NL9500335A - Zaaimachine. - Google Patents
Zaaimachine. Download PDFInfo
- Publication number
- NL9500335A NL9500335A NL9500335A NL9500335A NL9500335A NL 9500335 A NL9500335 A NL 9500335A NL 9500335 A NL9500335 A NL 9500335A NL 9500335 A NL9500335 A NL 9500335A NL 9500335 A NL9500335 A NL 9500335A
- Authority
- NL
- Netherlands
- Prior art keywords
- seed
- drill according
- seed drill
- carrier
- travel
- Prior art date
Links
Classifications
-
- A—HUMAN NECESSITIES
- A01—AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
- A01C—PLANTING; SOWING; FERTILISING
- A01C7/00—Sowing
- A01C7/20—Parts of seeders for conducting and depositing seed
- A01C7/201—Mounting of the seeding tools
Landscapes
- Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
- Soil Sciences (AREA)
- Environmental Sciences (AREA)
- Sowing (AREA)
Description
ZAAIMACHINE
De onderhavige uitvinding heeft betrekking op een zaaimachine voorzien van zaaielementen voor het in de grond brengen van zaad, en van een zich dwars op de rijrichting A uitstrekkende drager, waaraan de zaaielementen naast elkaar via een houder zijn bevestigd.
Een dergelijke constructie is bekend. Deze kan relatief duur in produktie en montage zijn en kan als nadeel hebben dat een gewenste kleine afstand tussen de te vormen zaairijen ten gevolge van de constructie zelf niet mogelijk is. Volgens de uitvinding wordt althans een deel van dergelijke problemen ondervangen, wanneer de houder aan de achterzijde van de drager is voorzien van meerdere op-neemopeningen, in elk waarvan een zaaielement aan de achterzijde van de drager kan zijn opgenomen.
De uitvinding zal thans nader worden toegelicht aan de hand van de bijgaande tekeningen, waarin:
Figuur 1 een zijaanzicht toont van de machine volgens de uitvinding, gekoppeld met de hefinrichting van een trekker;
Figuur 2 in een uitvergroting een detail van de machine overeenkomstig het aanzicht volgens de pijl II in figuur 1 toont;
Figuur 3 een zijaanzicht volgens de pijl III in figuur 2 toont;
Figuur 4 een achteraanzicht van de machine toont volgens de pijl IV in figuur 1;
Figuur 5 in een uitvergroting een detail van de machine toont vanuit een aanzicht overeenkomstig de pijl V in figuur 1;
Figuur 6 een bovenaanzicht toont van de constructie volgens figuur 5;
Figuur 7 een doorsnede is overeenkomstig de lijn VII-VII in figuur 6;
Figuur 8 een bovenaanzicht is van een deel van de zaaimachine volgens een voorkeursuitvoering.
Overeenkomstige delen in de figuren zijn met gelijke verwijzingscijfers aangegeven. Verder is de uitvin ding geenszins beperkt tot de hier afgebeelde en beschreven uitvoeringsvormen, deze dienen slechts ter illustratie van de uitvindingsgedachte.
Figuur 1 toont een landbouwmachine 1 die een combinatie is van een op zichzelf bekende rotorkopeg 2 met een zaaimachine 3. De rotorkopeg 2 is hiertoe aan de achterzijde van zijn aanbouwbok voorzien van op zichzelf bekende koppelarmen 4, 5 die aangrijpen op de aankoppelpunten 6, waarmee de onderhavige zaaimachine 3 op gebruikelijke wijze eveneens met de genormaliseerde driepuntshefinrichting van een trekker zou kunnen zijn gekoppeld. De zaaimachine 3 omvat een gestel 7, waaraan de koppelpunten 6 zijn aangebracht en waarop een voorraadbak 8, een ventilatorinrichting 9 ten behoeve van pneumatisch transport van zaden, een draagbalk 10 ten behoeve van zaaielementen 11 en een aandrijfwiel 12 zijn bevestigd. De ventilator 9 is via een buis 14 aangesloten op een doseerorgaan 15 dat tegen de onderzijde van de voorraadbak 8 is bevestigd. Het doseerorgaan 15 staat op op zichzelf bekende wijze in aandrijvende verbinding met het aandrijfwiel 12, ook wel genoemd stappenwiel. Het doseerorgaan voert zaad uit de voorraadbak 8 toe aan een in het midden van de voorraadbak verticaal verlopende, ongeveer een meter lange mengbuis, welke het verlengde vormt van de ventilatorbuis 14. Het gedoseerde zaad verdeelt zich in de mengbuis in de van de ventilator 9 afkomstige luchtstroom. Aan zijn bovenste uiteinde eindigt de mengbuis in een op zichzelf bekend verdeelorgaan, waarin de zaad- en luchtstroom verdeeld worden over op het verdeelorgaan aangesloten flexibele doorvoer-leidingen die naar de zaaielementen 11 voeren.
