<Desc/Clms Page number 1>
Grondverdringingsorgaan met klep.
De uitvinding betreft een grondverdringingsorgaan voor het vervaardigen van een funderingspaal in een ondergrond, welk grondverdringingsorgaan een buisvormig lichaam omvat aan de onderzijde waarvan zich een klep bevindt die een kleplichaam en een klepzitting omvat voor het afsluiten respectievelijk vrijgeven van de inwendige ruimte van het buisvormige lichaam, welk kleplichaam in de langsrichting van het buisvormige lichaam door middel van een lineaire geleiding evenwijdig aan zichzelf verplaatsbaar is tussen de sluitstand en de vrijgeefstand.
Een dergelijk grondverdringingsorgaan is bekend uit EP-A-1081290. Tijdens het in de grond aanbrengen van het verdringingsorgaan wordt de klep onder invloed van de drukkracht die daarop wordt uitgeoefend door de verdrongen grond in de sluitstand gehouden. Zodra het verdringingsorgaan echter wordt teruggetrokken opent de klep
EMI1.1
zich doordat die drtkkrachf wegvalt. Via de holle inwendige ruimte van het' verdringingsorgaan wordt onder overdruk betonmortel ingebracht. Tijdens' het inbrengen van de betonmortel wordt het verdringingsorgaan door een geschikte trëkinrichting uit de bodem getrokken.
Daarbij komt de klep in de geopende positie, zodanig dat de betonmortel zich in het door het verdringingsorgaan Vervaardigde langwerpige gat kan verzamelen.
De betonmortel bevat bestanddelen met een bepaalde grootte, zoals kiezels en dergelijke. Het is van groot belang dat deze bestanddelen ongehinderd de geopende klep kunhen verlaten. De lineaire geleiding van de kiep, 'die zich bevindt in de
EMI1.2
doorgang van het büisvormige lichaam, mag daarbij geen hindernis vormen.
Doel van 'de uitvinding is daarom een grondverdringingsorgaan van 'het hiervoor beschreven type'tè verschaffen dat enerzijds een goede wërkmg'met betrekking tot afsluiten en vrijgeven van de doorgang garandeert, maar dat'tevens een vrijwel ongehinderde doorgang van de betonmortel mogelijk maakt.
Dat doel wordt bereikt doordat de lineaire geleiding een methet klep lichaam verbonden schuif omvat alsmede een met het buisvormige lichaam verbonden schüifgeleiding ten opzichte waarvan de schuif verschuifbaar is geleid, waarbij de schuif tenminste drie radiaal zich uitstrekkende platen omvatten de schuif geleiding gevormd wordt door de binnenzijde van het buisvormige lichaam.
EMI1.3
1" -1 -" ...1 r
<Desc/Clms Page number 2>
Als gevolg van het feit dat het kleplichaam verschuifbaar is tussen de sluitstand en de vrijgeefstand, verandert de positie van de klep dwars op de langsrichting van het verdringingsorgaan niet.
De klep kan daardoor in de geopende stand, in welke stand de klep zich bevindt wanneer het verdringingsorgaan zich bevindt boven de plaats waar de paal moet worden vervaardigd, het referentiepunt vormen waarmee het verdringingsorgaan nauwkeurig kan worden gepositioneerd. In dat verband heeft het kleplichaam aan de van het buisvormige lichaam afgekeerde zijde een merkteken voor het positioneren van het verdringingsorgaan ten opzichte van de locatie van een te vervaardigen paal. Bij voorkeur is het merkteken een van het buisvormige lichaam af wijzend uitsteeksel.
In een uitvoeringsvorm die een goede waarneembaarheid van het merkteken biedt, heeft het kleplichaam een kegelvorm aan de zijde die is afgekeerd van het buisvormige lichaam. Het merkteken ligt op een lijn met de hartlijn van het buisvormige lichaam.
Doordat het kleplichaam via een lineaire geleiding is verbonden met het buisvormige lichaam, is verzekerd dat geen kantelen optreedt. De juiste afsluiting van het kleplichaam ten opzichte van de klep zitting is daardoor gewaarborgd.
Vervolgens zal de uitvinding nader worden toegelicht aan de hand van het in'de figuren weergegeven uitvoeringsbeeld van een grondverdringende boor.
Figuur 1 toont een boor in zij aanzicht.
Figuur 2 toont een langsdoorsnede door de boor volgens figuur 1.
Figuur 3 toont het bovenste eind van de boor.
Figuren 4 en 5 tonen een klep aan het onderste eind van dé boor.
De in de figuren 1 en 2 weergegeven boor omvat een in 'zijn geheel met 1 aangeduid buisvormig lichaam, dat bestaat uit de hoofdbuis 2, een eerste om de
EMI2.1
hoofdbuis 2 aangebrachte hulpbuis 3 met een iets grotere diameter dan lIé hoofdbuis '2/ alsmede een tweede om zowel de hoofdbuis 2 als de eerste hulpbuis 3 aangebrachte tweede hulpbuis 4 waarvan de diameter iets groter is dan die van de eerste hulpbuis 3.
EMI2.2
De eerste hulpbuis 3 is door middel van het comsche overgangsstuk 5 aan zijn onderste eind bevestigd aan de hoofdbuis 2 ; de tweede hulpbuis 4 is aan zijn onderste eind door middel van het conische overgangsstuk 6 bevestigd aan de eerste hulpbuis 3.
Onderling zijn de hoofdbuis 2, eerste hulpbuis 3 en tweede 'hulpbuis 4 nog verder aan elkaar verbonden door regelmatig verdeelde afstandhouders 7 respectievelijk 8.
