P van een bewegingselement van de draadtoevoerinrichting 1. Met een signaal 75 zoals getoond in figuur 16, kan een zero kruisingspunt 76 zeer betrouwbaar worden gedetecteerd en kan de respectievelijke eerste referentiepositie met hoge nauwkeurigheid in positionering worden bepaald. Wanneer de eerste referentiepositie is bereikt, kan de gebruikte software in het tweede sensorsysteem 44 gealigneerd of gelinkt worden met de hardware van het aandrijfsysteem 20. Vervolgend op dit aligneren kan een positie van de minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 met hoge nauwkeurigheid worden bepaald en kan de minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 zeer nauwkeurig en herhalend in eender welke gewenste positie worden bewogen om de wikkelomtrek met behulp van het eerste sensorsysteem 43 aan te passen.
[0137] De procedure van het vinden van de eerste referentiepositie, het ' linken in deze positie van software en hardware en vervolgens het bewegen van de beweegbare vinger in een bepaalde referentiepositie, ook "homing" positie genoemd, wordt aangeduid als de "homing" procedure. Een "homing" procedure kan worden uitgevoerd bij het eerst starten van de sensorinrichting 42 en/of het aandrijfsysteem 20. Een "homing" procedure kan ook worden uitgevoerd in geval er redenen zijn te geloven dat een positie bepaald door de sensorinrichting 42 niet overeenstemt met de realiteit.
[0138] Voor een manuele aanpassing van de positie van de minstens één beweegbare vinger, wordt een actuele positie die wordt bepaald door middel van de sensorinrichting 42 optisch en/of akoestisch voorzien aan een operator die een manuele aanpassing uitvoert, om de operator bij te staan in het bewegen van de minstens één beweegbare vinger in de gewenste positie. In alternatief wordt de operator bij het aanpassen van de positie bijgestaan door een actuator 14 terwijl de actuele positie die bepaald wordt door middel van de sensorinrichting 42 optisch en/of akoestisch wordt voorzien aan een operator voor het semi automatisch bewegen van de minstens één beweegbare vinger in een gewenste positie. Bij voorkeur bevat het aandrijfsysteem 20 een actuator 14 die door de stuurinrichting 12 wordt gestuurd om de minstens één beweegbare vinger automatisch in een gewenste positie te bewegen.
[0139] Bijvoorbeeld is de sensorinrichting 42 verder aangepast voor het detecteren van een tweede referentiepositie van minstens één bewegingselement van het aandrijfsysteem 20, waarbij een waarde gemeten door het eerste sensorsysteem 43 voor een afgelegde afstand tussen de eerste referentiepositie en de tweede referentiepositie, dient als een kalibratiewaarde voor het aandrijfsysteem 20, in het bijzonder als een kalibratiewaarde voor het aandrijfsysteem 20 is opgeslagen. Bijvoorbeeld dient een verschil in encodertellingen tussen de eerste referentiepositie van de minstens één beweegbare vinger en een tweede referentiepositie van de minstens één beweegbare vinger als een kalibratiewaarde voor het aandrijfsysteem 20. Dit verschil in encodertellingen bepaalt de afgelegde afstand tussen de eerste referentiepositie en de tweede referentiepositie. De kalibratiewaarde wordt in een niet-volatiel geheugen van de draadtoevoerinrichting 1 opgeslagen, bijvoorbeeld van een stuurinrichting 12 van het aandrijfsysteem 20. Een positie van de minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 voor een voor-gedefinieerde wikkelomtrek komt overeen met de tweede referentiepositie. Bij voorkeur een positie van de minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 die overeenkomt met een maximale gewenste wikkelomtrek dient als de tweede referentiepositie.
[0140] Daar de afstand van alle beweegbare vingers 7, 8, 9 tot de centeras 4 dezelfde is en de positie van de vaste vinger 6 gekend is, is de omhullende afstand D tussen de beweegbare vingers 7 en 9, zoals getoond in figuur 13, in relatie tot de lengte van de wikkelomtrek, met andere woorden de lengte van de wikkelomtrek kan worden berekend op basis van de omhullende afstand D. Hiertoe kan een kaliber met benen die evenwijdig op een voor-gedefinieerde afstand van elkaar zijn aangebracht, worden gebruikt om de vingers 7 en 9 op een gewenste omhullende afstand D in te stellen, teneinde een voorgedefinieerde wikkelomtrek te bekomen die hoort bij de gewenste omhullende afstand D. De positie die overeenkomt met de vingers 7, 8, 9 kan als een tweede referentiepositie worden gebruikt die hoort bij de voor-gedefinieerde wikkelomtrek.
[0141] In alternatief is het aandrijfsysteem 20 aangebracht dat bij het aandrijven van het eerste rondsel 21 om de minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 in een gewenste positie te bewegen, en een verwacht signaal van de signaalbron 57 en ontvangen door de ontvanger 58 vergeleken wordt met een actueel signaal ontvangen door de ontvanger 58 voor het superviseren van de beweging. Zelfs bij gebruik van een tweede sensorsysteem 44 zoals getoond dat minder nauwkeurig is, is het mogelijk een signaal te bekomen door middel van het tweede sensorsysteem 44 dat bij benadering het verwacht signaal heeft en als een signaal voor het superviseren kan worden gebruikt. Met andere woorden, het actueel signaal van de analoge signaalbron 57 wordt als zekerheidskenmerk gebruikt om bijvoorbeeld na te gaan of op een veronderstelde positie zoals gemeten door middel van het draaibaar encodersysteem 77 een overeenkomstig signaal wordt gegenereerd door de analoge signaalbron 57, in het bijzonder gemeten door de ontvanger 58. In het bijzonder, kan er worden gecontroleerd of een zero kruising is gedetecteerd in de positie waar volgens de sensorinrichting 42 de eerste referentiepositie wordt bereikt. Indien de waarden niet overeenkomen dan kan de sensorinrichting 42 een waarschuwing zenden naar de stuurinrichting 12 van de weefmachine of een verzoek dat een homing procedure wordt gestart voor het opnieuw bijstellen van de sensorinrichting 42.
[0142] In een alternatief is een sensorinrichting voorzien voor het bepalen van de positie van de minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 door het direct meten van de positie van de minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9. Een dergelijke sensorinrichting dient eerder nauwkeurig te zijn om een nauwkeurigheid als een sensorinrichting 42 zoals getoond met een eerste sensorsysteem 43 en een tweede sensorsysteem 44 te bekomen.
[0143] Verder is een werkwijze voorzien voor het bepalen en/of het wijzigen van een wikkelomtrek van een wikkeltrommel 2 om een inslagdraad 10 in een draadtoevoerinrichting 1 op te slaan. De werkwijze bevat het bepalen van een zero kruisingspositie 76 van het signaal 75 van de ontvanger 58 als een eerste referentiepositie en het bewegen van het eerste rondsel 21 in de eerste referentiepositie om de sensorinrichting 42 met het aandrijfsysteem 20 te aligneren.
[0144] Met andere woorden, een werkwijze is voorzien, waarbij de beweegbare vinger 7, 8, 9 wordt bewogen om een eerste referentiepositie te vinden gebaseerd op het signaal van de signaalbron 57. Bij voorkeur bevat het aandrijfsysteem 20 een actuator 14 voor het aandrijven van het eerste rondsel 21 gebaseerd op enkele heuristische regels om een zekere procedure te volgen voor het vinden van de eerste referentiepositie. Nadat de eerste referentiepositie gevonden is, wordt de sensorinrichting 42 gealigneerd met de realiteit. In alternatief wordt de eerste referentiepositie zoals aangegeven in de beschreven werkwijze vergeleken met een verwachte referentiepositie en in het geval van een afwijken wordt de procedure zoals hierboven beschreven, herhaald. Dit laat toe om de beweegbare vinger 7, 8, 9 naar een bepaalde homing positie te bewegen.
[0145] Bijvoorbeeld bevat de sensorinrichting 42 verder een incrementeel draaibaar encodersysteem 77 voor het meten van een relatieve beweging van het eerste rondsel 21. Een verschil in encoderposities tussen de eerste referentiepositie van de minstens één beweegbare vinger en een tweede referentiepositie van de minstens één beweegbare vinger dient als een kalibratiewaarde voor het aandrijfsysteem 20. Een tweede referentiepositie kan worden bepaald, bijvoorbeeld de maximum positie waarin de beweegbare vingers 7, 8, 9 kunnen worden bewogen. Door middel van het incrementeel draaibaar encodersysteem 77 wordt een relatieve beweging van het eerste rondsel 21 en op die manier van de beweegbare vingers 7, 8, 9 gemeten. Op basis van het verschil in encoderpositie tussen de eerste referentiepositie en de tweede referentiepositie, en op basis van de gekende wikkelomtrek van de wikkeltrommel 2 wanneer het eerste rondsel 21 in de tweede referentiepositie is gepositioneerd, kan de exacte lengte van de wikkelomtrek van de wikkeltrommel 2 worden bepaald wanneer het eerste rondsel 21 in de eerste referentiepositie is gepositioneerd.
[0146] In alternatief is een kalibratieprocedure voorzien, waarbij voor een kalibratie de minstens één beweegbare vinger in een positie wordt bewogen die overeenstemt met een maximaal gewenste wikkelomtrek, waarbij die positie als tweede referentiepositie dient. Deze gewenste wikkelomtrek kan worden gemeten of bepaald door een ringvormig kalibratie element (niet getoond) rond de wikkelomtrek bepaald door de vaste vinger 6 en de beweegbare vingers 7, 8, 9 aan te brengen. Dit ringvormig kalibratie element heeft een gekende lengte van de omtrek en is geschikt om rond de wikkelomtrek te worden aangebracht teneinde een kalibratielengte te voorzien. Anderzijds kan hiertoe een meettoestel worden gebruikt om de lengte van de wikkelomtrek exact te meten. Bij voorkeur wordt het aantal encodertellingen van het draaibaar encodersysteem 77 gemeten wanneer de beweegbare vinger wordt bewogen van de eerste referentiepositie naar de tweede referentiepositie en opgeslagen in een niet-volatiel geheugen. De waarde wordt gebruikt om in volgende bewegingen het aantal encodertellingen te vergelijken met een relatieve beweging van de beweegbare vinger. De kalibratieprocedure wordt bij voorkeur enkel uitgevoerd bij het initialiseren van de draadtoevoerinrichting 1 door een bevoegd persoon. Uiteraard is het ook mogelijk van tijd tot tijd een kalibratieprocedure uit te voeren.
[0147] Bijvoorbeeld wordt bij het aandrijven van het eerste rondsel 21 om de beweegbare vinger in een gewenste positie te bewegen, een verwacht signaal van de signaalbron 57 vergeleken met een actueel signaal voor het superviseren van de beweging. De vergelijking wordt gebruikt als een zekerheidskenmerk om aan te geven wanneer de beweegbare vinger zijn extreme posities bereikt. Bijvoorbeeld is het tweede sensorsysteem 44 zo aangebracht dat indien de positie van de beweegbare vinger als aangegeven door het incrementeel draaibaar encodersysteem 77 aan of dicht bij de maximale positie van het bewegingspad is, het signaal van een gebruikte Hall sensor 73 negatief zou moeten zijn, en indien de positie van de beweegbare vinger als aangegeven door het incrementeel draaibaar encodersysteem 77 aan of dicht bij de minimale positie van het bewegingspad is, het signaal van de Hall sensor 73 positief zou moeten zijn. In geval het tweede sensorsysteem 44 tevens een tweede magneet 72 bevat, dan kunnen aanvullende voorzieningen worden gemaakt zodat indien de positie van de beweegbare vinger als aangegeven door het incrementeel draaibaar encodersysteem 77 aan of dicht bij de minimum positie is, het signaal van de Hall sensor 73 positief zou moeten zijn en boven een piekwaarde van het signaal veroorzaakt door de eerste magneet 71. In geval van een afwijking, kan een waarschuwingssignaal worden voorzien en/of kan een beweging worden gestopt. In alternatief of . in aanvulling wordt de actuator 14 gestuurd om over te schakelen van een volle snelheid naar een stap voor stap beweging bij het benaderen van de extreme posities. Daarbij is het risico dat de beweegbare vinger in volle snelheid in een mechanische eindpositie loopt en/of dat een van de overbrengingswielen in volle torsie in een mechanische eindpositie loopt, het mogelijk breken van het mechanisme vermeden, in geval het systeem om wat voor reden uit synchronisatie is.