De zaaimachine 3 is verder voorzien van een tegen de achterzijde van de voorraadbak 8 bevestigde schakelinrich-ting 16 ten behoeve van het op en neer halen van zogenaamde markeurs 17 die scharnierbaar om een horizontaal en in de rijrichting A georiënteerde as 18 met de zaaimachine 3 zijn verbonden. Het gestel 7 omvat nabij zijn achterzijde een zich dwars op de rijrichting A uitstrekkende gestelbalk 20, waarop nabij het overdwarse midden van de machine de ventilatorinrichting 9 is gemonteerd. In de onderhavige uitvoering, die ongeveer drie meter breed is, zijn aan de uiteinden van deze gestelbalk 20 wielsteunen met wielen 21 voor de machine aangebracht. De wielsteunen zijn over 180" om de zwenkas 18 verzwenkbaar en in een daarmee bewerkstelligde transportstand vergrendelbaar.
Tegen de onderzijde van de gestelbalk 20 omvat de machine 1 een paar zich neerwaarts uitstrekkende steunen 22 (zie ook figuur 3), tegen het onderste uiteinde waarvan, via de dwars op de rijrichting A georiënteerde zwenkas 23, de drager 10 voor de zaaielementen 11, het aandrijf wiel 12 en een in de figuren niet weergegeven toestrijkinrichting zijn aangebracht. In de nabijheid van ten minste één van beide steunen 22 voor de drager 10, doch gemeten in de rijrichting A op enige afstand daarvan, omvat de machine 1 een met zijn uiteinden scharnierbaar, via dwars op de rijrichting A georiënteerde scharnierassen 26, 27, bevestigd bedieningselement 25 dat zich in hoofdzaak in verticale richting uitstrekt tussen de gestelbalk 20 en de drager 10. In de onderhavige uitvinding is hierbij op de gestelbalk 20 een zich hier vanaf opwaarts en enigszins naar voren gerichte steun 19 aangebracht voor de bovenste zwenkas 26.
Het stappenwiel 12 is via een zich in hoofdzaak in de rijrichting A uitstrekkende arm 28 scharnierbaar om een dwars op de rijrichting georiënteerde zwenkas met de draag-balk 10 verbonden. Op de arm 28 voor het stappenwiel 12 is een afgesloten, zich opwaarts en enigszins voorwaarts uitstrekkende kettingkast 30 aangebracht voor het overbrengen van de wielbeweging naar een hoger gelegen punt. De kettingkast 30 is om de draaiingsas van het stappenwiel 12 verzwenkbaar ten opzichte van de arm 28, doch vastzetbaar in een gelimiteerd aantal onderlinge hoekstanden, aangebracht. Hiertoe is tegen de arm 28 een zich verticaal en in de rijrichting A uitstrekkende plaat 29 met een aantal concentrisch om de as van het stappenwiel 12 aangebrachte boringen aanwezig, in één waarvan de kettingkast 30 onder een gewenste hoek met de arm 28 kan worden vastgezet.
