<Desc/Clms Page number 1>
Verbeterde sturing van een oplegger. De huidige uitvinding heeft betrekking op een verbeterde sturing van een oplegger.
Meer speciaal heeft de uitvinding betrekking op een oplegger van het type dat in hoofdzaak bestaat uit een chassis dat gedragen wordt door minstens twee wielassen die elk verdraaibaar rond een verticale as op het chassis zijn aangebracht en uit middelen om de oplegger aan een trekkend voertuig te kunnen koppelen.
Men kent reeds zulke opleggers met een sturing van de voornoemde wielassen in de vorm van een mechanisme bestaande uit een draaitafel die op de oplegger is gemonteerd en die door middel van stangen is verbonden met de uiteinden van één of meer gestuurde assen van de oplegger en waarbij op deze draaitafel een wig is voorzien die samenwerkt met een meenemer op de trekker, één en ander zodat, bij het nemen van bochten, de draaitafel wordt verdraaid, waardoor gelijktijdig de gestuurde assen door middel van de stangverbindingen in de gepaste richting en volgens een gepaste hoek worden verdraaid.
Een nadeel van zulk mechanisme is dat het complex en duur is en dat een oplegger, die is uitgerust met een dergelijke sturing van de assen, enkel kan samenwerken met een trekker die is uitgerust met een geschikte overeenstemmende meenemer.
<Desc/Clms Page number 2>
De huidige uitvinding heeft tot doel aan de voornoemde en andere nadelen een oplossing te bieden, doordat zij voorziet in een verbeterde sturing van een oplegger die eenvoudig en relatief goedkoop is en die gebruikt kan worden in combinatie met een klassiek trekkend voertuig met een standaard koppeling voor het aankoppelen van de oplegger.
Hiertoe betreft de uitvinding een verbeterde sturing van een oplegger die hoofdzakelijk bestaat uit een chassis dat gedragen wordt door minstens twee wielassen die elk verdraaibaar rond een opwaarts gerichte as op het chassis zijn aangebracht en uit middelen om de oplegger aan een trekkend voertuig te kunnen aankoppelen, welke verbeterde sturing minstens een stang bevat die overhoeks tussen de voornoemde wielassen is aangebracht en die met één uiteinde scharnierbaar met één wielas is verbonden en met zijn andere uiteinde scharnierbaar met de andere wielas is verbonden.
Bij het nemen van een bocht in voorwaartse rijrichting worden de wielassen die met elkaar verbonden zijn door een stang in de gepaste richting gedraaid, zodat de oplegger in alle veiligheid de bocht volgt.
De sturing kan wórden voorzien van een aandrijving voor de verplaatsing van de voornoemde stang in zijn lengterichting, waarbij deze aandrijving dan uitgerust kan worden met een uitschakelbare demping, zodat schokken, te wijten aan onregelmatigheden in het wegdek, tijdens het
<Desc/Clms Page number 3>
rijden kunnen worden opgevangen bij een ingeschakelde demping.
Bij voorkeur is de sturing voorzien van een stuurelement voor de aandrijving van de stang en van middelen die toelaten de onderlinge hoekverdraaiing te bepalen tussen het trekkend voertuig en de oplegger, welke middelen zijn aangesloten op het voornoemde stuurelement en waarbij dit stuurelement bij voorkeur zodanig is dat de verplaatsing van de stang evenredig is met de hoekverdraaiing die door de voornoemde middelen werd bepaald.
Op deze manier kunnen, bij het nemen van een bocht, de wielassen op een actieve manier worden gestuurd, waardoor de oplegger zich zeer stabiel gedraagt in de bocht, zowel tijdens het vooruit rijden, als tijdens het achteruit rijden.