[0148] In een alternatief, kan een sensorinrichting die alleen gebaseerd is op het principe van het tweede sensorsysteem 44 worden voorzien. Niettemin teneinde een voldoende nauwkeurigheid te bekomen is een eerder ingewikkelde en dure inrichting te voorzien die in staat is elke positie van de vingers met voldoende nauwkeurigheid te bepalen. Een sensorinrichting 42 met een incrementeel encodersysteem 77 en met een Hall sensor 73 die toegevoegd is aan een magneet 71 die enkel een waarde voor één hoek nauwkeurig bepaalt, is minder ingewikkeld en duur.
[0149] Gebaseerd op de gekende wikkelomtrek van de wikkeltrommel 2 in de tweede referentiepositie en de rotatiehoek van het eerste rondsel 21 bij het bewegen tussen de tweede referentiepositie en de eerste referentiepositie, kan de wikkelomtrek eenvoudig worden berekend rekening houdend met de positie van de vaste vinger 6 en de positie van de beweegbare vingers 7, 8, 9 en rekening houdend met geometrische waarden van de draadtoevoerinrichting 1. Op die manier kan de wikkelomtrek van de wikkeltrommel 2 eenvoudig worden bepaald voor een actuele positie van het eerste rondsel 21. Hiertoe wordt de stuurinrichting 12 aangebracht om de wikkelomtrek bij eender welke positie van het eerste rondsel 21 te bepalen. De stuurinrichting 12 laat ook toe om de gewenste lengte van de door de draadtoevoerinrichting 1 op te slaan inslagdraad 10 te bepalen gebaseerd op de actuele vaste vingerpositie.
[0150] Bijvoorbeeld wordt een sensorinrichting 42 gebruikt voor het bepalen van een actuele positie van het eerste rondsel 21 en op die manier ook de actuele positie van minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9. Dit laat toe een feedbacksignaal te genereren voor gebruik in de stuurinrichting 12 bij het bewegen van de minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 in de respectievelijke gewenste positie. Het feedbacksignaal is in een voorbeeld voorzien om een operator bij te staan in een manuele of semi automatische aanpassing. In andere voorbeelden, wordt het feedbacksignaal gebruikt om een automatische aanpassing te sturen.
[0151] In alternatief voor het aandrijfsysteem 20 zoals getoond in figuren 1 tot 16, is een aandrijfsysteem 20 voorzien om de beide benen 50 en 51 van een beweegbare vinger zoals getoond in figuren 17 en 18 te bewegen. Bij het aandrijven van beide benen 50 en 51 wordt een storingsrisico te wijten aan wrijvingskrachten of dergelijke die inwerken op een gedreven tweede been 51 vermeden. Het eerste been 50 en het tweede been 51 zijn aan een tegenoverliggende zijde van de centeras 4 aangebracht. Daarom is het tweede rondsel 79 vereist voor het aandrijven van het tweede been 51, welk tweede rondsel 79 in tegenstelde richting als het eerste rondsel 21 draait. De beide benen 50 en 51 van de beweegbare vinger 7 zijn voorzien van een heugelgedeelte 53 en 78 respectievelijk aandrijvend gekoppeld met het eerste rondsel 21 en met het tweede rondsel 79. Het eerste rondsel 21 en het tweede rondsel 7 9 zijn op afstand aangebracht in de richting van de centeras 4 teneinde respectievelijk met het eerste been 50 en het tweede been 51 in te grijpen. Teneinde een goede synchronisatie tussen het eerste rondsel 21 en het tweede rondsel 79 te verzekeren, zijn het eerste rondsel 21 en het tweede rondsel 79 aandrijvend gekoppeld door planetaire overbrengingswielen 80 met assen 81 aangebracht tussen de rondsels 21 en 79, zoals getoond in figuur 18. Het in figuren 17 en 18 getoonde alternatief kan ook worden voorzien voor de beweegbare vingers 8 en 9. In alternatief worden het eerste rondsel 21 en het tweede rondsel 79 elk onafhankelijk aangedreven door een bijhorende motor, waarbij beide motoren door middel van een stuurinrichting 12 worden gesynchroniseerd.
[0152] In alternatief voor het voorspansysteem 54 zoals getoond in figuur 8 teneinde speling te vermijden tussen het eerste rondsel 21 en de heugelgedeelten 53 van de beweegbare vingers 7, 8, 9 zoals getoond in figuur 19 kan een veer 82 worden voorzien die het eerste rondsel 21 in één richting dwingt. De richting waarin het eerste rondsel 21 wordt gedwongen door de veer 82 is bij voorkeur dezelfde als de kracht uitgeoefend door inslagdraad op de beweegbare vingers 7, 8, 9.
[0153] In een verder alternatief teneinde speling te vermijden tussen het eerste rondsel 21 en de heugelgedeelten 53 van de beweegbare vingers 7, 8, 9, wordt een voorspansysteem 54 bekomen door het eerste been 50 en het tweede been 51, waarbij de afstand tussen het eerste been 50 en het tweede been 51 kleiner wordt naar het uiteinde van het eerste been 50 toe waar het eerste been 50 in contact komt met het eerste rondsel 21. Zoals getoond in figuur 20, zijn minstens het uiteinde van het eerste been 50 en het uiteinde van het tweede been 51 gebogen of geneigd ten opzichte van elkaar, in het bijzonder het eerste been 50 is onder een kleine hoek ten opzichte van het tweede been 51 aangebracht, met andere woorden het eerste been 50 en het tweede been 51 zijn niet evenwijdig met elkaar. Hierdoor drukt het eerste been 50 in gebruik altijd met een kracht tegen het eerste rondsel 21, terwijl het tweede been 51 in een rechte tweede geleiding 70 wordt geleid. Deze kracht wordt veroorzaakt door een veerkracht voornamelijk gevormd door het segment 52.
[0154] De draadtoevoerinrichting 1 is bijzonder geschikt voor het uitvoeren van een werkwijze voor het aanpassen van een wikkelomtrek van een wikkeltrommel 2 van een draadtoevoerinrichting 1, welke werkwijze bevattende het bepalen van een gewenste lengte van een op de wikkeltrommel 2 op te slaan inslagdraad 10, het bepalen van een gewenste positie van de minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 gebaseerd op die gewenste lengte, en het bewegen van de minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 in de respectievelijke gewenste positie.
[0155] De draadtoevoerinrichting 1 is verder bijzonder geschikt voor het uitvoeren van een werkwijze waarbij een actuele vooraf ingestelde vingerpositie van een vaste vinger 6 is bepaald en de gewenste positie van de minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 is bepaald gebaseerd op de gewenste lengte van de op de wikkeltrommel 2 op te slaan inslagdraad 10 en de bepaalde vaste vingerpositie. De draadtoevoerinrichting 1 is verder bijzonder geschikt voor het uitvoeren van een werkwijze waarbij een actuele positie van minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 wordt bepaald en een feedbacksignaal wordt voorzien, welk feedbacksignaal wordt gebruikt voor het bewegen van de minstens één beweegbare vinger 7, 8, 9 in de respectievelijke gewenste positie. De draadtoevoerinrichting 1 is verder bijzonder geschikt voor het uitvoeren van een werkwijze waarbij de gewenste lengte van de op te slaan inslagdraad 10 met behulp van een weeffactor wordt bepaald, welke weeffactor afhankelijk van minstens één weefparameter wordt bepaald.
[0156] De draadtoevoerinrichting 1 is verder bijzonder geschikt voor het uitvoeren van een werkwijze waarbij de gewenste inslaglengte van inslagdraad 10 is bepaald gebaseerd op de wikkelomtrek vermenigvuldigd met het aantal wikkelingen voor één inslaglengte. Zoals hierboven uitgelegd, is de gewenste inslaglengte evenredig met de gewenste lengte van op te slaan inslagdraad 10 die gedefinieerd wordt als de wikkelomtrek vermenigvuldigd met het aantal wikkelingen voor één inslaglengte. De draadtoevoerinrichting 1 is verder bijzonder geschikt voor het uitvoeren van een werkwijze waarbij de gewenste inslaglengte als een absolute gewenste inslaglengte of als een relatieve gewenste inslaglengte wordt gespecifieerd. Een absolute gewenste inslaglengte is gerelateerd aan de weefselbreedte. Een gewenst verschil in inslaglengte wordt aangeduid als een relatieve gewenste inslaglengte. De relatieve gewenste inslaglengte kan worden gerelateerd aan de actuele inslaglengte die wordt gebruikt voor het weven, waarbij de relatieve gewenste inslaglengte wordt bepaald als een verschil in lengte ten opzichte van de actuele inslaglengte, met andere woorden een verschil in lengte minder of meer dan de actuele inslaglengte.
[0157] Op elk ogenblik is de positie van het minstens één bewegingselement van het aandrijfsysteem 20, in het bijzonder de positie van het eerste rondsel 21 en/of de positie van de beweegbare vingers 7, 8, 9 opgeslagen in een niet-volatiel geheugen. Dit is in het bijzonder relevant bij het staren van de draadtoevoerinrichting 1 na een stroomuitval daar de lengte van de wikkelomtrek dan gekend blijft.
[0158] In een voorbeeld is het mogelijk de draadtoevoerinrichting 1 te resetten, waarbij het minstens één bewegingselement van de draadtoevoerinrichting 1, zoals het eerste rondsel 21 van het aandrijfsysteem 20, vooreerst vanuit de actuele positie naar de eerste referentiepositie wordt bewogen en vervolgens terug naar de gewenste positie wordt bewogen. Op die manier wordt verzekerd dat de beweegbare vingers 7, 8, 9 in hun actuele positie zijn zoals gekend door de stuurinrichting 12. Een reset wordt bij voorkeur uitgevoerd bij een opstarten van de draadtoevoerinrichting 1 of na een stroomuitval, waarbij het minstens één 'bewegingselement van de draadtoevoerinrichting 1 naar de eerste referentiepositie wordt bewogen en vervolgens terug naar de gewenste positie wordt bewogen.
[0159] Bij voorkeur wordt een draadloos vermogen-transmissiesysteem 90 voor gebruik bij een draadtoevoerinrichting 1 voorzien, dat een overbrenging van minstens één Watt, bij voorkeur ongeveer twee Watt toelaat via een luchtspleet 83 van ongeveer 15 mm, waarbij een wikkelarm 3 langs de luchtspleet 83 beweegt. Op die manier wordt een draadtoevoerinrichting 1 bevattende een wikkeltrommel 2 met een aanpasbare wikkelomtrek en een draadloos vermogen-transmissiesysteem 90 voorzien. Het vermogen-transmissiesysteem 90 kan ook energie-overbrengingssysteem worden genoemd.