Op een uitgaande asstomp nabij de bovenzijde van de kettingkast 30 is via een kruiskoppeling een zich in hoofd zaak dwars op de rijrichting A uitstrekkende telescopische koppelingsas 31 aangesloten. Deze is met zijn andere, nabij het midden van de machine gelegen uiteinde eveneens via een kruiskoppeling aangesloten op een tegen het gestel 7, 20 van de zaaimachine 3 bevestigde tandwielkast met een haakse overbrenging. Van hieruit wordt uiteindelijk de in de rijrichting A georiënteerde draaiingsas van het doseerorgaan 15 aangedreven.
De achterste gestelbalk 20 is, zoals bijvoorbeeld uit figuur 4 blijkt, opgedeeld in een centraal deel 33 dat onderdeel uitmaakt van een kubusvormig gesteldeel, en twee laterale delen 34, 35. Deze zijn via koppelmiddelen, in de onderhavige uitvoering schetsplaten 36 en 38, 39, en bouten met moer 37 losneembaar met het centrale deel 33 verbonden. De schetsplaten 36, 38, 39 uit de onderhavige uitvoering strekken zich verticaal en in de rijrichting A uit en zijn voorzien van bevestigingspunten in de vorm van boringen die, in de rijrichting A gezien, achter elkaar zijn aangebracht. In een niet weergegeven uitvoering omvatten de platen 36, 38, 39 meerdere, ofwel op verschillende hoogteniveaus aangebrachte, rijen boringen. De schetsplaten 36, 38, 39 zijn in de nabijheid van het kubusvormige gestel aangebracht, terwijl de steunen 22 en het bedieningselement 25 voor de drager 10 met een lateraal deel 34, 35 van de gestelbalk 20 zijn verbonden.
Zoals figuur 3 toont, is de drager 10 in de onderhavige uitvoering gevormd uit een zogenaamde profielbalk. De met de drager 10 gekoppelde zaaielementen 11 omvatten een zaaipijp 49 die met zijn voorste uiteinde is aangesloten op een met het verdeelorgaan verbonden flexibele doorvoer-leiding. Tegen het achtereinde van de zaaipijp is in de onderhavige uitvoering een kouter 32 ofwel zaaischoen aangebracht voor het in de aarde afleggen van het toegevoerde zaad. De zaaipijpen 49 zijn scharnierbaar met de drager 10 verbonden via een houder 40. Deze is, in bovenaanzicht gezien, U-vormig (zie figuur 2). De houder 40 is via een op zichzelf bekend klemstuk 41 en enkel klemelement 42 in de vorm van een bout met moer, tegen de onderzijde van de profielbalk 10 geklemd. Hierbij is de houder 40 aan de tegenover de bout 42 gelegen zijde van de balk 10 achter een profilering van de balk 10 gehaakt. Gezien in zijaanzicht, strekken de benen van de houder 40 zich vanaf de achterzijde van de drager 10 uit in een projectie 43 die onder een hoek van ongeveer 45e in achterwaartse en opwaartse richting is gericht. De projectie 43 omvat een drietal op onderling gelijke afstand en in de lijn van de projectie 43 aangebrachte openingen 44, hier in de vorm van boringen. Aan de zaaipijpen 49 is nabij hun voorste uiteinde een stel armen 45 bevestigd, die zich onder een buiging in de zaaipijp in een verticaal vlak langs, in de richting van de openingen 44 uitstrekken. Hierdoor is een zaaipijp 49 met een enkele bout/moer-verbinding 46 verzwenkbaar in twee op afstand gelegen punten met de houder 40 verbonden. De armen 45 zijn gevormd uit plaatdeel en omvatten ten minste één projectie 47 die zodanig is af gebogen dat deze zich dwars op de rijrichting A uitstrekt. Een projectie 47 strekt zich zover in laterale richting uit dat deze een aanslag vormt tegen één der benen van de betreffende houder 40. De aanslagen 47 maken het gezamenlijk uit de grond tillen van de zaaikouters 32 mogelijk. Nabij hun voorste uiteinde zijn de armen 45 in de onderhavige uitvoering vast verbonden met een zich tussen de benen van een houder 40 passend uitstrekkende bus 48. De bus 48 is via een bout/moerverbinding 46 scharnierbaar in de houder 40 opgenomen. In een niet weergegeven uitvoering strekken de armen zich gedeeltelijk zijwaarts uit en eindigen zij tussen een iets korter uitgevoerde, nu primair als vulstuk dienende, bus. Lasverbindingen zijn in deze uitvoering niet nodig, terwijl eveneens een brede ondersteuning voor de zaaielementen 11 wordt verkregen.
