<Desc/Clms Page number 1>
"Ligger voor carrosseriebouw van industriële voertuigen en aldus verkregen carrosseriegeraamte".
De uitvinding heeft betrekking op een ligger voor carrosseriebouw voor industriële voertuigen, meer bepaald bovenlangsligger voor aanhangwagen, oplegger of laadruimte van vrachtwagen met dakzeil en zijdelings schuifgordijn.
De tot nog toe gebruikte liggers van dit type bestaan uit verschillende onderdelen die hetzij door lassen, hetzij door middel van klinknagels, hetzij door middel van schroeven en/of bouten aan elkaar bevestigd worden.
Dergelijke liggers bieden niet alleen het nadeel dat hun opbouw zeer arbeidsintensief is, waardoor hun kostprijs relatief hoog is, maar leiden bovendien tot relatief zware constructies hetgeen uiteraard een belangrijk nadeel vormt in de carrosseriebouw voor industriële voertuigen.
De uitvinding heeft dan ook hoofdzakelijk tot doel aan deze belangrijke nadelen te verhelpen en een ligger voor te stellen die nagenoeg volledig machinaal met een minimum aan arbeidskrachten vervaardigd kan worden en bovendien relatief grote buigspanningen kan opvangen niettegenstaande zijn compacte en lichte uitvoering.
Tot dit doel bestaat de ligger volgens de uitvinding hoofdzakelijk uit een uit een stuk geëxtrudeerd element dat een langs dragende kern en zijdelings tegen deze laatste minstens een geleiding voor de ophanging van genoemd schuifgordijn bevat.
Doelmatig zijn op het geëxtrudeerd element middelen voorzien voor het al dan niet verschuifbaar monteren van een dakzeil.
<Desc/Clms Page number 2>
In een voorkeursuitvoeringsvorm van de uitvinding is aan de langszijde van de dragende kern, tegenover deze waar zieh de geleiding voor het schuifgordijn bevindt, een tweede langse geleiding voorzien voor het verschuifbaar ophangen van verplaatsbare stijlen.
De uitvinding heeft verder nog betrekking op een carrosseriegeraamte voor industriële voertuigen met een opstaand kopschot en een opstaand achterkader welke bovenaan aan hun hoeken onderling verbonden zijn door langsliggers, volgens de uitvinding, en waarop een dakzeil en een zijdelings schuifgordijn dienen gemonteerd te worden.
In een bijzondere uitvoeringsvorm van dit carrosseriegeraamte, volgens de uitvinding, rusten de langsliggers met hun vrije uiteinden op ondersteuningen die vast zijn op de naar elkaar toe gerichte zijden van het kopschot en het achterkader, ter hoogte van hun bovenhoeken, waarbij een vaste verbinding gevormd is tussen de langsliggers en de ondersteuningen aan het kopschot en de langsliggers vrij rusten op de ondersteuningen aan het achterkader, maar rechtstreeks aan dit laatste verbonden zijn door een losneembare vergrendeling.
Andere bijzonderheden en voordelen van de uitvinding zullen blijken uit de hierna volgende beschrijving van een bijzondere uitvoeringsvorm van een universele ligger volgens de uitvinding en van een carrosseriegeraamte waarin gebruik gemaakt wordt van deze specifieke ligger ; deze beschrijving wordt enkel als voorbeeld gegeven en beperkt de draagwijdte niet van de uitvinding ; de hierna gebruikte verwijzingscijfers hebben betrekking op de hieraan toegevoegde figuren.
Figuur 1 is een schematisch zijaanzicht, met gedeeltelijke doorsnede, van een onderdeel van een carrosseriegeraamte, waarin gebruik gemaakt wordt van een ligger, volgens een specifieke uitvoeringsvorm van de uitvinding en toegepast in een carrosseriegeraamte met opvouwbaar dakzeil.
Figuur 2 is een voorstelling van een dwarsdoorsnede van ditzelfde onderdeel.
<Desc/Clms Page number 3>
Figuur 3 is eveneens, op grotere schaal, een perspectief voorstelling van een bepaald kenmerk van het in figuur l voorgesteld onderdeel van een bijzondere uitvoeringsvorm van het carrosseriegeraamte volgens de uitvinding.