[0160] In figuren 21 tot 24 wordt een draadloos vermogen-transmissiesysteem 90 getoond voor gebruik bij een draadtoevoerinrichting 1 voor een textielmachine, zoals een weefmachine, in het bijzonder een luchtweefmachine. Het vermogen-transmissiesysteem 90 van de draadtoevoerinrichting 1 is aangebracht voor het genereren door middel van .de signaal generator 92, minstens gedurende een werkingstijd van de actuator 14, van een signaal met een frequentie afgestemd op de resonantie frequentie van het secundaire kant systeem 95. Het vermogen-transmissiesysteem 90 is verder aangebracht voor het overbrengen een eerste vermogen via de luchtspleet 83 van het primaire kant systeem 91 naar de actuator aandrijving 96 voor het aandrijven van een actuator 14 van het secundaire kant systeem 95. Hiertoe bevat het vermogen-transmissiesysteem 90 van de draadtoevoerinrichting 1 een primaire kant systeem 91 met een signaal generator 92 die een signaal, dat ook draaggolf wordt genoemd, genereert. Het primaire kant systeem 91 werkt bij voorkeur eveneens samen met een primaire stuureenheid 93, ook primaire kant stuureenheid genoemd. De primaire stuureenheid 93 is bijvoorbeeld uitgevoerd als een geïntegreerde schakeling. Het vermogen-transmissiesysteem 90 bevat verder een secundaire kant systeem 95 met een actuator aandrijving 96, in het bijzonder een motoraandrijving, en een secundaire stuureenheid 97, ook secundaire kant stuureenheid genoemd. De secundaire stuureenheid 97 is bijvoorbeeld uitgevoerd als een geïntegreerde schakeling. Het secundaire kant systeem 95 is aangebracht voor een inductieve koppeling 100 via een luchtspleet 83 met het primaire kant systeem 91. Het vermogen-transmissiesysteem 90 is aangebracht voor het aanpassen van elk of beide van het primaire kant systeem 91 en het secundaire kant systeem 95 voor het selectief overbrengen, in het bijzonder het draadloos overbrengen via de luchtspleet 83, van het primaire kant systeem 91 naar het secundaire kant systeem 95, van een eerste vermogen, welk eerste vermogen een hoog vermogen is gebruikt voor het voeden van de actuator aandrijving 96 of een tweede vermogen, welk tweede vermogen een laag vermogen is gebruikt voor het voeden van de secundaire stuureenheid 97. Bij voorkeur is enkel het primaire kant systeem 91 aangepast voor het selectief overbrengen via de luchtspleet 83 van een hoog vermogen gebruikt voor het voeden van de actuator aandrijving 96 of een laag vermogen gebruikt voor het voeden van de secundaire stuureenheid 97. Bijvoorbeeld bevat de secundaire stuureenheid 97 een niet-volatiel geheugen voor het opslaan van de kalibratiewaarde, de positie van de vingers 6, 7, 8 of 9, de positie van het eerste rondsel 21 en andere relevante waarden. In de context van de aanvraag betekent de werkingstijd van de actuator 14 de tijd wanneer de actuator 14 wordt aangedreven.
[0161] Het draadloos vermogen-transmissiesysteem 90 is in het bijzonder voordelig wanneer voorzien in een draadtoevoerinrichting 1 zoals hierboven vermeld, in het bijzonder voor het sturen van de inslaglengte van inslagdraden en/of de lengte van de op de wikkeltrommel 2 op te slaan inslagdraad 10. De actuator aandrijving 96 is aangepast om minstens de actuator 14 (getoond in figuur 13) aan te drijven. Die actuator 14 dient via het vermogen-transmissiesysteem 90 te worden aangedreven. Zoals hierboven uitgelegd, bevat de actuator 14 een motor. Bijvoorbeeld is de actuator aandrijving 96 een vier-kwadrant actuator aandrijving. Bijvoorbeeld bevat de actuator aandrijving 96 verder een gelijkrichter voor het voorzien van een D.C. stroom naar de actuator 14.
[0162] Zoals getoond in het circuit van figuur 22 wordt minstens voor het overbrengen van het hoog vermogen gebruikt voor het aandrijven van de actuator 14 via de luchtspleet 83 een inductieve koppeling 100 voorzien voor het overbrengen van een hoog vermogen bij een eerste frequentie die minstens ongeveer overeenkomt met de resonantie frequentie van het secundaire kant systeem 95, waarbij het secundaire kant systeem 95 minstens één secundaire inductor 101, bijvoorbeeld een secundaire spoel, en minstens één secundaire capaciteit 102 bevat. Bij voorkeur worden de minstens één secundaire capaciteit 102 en de minstens één secundaire inductor 101 in parallel aangebracht. Het primaire kant systeem 91 bevat een primaire inductor 103, bijvoorbeeld een primaire spoel, en bijvoorbeeld ook een primaire capaciteit 104 die in serie met de primaire inductor 103 is aangebracht. Tussen de primaire inductor 103 en de primaire capaciteit 104 is er bij voorkeur een bijkomende inductor 105 aangebracht, waarvan de inductie door middel van een bijkomende stuureenheid 107 kan worden aangepast. Zoals getoond in figuur 22, wordt de bijkomende stuureenheid 107 via de stuurinrichting 12 van de draadtoevoerinrichting 1 gestuurd, teneinde de resonantie frequentie van het primaire kant systeem 91 met de resonantie frequentie van het secundaire kant systeem 95 aan te passen, in het bijzonder af te stemmen. De uitvoerinrichting 13 is toegevoegd aan de stuurinrichting 12, en een ingave-inrichting 122 is toegevoegd aan de stuurinrichting 12. Zoals getoond in figuur 22 kan de resonantie frequentie van het secundaire kant systeem 95 niet worden ingesteld en wordt hoofdzakelijk door de kenmerken van de secundaire inductor 101 en de secundaire capaciteit 102 bepaald. De begrippen "primair" en "secundair" worden enkel gebruikt om onderscheid te maken tussen verschillende elementen en hebben in de context van de aanvraag geen andere betekenis. De resonântie frequentie kan tussen 50 kHz en 500 kHz zijn, en bijvoorbeeld ongeveer 160 kHz is.
[0163] Bijvoorbeeld is het draadloos vermogen-transmissiesysteem 90 aangebracht voor het tunen van de frequentie van de draaggolf uit de signaal generator 92, waarbij voor het overbrengen van het hoog vermogen gebruikt voor het aandrijven van de actuator aandrijving 96 de frequentie van de draaggolf uit de signaal generator 92 wordt getuned op een eerste frequentie die minstens ongeveer overeenkomt met de resonantie frequentie van het secundaire kant systeem 95, en voor het overbrengen van het laag vermogen gebruikt voor het voeden van de secundaire stuureenheid 97 de frequentie van het vermogen signaal wordt getuned op een tweede frequentie, die verschillend is van de resonantie frequentie van het secundaire kant systeem 95 en verschillend is van de eerste resonantie frequentie.
[0164] Bij voorkeur bevat het secundaire kant systeem 95 een evaluatie inrichting 98 voor het evalueren van een ontvangen vermogen aan het secundaire kant systeem 95 vanaf het primaire kant systeem 91. Een output van de evaluatie inrichting 98 wordt terug gezonden naar de bijkomende stuureenheid 107 door middel van een bijkomende communicatie link of via het draadloos vermogen-transmissiesysteem 90, en de output wordt gebruikt voor het tunen van de eerste frequentie om de eerste frequentie af te stemmen op de resonantie frequentie van het secundaire kant system 95.
[[0165] Bijvoorbeeld wordt de signaal generator 92 gestuurd teneinde een signaal met een bepaalde frequentie, bijvoorbeeld een sinusvormig vermogen signaal dat voordelig is om energieverliezen te verminderen. Bij het tunen van de frequentie van de draaggolf gegenereerd door de signaal generator 92 naar de eerste frequentie, is geen voorkennis van de resonantie frequentie van het secundaire kant systeem 95 vereist. Bijkomend bij het tunen van de frequentie van de draaggolf uit de signaal generator 92, kan de resonantie frequentie van het primaire kant systeem 91 worden aangepast. Hierdoor kunnen specifieke kenmerken van een specifiek secundaire kant systeem 95 als gevolg van toleranties en dergelijke worden gecompenseerd. Aldus wordt een betrouwbare overbrenging van voldoende energie om de actuator aandrijving 96 aan te drijven voorzien. Het tunen van de frequentie kan automatisch worden uitgevoerd, waarbij de frequentie automatisch wordt aangepast tot de hoogste vermogen overdracht plaatsvindt. Dit automatisch tunen is tevens voordelig, wanneer actuele elementen van het vermogen-transmissiesysteem 90 worden uitgewisseld door reserve elementen.
[0166] Bij voorkeur is de signaal generator 92 in staat om een hoog vermogen signaal en een laag vermogen signaal te genereren. De frequentie van het hoog vermogen signaal om de actuator aandrijving 96 aan te drijven en de frequentie van het laag vermogen signaal om de secundaire stuureenheid 97 aan te drijven is getuned naar een eerste frequentie die minstens ongeveer overeenkomt met de resonantie frequentie van het secundaire kant systeem 95. Tot dit doel bevat de signaal generator 92 een pulsbreedte modulatie generator 106 die voorziet in een blokpuls vormige draaggolf waarbij de pulsbreedte van de blokpuls de hoeveelheid door de draaggolf over te brengen energie bepaalt. Het hoog vermogen signaal wordt door een vermogen signaal met een brede pulsbreedte verkregen, terwijl het laag vermogen signaal door een vermogen signaal met een smalle pulsbreedte wordt verkregen. Dit laat toe vermogen via de luchtspleet 83 over te brengen met behulp van een signaal uit de signaal generator 92 met een frequentie die altijd afgestemd is op de resonantie frequentie van het secundaire kant systeem 95. In dit geval kan het vermogen signaal eveneens een datacommunicatiesignaal bevatten, met andere woorden kan aan het vermogen signaal een datacommunicatiesignaal worden toegevoegd om een communicatielink tussen het primaire kant systeem 91 en het secundaire kant systeem 95 te voorzien.
[0167] Zoals getoond in figuren 21 tot 24 bevat het vermogen-transmissiesysteem 90 een inductieve koppeling 100 bevattende de primaire inductor 103 en de secundaire inductor 101. De luchtspleet 83 strekt zich uit tussen het hoofdlichaam 86 van de draadtoevoerinrichting 1 en de basisstructuur 5 van de wikkeltrommel 2. De wikkelarm 3 draait langs de luchtspleet 83 ten opzichte van het hoofdlichaam 86 en de basisstructuur 5 van de wikkeltrommel 2. Permanente magneten 87 worden voorzien op het hoofdlichaam 86, welke permanente magneten 87 kunnen samenwerken met permanente magneten 88 op de basisstructuur 5 van de wikkeltrommel 2 teneinde de wikkeltrommel 2 in een vaste positie te houden ten opzichte van het hoofdlichaam 86. Het in figuur 13 getoonde aandrijfsysteem 20 is op de basisstructuur 5 van de wikkeltrommel 2 gemonteerd. De wikkelarm 3 wordt op een gekende wijze door middel van een hoofdaandrijfmotor 89 aangedreven.
[0168] De inductieve koppeling 100 van het vermogen-transmissiesysteem 90 voorziet eveneens een communicatielink voor een bi-directionele data communicatie tussen het primaire kant systeem 91 en het secundaire kant systeem 95. Bijvoorbeeld wordt een transistor in parallel met een gelijkrichter aangebracht aan het secundaire kant systeem 95 teneinde een communicatiesignaal te moduleren en bi-directionele communicatie te vergemakkelijken. Verder wordt een capaciteit aangebracht tussen de gelijkrichter en de actuator aandrijving 96 voor de actuator 14 om communicatie mogelijk te maken vanaf het secundaire kant systeem 95 naar het primaire kant systeem 91. Voor het bufferen van de energie naar de actuator aandrijving 96 voor de actuator 14 wordt bij voorkeur ook dezelfde capaciteit gebruikt. Bij voorkeur wordt een bi-directioneel communicatieprotocol via de communicatielink voorzien om de vermogen-transmissie te beheren en te bewaken. Data verzonden vanaf het secundaire kant systeem 95 naar het primaire kant systeem 91 bevat bijvoorbeeld een controlesignaal dat de werking van het secundaire kant systeem 95 aangeeft, en een hoog vermogen vraagt van het secundaire kant systeem 95 naar het primaire kant systeem 91, bijvoorbeeld wanneer een motor moet worden aangedreven. Bovendien wordt de communicatielink gebruikt voor het bewaken van een vermogen-transmissie en/of voor het tunen van de frequentie van de draaggolf van het overgebrachte signaal. Bijvoorbeeld wordt een datacommunicatie enkel voorzien wanneer een laag vermogen wordt overgebracht. Dit biedt als voordeel dat communicatiesignalen niet gestoord worden door hoog vermogen signalen.