De benen van de U-vormige houders 40 zijn, gezien in bovenaanzicht, onderling op zodanige afstand van elkaar aangebracht dat op de drager 10 een breedte van ongeveer 90 mm in beslag wordt genomen. De boringen in de beenprojecties 43 van de houder 40 zijn aan de buitenzijde taps verlopend. De hier toegepaste bout en moer 46 hebben een passend conisch aanligvlak, zodat bij een gewenste minimale instelbare zaairijafstand van 10 cm een zo breed mogelijke ondersteuning voor de armen 45 van de zaaipijpen 49 is gerealiseerd. De lengte van de toegepaste bout 46 is 94 mm. De bijbehorende moer kan in de constructie volledig over het draadeinde heen worden geschroefd, tot aan een begrenzing die wordt bepaald door de tussen de benen van de houder 40 aangebrachte bus 48. Volgens de uitvinding is de kop van de bout 46 vrijwel volledig in de tapse uitsparing van een boring 40 gelegen. De moer heeft deels een zeskantsomtrek die, ten behoeve van aangrijping met een sleutel, ongeveer vier mm buiten de uitsparing ofwel de houder 40 uitsteekt.
Onder de drager 10 strekt zich, evenwijdig daaraan, en gelegerd in met de drager 10 verbonden steunen, een hoekige, geprofileerde verstelbuis 50 uit. Om de profielbuis 50 zijn van een passende opening voorziene veerhouders 51 geschoven. In een uitgangspositie omvatten deze een zich achterwaarts en neerwaarts onder een hoek van ongeveer 45° uitstrekkende projectie, waarin op gelijke afstand van elkaar, en in de lijn van de projectie, boringen 52 zijn aangebracht. In één van de boringen is steeds een trekveer 13 aangebracht, die zich in de rijrichting A uitstrekt en met zijn achterste uiteinde op afstand van de armen 45 en via een ketting 53 met een zaaipijp 49 is verbonden. De verstelbuis 50 omvat nabij zijn midden een zich in de uitgangspositie althans in achterwaartse richting uitstrekkende arm 54 die nabij zijn uiteinde scharnierbaar is verbonden met een tegen de draagbalk 10 bevestigde schroefspindel 55.
De figuren 5-7 geven in detail de schakelinrich-ting 16 voor de markeurs 17 weer. De schakelinrichting 16 is in de onderhavige uitvoering voorzien van een beves-tigingselement 56 in de vorm van een kokerbalk, waarmee de inrichting in de onderhavige uitvoering tegen de voorraadbak 8 van de zaaimachine 3 is bevestigd. De inrichting 16 omvat een drager 57, eveneens in de vorm van een kokerprofiel, die in de onderhavige uitvoering is vastgeschroefd tegen zich neerwaarts en verticaal vanaf het bevestigingselement 56 uitstrekkende lippen 58. Nabij zijn uiteinden is, scharnierbaar om een althans in hoofdzaak in de rijrichting A georiën- teerde scharnieras 59, een bedieningsarm 60 aangebracht. Deze strekt zich tijdens een niet werkzame stand van de markeurs 17 opwaarts en in de richting van het midden van de drager 57 uit onder een hoek tussen de 45 en 60* met de drager 57. Nabij zijn bovenste uiteinde is een arm 60 voorzien van een oog voor de bevestiging van een kabel 61, die met zijn andere uiteinde is verbonden met de arm van een markeur 17, en wel in de buurt van de scharnieras 18 daarvan. Een arm 60 is in de onderhavige uitvoering gevormd uit twee onderling verbonden stripdelen, die elk langs een opstaande zijde van de drager 57 scharnierbaar zijn.
