Verbeterd hoefijzer.
De huidige uitvinding heeft betrekking op een verbeterd hoefijzer, meer speciaal een hoefijzer zoals dit gebruikt wordt om de hoeven van hoefdieren te beslaan, onder andere om beschadiging van de hoeven te vermijden.
Men weet dat zulk hoefijzer meestal bestaat uit een Uvormig of gesloten element dat door middel van nagels onder een hoef bevestigd wordt.
Een constante uitdaging bij het ontwerpen van hoefijzers is het beperken van hun gewicht. De gebruikelijke hoefijzers bestaan uit een toongedeelte dat het centrale gedeelte vormt in overeenstemming met de teen van de hoef, en uit twee takken die elk aansluiten met één van de uiteinden van het toongedeelte en die elk op een afstand daarvan uitmonden in een vrij uiteinde.
Bij een bijzondere bekende uitvoeringsvorm sluiten deze vrije uiteinden van beide takken bij elkaar aan zodat een gesloten vorm bekomen wordt.
De vorm is zodanig dat het hoefijzer de draagrand van de hoef moet volgen. Daartoe dienen de voorijzers ronder te zijn uitgevoerd dan de achterijzers die gebruikelijk eerder ovaal zijn uitgevoerd.
Het is bekend dat een algemeen geldende omschrijving van een hoef voor wat betreft de vorm, de verhoudingen en de structuur niet bestaat, en zelfs wanneer men zich richt tot de hoeven van paarden- of ponyrassen kunnen de bovenstaande karakteristieken sterk verschillen al naar gelang het ras.
Echter, als we ons richten op de hoef van het warmbloedpaard en op een groot deel van de ponyrassen kunnen we de volgende algemeen geldende analyse maken.
De wand van zulk een hoef wordt ingedeeld in vijf gelijke delen. Het voorste deel heet de toon die overeenstemt met de teen van de hoef. Aan weerszijden daarvan bevinden zich tussengelegen gedeelten van de wand, de zogenaamde kwartieren van de hoef. Daarachter bevinden zich de verzenen waarvan de steunselhoek een deel vormt. Centraal in de hoef bevindt zich de zogenaamde straal die een driehoekige zone afbakent die aanvangt in het centerpunt van de hoef en die tot tussen de verzenen reikt.
De betere hoefijzers maken zelfs onderscheid tussen de buitenhelft en de binnenhelft van de hoef en voorzien daartoe in een ruimere of rondere buitenhelft van het hoefijzer in vergelijking met de binnenhelft.
De grootte van de hoefijzers dient in overeenstemming te zijn met de grootte van de hoef.
Hieruit blijkt dat er, voor wat betreft de gewichtsbeperking, niet veel speelruimte is voor wat betreft de vormgeving van het hoefijzer.
Verder kan niet veel getornd worden aan de dikte van de hoefijzers. Te dunne hoefijzers zijn te buigzaam en slijten te snel door waardoor te dikwijls vernieuwing van het hoefijzer vereist is.
De hoefijzers zijn in het algemeen ter plaatse van de toon en ter plaatse van de takken even dik uitgevoerd om de vlakke stand van de hoef te behouden, of kunnen alternatief met constante gradiënt verdunnen zodat een enigszins hellend positie wordt opgelegd aan de hoeven.
De breedte van de hoefijzers dient zodanig te zijn dat het bovenvlak of draagvlak van het hoefijzer voldoende steun kan geven voor de hoef.
De meeste hoefijzers hebben een breedte van 18 tot 25 mm, waarbij voor grote en wijde hoeven deze breedte wat groter is, terwijl voor kleine en nauwe hoeven deze wat kleiner is.
Het is duidelijk dat de constante doelstelling van het realiseren van een gewichtsbeperking niet voor de hand liggend is.
Wat betreft de productie van hoefijzers gaan de gebruikelijke werkwijzen voor het maken van metalen hoefijzers, zij het uit ijzer of aluminium of uit een ander metaal, uit van een rechthoekige metalen strook, waarvan de breedte, de lengte en de dikte overeenstemmen met respectievelijk de beoogde breedte, lengte en dikte van het hoefijzer.
Het ondervlak van de metalen strook dat bedoeld is om contact te maken met de ondergrond is gebruikelijk voorzien van één of twee groeven die de zogenaamde rits vormen van het hoefijzer waarin meerdere doorgaande gaten zijn voorzien voor het aanbrengen van de hoefnagels.
De rechthoekige metalen strook wordt gebruikelijk omgevormd tot de bekende gebogen U-vorm.