[0169] Het vermogen-transmissiesysteem 90 wordt bijvoorbeeld door de stuurinrichting 12 gestuurd. Met het vermogen-transmissiesysteem 90 kunnen controlesignalen naar het primaire kant systeem 91 worden gestuurd en kunnen controlesignalen van het primaire kant systeem 91 worden ontvangen. Met het vermogen-transmissiesysteem 90 kunnen eveneens controlesignalen naar het secundaire kant systeem 95 worden gestuurd en kunnen van het secundaire kant systeem 95 worden ontvangen. Controlesignalen kunnen met andere woorden draadloos worden overgebracht door middel van het vermogen-transmissiesysteem 90, in het bijzonder door middel van de inductieve koppeling 100.
[0170] Hiertoe bevat het vermogen-transmissiesysteem 90 een communicatie-stuureenheid die aangebracht is voor communicatie met de primaire stuureenheid 93 en/of met de secundaire stuureenheid 97. Zoals getoond in figuur 22 wordt de communicatie-stuureenheid in de bijkomende stuureenheid 107 geïntegreerd. In een alternatief wordt de communicatie-stuureenheid in het primaire kant systeem 91 of in het secundaire kant systeem 95 geïntegreerd. Bijvoorbeeld bevatten de stuureenheden elk een verwerkingseenheid, meer in het bijzonder een micro stuureenheid (MCU) of een digitale signaalprocessor (DSP). Bij voorkeur communiceert de communicatie-stuureenheid met de secundaire stuureenheid 97 via de inductieve koppeling 100. In alternatief kan een aparte communicatie link worden voorzien tussen de communicatie-stuureenheid en de secundaire stuureenheid 97.
[0171] Het draadloos vermogen-transmissiesysteem 90 is niet enkel geschikt voor gebruik in combinatie met een stuurinrichting 12 aangebracht voor het aanpassen van de wikkelomtrek van een wikkeltrommel 2 van een draadtoevoerinrichting 1, maar is ook geschikt voor andere toepassingen, bijvoorbeeld voor het voeden of sturen van andere actieve elementen voorzien aan het secundaire kant systeem 95, zoals een magneetpin 11, sensoren gemonteerd op de wikkeltrommel 2, zoals draadsensoren, of andere actieve elementen die in een draadtoevoerinrichting 1 worden gebruikt, in het bijzonder ter hoogte van een wikkeltrommel 2 van een draadtoevoerinrichting 1. Het eerste vermogen wordt bijvoorbeeld niet enkel aan het secundaire kant systeem 95 overgebracht gedurende de werkingstijd van de actuator 14, maar kan eveneens worden overgebracht voor het voeden van minstens één andere actief element voorzien aan het secundaire kant systeem 95.
[0172] Het vermogen-transmissiesysteem 90 is voordelig doordat overtollige energie wordt vermeden aan het secundaire kant systeem 95 die niet vereist is voor het voeden van de actuator aandrijving 96 of voor het voeden van de secundaire stuureenheid 97 en dient te worden "weg gebrand". Teneinde dit te vermijden wordt voldoende energie voor het aandrijven van de actuator aandrijving 96 enkel voorzien bij het aandrijven van de actuator aandrijving 96. Het vermogen dat vereist is voor het aandrijven van de actuator aandrijving 96 wordt aangeduid als hoog vermogen. Bij voorkeur is het hoog vermogen tussen ongeveer één Watt en ongeveer drie Watt. Tijdens gebruik van de weefmachine, bij stilstanden van de actuator aandrijving 96, wordt een laag vermogen, dat wordt gebruikt voor het voeden van de secundaire stuureenheid 97, overgebracht naar het secundaire kant systeem 95. Het vermogen dat vereist is voor het voeden van de secundaire stuureenheid 97, en indien van toepassing verdere besturingselementen die voorzien zijn aan het secundaire kant systeem 95, wordt aangeduid als laag vermogen. Het laag vermogen is wezenlijk lager dan het hoog vermogen, bijvoorbeeld minder dan 0,5 Watt, en is bij voorkeur ongeveer 0,1 Watt. Het laag vermogen wordt ook aangeduid als stand-by vermogen van het secundaire kant systeem 95. Bijvoorbeeld wordt het laag vermogen ook intermitterend overgebracht. In alternatief wordt een batterij gebruikt voor het laag vermogen.
[0173] Wanneer een actuator 14 bijvoorbeeld wordt aangedreven om te remmen teneinde het aandrijfsysteem 20 te vertragen, moet overtollige energie worden verwijderd om hoge spanningen te vermijden. Teneinde hoge spanningen te vermijden, wordt bijvoorbeeld een dumpweerstand voorzien, gebaseerd op een Zener-diode en een weerstand aan het secundaire kant systeem 95. Bijvoorbeeld zal het secundaire kant systeem 95 aan het primaire kant systeem 91 communiceren dat er een verminderde vermogensbehoefte zal zijn. In alternatief wordt een datacommunicatie niet geëvalueerd tijdens hoge vermogen-transmissie en terwijl de overtollige energie wordt weg gebrand.
[0174] Bij voorkeur wordt het eerste of hoog vermogen overgebracht in tijdspannes gevolgd door tijdspannes waarbinnen het tweede of laag vermogen wordt overgebracht. Bijvoorbeeld is de motor van de actuator 14 een stappenmotor, waarbij het hoog vermogen om de stappenmotor aan te drijven wordt overgebracht in tijdspannes gevolgd door tijdspannes waarbinnen het laag vermogen wordt overgebracht. In alternatief is de motor van de actuator 14 een borstel DC motor. Zoals hierboven vermeld wordt de actuator 14 bij voorkeur gebruikt om de effectieve wikkelomtrek van een wikkeltrommel 2 aan te passen. Hierbij zijn de reactiekenmerken van het secundaire kant system 95 onder meer afhankelijk van het type motor, de mechaniek, de wrijving en de belasting van de inslagdraden op de wikkeltrommel 2. Wanneer de motor snel genoeg is en positiegegevens of wikkelomtrek gegevens beschikbaar zijn, kan de reactie van het systeem constant gehouden worden door kleine, snelle stappen te maken bij het aanpassen van de wikkelomtrek, gevolgd door een relatief lange wachttijd, bijvoorbeeld 5 keer de periode van één stap. De tijdspannes waarbinnen het laag vermogen wordt overgebracht, worden bijvoorbeeld gebruikt voor een datacommunicatie.
[0175] De stuurinrichting 12 wordt gebruikt om de grootte van de wikkelomtrek van de wikkeltrommel 2 te sturen. Hiertoe wisselen de primaire stuureenheid 93 en de secundaire stuureenheid 97 signalen uit die een verkleining of een vergroting van de effectieve wikkelomtrek uitlokken. Bovendien wordt een sensorinrichting 42 voorzien voor het observeren van een actuele effectieve wikkelomtrek en/of kunnen sensoren worden voorzien om een vermogen ontvangen door het secundaire kant systeem 95 te bewaken.
[0176] Zoals getoond in figuur 23 is de secundaire inductor 101 van het secundaire kant systeem 95 een secundaire spoel die voorzien is op een isolerend schildvormig steunelement 109. Het steunelement 109 is. bijvoorbeeld een vlak kunststof steunelement. Het schildvormig steunelement 109 laat het integreren van de secundaire spoel op de basisstructuur 5 van de wikkeltrommel 2 toe, zonder te veel te interfereren met de bestaande elementen van de draadtoevoerinrichting 1. Zoals getoond in figuur 24 is de primaire inductor 103 van het primaire kant systeem 91 een primaire spoel die voorzien is op een isolerend schildvormig steunelement 110, bijvoorbeeld een vlak kunststof steunelement. Het schildvormig steunelement 110 laat het integreren van de secundaire spoel op het hoofdlichaam 86 van de wikkeltrommel 2 toe, zonder te veel te interfereren met de bestaande elementen van de draadtoevoerinrichting 1. Een vlak steunelement 109, 110 is eveneens voordelig om de spoelen op een eenvoudig manier te wikkelen. Zoals getoond in figuren 23 en 24 hebben beide vlakke steunelementen 109 en 110 eenzelfde design.
[0177] De secundaire spoel wordt op het bijhorend steunelement 109 gewikkeld en bij voorkeur wordt de primaire spoel op het bijhorend steunelement 110 gewikkeld, op een wijze dat de respectievelijke primaire of secundaire spoel elk minstens nagenoeg rechthoekig aan een eerste gedeelte 94 of 111, en minstens nagenoeg driehoekig aan een tweede gedeelte 99 of 112 is gewikkeld. Deze vorm is voordelig om de primaire spoel en de secundaire spoel ten opzichte van de luchtspleet 83 aan te brengen wanneer een vlak steunelement 109, 110 wordt gebruikt. Verder wordt de secundaire inductor 101 van het draadloos vermogen-transmissiesysteem 90 minstens gedeeltelijk tegenover een vaste vinger 6 van de wikkeltrommel 2 aangebracht, daar door het voorzien van een vaste vinger 6, er in het gebied van de vaste vinger 6 voldoende ruimte is om een als spoel gevormde primaire inductor 101 met grote afmetingen aan te brengen. Met andere woorden, het draadloos vermogen-transmissiesysteem 90 is minstens gedeeltelijk aan de bovenkant van de wikkeltrommel 2 gepositioneerd. Deze positionering is eveneens voordelig om een bedrading aan het primaire kant systeem 91 zo kort mogelijk te maken, om problemen met stof te verminderen, en om problemen met elektromagnetische compatibiliteit (EMC) zoveel als mogelijk te vermijden.
[0178] Hoewel het vermogen-transmissiesysteem 90 aangepast is voor het wijzigen van de kenmerken van het primaire kant systeem 91 teneinde een eerste frequentie te voorzien, bijvoorbeeld door capaciteiten en/of inductoren aan het primaire kant systeem 91 toe te voegen of te verwijderen, kan in een alternatief het secundaire kant systeem 95 aangepast zijn voor het wijzigen van de kenmerken van het secundaire kant systeem 95, in het bijzonder door selectief capaciteiten en/of inductoren aan het secundaire kant systeem 95 toe te voegen of te verwijderen.
[0179] In een draadtoevoerinrichting 1 volgens de uitvinding heeft, in het gebied waar inslagdraad 10 op de stationair opgestelde wikkeltrommel 2 wordt gewikkeld, de wikkeltrommel 2 een eerder cirkelvormige wikkelomtrek en door het feit dat de buitenranden 30, 31, 32, 33 zich evenwijdig met de centeras 4 van de wikkeltrommel 2 uitstrekken heeft de wikkeltrommel 2 eveneens een nagenoeg cilindrische vorm. Teneinde de op de wikkeltrommel 2 gewikkelde wikkelingen in een richting weg van de wikkelarm 3 te bewegen, kan een zogenoemde wobbelende schijf 113 worden voorzien, zoals getoond in figuren 1 en 25. Een dergelijke wobbelende schijf 113 is aangedreven om samen met de wikkelarm 3 te wobbelen en duwt de wikkelingen van inslagdraad 10 in een richting weg van de wikkelarm 3 langs de cilindrisch gevormde wikkeltrommel 2. Een wobbelende schijf is gekend uit US 4,280,668. Volgens een alternatief kan de wobbelende schijf 113 door elementen worden vervangen die binnen de wikkeltrommel 2 zijn aangebracht en die in staat zijn om de wikkelingen langs de wikkeltrommel 2 te verschuiven, welke elementen gekend zijn uit WO 92/01102 Al. In het gebied waar geen inslagdraden door de wikkelarm 3 op de wikkeltrommel 2 worden gewikkeld, kan de wikkeltrommel 2 meer conisch zijn gevormd.
[0180] Zoals getoond in figuur 3 bevat de vaste vinger 6 een opening 114 aangebracht om met de magneetpin 11 samen te werken, met andere woorden de magneetpin 11 kan in de opening 114 van de vaste vinger 6 binnendringen. De opening 114 is aangebracht tussen de midden buitenranden 32 en 33 van de vaste vinger 6. Hierbij zijn steunstructuren 115 op de vaste vinger 6 voorzien om bijvoorbeeld een spiegel te monteren die samenwerkt met een inslagsensor gemonteerd in het gebied van de magneetpin 11 of om enig ander element op de vaste vinger 6 te monteren. Een dergelijke inslagsensor kan ter hoogte van een opening 116 in de wobbelende schijf 113 worden aangebracht, zoals getoond in figuur 25. Zoals getoond in figuur 25 worden openingen 117 in de wobbelende schijf 113 voorzien waarin de buitenranden 30, 31, 32, 33 kunnen binnendringen. Dit vermijdt dat inslagdraad 10 achter de vingers 6, 7, 8, 9 kan reiken en kan worden gevangen.