Met het inzicht de kenmerken van de uitvinding beter aan te tonen, zijn hierna, als voorbeeld zonder enig beperkend karakter, enkele voorkeurdragende uitvoeringsvormen beschreven van een verbeterde sturing van een oplegger volgens de uitvinding, met verwijzing naar de bijgaande tekeningen, waarin: figuur 1 schematisch een transportvoertuig weergeeft bestaande uit een trekkend voertuig en een daaraan gekoppelde oplegger die voorzien is van een verbeterde sturing volgens de uitvinding; figuur 2 op grotere schaal een doorsnede weergeeft volgens lijn II-II in figuur l;
<Desc/Clms Page number 4>
figuur 3 het voertuig van figuur 1 weergeeft, doch voor een andere stand; figuur 4 een eerste variante weergeeft van een transportvoertuig volgens figuur l; figuur 5 op grotere schaal en in doorsnede het gedeelte weergeeft dat in figuur 4 door F5 is aangeduid;
figuur 6 een tweede variante weergeeft van een transportvoertuig volgens figuur 1; figuren 7 en 8 het transportvoertuig van figuur 6 weergeven, doch voor twee andere standen.
Het transportvoertuig 1 van figuur 1 wordt gevormd door een trekkend voertuig 2 en een daaraan gekoppelde oplegger 3.
De oplegger 3 bestaat in hoofdzaak uit een chassis 4 dat gedragen wordt door minstens twee wielassen, respectievelijk 5 en 6, met wielen 7, welke wielassen elk afzonderlijk door middel van een draaischotel 8 verdraaibaar rond een opwaarts gerichte as 9, meer speciaal een verticale as, verdraaibaar op het chassis 4 zijn aangebracht.
De wielassen 5 en 6 zijn in het weergegeven voorbeeld excentrisch geplaatst ten opzichte van hun respectievelijke scharnierassen 9 en zijn ten opzichte van deze assen 9 meer naar de achterzijde van de oplegger 3 aangebracht.
Aan de voorzijde van de oplegger 3 zijn middelen voorzien om de oplegger 3 verdraaibaar aan het trekkend voertuig 2 te kunnen koppelen, welke middelen bij voorkeur bestaan uit
<Desc/Clms Page number 5>
een zogenaamde king pin 10 die op bekende manier kan samenwerken met een koppelschotel 11 die op het trekkend voertuig 2 is aangebracht.
De oplegger 3 is uitgerust met een verbeterde sturing 12 volgens de uitvinding, welke sturing 12 minstens een stang 13 bevat die, zoals weergegeven in figuur 1, overhoeks tussen de voornoemde wielassen 5 en 6 is aangebracht en die met één uiteinde 14 scharnierbaar met één wielas 5 is verbonden en met zijn andere uiteinde 15 scharnierbaar met de andere wielas'6 is verbonden.
De stang 13 is, zoals meer in detail is weergegeven in figuur 2, in het midden scharnierbaar aangebracht op het chassis 4 door middel van een spil 16 of dergelijke die zelf verschuifbaar in een geleiding 17 van het chassis 4 is aangebracht, welke geleiding 17 in het weergegeven voorbeeld is gerealiseerd in de vorm van een gleuf.
Alhoewel in de figuren de stang 13 ééndelig is uitgevoerd, is het niet uitgesloten dat deze stang uit meerdere delen bestaat die al dan niet verdraaibaar aan elkaar zijn gekoppeld.
De werking van de sturing 12 volgens de uitvinding is zeer eenvoudig en als volgt.
Wanneer het trekkend voortuig 2 rechtdoor rijdt, bevinden de wielassen 5 en 6 zich, zoals weergegeven in figuur 1, in een neutrale positie dwars op de lengterichting van de
<Desc/Clms Page number 6>
oplegger 3, welke neutrale positie automatisch behouden blijft tijdens het rijden.
Wanneer het trekkend voertuig 2 een bocht uitvoert, zoals weergegeven in figuur 3, dan ontstaat er een onderlinge hoekverdraaiing A tussen het trekkend voertuig 2 en de oplegger 3.
De wielassen 5 en 6 volgen daarbij automatisch de kromming van de bocht, waarbij, door de stangverbinding tussen de wielassen 5 en 6, deze assen in tegengestelde zin ten opzichte van elkaar verdraaien, waardoor de oplegger 3 zich zeer stabiel zal gedragen in de bocht.
De stang 13 draait hierbij rond de spil 16, die voor het opvangen van ongewenste spanningen, die kunnen te wijten zijn aan fabricagetoleranties en dergelijke, verschuifbaar op het chassis 4 is voorzien om mogelijke breuken te kunnen voorkomen.