Het is duidelijk dat dit omvormen niet voor de hand liggend is, gezien de grote stijfheid van de voornoemde metalen strook.
Het is overigens bekend dat, ondanks de vele vormen en maten die men ter beschikking kan stellen van een hoefsmid, men bij de plaatsing van de hoefijzers vaak nog correcties dient aan te brengen opdat het hoefijzer zou overeenstemmen met de vorm van de hoef.
Het is bekend dat ook het aanbrengen van zulke correcties niet voor de hand liggend is.
De huidige uitvinding heeft tot doel aan voornoemde uitdaging en aan voornoemde en andere nadelen een oplossing te bieden.
Hiertoe betreft de uitvinding een verbeterd hoefijzer van het type dat hoofdzakelijk bestaat uit een toongedeelte, een eerste tak en een tweede tak die al dan niet in elkaar overvloeien, en die elk zijn opgedeeld in een zogenaamde kwartierzone en een zogenaamde verzenenzone, waarbij de kwartierzone tussen het toongedeelte en de verzenenzone is gelegen, waarbij het hoefijzer een ondervlak vertoont en een bovenvlak of draagvlak dat bedoeld is om tegen de onderzijde van een hoef te worden aangebracht, waarbij minstens één van de takken ter plaatse van minstens een gedeelte van de betreffende kwartierzone en gemeten ter hoogte van het draagvlak smaller is uitgevoerd dan het toongedeelte en smaller is uitgevoerd dan de overeenstemmende verzenenzone.
Het is duidelijk dat zulk hoefijzer volgens de uitvinding met voornoemd smaller gedeelte lichter is wanneer vergeleken met een gebruikelijk hoefijzer met gelijke breedte langs zijn volle omtrekslengte waarbij de breedte van het hoefijzer zodanig is dat het bovenvlak of draagvlak van het hoefijzer voldoende steun kan geven voor de hoef.
Een gebruikelijk hoefijzer is ter plaatse van het kwartiergedeelte waar de rits aanvangt zelfs breder dan de verzenenzone, en dit ten gevolge van de uitzetting van het metaal bij het indrukken van de rits tijdens het productieproces.
Vooral bij paarden die door hun hoefgrootte en/of door hun gewicht een breder hoefijzer nodig hebben, is iedere gewichtsbeperking met behoud van de juiste ondersteuning van groot belang.
Ten andere kan worden vastgesteld dat, ten behoeve van de veiligheid van paard en ruiter, zulke hoefijzers volgens de uitvinding een betere grip vertonen op de ondergrond, althans wanneer ze vergeleken worden met hoefijzers waarvan de takken geen versmald kwartiergedeelte vertonen.
Een belangrijk voordeel kan worden vastgesteld tijdens de productie van zulk hoefijzer volgens de uitvinding. Inderdaad, het omvormen van de rechthoekige metalen strook wordt vereenvoudigd dankzij de verlaagde buigweerstand ter plaatse van smaller gedeelte.
Ook de hoefsmid zal bij de plaatsing van de hoefijzers en bij het aanbrengen van de laatste correcties minder weerstand ondervinden dankzij de verlaagde buigweerstand. Dit voordeel leidt tot een krachtig argument naar de hoefsmid toe.
De brede verzenenzones van de takken, althans in vergelijking met de hoefijzers waarvan de verzenenzones even smal zijn uitgevoerd als de kwartierzones, laten overigens meer ruimte voor het eventueel voorzien van schroefgaten die kunnen dienen voor het aanbrengen van zogenaamde springschroeven die de grip van een hoefijzer bevorderen.
Bovendien is zulk hoefijzer volgens de uitvinding beter geschikt om het in balans te brengen ten opzichte van de natuurlijke vorm van de ondervoet.
Dankzij het op normale breedte uitgevoerde toongedeelte, wordt voorzien in voldoende ondersteuning voor de hoef ter plaatse van de toon die in de eerste plaats aldaar belast wordt.
De verzenenzone is tevens voldoende breed uitgevoerd opdat de hoef ter plaatse van de verzenen voldoende ondersteund wordt in overeenstemming met de hoge belasting aldaar.
De sterke delen van de ondervoet zijn de toon en de beide verzenen, welke dan ook het meest belast worden en door een hoefijzer volgens de uitvinding voldoende worden ondersteund.
Een hoefijzer volgens de uitvinding maakt dus op intelligente wijze gebruik van het gegeven dat de kwartieren in mindere mate belast worden dan de toon en dan de verzenen.
Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm zijn de verzenenzones smaller uitgevoerd dan het toongedeelte. Deze uitvoeringsvorm maakt bijkomend gebruik van het feit dat de verzenen in enigszins mindere mate belast worden dan de toon.
Met het inzicht de kenmerken van de uitvinding beter aan te tonen, zijn hierna als voorbeeld, zonder enig beperkend karakter, een drietal voorkeurdragende uitvoeringsvormen van een hoefijzer beschreven, met verwijzing naar de bijgaande tekeningen, waarin:
figuur 1 een beslagen hoef weergeeft met een hoefijzer volgens de uitvinding; figuur 2 een onderaanzicht weergeeft volgens pijl F2 in figuur l; figuren 3 tot 6 in onderaanzicht vier alternatieve uitvoeringsvormen van een hoefijzer volgens de uitvinding weergeven.
In de figuren 1 en 2 is een been 1 met hoef 2 van een hoefdier weergegeven voorzien van een hoefijzer 3 volgens de uitvinding.
Het hoefijzer 3 is hoofdzakelijk U-vormig uitgevoerd en bestaat uit een toongedeelte 4 in het midden en twee takken 5 en 6 aan beide zijden van het toongedeelte, meer bepaald een eerste tak 5 en een tweede tak 6.
De takken 5 en 6 sluiten met hun eerste uiteinden 7, respectievelijk 8, aan op het toongedeelte 4 van het hoefijzer 3, en op een afstand daarvan lopen beide takken 5 en 6 hier uit in hun vrije uiteinden 9, respectievelijk 10.
De beide takken 5 en 6 zijn opgedeeld in twee zones, een kwartierzone 13, respectievelijk 14, die aansluit op het toongedeelte 4, en een verzenenzone 15, respectievelijk 16 die, enerzijds, aansluit op de voornoemde kwartierzone 13, respectievelijk 14, en die, anderzijds, uitloopt in het voornoemde vrije uiteinde 9, respectievelijk 10.
De vrije uiteinden 9 en 10 zijn in deze uitvoeringsvorm zodanig dat ze van buiten naar binnen toe eerst afgerond zijn en dan hoofdzakelijk rechtlijnig aangesneden zijn.
Het hoefijzer 3 is voorzien van een ondervlak 11 en een tegenovergelegen bovenvlak of draagvlak 12 dat bedoeld is om tegen de onderzijde van de hoef 2 te worden aangebracht.
Zoals in figuur 2 kan worden vastgesteld, is de breedte A van het hoefijzer 3, gemeten aan het bovenvlak of draagvlak
12, ter plaatse van het toongedeelte 4 groter dan de breedte B van de takken 5, respectievelijk 6, ter plaatse van de kwartierzone 13, respectievelijk 14, terwijl de breedte C van de takken 5 en 6, ter plaatse van de verzenenzones 15 en 16 en op een afstand van de afgeronde uiteinden 9 en 10, groter is dan de breedte B van de kwartierzones 13 en 14, doch hier enigszins kleiner dan de breedte A van het toongedeelte 4.
Het is echter duidelijk dat de breedte C ook groter dan, of gelijk aan, de breedte A kan zijn.
In het ondervlak 11 zijn twee groeven 17 en 18 voorzien die zich elk uitstrekken over een gedeelte van de takken 5, respectievelijk 6, en hier tevens tot over een gedeelte van het toongedeelte 4.
Per groef 17 en 18 zijn bijvoorbeeld telkens vier doorgaande gaten 19 tot 22, respectievelijk 23 tot 26 voorzien, waarbij de doorgaande gaten 19 en 23 die het dichtst bij het midden van het toongedeelte 4 zijn gelegen de eerste gaten 19 en 23 worden genoemd, terwijl de daaropvolgende gaten 20 tot 22, respectievelij k 24 tot 26, in de richting van de uiteinden 9 en 10 respectievelijk als tweede, derde en vierde gaten worden benoemd.
Het gebruik van het hierboven beschreven hoefijzer 3 volgens de uitvinding is als volgt.
De hoef 2 wordt zoals eerder verduidelijkt het meest intensief belast aan de toon of de teen ervan, en in tweede instantie ook ter plaatse van de verzenenzones 15 en 16.
Tussen de toon en de verzenen zijn de kwartieren van de hoef 2 gelegen die in vergelijking met de toon en de verzenen minder belast worden.
Een hoefijzer 3 volgens de uitvinding zoals hierboven besproken en weergegeven in de figuren 1 en 2 voorziet in een bovenvlak of draagvlak 12 met breedte A ter plaatse van het toongedeelte 4, welke breedte zich in hoofdzaak verhoudt tot de breedte B ter plaatse van de kwartierzones
13 en 14, en tot de breedte C ter plaatse van de verzenenzones 15 en 16, zoals de belastingen op de hoef 2 ter plaatse van de overeenstemmende zones zich verhouden.