[0181] Zoals getoond in figuren 26 en 27 is het bewegingspad van de beweegbare vingers 7, 8 en 9 beperkt en gerelateerd aan de vaste vingerposities van de vaste vinger 6, zodat in elke positie van alle vingers 6 tot 9, inslagdraad 10 steeds in contact is met alle buitenranden 30 tot 33 van elke vinger 6 tot 9. Hiertoe moet de inslagdraad 10 altijd in contact zijn met de zij-buitenranden 30 en 31 van elke vinger 6 tot 9. In een eerste extreme situatie zoals getoond in figuur 26, wordt dit bereikt wanneer de virtuele lijnen 118 zich in radiale richting verder dan de midden buitenranden 32 en 33 uitstrekken. In een tweede extreme situatie zoals getoond in figuur 27, wordt dit bereikt wanneer de virtuele lijnen 119 zich in radiale richting verder dan de midden buitenranden 32 en 33 uitstrekken. Het is duidelijk dat de overgang tussen de vaste vinger 6 en elk van de beweegbare vingers 7 en 9 in dit opzicht het meest kritisch is, terwijl de overgang tussen de beweegbare vinger 8 en elk van de beweegbare vingers 7 en 9 het minst kritisch is. Op die manier is de inslagdraad 10 steeds in contact met elk van de buitenranden 30 tot 33 en kan de lengte van de omtrek worden bepaald, in het bijzonder worden berekend door geometrische formules gebaseerd op de radiale positie van de vingers 6 tot 9. Daar de positie van de vaste vinger 6 vooraf is bepaald en de positie van elke beweegbare vinger 7 tot 9 kan worden bepaald gebaseerd op de positie van het aandrijfsysteem 20 dat bepaald is door de sensorinrichting 42, kan de lengte van de omtrek van de wikkeltrommel 2 met hoge nauwkeurigheid worden bepaald. De draadtoevoerinrichting 1 laat toe de lengte van de omtrek van de wikkeltrommel 2 met hoge nauwkeurigheid te bepalen. De draadtoevoerinrichting 1 kan tevens de lengte van de omtrek van de wikkeltrommel 2 aanpassen met behulp van het aandrijfsysteem 20 of zelfs manueel. De draadtoevoerinrichting 1 heeft verder een sensorinrichting 42 om de positie van de beweegbare vingers 7 tot 9 te bepalen, zodat de lengte van de omtrek van de wikkeltrommel 2 kan worden bepaald, in het bijzonder berekend met hoge nauwkeurigheid, bijvoorbeeld met een nauwkeurigheid van ongeveer 0,2mm voor de lengte van de wikkelomtrek.
[0182] Het feit dat de inslagdraad steeds in contact is met alle buitenranden 30 tot 33 van elke vinger 6 tot 9 is eveneens voordelig om de spanning tijdens het inbrengen van de inslagdraad 10 in het weefvak nagenoeg constant te houden, zodat een inslagdraad in een weefvak van een weefmachine kan worden ingebracht in stabiele omstandigheden. Ook de wrijving van die inslagdraad 10 ten opzichte van de vingers 6 tot 9 blijft nagenoeg constant.
[0183] Het feit dat de beweegbare vingers 7 tot 9 in radiale richting ten opzichte van de centeras 4 bewegen biedt eveneens het voordeel dat een zogenoemde ballonbreker centraal kan worden aangebracht ten opzichte van de centeras 4, wat eveneens voordelig is om de spanning in de inslagdraad 10 tijdens het inbrengen van een inslagdraad 10 in het weefvak te beperken.
[0184] Zoals hierboven beschreven is bij' voorkeur een interactieve inrichting 123 voorzien die functioneert als een mens machine interface. Hierbij zijn de uitvoerinrichting 13 en de ingave-inrichting 122, zoals getoond in figuur 22, geïntegreerd in de interactieve inrichting 123. In figuur 28 wordt een voorbeeld getoond van een dergelijke interactieve inrichting 123. De interactieve inrichting 123 bevat een eerste kader 124 dat het aantal op de wikkeltrommel 2 op te slaan wikkelingen voor één inslaglengte weergeeft, een tweede kader 125 dat een weef selbreedte weergeeft, een derde kader 126 dat de gekozen weeffactor weergeeft en een vierde kader 127 dat de gewenste inslaglengte weergeeft. In een voorbeeld is de interactieve inrichting 123 ontworpen om een operator toe te laten nieuwe data in het eerste kader 124 en/of in het tweede kader 125 en/of in het derde kader 126 en/of in het vierde kader 127 in te geven.
[0185] De interactieve inrichting 123 bevat verder een vijfde kader 128 dat de actuele inslaglengte zoals berekend door de stuurinrichting 12 gebaseerd op het aantal op de wikkeltrommel 2 opgeslagen wikkelingen voor één inslaglengte en de bepaalde lengte van de wikkelomtrek. Bij voorkeur bepaalt de stuurinrichting 12 de lengte van de wikkelomtrek gebaseerd op de positie bepaald door de sensorinrichting 42, het aantal wikkelingen voor één inslaglengte en de weeffactor. Op basis van deze gegevens wordt een actuele inslaglengte berekend door de stuurinrichting 12. Zoals hierboven vermeld, is de inslaglengte gelijk aan de weefselbreedte vermeerderd met een afvallengte.
[0186] Tijdens gebruik wordt de stuurinrichting 12 in één voorbeeld als volgt bediend. Een weefselbreedte of de gewenste inslaglengte wordt door een operator in de stuurinrichting 12 ingegeven, bijvoorbeeld via minstens één van de kaders 125 en 127 die werken als ingave-inrichting 122, getoond in figuur 22. Het aantal wikkelingen kan worden ingegeven door een operator via het eerste kader 124 of kan de stuurinrichting 12 dit aantal automatisch bepalen. Tevens kan de weeffactor door een operator via het derde kader 126 worden ingegeven.
[0187] Verder is een drukknopveld 129 op de interactieve inrichting 123 voorzien om een automatische aanpassing te starten van de actuele inslaglengte naar de gewenste inslaglengte. De interactieve inrichting 123 bevat verder drie signaalelementen 130, 131 en 132, die respectievelijk geactiveerd worden in geval de actuele inslaglengte met de gewenste inslaglengte overeenkomt, de actuele inslaglengte te kort is, of de actuele inslaglengte te lang is.
[0188] Indien de actuele inslaglengte overeenkomt met de gewenste inslaglengte, wordt het signaalelement 130 geactiveerd, bijvoorbeeld een groen licht. Indien de actuele inslaglengte niet overeenkomt met de gewenste inslaglengte wordt in geval van een te korte inslaglengte het signaalelement 131 geactiveerd, bijvoorbeeld een rood licht en in geval van een te lange inslaglengte wordt het signaalelement 132 geactiveerd, bijvoorbeeld een geel licht. In dit geval kan de operator kiezen om een automatische aanpassing van de inslaglengte te starten door op het drukknopveld 129 te drukken ofwel een manuele aanpassing of een semi automatische aanpassing uit te voeren.
[0189] Om een semi automatische aanpassing uit te voeren zijn twee drukknopvelden 133 en 134 voorzien op de interactieve inrichting 123. Door te drukken op, het drukknopveld 133 wordt de actuator 14, zoals hierboven beschreven, geactiveerd om de beweegbare vingers 7, 8 of 9 te bewegen om de opgeslagen lengte inslagdraad en dus de inslaglengte te vergroten, terwijl door te drukken op het drukknopveld 134 de actuator 14, zoals hierboven beschreven, wordt geactiveerd om de beweegbare vingers 7, 8 of 9 te bewegen om de opgeslagen lengte inslagdraad en dus de inslaglengte te verkleinen.
[0190] Bij voorkeur bevat de interactieve· inrichting 123 verder een zesde kader 135 voor het ingeven van het gebruikte type strekinrichting. Dit is voordelig daar de strekinrichting nogal belangrijk is voor de relatie tussen de opgeslagen lengte inslagdraad en de resulterende inslaglengte, welke relatie de afvallengte en/of de correctiefactor bepaalt.
[0191] De interactieve inrichting 123 kan bijvoorbeeld gevormd worden door een tablet, een smartphone of eender ander gelijkaardige commercieel beschikbare inrichting die geprogrammeerd is om de functie van de zoals hierboven beschreven interactieve inrichting 123 uit te voeren. Hierbij is de stuurinrichting 12 aangepast om te communiceren met de interactieve inrichting 123, bij voorkeur draadloos, in het bijzonder met de tablet of de smartphone. Bijvoorbeeld is de stuurinrichting 12 hiertoe voorzien van een GSM, een WIFI, een Bluetooth of eender ander commercieel beschikbare verbinding.
[0192] In de context van de aanvraag betekent het aandrijfsysteem 20 is zelfklemmend dat het aandrijfsysteem 20 ongeveer perfect zelfklemmend is. Wanneer het aandrijfsysteem 20 niet volledig perfect zelfklemmend is, dan kan een gesloten lus systeem worden voorzien waarbij op basis van signalen van de sensorinrichting 42, in het bijzonder het eerste sensorsysteem 43, de actuator 14 van tijd tot tijd, bijvoorbeeld met tussenperioden van enkele minuten, wordt aangedreven om het eerste rondsel 21 van het aandrijfsysteem 20 in een voor-gedefinieerde positie te brengen of te houden. In alternatief kan een rem worden voorzien om het aandrijfsysteem 20 in positie te houden.
[0193] In alternatief kunnen in plaats van één vaste vinger 6 een aantal vaste vingers worden voorzien. Hoewel zoals getoond in de figuren, er minstens één beweegbare vinger is en bij voorkeur er drie beweegbare vingers 7, 8, 9 zijn, kan de uitvinding eveneens worden uitgevoerd met een ander aantal beweegbare vingers, bijvoorbeeld kunnen meer dan drie beweegbare vingers worden voorzien. Een in de figuren getoonde draadtoevoerinrichting 1 met één vaste vinger 6 en drie beweegbare vingers 7, 8 en 9 is voordelig aangezien dit toelaat een eerder cirkelvormige wikkelomtrek te bekomen met een beperkt aantal vingers en verder een eenvoudig aandrijfsysteem 20 toelaat.
[0194] Uiteraard kan de draadtoevoerinrichting 1 een aantal diagnose inrichtingen bevatten, bijvoorbeeld inrichtingen voor het meten van de stroom geleverd aan de actuator 14, van de stroom geleverd naar de magneetpin 11 en naar andere elementen van de draadtoevoerinrichting 1. Tevens kunnen diagnose inrichtingen voor andere elementen van de draadtoevoerinrichting 1 worden voorzien.
[0195] Hoewel de draadtoevoerinrichting 1 de nauwkeurigheid van de lengte van de wikkelomtrek kan instellen, bijvoorbeeld met een nauwkeurigheid van ongeveer 0,2mm, is het bijvoorbeeld mogelijk voor een operator om de inslaglengte slechts in stappen van ongeveer 5mm aan te passen, terwijl de stuurinrichting 12 de inslaglengte in stappen van lmm kan aanpassen.
[0196] De draadtoevoerinrichting 1 volgens de uitvinding biedt eveneens het voordeel dat tijdens het afwikkelen van een bobijn de lengte van de opgeslagen inslagdraad 10 continu kan worden aangepast aan de resterende diameter van de bobijn, terwijl bij een bobijnwissel de lengte van de opgeslagen inslagdraad 10 kan worden gereset voor de nieuwe bobijn. Eveneens in geval van het overschakelen van een aantal draadtoevoerinrichtingen 1 naar een ander aantal draadtoevoerinrichtingen 1, zoals gekend uit EP 195 469 Al, kan de lengte van de opgeslagen inslagdraad eveneens geschikt worden aangepast. Het is gekend dat de spanning om een inslagdraad 10 van een bobijn af te trekken wijzigt met de bobijndiameter en met de snelheid van het aftrekken, zodat de relatie tussen de inslaglengte en de lengte van de op de wikkeltrommel 2 opgeslagen inslagdraad wijzigt in functie van deze spanning, daar een dergelijke spanning een verlenging van het inslagdraad 10 veroorzaakt.
[0197] De draadtoevoerinrichting en de werkwijzen volgens de uitvinding zijn niet beperkt tot de als voorbeeld beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvormen, maar kunnen varianten en combinaties van deze uitvoeringsvormen bevatten die binnen de conclusies vallen.

