<Desc/Clms Page number 1>
Inrichting voor het nemen van een weefselstaal. De huidige uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het nemen van een weefselstaal bij een levende mens of zoogdier. Met andere woorden betreft het een inrichting die gebruikt wordt om een biopsie uit te voeren.
Meer bepaald heeft de uitvinding betrekking op een inrichting voor het nemen van een staal uit een taai weefsel.
Dergelijke inrichtingen zijn reeds bekend maar hebben vaak het nadeel dat ze het gepreleveerde en/of het omliggende weefsel beschadigen of dat ze niet geschikt zijn voor taaie weefsels zoals het vrouwelijke borstweefsel.
Een ander nadeel van de bestaande inrichtingen is dat ze door hun vorm en afmetingen te veel plaats innemen om te kunnen worden gebruikt in kombinatie met een echografisch of radiologisch onderzoek.
De huidige uitvinding heeft als doel een inrichting waarmee onbeschadigde weefselstalen kunnen worden genomen met een minimum aan verwondingen van het te onderzoeken lichaamsdeel en daarmee gepaarde pijnen en die probleemloos kan gebruikt worden in kombinatie met een echografisch of radiologisch onderzoek.
Tot dit doel bestaat de huidige uitvinding uit een inrichting voor het nemen van een weefselstaal die de kombinatie bevat van een langwerpig opvangelement en een daarrond roteerbaar en daarbij axiaal verplaatsbaar mes, waarbij dit opvangelement zulkdanige doorsnede bezit dat tussen dit opvangelement en het daarover aangebrachte mes
<Desc/Clms Page number 2>
tenminste een opvangruimte wordt gevormd waarin weefsel kan binnendringen en opgevangen worden, waarbij het mes met de buitenkant van het langwerpige element samenwerkt om bij het roterend over het langwerpige element aanbrengen van het mes het in de opvangruimte opgevangen weefsel af te snijden.
Het opvangelement kan meerdere opvangruimten vormen en een stervormige doorsnede bezitten met bijvoorbeeld naar binnen uitgeholde zijden.
De randen van deze opvangruimten zijn bij voorkeur scherp.
Het langwerpige opvangelement kan een punt bezitten maar dit hoeft niet indien bijvoorbeeld hulpelementen van de inrichting worden gebruikt die bestaan uit een lokalisatienaald en een errond passende stabilisatienaald die na het verwijderen van de lokalisatienaald een holte vormt voor het inbrengen van het opvangelement.
Met het inzicht de kenmerken van de uitvinding beter aan te tonen is hierna, als voorbeeld zonder enig beperkend karakter, een voorkeurdragende uitvoeringsvorm beschreven van een inrichting volgens de uitvinding, met verwijzing naar de bijgaande tekeningen waarin : figuur 1 schematisch een perspektiefzicht weergeeft van een inrichting volgens de uitvinding ; figuur 2 meer in detail een perspektiefzicht weergeeft van het langwerpig opvangelement van de inrichting van figuur 1 ; figuur 3 meer in detail een perspektiefzicht weergeeft van het mes van de inrichting van figuur 1 ;
<Desc/Clms Page number 3>
figuren 4 en 5 een perspektiefzicht weergeven van twee hulpelementen van de inrichting volgens de uitvinding ;
figuur 6 een zicht weergeeft van de inrichting volgens de uitvinding tijdens het nemen van een weefselstaal. figuur 7 een doorsnede weergeeft volgens de lijn
VII-VII in figuur 6 ; figuren 8 tot 13 doorsneden weergeven van het weefsel tijdens de opeenvolgende stappen voor het nemen van een weefselstaal.
De inrichting voor het nemen van een weefselstaal volgens figuur 1 bevat in hoofdzaak een langwerpig opvangelement 1 en een daarrond passend roteerbaar en daarbij axiaal verplaatsbaar mes 2.
Zoals in detail is weergegeven in figuur 2, bezit het langwerpig opvangelement 1 een dwarse doorsnede die zodanig is dat tenminste één langwerpige opvangruimte 3 wordt gevormd tussen dit opvangelement 1 en een theoretische omhullende cilindermantel die overeenkomt met de baan van het roteerbaar mes 2 dat over het opvangelement 1 wordt geschoven en die in de figuur 2 in punt-streeplijn is weergegeven.
Deze doorsnede is bij voorkeur stervormig en in het weergegeven voorbeeld driehoekig, met de zijden naar binnen toe uitgehold zodat het opvangelement 1 voorzien is van drie overlangse opvangruimten 3.
De langse randen van de opvangruimten 3 zijn vrij scherp.
Het opvangelement 1 is ongeveer 10 cm lang met een buitendiameter van 1, 4 mm.
<Desc/Clms Page number 4>
Op het ene uiteinde van het opvangelement 1 sluit een voetje 4 aan dat gevormd is door een schijfje of een korte cylinder met dezelfde diameter als de diameter van voornoemde theoretische omhullende cilinder.