Voor een typisch hoefijzer 3 volgens de besproken uitvoeringvorm bedraagt de breedte A 24,8 mm, terwijl de breedte B 22 mm bedraagt en de breedte C 24,2 mm bedraagt.
Het is duidelijk dat de breedtes van de gegeven waarden kunnen afwijken, dat de breedte C kan overeenstemmen met de breedte A, of groter of kleiner kan zijn dan de breedte A, en dat niet beide takken 5 en 6 identiek dienen te zijn uitgevoerd.
Inderdaad, volgens de uitvinding kan het hoefijzer 3 asymmetrisch zijn uitgevoerd, bijvoorbeeld in overeenstemming met de asymmetrische belasting van een hoef 2 waarbij de kwartierzone 13 van de tak 5 versmald is uitgevoerd ten opzichte van het toongedeelte 4 en smaller is uitgevoerd dan de overeenstemmende verzenenzone 15, doch waarbij de breedte van de kwartierzone 14 van tak 6 verschilt van de uitvoering zoals weergegeven in figuur 2 doordat ze overeenstemt met de breedte van het toongedeelte 4 en van de overeenstemmende verzenenzone 16.
Een alternatieve uitvoering van een asymmetrisch hoefijzer 3 volgens de uitvinding is weergegeven in figuur 3 en is hoofdzakelijk in overeenstemming met het besproken hoefijzer 3 uit de figuren 1 en 2, doch verschilt daarin dat de tak 5 de binnenhelft 27 van het hoefij zer 3 vormt, en dat de tak 6 de buitenhelft 28 van het hoefijzer 3 vormt.
<EMI ID=1.1>
breedte B2 van de buitenhelft 28, althans in deze uitvoeringvorm ter plaatse van de kwartierzones 13, respectievelijk 14.
<EMI ID=2.1>
toongedeelte 4.
De breedtes C van de overeenstemmende verzenenzones 15 en
16 van de beide helften 27 en 28 stemmen hier overeen, doch
<EMI ID=3.1>
kwartierzones 13 en 14.
Het is echter duidelijk dat ook deze breedtes C onderling kunnen verschillen.
De buitenhelft 28 is bij voorkeur breder uitgevoerd dan de binnenhelft 27 van het hoefijzer 3 aangezien de hoef 2 aldaar gebruikelijk zwaarder belast wordt.
Het is duidelijk dat bij asymmetrisch uitgevoerde hoefijzers 3 een verschillend hoefijzer 3 dient te worden voorzien voor een linker en een rechter been 1.
Bijzondere uitvoeringsvormen die van de hierboven beschreven uitvoeringsvorm afwijken, doch die toch asymmetrisch zijn uitgevoerd, kunnen bijvoorbeeld worden ontwikkeld voor hoefdieren waarvoor een therapie is aangewezen.
De vrije uiteinden 9 en 10 zijn in de besproken uitvoeringsvormen zodanig dat ze van buiten naar binnen toe eerst afgerond zijn en dan hoofdzakelijk rechtlijnig aangesneden zijn. Deze specifieke aansnijding, zoals weergegeven in de figuren, laat toe de takken 5 en 6 goed in het midden van de steunselhoek van de hoef 2 te brengen. Deze specifieke aansnijding is bovendien vereist om te voorkomen dat de straal van de hoef 2 zou worden geraakt dan wel gehinderd. Inderdaad, het hoofdzakelijk rechtlijnig gedeelte zorgt ervoor dat de vrije uiteinden 9 en 10 zich aldaar verwijderen van de straal van de hoef 2.
In figuur 4 is een alternatieve uitvoeringsvorm van een hoefijzer 3 volgens de uitvinding weergegeven dat in dit geval specifiek bedoeld is voor een voorhoef 2 en waarbij een eerste lip 29 en een tweede lip 30 zijn voorzien aan de omtreksrand 31 van het hoefijzer 3.
Hoewel het weergegeven hoefijzer 3 bedoeld is voor een voorhoef, zijn volgens een bijzonder kenmerk van de uitvinding de gaten 19 tot 22 en 23 tot 26 in overeenstemming gepositioneerd met de gebruikelijke gatenpatronen van een achterhoefijzer, meer bepaald zodanig dat de afstand tussen de gaten 19 en 20, en tussen de gaten
23 en 24, groter is dan de afstand tussen de overige opeenvolgende gaten 20, 21 en 22, respectievelijk 24, 25 en
26, en zijn er halfmaanvormige zijlippen 29 en 30 voorzien nabij de aansluiting van de omtreksrand 31 met het draagvlak 12, meer bepaald tussen de eerste gaten 19, respectievelijk 23, en de tweede gaten 20, respectievelijk
24.