Claims (15)

  1. Conclusies .
    1. Draadtoevoerinrichting met een wikkeltrommel (2) met een aanpasbare wikkelomtrek voor het opslaan van inslagdraad (10) en een centeras (4), de wikkeltrommel (2) bevattende een basisstructuur (5), minstens één vaste vinger (6) en minstens één beweegbare vinger (7, 8, 9), waarbij de minstens één vaste vinger (6) in een vaste vingerpositie op de basisstructuur (5) is gemonteerd en waarbij de minstens één beweegbare vinger (7, 8, 9) op de basisstructuur (5) is gemonteerd om over de volledige lengte van een bewegingspad beweegbaar te zijn in een radiale richting ten opzichte van de centeras (4), daardoor gekenmerkt dat elke vaste vinger (6) en elke beweegbare vinger (7, 8, 9) voorzien zijn van een aantal naar buiten gerichte buitenranden (30, 31, 32, 33) die zich evenwijdig met de centeras (4) uitstrekken, waarbij de buitenranden (3.0, 31, 32, 33) zijn aangebracht om de wikkelomtrek waarop inslagdraad (10) is gewikkeld te bepalen, zodat in elke positie van elke vaste vinger (6) en in elke positie van elke beweegbare vinger (7, 8, 9) langs het bewegingspad, de op de wikkeltrommel (2) opgeslagen inslagdraad (10) contact maakt met alle buitenranden (30, 31, 32, 33).
  2. 2. Draadtoevoerinrichting volgens conclusie 1, daardoor gekenmerkt dat drie beweegbare vingers (7, 8, 9) zijn voorzien, waarbij de minstens één vaste vinger (6) en de beweegbare vingers (7, 8, 9) gelijkmatig zijn verdeeld over de wikkelomtrek.
  3. 3. Draadtoevoerinrichting volgens conclusie 2, daardoor gekenmerkt dat alle beweegbare vingers (7, 8, 9) zijn aangebracht om gezamenlijk te bewegen ten opzichte van de centeras (4) van de draadtoevoerinrichting (1) om een symmetrische wikkelomtrek mogelijk te maken in elke positie van elke beweegbare vinger (7, 8, 9) langs het bewegingspad.
  4. 4. Draadtoevoerinrichting volgens conclusie 1, 2 of 3, daardoor gekenmerkt dat de minstens één vaste vinger (6) en/of de minstens één beweegbare vinger (7, 8, 9) voorzien is van vier naar buiten gerichte buitenranden (30, 31, 32, 33).
  5. 5. Draadtoevoerinrichting volgens één van de conclusies 1 tot 4, daardoor gekenmerkt dat twee zij-buitenranden (30, 31) dicht bij een zijkant (34, 35) van de minstens één vaste vinger (6) en/of van de minstens één beweegbare vinger (7, 8, 9) zijn aangebracht en twee midden buitenranden (32, 33) tussen de twee zij-buitenranden (30, 31) zijn aangebracht, waarbij de afstand langs de wikkelomtrek van de wikkeltrommel (2) tussen de midden buitenranden (32, 33) kleiner is dan de afstand tussen elke midden buitenrand (32, 33) en elke zij-buitenrand (30, 31).
  6. 6. Draadtoevoerinrichting volgens conclusie ' 5, daardoor gekenmerkt dat de buitenranden (30, 31, 32, 33) zijn aangebracht om een eerder cirkelvormige wikkelomtrek mogelijk te maken.
  7. 7. Draadtoevoerinrichting volgens één van de conclusies 1 tot 6, daardoor gekenmerkt dat de buitenranden (30, 31, 32, 33) elk twee ribdelen (36, 37) bevatten die evenwijdig met elkaar zijn aangebracht.
  8. 8. Draadtoevoerinrichting volgens conclusie 7, daardoor gekenmerkt dat de ribdelen (36, 37) aan een voorste boog (38) van de respectievelijke vinger (6, 7, 8, 9) eindigen.
  9. 9. Draadtoevoerinrichting volgens conclusie 7 of 8,. daardoor gekenmerkt dat een overgang (84) tussen de ribdelen (36, 37) en de voorste boog (38) is voorzien.
  10. 10. Draadtoevoerinrichting volgens één van de conclusies 1 tot 9, daardoor gekenmerkt dat de naar buiten gerichte buitenranden (30, 31, 32, 33) zijn aangebracht op een segment (52).
  11. 11. Draadtoevoerinrichting volgens één van de conclusies 1 tot 10, daardoor gekenmerkt dat de minstens één beweegbare vinger (7, 8, 9) op de basisstructuur (5) is gemonteerd om hoofdzakelijk continu beweegbaar te zijn, waarbij een gewenste positie is bepaald als een afstand van de respectievelijke beweegbare vinger (7, 8, 9) tot de centeras (4).
  12. 12. Draadtoevoerinrichting volgens één van de conclusies 1 tot 11, daardoor gekenmerkt dat de vaste vinger (6) in minstens één herhaalbare vaste vingerposities (A, B, C) is gemonteerd en dat de minstens één beweegbare vinger (7, 8, 9) op de basisstructuur (5) is gemonteerd om beweegbaar te zijn in een aantal gewenste posities en verwijderbaar bevestigbaar te zijn in elk van voornoemde gewenste posities voor een aanpassing van de wikkelomtrek.
  13. 13. Draadtoevoerinrichting volgens één van de conclusies 1 tot 12, daardoor gekenmerkt dat de draadtoevoerinrichting (1) een aandrijfsysteem (20) bevat om de minstens één beweegbare vinger (7, 8, 9) in een respectievelijke gewenste positie te bewegen.
  14. 14. Draadtoevoerinrichting volgens conclusie 12 of 13, daardoor gekenmerkt dat een monteerinrichting (60) voor de vaste vinger (6) is voorzien om een klemming van de vaste vinger (6) in elk van het aantal herhaalbare vaste vingerposities mogelijk te maken.
  15. 15. Draadtoevoerinrichting volgens één van de conclusies 1 tot 14, daardoor gekenmerkt dat de wikkeltrommel (2) één vaste vinger (6) en drie beweegbare vingers (7, 8, 9) bevat die op de basisstructuur (5) zijn gemonteerd om gezamenlijk beweegbaar te zijn in een radiale richting ten opzichte van de centeras (4), welke vingers (7, 8, 9) opeenvolgend zijn aangebracht teneinde een hoek van 90° te vormen tussen elk van de opeenvolgende vingers (6, 7; 7, 8; 8, 9; 9, 6).
BE2014/0334A 2014-05-09 2014-05-09 Draadtoevoerinrichting met wikkeltrommel. BE1021875B1 (nl)