<Desc/Clms Page number 3>
Over het vrije gedeelte van de eerste hulpbuis 3 strekt zich een schroefmiddel 9 uit. Dit schroefiniddel 9 omvat een eerste schroefblad 10, dat zich voortzet tot over het vrije uiteinde 11 van de hoofdbuis 2. Ter plaatse van dat vrije uiteinde 11 is het schroefblad 10 dieper, zodat de uitwendige diameter daarvan constant is. Ter hoogte van dat vrije uiteinde 11 van de hoofdbuis 2 is bovendien een tweede, kort schroefblad 12 aangebracht, waarvan de spoedhoek gelijk is aan die van het eerste schroefblad 10.
Aan het bovenste eind is het eerste schroefblad 10 aangesloten op een tweede schroefblad 13, waarvan de spoedhoek tegengesteld is aan die van het eerste schroefblad 10. Het tweede schroefblad 13 strekt zich uit tot over het conische overgangsstuk 6 tussen de eerste hulpbuis 3 en de tweede hulpbuis 4, waarbij de diepte van het blad geleidelijk aan afneemt.
De diepte van het blad is uiteindelijk ongeveer gelijk aan de diepte'of hoogte waarmee de schrbeflijnvormige richels 14, 15, die elkaar kruisen, uitsteken'ten opzichte van het uitwendige oppervlak van de tweede hulpbuis 4.
Aan het bovenste eind van de hoofdbuis 2 is het in zijn geheel met 16 aangeduide aangrijpmiddel, dat een inwendig achthoekige vorm 17 heeft, aangesloten. Dit aangrijpmiddel 16 is tevens bevestigd aan de tweede hulpbuis 4. Op dit aangrijpmiddel kan een hydraulische inrichting worden aangesloten die een koppel kan uitoefenen Voor het in de bodem draaien van de boor. Aan het onderste eind van de hoofdbuis 2 bevindt zich de in zijn geheel met 18 aangeduide klep.
Bij het in de bodem draaien van de boor volgens de uitvinding treden allereerste de schroefbladen' 10, 12 in werking, die de boor naar beneden trekken. Het materiaal
EMI3.1
dat zich bevindt ter hoogte vain het tweede, tegengesteld gerichte schroefblad 13 wordt tegengehouden tegen verder naar boven bewegen langs de schroefpaal, bij het steeds verder indraaien daarvan:
Ter hoogte van de tweede hulpbuis 4 met relatief grote diameter wordt het losgeboorde bodemmateriaal stevig aangedrukt in de richting van de gatwand, waardoor een verstevigend effect wordt verkregen. '
Een verder gevolg van de aanwezigheid van de tweede hulpbuis 4 niet relatief grote diameter is dat, nadat het gat geboord is, bij het uit de bodem trekken van de boor geen of zeer wering bodemmateriaal mee omhoog uit het gat wordt getrokken. Slechts bodemmateriaal dat zich nog bevindt op de schroefbladen 10,12, 13 wordt meegenomen uit het gat.
Het Overige materiaal blijft daarin echter achter, hetgeen betekent dat slechts een zeer geringehoeveelheid zogenaamd boorspecie behoeft té worden afge-
<Desc/Clms Page number 4>
voerd. Zoals genoemd is ook de gatwand verstevigd, waardoor het dragend vermogen van de in het geboorde gat te vervaardigen fundatiepaal gunstig wordt beïnvloed.
Deze fundatiepaal wordt vervaardigd doordat bij het uit het zich in de bodem bevindende gat trekken van de boor, betonmortel onder druk wordt ingebracht door de hoofdbuis 2. De klep 18 wordt daarbij geopend, zodanig dat bij het zich steeds verder trekken van het verdringingsorgaan de betonmortel zich verzameld in het gat.
De klep 18 is nader weergegeven in de figuren 4 en 5. Deze klep bestaat uit een klepzitting 19 die aan het onderste eind van de hoofdbuis 2 is aangebracht, alsmede een op en neer beweegbaar kleplichaam 20. Bij het in de bodem schroeven van de boor wordt het kleplichaam 20 met zijn kegelvormige oppervlak 23 dichtgedrukt tegen de klepzitting 19 die een overeenkomstig kegelvormig oppervlak 24 bezit zoals weergegeven in figuur 4. Bij 'het omhoog trekken uit het gat daarentegen van het
EMI4.1
verdringingsorgaan zakt het kleplichaam 20 naar beneden, waardoor een vrije doorgang ontstaat ten opzichte van de zitting 19.
Het kleplichaam 20 wordt tegen losraken beveiligd door de' radiaal gerichte platen 21, die eveneens gevangen gehouden worden, in de onderste stand van het kleplichaam 20, doof de klepzitting 19. De radiaal gerichte platen 21 zijn met geringe speling opgenomen in de boring 22 van de hoofdbuis 2, zodanig dat een rechtlijnige geleiding van het kleplichaam 20 is verzekerd.
Het kleplichaam 20 bezit aan de onderzijde eveneens een kegelvorm 25. De top' 26 van deze kegelvorm 25 bevindt zich precies ter hoogte van de hartlijn vair de boor.
Voordeel daarvan is dat de boor nauwkeurig kan worden gecentreerd op de gewenste positie. De boorwerkzaamhéden kunnen derhalve nauwkeurig op de juiste plaats worden uitgevoerd.
Hoewel de figuurbeschrijving een grondverdringende boor betreft, is de uitvinding daartoe niet beperkt. Als alternatief zou bijvoorbeeld ook een
EMI4.2
groridverdringend orgaan kunnen worden toegepast dat door middel van trillingen wordt ingebracht.