Bij voorkeur is het gatenpatroon zodanig dat de afstand tussen de overige opeenvolgende gaten 20, 21 en 22, respectievelijk 24, 25 en 26, gelijk is.
Alternatief kunnen de lippen 29 en 30 volgens de uitvinding ook tussen de tweede gaten 20, respectievelijk 24, en de derde gaten 21, respectievelijk 25 voorzien worden.
Het voordeel situeert zich in het feit dat op die wijze voorkomen wordt dat een nagelgat achter een lip 29 of 30 is gelegen wat het nagelen en de nagelafwerking van een hoefijzer 3 volgens de uitvinding vereenvoudigd.
Bovendien verzwakt een eventueel nagelgat 19-26 achter een lip 29 of 30 de hoef 2.
Inderdaad, de hoef 2 wordt bij het beslagen ter hoogte van de lip 29 of 30 geraspt waardoor op deze plaatsen de hoef verzwakt. Het desgevallend aanbrengen van een hoefnagel ter plaatse van deze verzwakking is bijgevolg ongewenst.
De laatst besproken uitvoeringsvorm van een hoefijzer volgens de uitvinding voorkomt dit probleem.
In figuur 5 is een hoefijzer 3 weergegeven dat hoofdzakelijk in overeenstemming is met het hoefijzer 3 zoals weergegeven in figuur 4, doch verschilt daarin dat het minder rond en meer ovaal is uitgevoerd zodat het gepast is voor een achterhoef.
In figuur 6 is nog een alternatieve uitvoeringsvorm van een hoefijzer 3 volgens de uitvinding weergegeven. Dit hoefijzer 3 is hoofdzakelijk in overeenstemming met het hoefijzer 3 zoals weergegeven in figuur 4, doch verschilt daarin dat het voorzien is van één teenlip 32 ter plaatse van het midden van het toongedeelte 4 in plaats van de twee zijlippen 29 en 30. Zulk hoefijzer 3 met centrale teenlip
32 wordt gebruikelijk toegepast op een voorhoef. In het geval dat zulk hoefij zer 3 met teenlip 32 bedoeld is om te worden aangebracht op een achterhoef, wordt het betreffende hoefijzer minder rond en ovaler uitgevoerd.
Het is duidelijk dat een dergelijke positionering van deze zijlippen tussen twee opeenvolgende nagelgaten ook mogelijk is met dezelfde voordelen voor klassieke hoefijzers waarvan de breedtes A, B en C gelijk zijn en toegepast worden als voorijzer of achterijzer.
De uitvinding heeft betrekking op hoefijzers in het algemeen die kunnen gemaakt zijn uit ijzer, aluminium of uit eender welk materiaal en op eender welke bekende productiewijze, bijvoorbeeld ook door toepassing van de zogenaamde "drop forging" techniek.
De hoefijzers volgens de uitvinding zijn uiteraard niet enkel bedoeld voor warmbloedpaarden en pony's met hoeven zoals besproken, maar kunnen ook ontworpen zijn voor, en aangebracht worden op andere soorten hoefdieren, in het bijzonder ook op koudbloedpaarden en volbloedpaarden en pony's in het algemeen.
De huidige uitvinding is geenszins beperkt tot de als voorbeeld beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvormen, doch dergelijke hoefijzers kunnen volgens verschillende varianten worden verwezenlijkt zonder buiten het kader van de uitvinding te treden.
Improved horseshoe.
The present invention relates to an improved horseshoe, more particularly a horseshoe as it is used to cover the hoofs of hoofed animals, inter alia to prevent damage to the hoofs.
It is known that such a horseshoe usually consists of a U-shaped or closed element that is fixed under a hoof by means of nails.
Limiting their weight is a constant challenge when designing horseshoes. The conventional horseshoes consist of a tone portion that forms the central portion corresponding to the toe of the hoof, and of two branches that each connect to one of the ends of the tone portion and each terminate at a distance therefrom into a free end.
In a particularly known embodiment, these free ends of both branches join together so that a closed form is obtained.
The shape is such that the horseshoe must follow the bearing edge of the hoof. To that end, the front pick-ups must be made rounder than the rear pick-ups that are usually designed to be rather oval.