Aan het andere uiteinde van het opvangelement 1 is een verlengstuk 5 onder vorm van een staafje of dikke draad bevestigd met een lengte van bijvoorbeeld tot ongeveer 20
EMI4.1
cm.
Nabij het laatstgemoemde uiteinde van het opvangelement 1 is een schaalverdeling 6 aangebracht.
Zoals in detail is weergegeven in figuur 3 bestaat het mes 2 uit een holle naald die op haar ene uiteinde van snijranden 7, in het weergegeven voorbeeld, van twee snijranden 7, is voorzien met een hoogte van bijvoorbeeld twee millimeter en die op haar andere uiteinde over een afstand van ongeveer één cm voorzien is van een reliëf 8, bijvoorbeeld ribben of groeven, die deel uitmaken van een snelverbinding 9 met een aandrijfinrichting 10 die verder zal beschreven worden.
Het mes 2 is bijvoorbeeld ongeveer 12 cm lang en heeft een binnendiameter die overeenkomt met de buitendiameter van het opvangelement 1 of de diameter van de omhullende cilinder ervan, namelijk 1, 4 mm, en een buitendiameter van l, 6 mm.
Op dit mes 2 kan een ringvormige stabilisator 11 met een dikte van bijvoorbeeld een cm geschoven worden voor een eventuele manuele geleiding van het mes 2.
Op ongeveer één cm van het reliëf 8 is een schaalverdeling 12 op het mes 2 aangebracht.
<Desc/Clms Page number 5>
De inrichting bevat verder twee hulpelementen, namelijk een lokalisatienaald 13 en een daarover passende stabilisatienaald 14, om het inbrengen van het opvangelement 1 in het weefsel 15 te vergemakkelijken.
De lokalisatienaald 13 is in figuur 4 weergegeven en is een gesloten of volle naald met dezelfde lengte als het opvangelement 1, het voetje 4 inbegrepen en met dezelfde diameter als dit opvangelement 1.
Deze lokalisatienaald 13 is aan haar van haar punt verwijderde en dus buitenste uiteinde bevestigd aan een draad 16 van bijvoorbeeld 20 cm lang.
De stabilisatienaald 14, die in figuur 5 is weergegeven, is een holle naald die even lang is als de lokalisatienaald 13 en een binnendiameter van 1, 4 mm en een buitendiameter van 1, 6 mm bezit. Op een uiteinde is de rand van de stabilisatienaald 14 afgeschuind zodat de holle stabilisatienaald 14 aan de buitenkant iets korter is dan aan de binnenkant.
Het opvangelement 1 met het voetje 4 en het verlengstuk 5, het mes 2, de lokalisatienaald 13 en de stabilisatienaald 14 zijn uit roestvrij staal vervaardigd. De stabilisator 11 is uit roestvrij staal of uit kunststof vervaardigd.
De voornoemde aandrijfinrichting 10 bevat een behuizing 17 bijvoorbeeld in de vorm van een pistool, waarin een elektrische motor 18 is gemonteerd die gevoed wordt doör batterijen 19 en bediend wordt door een trekker 20.
De motor 18 drijft via een overbrenging 21 een holle houder 22 die met het reliëf 8 samenwerkt om met dit reliëf 8 het mes 2 in de houder 21, bijvoorbeeld klemmend of klikkend,
<Desc/Clms Page number 6>
vast te houden en die dus ook deel uitmaakt van voornoemde snelverbinding 9.
De behuizing 17 is boven de houder 22 en in het verlengde daarvan van een doorgang 23 voorzien voor het verlengstuk 5.
De werking van de inrichting volgens de uitvinding is zeer eenvoudig en, met verwijzing naar de figuren 8 tot 13, als volgt.
Vooraleer tot een biopsie in de borst over te gaan wordt een echografie of radioscopie uitgevoerd om het gewenste staal te lokaliseren. Tijdens deze echografie of radioscopie wordt de lokalisatienaald 13 in het weefsel 15 van de borst geprikt, bij voorkeur na lokale verdoving, tot op of tot voorbij de plaats waar het weefselstaal dient genomen te worden.
Eens de lokalisatienaald 13 gepositioneerd is, zoals weergegeven in figuur 8, wordt de stabilisatienaald 14 er met de afgeschuinde rand naar voor over geschoven, waarbij deze afgeschuinde rand het indringen in het weefsel 15 vergemakkelijkt.
Wanneer de stabilisatienaald 14 volledig over de lokalisatienaald 13 geschoven is, zoals weergegeven is in figuur 9, wordt de lokalisatienaald 13 met behulp van de eraan verbonden draad 16 uit het weefsel 15 getrokken.
Binnen de stabilisatienaald 14 wordt aldus een cilindrische holte 24 verkregen zoals weergegeven is in figuur 10.