Figuur 4 is eveneens een detailvoorstelling, op grotere schaal, maar in zijaanzicht van een ander kenmerk van diezelfde uitvoeringsvorm.
Figuur 5 is een dwarsdoorsnede, analoog als deze van figuur 1, van dezelfde ligger maar toegepast in een carrosseriegeraamte met vast dakzeil.
In de verschillende figuren hebben dezelfde verwijzingscijfers betrekking op dezelfde of analoge elementen.
In figuur 1 wordt enigszins schematisch een zijaanzicht voorgesteld van het bovenste gedeelte van een carrosseriegeraamte van een industrieel voertuig.
Dit geraamte is samengesteld uit een kopschot 1, een opstaand achterkader 2 evenwijdig aan het kopschot en, ter hoogte van de bovenhoeken van het kopschot 1 en het achterkader 2, twee horizontale langsliggers 3 die het kopschot 1 en het achterkader 2 met elkaar verbinden.
In deze specifieke uitvoeringsvorm van dit carrosseriegeraamte wordt op de twee onderling evenwijdige liggers 3 een opvouwbaar dakzeil 23 voorzien.
In figuur 1 werd, voor de duidelijkheid van de tekening, dit dakzeil niet voorgesteld, wel een deel van het op zichzelf bekend verrijdbaar vouwmechanisme 4, dat in figuur 1 in samengeplooide toestand voorgesteld werd en verplaatsbaar gemonteerd is op de beide liggers 3.
Daarnaast worden, eveneens aan elk van de langsliggers 3 een schuifgordijn 5 (zie figuren 2 en 5) met verrijdbare stijlen 5 voorzien, teneinde de zijdelingse toegang tot de laadruimte van een aanhangwagen, oplegger of vrachtwagen mogelijk te maken.
Aangezien het gebruik van schuifgordijnen 5 met bijhorende verrijdbare stijlen 6 in de carrosseriebouw voor industriële voertuigen op zichzelf bekend is, wordt de beschrijving hiervan tot een
<Desc/Clms Page number 4>
minimum beperkt.
Het kenmerkend deel van dit carrosseriegeraamte wordt gevormd door de langsliggers 3 en de wijze waarop deze tussen het kopschot 1 en het achterkader 2 gemonteerd zijn.
Deze kenmerken vormen dan ook het voorwerp van deze uitvinding.
De langsligger 3 bestaat uit een uit een stuk geextrudeerd element of in elkaars verlengde geplaatste elementdelen 3a en 3b, en zijn bij voorkeur van aluminium. Elk element bevat een langse dragende kern 7 en zijdelings tegen deze laatste minstens een geleiding 8 voor de ophanging van genoemd schuifgordijn 5.
Aan de langszijde van de draagkern 7, tegenover deze waar zieh genoemde geleiding 8 bevindt, is een tweede langsgeleiding 9 voorzien voor het ophangen van de verrijdbare stijlen 6.
De dragende kern 7 heeft nagenoeg de vorm van een buisprofiel met een rechthoekige dwarsdoorsnede, terwijl de geleidingen 8 en 9 aan elk van de grote langszijden 10 en 11 van dit profiel voorzien zijn, nagenoeg symmetrisch ten opzichte van het vertikaai langssymmetrievlak 12 van deze kern. Verder zijn deze geleidingen 8 en 9 nagenoeg identiek waardoor, zowel voor het schuifgordijn 5 als voor de stijlen 6, gebruik gemaakt kan worden van identieke leirollen 13 voor het gordijn als voor de stijlen.
Verder vertoont de kern 7, langs weerszijden van zijn basis 14, een zijdelingse verbreding die gevormd is door twee tegenoverliggende opstaande randen 15 en 16. Hierbij maakt de rand 15 deel uit van de leibaan voor het schuifgordijn 5, terwijl de rand 16 op een analoge manier deel uitmaakt van de leibaan voor de rollen 13 van de verrijdbare stijlen 6.