Priority Applications (13)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE2014/0334A BE1021875B1 (nl) 2014-05-09 2014-05-09 Draadtoevoerinrichting met wikkeltrommel.
PCT/EP2015/058803 WO2015169612A1 (en) 2014-05-09 2015-04-23 Weft feeder device
CN201580024329.4A CN106460262B (zh) 2014-05-09 2015-04-23 输纬器装置
CN201580024324.1A CN106460261B (zh) 2014-05-09 2015-04-23 输纬器装置
EP15718218.9A EP3140445B1 (en) 2014-05-09 2015-04-23 Weft feeder device
PCT/EP2015/058805 WO2015169614A1 (en) 2014-05-09 2015-04-23 Weft feeder device
CN201580024325.6A CN106414824B (zh) 2014-05-09 2015-04-23 输纬器装置
EP15717007.7A EP3140443B1 (en) 2014-05-09 2015-04-23 Weft feeder device
PCT/EP2015/058804 WO2015169613A1 (en) 2014-05-09 2015-04-23 Weft feeder device
EP15717509.2A EP3140444B1 (en) 2014-05-09 2015-04-23 Weft feeder device
EP15720022.1A EP3140446B1 (en) 2014-05-09 2015-04-23 Weft feeder device
CN201580024328.XA CN106574411B (zh) 2014-05-09 2015-04-23 输纬器装置
PCT/EP2015/058802 WO2015169611A1 (en) 2014-05-09 2015-04-23 Weft feeder device