De beide armen 60 van de schakelinrichting 16 zijn onderling verbonden door een zich evenwijdig aan de drager 57 uitstrekkend bedieningsorgaan 62. Dit is via zwenkassen 63 met de beide armen 60 verbonden. In de onderhavige uitvoering is het bedieningsorgaan 62 uitgevoerd als een enkelzijdig op druk belastbare en tegen veerwerking in werkzame hydraulische verstelcilinder. In deze uitvoering is in het cilinderdeel, tussen het afgesloten uiteinde daarvan en de zuigerkop daarin, een drukveer 72 opgenomen. De verstelcilinder 62 is in de onderhavige uitvoering via een in dwarsdoorsnede getekende leiding 71 aansluitbaar op het hydraulisch systeem van een trekker. Het bedieningsorgaan 62 is, hetzij vanuit de cabine van de trekker, hetzij onder tussenkomst van een al dan niet programmeerbaar electronisch schakelcircuit, te activeren. Nabij de bovenzijde van de armen 60 is, verzwenkbaar om een as 64 die evenwijdig aan de overige in de inrichting 16 aanwezige scharnierassen 59 is georiënteerd, een binnenwaarts gerichte, uit plaatmateriaal gevormde vergrendelarm 65 aangebracht. Deze strekt zich in een vergrendelende stand in hoofdzaak horizontaal uit. De arm 65 is hierbij met een aan zijn onderzijde en nabij zijn vrije uiteinde aangebrachte passende uitsparing over een pal 66 gelegen. De pal 66 vormt een vaste verbinding tussen twee opwaarts gerichte, elk aan een opwaarts gerichte zijde van de drager 57, en centraal tussen de assen 59 bevestigde steunen 67. Tussen de steunen 67 is, eveneens vast en op geringe afstand onder de pal 66, een zich in hoofdzaak horizontaal uitstrekkende, plaatvormige geleiding 68 voor de vergren-delarmen 65 bevestigd. De vergrendelarmen 65 hebben een afgeschuind uiteinde 69, zodanig dat deze een hoek van ongeveer 45* met de lengterichting van de vergrendelarm 65 maakt, waarbij de grootste lengte van de arm 65 zich aan de bovenzijde bevindt. Nabij de bovenkant van de voorzijde van de vergrendelarm 65 omvat deze een zich zijwaarts uitstrekkende plaatvormige lip 70 die een hoek van 90* met een opstaande zijde van de arm 65 maakt en die een hoek van ongeveer 30* met de langsrichting van de vergrendelarm 65 maakt. De vergrendelarm 65 wordt ten opzichte van de bedieningsarm 60 door een om de zwenkas 64 van de vergrendelarm 65 gewonden drukveerelement 71 in neerwaartse richting geduwd.
Op het uiteinde van de zuigerstang van de cilinder 62 is een sensor 74 aangebracht. Deze werkt samen met een tegen het nabijgelegen uiteindedeel van de cilinder 62 aangebracht referentie-element 75. De sensor 74 en het referen-tie-element 75 zijn zo opgesteld dat zij elk een naar elkaar toegekeerd vlak omvatten. Telkens wanneer de sensor 74 in de nabijheid van het referentie-element 75 terecht komt, wordt in het tot de machine behorende electronisch schakelcircuit een teller opgehoogd. Wanneer de teller een instelbare waarde bereikt, wordt door het schakelcircuit gedurende een bewerkingsgang de zaadtoevoer naar één of meer zaaikouters stopgezet voor het vormen van een rijpad. De teller wordt na de bewerkingsgang teruggesteld op een beginwaarde. De sensor is in de weergegeven uitvoering gevormd door een zogenaamde Namur-sensor. Het referentie-element 75 bestaat uit een ijzerkern. Het referentie-element kan ook gevormd zijn door bijvoorbeeld het nabijgelegen kopse uiteinde van het cilinderdeel. Zodra de ijzerkern in de nabijheid van de Namur-sensor terecht komt, ofwel in de nabijheid van de daarin aanwezige spoel, ondergaat de sensor 74 een electrische toestandsverandering die via de geleiding 76 in het electronisch schakelcircuit wordt gedetecteerd, aan de hand waarvan de genoemde teller wordt opgehoogd. Op analoge wijze kan de teller eveneens worden opgehoogd wanneer de sensor 74 is uitgevoerd als een zogenaamde Reed-schakelaar.