It is known that a generally applicable description of a hoof in terms of shape, proportions and structure does not exist, and even when one addresses the hooves of horse or pony breeds, the above characteristics can vary greatly depending on the breed. .
However, if we focus on the hoof of the warm-blooded horse and on a large part of the pony breeds, we can make the following generally valid analysis.
The wall of such a hoof is divided into five equal parts. The front part is called the tone that corresponds to the toe of the hoof. On either side of it there are intermediate parts of the wall, the so-called quarters of the hoof. Behind them are the verses of which the supporting angle forms a part. In the center of the hoof is the so-called radius that defines a triangular zone that starts at the center point of the hoof and extends to between the heels.
The better horseshoes even make a distinction between the outer half and the inner half of the hoof and to that end provide a wider or rounder outer half of the horseshoe compared to the inner half.
The size of the horseshoes must be in accordance with the size of the hoof.
This shows that, with regard to the weight limitation, there is not much room for maneuver with regard to the design of the horseshoe.
Furthermore, the thickness of the horseshoes cannot be changed much. Horseshoes that are too thin are too flexible and wear too quickly, which means that the horseshoe needs to be renewed too often.
The horseshoes are generally of the same thickness at the tone and at the branches to maintain the flat position of the hoof, or may alternatively thin with a constant gradient so that a slightly sloping position is imposed on the hooves.
The width of the horseshoes should be such that the upper surface or bearing surface of the horseshoe can provide sufficient support for the hoof.
Most horseshoes have a width of 18 to 25 mm, whereby for large and wide hooves this width is somewhat larger, while for small and narrow hooves it is somewhat smaller.
It is clear that the constant objective of achieving a weight reduction is not obvious.
With regard to the production of horseshoes, the usual methods for making metal horseshoes, whether from iron or aluminum or from another metal, start from a rectangular metal strip, the width, length and thickness of which correspond respectively to the intended width, length and thickness of the horseshoe.
The lower surface of the metal strip which is intended to make contact with the substrate is usually provided with one or two grooves which form the so-called zipper of the horseshoe in which a plurality of through holes are provided for mounting the hoof nails.
The rectangular metal strip is usually transformed into the known curved U-shape.
It is clear that this reshaping is not obvious, given the great stiffness of the aforementioned metal strip.
It is also known that, despite the many shapes and sizes that can be made available to a blacksmith, it is often necessary to make corrections when placing the horseshoes so that the horseshoe matches the shape of the hoof.
It is known that also making such corrections is not obvious.
The present invention has for its object to provide a solution to the aforementioned challenge and to the aforementioned and other disadvantages.
To this end, the invention relates to an improved horseshoe of the type consisting essentially of a tone part, a first branch and a second branch, which may or may not overflow into each other, and which are each divided into a so-called quarter zone and a so-called verses zone, the quarter zone between the tone part and the verses zone are located, wherein the horseshoe has a bottom surface and an upper surface or bearing surface which is intended to be fitted against the underside of a hoof, wherein at least one of the branches at the location of at least a part of the relevant quarter zone and measured at the level of the bearing surface, is narrower than the tone portion and is narrower than the corresponding chain zone.
It is clear that such a horseshoe according to the invention with said narrower portion is lighter when compared to a conventional horseshoe of equal width along its full circumference length, the width of the horseshoe being such that the upper surface or bearing surface of the horseshoe can provide sufficient support for the horseshoe. hoof.
A common horseshoe is even wider than the chain zone at the area of the quarter where the zipper starts, due to the expansion of the metal when the zipper is pressed during the production process.
Especially with horses that need a wider horseshoe because of their hoof size and / or weight, any weight restriction while maintaining proper support is of great importance.
On the other hand, it can be established that, for the safety of the horse and rider, such horseshoes according to the invention have a better grip on the ground, at least when they are compared with horseshoes whose branches do not have a narrowed quarter.
An important advantage can be established during the production of such horseshoe according to the invention. Indeed, reshaping the rectangular metal strip is simplified thanks to the reduced bending resistance at the narrower portion.
The farrier will also experience less resistance when placing the horseshoes and when making the last corrections thanks to the reduced bending resistance. This advantage leads to a powerful argument towards the farrier.
The broad cross-sectional zones of the branches, at least in comparison with the horseshoes whose cross-sectional zones are as narrow as the quarter-sectional zones, leave more room for the provision of screw holes that can be used for fitting so-called jump screws that promote the grip of a horseshoe .
Moreover, such a horseshoe according to the invention is better suited to bring it into balance with respect to the natural shape of the forefoot.