Applications Claiming Priority (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE2014/0334A BE1021875B1 (nl) 2014-05-09 2014-05-09 Draadtoevoerinrichting met wikkeltrommel.

Publications (1)

Publication Number Publication Date
BE1021875B1 true BE1021875B1 (nl) 2016-01-25

Family

ID=51302560

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
BE2014/0334A BE1021875B1 (nl) 2014-05-09 2014-05-09 Draadtoevoerinrichting met wikkeltrommel.

Country Status (1)

Country Link
BE (1) BE1021875B1 (nl)

Citations (4)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
GB2107747A (en) * 1981-10-13 1983-05-05 Saurer Diederichs Sa Weft measuring drum for a shuttleless loom
US5046537A (en) * 1988-10-14 1991-09-10 Roj Electrotex S.P.A. Weft yarn reserve winding unit with adjustable diameter winding drum
DE10252604A1 (de) * 2002-11-12 2004-05-27 Iropa Ag Liefergerät
US20130193251A1 (en) * 2010-10-22 2013-08-01 Btsr International S.P.A. Yarn feed-separation device

Patent Citations (4)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
GB2107747A (en) * 1981-10-13 1983-05-05 Saurer Diederichs Sa Weft measuring drum for a shuttleless loom
US5046537A (en) * 1988-10-14 1991-09-10 Roj Electrotex S.P.A. Weft yarn reserve winding unit with adjustable diameter winding drum
DE10252604A1 (de) * 2002-11-12 2004-05-27 Iropa Ag Liefergerät
US20130193251A1 (en) * 2010-10-22 2013-08-01 Btsr International S.P.A. Yarn feed-separation device

Similar Documents

Publication Publication Date Title
EP3140444B1 (en) Weft feeder device
US20150196227A1 (en) Medical Apparatus and Patient Table System Thereof
JP2013104162A (ja) 改良型糸貯蔵供給装置
JPH03119158A (ja) 経編機の緯糸マガジンの緯糸供給装置
EP3159603A1 (en) Lighting fixture and related control method
BE1021875B1 (nl) Draadtoevoerinrichting met wikkeltrommel.
BE1021874B1 (nl) Draadtoevoerinrichting met aandrijfsysteem.
BE1021898B1 (nl) Draadtoevoerinrichting met sensorsysteem
BE1021878B1 (nl) Draadtoevoerinrichting met transmissiesysteem
BE1021881B1 (nl) Draadtoevoerinrichting met wikkelomtrek
BE1021876B1 (nl) Draadtoevoerinrichting met benen
US10921551B2 (en) Moving speed control method of optical element switching device
US9326680B2 (en) Ophthalmic apparatus
JP2002099017A (ja) ブレ補正装置
EP3409488A1 (en) Bracket and printing apparatus
US9556547B1 (en) Sewing machine that is capable of detecting sewing target feeding length
RU145512U1 (ru) Устройство для намотки микроиндуктивностей
KR102212162B1 (ko) 스텝 모터, 및 이를 포함하는 스텝 모터 제어 시스템
JPH02160952A (ja) 固定ドラム式緯糸測長貯留装置の解舒センサ
KR20230124026A (ko) 고정식 부분과 가동 부분 사이의 무접촉 파워 전송방법, 전력 공급 회로, 및 전력 공급 회로를 포함한 무접촉 연결 시스템.
JP2023017511A (ja) 搬送装置および画像記録装置
JPH08299646A (ja) 下糸巻回装置
JPS6143075B2 (nl)
JPS61172586A (ja) ミシンのボビンケ−ス繰り出し装置