De geleidingen 8 en 9 vertonen een nagenoeg U-vormige dwarsdoorsnede, waarvan een van de benen samenvalt met de opstaande langswanden 10, respectievelijk 11, van de buisvormige kern 7 en waarvan het andere been, respectievelijk 17 en 18, zich op een bepaalde afstand evenwijdig aan deze langswanden 10, respectievelijk 11, uitstrekt en voorzien is aan haar vrije naar beneden gerichte uiteinde van opstaande randen 19, respectievelijk 20. Deze
<Desc/Clms Page number 5>
randen 19 en 20 strekken zieh ter hoogte van de basis 14 uit en zijn naar deze laatste gericht.
Op deze manier vormen de opstaande randen 15 en 19 de leibanen voor de rollen 13 van het schuifgordijn 5 en de opstaande randen 16 en 20 de leibanen voor de rollen 13 van de verrijdbare stijlen 6.
Teneinde een perfecte geleiding van de lijrollen 13 te verzekeren, zijn de paren opstaande randen 15 en 19, alsook 16 en 20, aan hun bovenzijde naar elkaar toe hellend uitgevoerd.
Verder is het nog belangrijk te noteren dat de dragende kern 7, in de nabijheid van zijn basis, naast de randen 15 en 16 een bijkomende dwarse versteviging 21 vertoont, waardoor deze in de mogelijkheid is belangrijke buigkrachten op te vangen zonder dat zieh een noemenswaardige vervorming van de ligger voordoet.
Voor het monteren van een al of niet verschuifbaar dakzeil op de ligger 3 vertoont deze hiertoe geschikte middelen.
Aldus is aan de buitenzijde van de geleiding 9, ter hoogte van de opstaande rand 20 van het been 18 van deze geleiding, een zijdelings loodrecht op de zijde 11 van de buisvormige kern 7 uitstekende draagrand of draagvleugel 22 voorzien waarop genoemd vouwmechanisme 4 met het dakzeil 23 verrolbaar gemonteerd is.
Teneinde ervoor te zorgen dat het dakzeil 23 in gesloten stand via een zijdelingse oversteek 24 zieh juist over de ligger zou uitstrekken rust het vouwmechanisme 4 op de draagvleugel 22 door tussenkomst van een vier kantig buisprofiel 25 dat bijvoorbeeld bij middel van klinknagels op deze draagvleugel bevestigd is.
Aan de buitenzijde van de geleiding 8 is een langse groef 25 voorzien waarin de bovenrand van een rubberen afdichtingsband 26 geschoven is en zieh naar beneden uitstrekt om tegen de bovenkant van het schuifgordijn 5 aan te drukken.
Het dakzeil 23 vertoont een tot een lus geplooide neerhangende strook 27 die zieh aan de buitenzijde van de ligger over de volledige lengte van deze laatste uitstrekt tot nagenoeg ter hoogte van de onderrand van de rubberen afdichtingsband 26. Bij middel van klinknagels wordt deze naar beneden loshangende strook 27 op een naar
<Desc/Clms Page number 6>
beneden gebogen vrij uiteinde van de oversteek 24 bevestigd.
Opdat de ligger volgens de uitvinding eveneens dienst zou kunnen doen voor het vast bevestigen van een dakzeil (dus in tegenstelling met een opvouwbaar dakzeil) is bovenop de geleiding 9 voor de verrijdbare stijlen 6 een steunvlak 28 voorzien waarop dwarsbalken 29 kunnen rusten en dienst doen als ondersteuning van het dakzeil.
Zoals duidelijk blijkt uit figuur 5 is in dit steunvlak 28 een T-vormige gleuf 30 uitgespaard over de ganse lengte van de bovenzijde van de geleiding 9, waarvan de afmetingen zodanig zijn dat, vanaf een van de vrije uiteinden van deze geleiding 9 de kop 31 van een bevestigingsbout nagenoeg passend in deze gleuf geschoven kan worden met de van schroefdraad voorziene staaf 32 ervan naar boven gericht en uitstekend ten opzichte van dit steunviak 28.
Bij middel van een op deze staaf 32 geschroefde moer 33 wordt dan elke dwarsbalk 29 op het steunvlak 28 vastgezet.