Thanks to the tone section executed in the normal width, sufficient support is provided for the hoof at the location of the tone that is primarily loaded there.
The shipping zone is also sufficiently wide so that the hoof is sufficiently supported at the location of the shipping according to the high load there.
The strong parts of the forefoot are the tone and the two heels, which are also the most stressed and are sufficiently supported by a horseshoe according to the invention.
A horseshoe according to the invention thus makes intelligent use of the fact that the quarters are loaded to a lesser extent than the tone and then the heels.
According to a preferred embodiment, the shipping zones are narrower than the tone part. This embodiment also makes use of the fact that the verses are loaded to a somewhat lesser extent than the tone.
With the insight to better demonstrate the characteristics of the invention, three preferred embodiments of a horseshoe are described below as an example, without any limiting character, with reference to the accompanying drawings, in which:
Figure 1 represents a herded hoof with a horseshoe according to the invention; figure 2 represents a bottom view according to arrow F2 in figure 1; Figures 3 to 6 show in bottom view four alternative embodiments of a horseshoe according to the invention.
Figures 1 and 2 show a leg 1 with hoof 2 of a hoofed animal provided with a horseshoe 3 according to the invention.
The horseshoe 3 is essentially U-shaped and consists of a tone section 4 in the middle and two branches 5 and 6 on both sides of the tone section, more specifically a first branch 5 and a second branch 6.
The branches 5 and 6 connect with their first ends 7 and 8 respectively to the tone part 4 of the horseshoe 3, and at a distance therefrom both branches 5 and 6 here terminate in their free ends 9 and 10 respectively.
The two branches 5 and 6 are divided into two zones, a quarter zone 13, 14, respectively, which connects to the tone part 4, and a verses zone 15, 16, which, on the one hand, connects to the aforementioned quarter zone 13, 14, respectively, and on the other hand, runs into the aforementioned free end 9 and 10, respectively.
In this embodiment, the free ends 9 and 10 are such that they are first rounded from the outside to the inside and then are cut in substantially linear fashion.
The horseshoe 3 is provided with a bottom surface 11 and an opposite top surface or bearing surface 12 which is intended to be fitted against the bottom side of the hoof 2.
As can be seen in figure 2, the width A of the horseshoe 3 is measured at the top surface or bearing surface
12, at the location of the tone part 4 greater than the width B of the branches 5, 6 respectively, at the location of the quarter zone 13, 14, respectively, while the width C of the branches 5 and 6, at the location of the shipping zones 15 and 16 and at a distance from the rounded ends 9 and 10, is greater than the width B of the quarter zones 13 and 14, but here somewhat smaller than the width A of the tone portion 4.
However, it is clear that the width C can also be greater than, or equal to, the width A.
In the bottom surface 11 two grooves 17 and 18 are provided, each extending over a portion of the branches 5, 6, and here also over a portion of the tone portion 4.
Per groove 17 and 18, for example, four through holes 19 to 22 and 23 to 26, respectively, are provided, the through holes 19 and 23 being closest to the center of the tone portion 4 being referred to as the first holes 19 and 23, the subsequent holes 20 to 22, 24 to 26, respectively, in the direction of the ends 9 and 10, respectively, are designated as second, third and fourth holes.
The use of the horseshoe 3 according to the invention described above is as follows.
As previously explained, the hoof 2 is most intensively loaded at its tone or toe, and in the second instance also at the areas of the shipping zones 15 and 16.
Between the tone and the heels are the quarters of the hoof 2 which are less stressed compared to the tone and the heels.
A horseshoe 3 according to the invention as discussed above and shown in figures 1 and 2 provides an upper surface or bearing surface 12 with width A at the tone part 4, which width is substantially related to the width B at the quarter zones
13 and 14, and up to the width C at the location of the shipping zones 15 and 16, as the loads on the hoof 2 at the location of the corresponding zones relate to.
For a typical horseshoe 3 according to the discussed embodiment, the width A is 24.8 mm, while the width B is 22 mm and the width C is 24.2 mm.
It is clear that the widths may deviate from the given values, that the width C may correspond to the width A, or may be larger or smaller than the width A, and that not both branches 5 and 6 must be identical.
Indeed, according to the invention, the horseshoe 3 can be asymmetrical, for example in accordance with the asymmetrical load of a hoof 2, wherein the quarter zone 13 of the branch 5 is narrowed with respect to the tone part 4 and is narrower than the corresponding chain zone 15 but in which the width of the quarter zone 14 of branch 6 differs from the embodiment as shown in figure 2 in that it corresponds to the width of the tone part 4 and to the corresponding chain zone 16.