Nu wordt het opvangelement 1 in deze holte 24 in de stabilisatienaald 14 geschoven zodat het de positie inneemt van de lokalisatienaald 13 zoals weergegeven is in figuur 11. Tussen het opvangelement 1 en de stabilisatienaald 14
<Desc/Clms Page number 7>
worden de drie opvangruimten 3 gevormd waarin later de stalen zullen opgevangen worden. Op de schaalverdeling 6 wordt afgelezen hoeveel het opvangelement 1 nog buiten het lichaam steekt.
Dan wordt het opvangelement 1 vastgehouden door middel van het verlengstuk 5 en wordt de stabilisatienaald 14 verwijderd zodat enkel het opvangelement overblijft.
Het weefsel dat door de stabilisatienaald 14 opzij gehouden werd, zakt nu in voornoemde opvangruimten 3 gevormd door de specifieke doorsnede van het opvangelement 1, zoals weergegeven is in figuur 12. Door de scherpe randen van het opvangelement 1 worden de in de opvangruimten 3 opgevangen weefsel enigszins in repen van elkaar gescheiden.
Het verlengstuk 5 van het opvangelement 1 wordt doorheen het mes 2, de houder 22 en de doorgang 23 van de behuizing 17 van de aandrijfinrichting 10 gebracht.
Het mes 2, al dan niet met stabilisator 11, wordt dan over het opvangelement 1 geschoven tot tegen het lichaam van de patiënt en zijn reliëf 8 in de houder 22 aangebracht.
Door het bedienen van de trekker 20 met de ene hand wordt de motor 18 in werking gesteld waardoor via de overbrenging 21 het mes 2 op hoge snelheid aangedreven wordt.
Terwijl de trekker 20 ingedrukt gehouden wordt, wordt de aandrijfinrichting 10 naar het lichaam toe bewogen, waardoor het mes 2 een cilindrische baan beschrijft die overeenkomt met voornoemde omhullende cilindermantel van het opvangelement 1.
<Desc/Clms Page number 8>
Indien een stabilisator 11 wordt gebruikt kan het mes 2 met de andere hand geleid worden bij het inbrengen.
Het mes 2 is voldoende diep in het weefsel 15 wanneer zijn snijranden 7 het voetje 4 van het opvangelement 1 bereiken.
Gezien de afmetingen van het opvangelement 1 en het mes 2 komt dit overeen met het ogenblik waarop het begin van de schaalverdeling 12 op het mes 2 tegenover het uiteinde van
EMI8.1
het opvangelement 1, dit is ook het begin van de schaalverdeling 6 op dit opvangelement 1, is gelegen.
Aangezien de afstand tussen voornoemd uiteinde van het opvangelement 1 en het lichaam van de patiënt door het aflezen van de schaalverdeling 6 gekend is, is het mes 2 voldoende diep wanneer dezelfde afstand op de schaalverdeling 12 van het mes 2 afgelezen wordt.
Op deze manier wordt door het mes 2 het weefsel afgesneden dat zich in de opvangruimten 3 van het opvangelement 1 bevindt, tot tegen het voetje 4.
Door de aanwezigheid van het voetje 4 wordt het weefsel tot helemaal beneden afgesneden en hoeven de weefselreepjes niet worden losgerukt aan hun uiteinden.
Tenslotte wordt het mes 2 samen met het opvangelement 1 en de daarin opgevangen repen afgesneden weefsel uit het lichaam van de patiënt verwijderd en worden de repen weefsel uit de opvangruimten 3 van het opvangelement 1 gehaald en in een fixatievloeistof ondergedompeld waarna ze naar een laboratorium kunnen worden gebracht voor anatomopathologisch onderzoek.
Het is duidelijk dat de uitvinding geenszins beperkt is tot de als voorbeeld beschreven en in de tekeningen weergegeven
<Desc/Clms Page number 9>
uitvoering, maar zulke inrichting volgens de uitvinding kan in allerlei vormen en afmetingen worden verwezenlijkt zonder buiten het kader van de uitvinding te treden.
Zo kan de doorsnede van het opvangelement 1 eventueel een andere vorm hebben. Een opvangelement met slechts twee opvangruimten is echter meestal onvoldoende stabiel, terwijl een opvangelement met vier opvangruimten veelal te weinig inzakking van het weefsel toelaat.
Een opvangelement van een inrichting volgens de uitvinding kan ook met een punt in plaats van met een voetje uitgevoerd worden, in welk geval het opvangelement eventueel rechtstreeks in het lichaam kan worden geprikt en de hulpelementen gevormd door de lokalisatienaald en de stabilisatienaald kunnen overbodig zijn.
Het opvangelement en het mes moeten niet noodzakelijk van een schaalverdeling zijn voorzien. De diepte in het lichaam van de patiënt kan gewoon gemeten of geschat worden, hetgeen eventueel kan vergemakkelijkt worden door een merkteken aangebracht op bijvoorbeeld het mes.
Uiteraard zijn de hiervoor opgegeven afmetingen enkel ter illustratie gegeven.