Boven de geleiding 8 voor het rolgordijn 5 bevindt zieh een zieh loodrecht op de zijde 10 van de kern 7 uitstrekkend kraag 34, waarop de langsrand van het dakzeil 23 bij middel van een lat 35 en klinknagels 36 bevestigd wordt.
De afstand van het steunvlak 28 tot de bovenzijde 14'van de dragende kern 7 is nagenoeg gelijk aan de hoogte van op dit steunvlak 28 te plaatsen dwarsbalken 29, zodanig dat de bovenzijde van deze kern en van deze dwarsbalken nagenoeg in eenzelfde vlak gelegen zijn, zoals duidelijk geillustreerd wordt door figuur 5. De kraag 34 bevindt zieh nagenoeg op hetzelfde niveau ten opzichte van het steunvlak 28.
Zowel deze kraag 34 en de geleiding 8 die zieh
EMI6.1
aan zijde van de draagkern 7 bevinden als de geleiding 9 met de aan e erop voorziene verdikking tot het vormen van het steunvlak 28 waarin de T-vormige gleuf 30 uitgespaard is, dragen in grote mate bij tot de stevigheid van deze kern, vooral tegen het zijdelings uitknikken. Dit heeft ondermeer als gevolg dat een smallere kern aangewend kan worden dan het equivalent buisprofiel dat gebruikt wordt bij de bestaande liggers voor hetzelfde doel.
<Desc/Clms Page number 7>
In sommige gevallen trouwens is het mogelijk om bijvoorbeeld de weerstand tegen doorbuigen nog verder te verbeteren door in de holte 37 van de kern een passende niet voorgestelde verstevigingslat te schuiven die bijvoorbeeld op verschillende plaatsen bij middel van klinknagels in deze kern vastgezet kan worden.
Zoals voorgesteld werd in figuur 1 kan de ligger volgens de uitvinding bestaan uit twee of meerdere in elkaars verlengde aan elkaar bevestigde, geextrudeerde elementdelen 3a en 3b met dezelfde dwarsdoorsnede.
De onderlinge bevestiging van deze elementdelen 3a en 3b geschiedt bij middel van een verbindingsstrip 38 die gedeeltelijk in de holte 37 van elementdeel 3a en gedeeltelijk in de analoge holte van het element 3b passend geschoven wordt.
Bij middel van een vergrendelingssysteem, meer bepaald een treksluiting, worden dan beide elementdelen op een losneembare manier in elkaars verlengde tegen elkaar vastgezet.
In de voorgestelde uitvoeringsvorm bestaat deze treksluiting, enerzijds, uit een haak 39 die bij middel van een bout 40 op een regelbare plaats vastgezet wordt in de gleuf 30 van het steunvlak 20 en, anderzijds, uit een trekstang 41 met in het naar de haak 39 gericht verbreed plat uiteinde een oog 41 waarin de haak 39 kan grijpen. Deze trekstang 41 is bevestigd op een glijblok 43, die bij middel van een hefboom 44 een verplaatsing kan ondergaan volgens de langsrichting van het element 3b in een eveneens in de gleuf 30 bij middel van bouten 40 vastgezette glijlager 43'. Voor het aanspannen van de twee elementdelen 3a en 3b tegen elkaar wordt de trekstang 41 eerst in haar meest vooruitgeschoven stand gebracht door de hefboom 44 een wenteling te doen ondergaan in de zin van pijl 45 en wordt de haak 39 in het oog 42 van deze trekstang 41 gebracht.
Vervolgens wordt dan de hefboom 44 naar beneden geduwd tot de in figuur 3 voorgestelde stand, zodanig dat de stang 41 een verplaatsing ondergaat in de richting van pijl 46 en aldus de twee elementen 3a en 3b tegen elkaar aanspant. Bij middel van een vergrendelingspen 55 wordt er dan voor gezorgd dat de hefboom 44 in de figuur 3 voorgestelde stand behouden blijft.