An alternative embodiment of an asymmetrical horseshoe 3 according to the invention is shown in Figure 3 and is substantially in accordance with the discussed horseshoe 3 of Figures 1 and 2, but differs in that the branch 5 forms the inner half 27 of the horseshoe 3, and that the branch 6 forms the outer half 28 of the horseshoe 3.
<EMI ID = 1.1>
width B2 of the outer half 28, at least in this embodiment at the location of the quarter zones 13, 14, respectively.
<EMI ID = 2.1>
tone section 4.
The widths C of the corresponding shipping zones 15 and
16 of the two halves 27 and 28 correspond here, but
<EMI ID = 3.1>
quarter zones 13 and 14.
However, it is clear that these widths C can also differ.
The outer half 28 is preferably made wider than the inner half 27 of the horseshoe 3, since the hoof 2 is usually loaded more heavily there.
It is clear that with asymmetrical horseshoes 3 a different horseshoe 3 must be provided for a left and a right leg 1.
Special embodiments which deviate from the embodiment described above, but which are nevertheless asymmetrical, can be developed, for example, for ungulates for which a therapy is indicated.
In the embodiments discussed, the free ends 9 and 10 are such that they are first rounded from the outside to the inside and then are cut in substantially linear fashion. This specific cut, as shown in the figures, allows the branches 5 and 6 to be brought properly into the center of the support angle of the hoof 2. This specific cut is also required to prevent the radius of the hoof 2 from being hit or hindered. Indeed, the substantially linear portion causes the free ends 9 and 10 to move away from the radius of the hoof 2 there.
Figure 4 shows an alternative embodiment of a horseshoe 3 according to the invention, which in this case is specifically intended for a front hoof 2 and wherein a first lip 29 and a second lip 30 are provided on the peripheral edge 31 of the horseshoe 3.
Although the horseshoe 3 shown is intended for a front horseshoe, according to a particular feature of the invention, the holes 19 to 22 and 23 to 26 are positioned in accordance with the usual hole patterns of a rear horseshoe, in particular such that the distance between the holes 19 and 20, and between the holes
23 and 24, is greater than the distance between the other consecutive holes 20, 21 and 22, 24, 25 and
26, and half-moon-shaped side lips 29 and 30 are provided near the connection of the peripheral edge 31 with the bearing surface 12, more particularly between the first holes 19, 23, and the second holes 20, respectively
24.
The hole pattern is preferably such that the distance between the other consecutive holes 20, 21 and 22, 24, 25 and 26, respectively, is the same.
Alternatively, the lips 29 and 30 according to the invention can also be provided between the second holes 20, 24, and the third holes 21, 25, respectively.
The advantage lies in the fact that in this way it is prevented that a nail hole is located behind a lip 29 or 30, which simplifies nailing and nail finishing of a horseshoe 3 according to the invention.
Moreover, any nail hole 19-26 behind a lip 29 or 30 weakens the hoof 2.
Indeed, the hoof 2 is grated at the level of the lip 29 or 30 during the fitting, as a result of which the hoof weakens at these places. The application of a hoof nail at the location of this weakening is therefore undesirable.
The last discussed embodiment of a horseshoe according to the invention prevents this problem.
Figure 5 shows a horseshoe 3 that essentially corresponds to the horseshoe 3 as shown in Figure 4, but differs in that it is less round and more oval so that it is suitable for a rear hoof.
Figure 6 shows another alternative embodiment of a horseshoe 3 according to the invention. This horseshoe 3 is essentially similar to the horseshoe 3 as shown in Figure 4, but differs in that it is provided with one toe lip 32 at the center of the tone portion 4 instead of the two side lips 29 and 30. Such horseshoe 3 with central toe lip
32 is usually applied to a need. In the case that such horseshoe 3 with toe lip 32 is intended to be mounted on a rear horseshoe, the horseshoe in question is made less round and more oval.
It is clear that such positioning of these lateral lips between two consecutive nail holes is also possible with the same advantages for classic horseshoes, the widths A, B and C of which are the same and used as front and rear iron.
The invention relates to horseshoes in general that can be made from iron, aluminum or from any material and to any known production method, for example also by applying the so-called "drop forging" technique.
The horseshoes according to the invention are of course not only intended for warm-blooded horses and ponies with hooves as discussed, but can also be designed for and applied to other types of hoofed animals, in particular also to cold-blooded horses and thoroughbred horses and ponies in general.
The present invention is by no means limited to the embodiments described by way of example and shown in the figures, but such horseshoes can be realized in various variants without departing from the scope of the invention.