In figuur 4 is een variante weergegeven van figuur 1, waarbij in dit geval de voornoemde stang 13 deel uitmaakt van een aandrijving 18 die bij voorkeur, zoals weergegeven in figuur 5, wordt gevormd door een dubbelwerkende cilinder 19, die met zijn mantel 20 verdraaibaar en verschuifbaar op het chassis 4 is aangebracht door middel van een spil 16 zoals hiervoor beschreven, welke spil 16 is gevat in een geleiding 17 van het chassis 4.
De zuiger 21 van de cilinder 19 is bevestigd op de voornoemde stang 13, bij voorkeur in een centrale positie
<Desc/Clms Page number 7>
van deze stang 13 en verdeelt de cilinder 19 in twee kamers, respectievelijk 22 en 23, die elk voorzien zijn van een aansluiting 24 voor integratie van de cilinder 19 in een hydraulisch of pneumatisch circuit.
De voornoemde kamers 22 en 23 zijn bijvoorbeeld gevuld met een hydraulische vloeistof en zijn in dit geval met elkaar verbonden door middel van een leiding 25 die op de voornoemde aansluitingen is aangesloten en waarin een demping, in de vorm van een .vernauwing 26, smoring of dergelijke is voorzien.
De werking van deze variante is analoog aan deze van de hiervoor beschreven uitvoeringsvorm, met dit verschil dat de bewegingen van de stang 13, en dus ook van de wielassen 5 en 6 worden afgeremd, doordat, bij het bewegen van de stang, de zuiger 21 verplaatst wordt, waardoor er vloeistof van de ene kamer, bijvoorbeeld kamer 22, van de cilinder 19, via de vernauwing 26, naar de andere kamer 23 wordt gepompt.
Dankzij deze demping wordt voorkomen dat bij een plotse toename van de weerstand van één van de wielen, bijvoorbeeld ten gevolge van een steen op de weg of dergelijke, de wielassen overmatig zouden wegdraaien.
In figuur 6 is een variante weergegeven, waarbij, in dit geval, de voornoemde dubbelwerkende cilinder 19 niet is kortgesloten door een leiding 25, zoals in de hiervoor beschreven uitvoeringsvorm, maar waarbij de cilinder 19 is aangesloten op een hydraulisch of pneumatisch drukcircuit
<Desc/Clms Page number 8>
bestaande uit een drukbron 27 in de vorm van een pomp, compressor of dergelijke ; daarop aangesloten verdeelblok 28, waarvan de voedings- en retourpoorten via leidingen, respectievelijk 29 en 30, in verbinding staan met de kamers 22 en 23 van de cilinder 19, terwijl de sturing van dit verdeelblok 28 verbonden is met een stuurelement 31, bijvoorbeeld in de vorm van een elektronische stuurdoos, door middel van elektrische leidingen 32 en 33 of dergelijke.
De sturing 12 is verder voorzien van middelen 34 die toelaten de onderlinge hoekverdraaiing A te bepalen tussen het trekkend voertuig 2 en de oplegger 3, welke middelen 34 zijn aangesloten op het voornoemde stuurelement 31 via geleiders 35.
Deze middelen 34 kunnen bijvoorbeeld bestaan uit een inrichting, zoals beschreven in een octrooiaanvrage op naam van dezelfde aanvrager, en ingediend op dezelfde datum, welke middelen 34, in dat geval, bestaan uit een reeks sondes 36 die op een cirkelsegment rond de king pin 10 op de oplegger 3 zijn aangebracht en die de draaibeweging detecteren van de koppelschotel 11 van het trekkend voertuig 2 ten opzichte van de oplegger 3.
Tevens zijn middelen 37 voorzien die toelaten de rij zin van de oplegger 3 te detecteren en die via een geleider 39 is verbonden met het stuurelement 31.
Het voornoemde verdeelblok 28 beschikt minstens over drie mogelijke standen, namelijk:
<Desc/Clms Page number 9>
een neutrale stand waarbij de leidingen 29 en 30 met elkaar in verbinding worden gesteld en waarbij tussen deze leidingen een vernauwing 26 is voorzien ; een eerste werkstand waarbij de stang 13 in één richting wordt gestuurd ; een tweede werkstand waarbij de stang 13 in de andere richting wordt bewogen.