<Desc/Clms Page number 8>
Een enigszins analoge treksluiting is eveneens voorzien tussen het achterkader 2 en het vrije uiteinde van het tegen dit laatste aansluitende element 3, zoals in detail voorgesteld werd in figuur 4. Deze treksluiting omvat dus eveneens een haak 47 en een trekstang 48 met in het vrije uiteinde daarvan een oog 49 waarin de haak 47 grijpt. Deze trekstang 48 is verder gemonteerd op een glijblok 50 die verschuifbaar gemonteerd is in een glijiager 51, welke bij middel van bouten 40 in de gleuf 30 van het steunviak 28, op een regelbare plaats vastgezet wordt. Op dezelfde manier als dit het geval is voor de treksluiting tussen twee elementen 3a en 3b geschiedt het aanspannen van de treksluiting bij middel van een hefboom 52.
Dit aldus tegen het achterkader 2 aangespannen uiteinde van de ligger 3 rust vrij op een ondersteuning 53 die vast is tegen het kader 2.
Zoals voorgesteld wordt in figuur 1 wordt het tegenover liggend uiteinde van de ligger 3 bij middel van bouten 40 vastgezet op een analoge ondersteuning 54 die vast is tegen het kopschot 1.
Op deze manier verkrijgt men dus een carrosseriegeraamte dat zeer gemakkelijk demonteerbaar is om bijvoorbeeld op een eenvoudige manier een beschadigde ligger of element ervan te vervangen.
Verder is het zo dat door het feit dat bijvoorbeeld geen enkel zijdelings laspunt bestaat tussen de geleidingen 8 en 9 en de kern 7, zowel het schuifgordijn als de verrijdbare stijlen in hun respectievelijke geleidingen zonder risiko van klemmen verplaatst kunnen worden.
Door het feit dat de ligger 3 uit afzonderlijke tegen elkaar geplaatste delen kan gevormd worden, kan bijvoorbeeld gebruik gemaakt worden van liggers met gestandaardiseerde lengte die dan afhankelijk van de lengte van het te bouwen carrosseriegeraamte in elkaars verlengde kunnen bevestigd worden.
Het uit een stuk vervaardigen van de ligger laat toe een maximale materiaalbesparing te verwezelijken en dit zonder afbreuk te doen aan de doorbuigweerstand van de ligger. Bovendien
<Desc/Clms Page number 9>
door de nagenoeg symmetrische uitvoering ervan ten opzichte van het symmetrievlak van de dragende kern wordt de spanning in de ligger nagenoeg gelijkmatig verdeeld en worden bijvoorbeeld spanningsconcentraties vermeden.
De uitvinding is natuurlijk geenszins beperkt tot de hierboven beschreven en in de figuren voorgestelde uitvoeringsvorm die zowel geschikt is voor vaste dakzeilen als vouwbare dakzeilen, maar kunnen meerdere veranderingen overwogen worden ondermeer wat betreft vorm en afmetingen van de samenstellende delen ervan.
Aldus, wanneer geen gebruik dient gemaakt te worden van verrijdbare stijlen, bijvoorbeeld bij kleine overspanningen, kan de geleiding 9 weggelaten worden en, wanneer het dak dus vouwbaar is kan de draagvleugel voor het vouwmechanisme rechtstreeks tegen de draagkern van de ligger aansluiten.
Verder, voor een ligger die alleen bestemd is voor vaste daken kan deze draagvleugel weggelaten worden.
Alhoewel de voorkeur gegeven wordt aan een aluminiumligger kan in principe deze bestaan uit een willekeurig extrudeerbaar materiaal voor zover dus de gewenste draagkracht en buigweerstand verkregen wordt.
In een variante van de in de figuren voorgestelde uitvoeringsvorm kan de basis 14 van de dragende kern 7 open zijn, waardoor deze laatste dus, een U-vormige dwarsdoorsnede heeft waarvan op dezelfde manier als van de geleidingen 8 en 9 de benen naar beneden gericht zijn. Deze aldus zwakkere constructie kan enigszins gecompenseerd worden door gebruik te maken van een ijzeren staaf met een rechthoekige doorsnede, waarvan de vrije uiteinden vast zijn ten opzichte van het kopschot l en het achterkader 2, zodanig dat de kern 7 van het geextrudeerd element 3 of van de verschillende in elkaars verlengde geplaatste delen 3a, 3b ervan schrijlings en passend op deze staaf geplaatst en bijvoorbeeld bij middel van klinknagels kan worden vastgezet