De werking van de hiervoor beschreven variant is eenvoudig en als volgt.
Wanneer het stuurelement 31 is uitgeschakeld of wanneer de gemeten hoekverdraaiing A bij het rechtdoor rijden gelijk is aan nul, bevindt het verdeelblok 28 zich in zijn neutrale stand, waarbij de kamers 22 en 23 van de cilinder 19 onderling met elkaar in verbinding staan via de vernauwing 26 van het verdeelblok 28, zodat in dit geval de werking van de sturing 12 analoog is aan deze van de variant, zoals weergegeven in figuur 4.
Wanneer het stuurelement 31 is ingeschakeld en er een hoekverdraaiing A wordt gemeten, zal het stuurelement 31 het verdeelblok 28 zodanig sturen dat de stang 13 verplaatst wordt, waarbij de verplaatsing evenredig is met de hoekverdraaiing A.
Bij het vooruit rijden zal de wielas 5 in de richting van de bocht verdraaid worden, zoals weergegeven in figuur 7, terwijl bij het achteruit rijden de wielas 5 in de
<Desc/Clms Page number 10>
tegenovergestelde richting zal worden verdraaid, zoals weergegeven in figuur 8.
Optioneel kan het stuurelement 31 in verbinding staan met middelen 39 om de snelheid van de oplegger 3 te kunnen bepalen, waarbij dan de mogelijkheid kan worden voorzien om, bij rijsnelheden boven een bepaalde ingestelde grenswaarde, bijvoorbeeld 30 km/uur, de sturing van de oplegger 3 uit te schakelen of het verdeelblok 28 in zijn neutrale stand te plaatsen, waarbij er dan een demping optreedt van de bewegingen van de stang 13.
Beneden deze grenswaarde van de rijsnelheid heeft er een actieve sturing plaats, zodat minstens bij verplaatsingen op slecht terrein, die meestal plaatsvinden bij lage snelheden, een actieve sturing wordt toegepast.
Een bijkomende optie is dat, wanneer het verdeelblok 28 zich in zijn neutrale stand bevindt, de druk in beide kamers 22 en 23 wordt gemeten, waarbij, vanaf een bepaalde ingestelde piekwaarde van de gemeten druk in één van beide kamers 22 of 23, bijvoorbeeld wanneer één van de wielen 7 bij het rijden op een rechte baan plots een hindernis tegenkomt, een tegendruk wordt gestuurd naar de andere kamer, één en ander zodat wordt voorkomen dat de betreffende wielas 5 en 6 in dit geval ongewenst zou worden verdraaid.
Vanaf een nog hogere ingestelde piekwaarde in één van de kamers 22 of 23,- kan desgevallend de cilinder 19 volledig
<Desc/Clms Page number 11>
worden geblokkeerd, zodat een dwarse positie van de wielassen 5 en 6 in alle gevallen behouden blijft.
Het is duidelijk dat de aandrijving 18 niet noodzakelijk in de vorm van een cilinder 19 moet worden uitgevoerd, maar bijvoorbeeld ook gerealiseerd kan worden door middel van een lineaire motor of een andere aandrijving die in staat is de stang 13 minstens in zijn lengterichting te verplaatsen.
Alhoewel in de figuren de elementen van de sturing 3 op de oplegger 3 zijn gesitueerd, is het niet uitgesloten dat bepaalde delen van de sturing 12, bijvoorbeeld de middelen 37 en 38 om de rijrichting en rijsnelheid te meten, op het trekkend voertuig 2 zijn aangebracht of er deel van uitmaken.
Het is duidelijk dat de uitvinding niet beperkt is tot opleggers met twee stuurbare assen, maar dat ook opleggers met meerdere stuurbare assen, al of niet gecombineerd met één of meer vaste assen, voorzien kunnen worden van een sturing 12 volgens de uitvinding.
De huidige uitvinding is geenszins beperkt tot de als voorbeeld beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvormen, doch een verbeterde sturing volgens de uitvinding kan in allerlei vormen en afmetingen worden verwezenlijkt zonder buiten het kader van de uitvinding te treden.