Zoals in figuur 8 is te zien, zijn de zaaikouters 32 in drie elkaar niet overlappende, dwars op de rijrichting A georiënteerde rijen opgesteld. Deze worden verder aangeduid als kouterrijen. De zaaipijpen 49 zijn hiertoe uitgevoerd in drie verschillende lengtes. De zaaikouters 32 zijn tevens zo opgesteld dat de zaaikouter die voor de vorming van de naburige zaairij is bedoeld, steeds in één van de beide overige kouterrijen is opgesteld. Het stappenwiel 12 is in de in figuur 4 weergegeven opstelling achter het centrale deel 33 van de gestelbalk 20, en wel nabij één van beide schetsplaten 36, met de drager 10 verbonden. Het stappenwiel 12 is daarbij zo opgesteld dat zijn draaiingsas, gezien in bovenaanzicht, zich tussen de voorste en de achterste kouterrij bevindt, bij voorkeur tussen de tweede en de achterste kouterrij. De twee zaaikouters 32 die de onmiddellijk naast het stappenwiel 12 gelegen zaairijen vormen, zijn zo opgesteld dat één hiervan zich in de voorste kouterrij en de andere zaaikouter in de achterste kouterrij bevindt. De achterste zaaikouter 32 hiervan is gepositioneerd met behulp van een speciale zaaipijp 78 welke, gezien in bovenaanzicht, een kromming dwars op de rijrichting A omvat. De betreffende zaaipijp 78 is met de drager 10 verbonden via de houder 40 van een naburige zaaipijp 49 voor de eerste, ofwel voorste kouterrij.
De werking van de constructie wordt in het navolgende omschreven.
De figuren 1-3 tonen een constructie, waarbij de drager 10 tezamen met de buitenste gesteldelen 34 en 35, hetzij in meer voorwaartse, hetzij in meer achterwaartse positie ten opzichte van het centrale gesteldeel 33 van de machine vastzetbaar is. Dit heeft het voordeel dat de drager 10, de buitenste delen 34, 35 van de gestelbalk 20 en de daarmee gekoppelde steunwielen 21 zo dicht nabij de trekker kunnen worden opgenomen als de afmetingen van de rol van een eventueel tussen de zaaimachine 1 en de trekker gekoppelde grondbewerkingsmachine 2 toelaat. Opgemerkt wordt dat het kubusvormig geraamte 7, dat het gestel van de zaaimachine vormt, zich op zodanige hoogte bevindt dat het zich doorgaans boven een veelal achter grondmachines 2 toegepaste aandrukrol heenstrekt. De steunwielen 21 zijn zodanig met een buitenste gestelbalkdeel 34, 35 verbonden dat de denkbeeldige voorste verticale raaklijn daarvan zich achter het meest naar voren uitstekende deel van de drager 10 of de verstelbuis 50 uitstrekt. Vanaf de dragers 10 strekken zich houders 40 voor de zaaipijpen 49 met zaaikouters 32 in achterwaartse richting uit, eveneens met de bedoeling het zwaartepunt van de machine zover mogelijk naar voren te verplaatsen. De beschreven vorm en de oriëntatie van de houders 40 vormen ook een vereenvoudiging van de montage van de houders 40. Immers, de kans op vergissingen tijdens de montage in het naar voren of naar achteren doen wijzen van de houders 40 is uitermate verkleind, en het bevestigen van de houders 40 kan steeds vanaf één zijde plaatsvinden.
Tijdens het bedrijf is de machine nabij haar voorzijde afgesteund in koppelarmen 5, 4 van hetzij een trekker, hetzij een tussengeschakelde grondbewerkingsmachine 2, en anderzijds, nabij haar achterzijde, door de steunwielen 21. Via de wielen 21 en de wijze van aankoppelen, kan de machine vrij eventuele glooiingen in het veld volgen. Hierbij is het van voordeel dat de wielen 21 zich in de nabijheid van de zaaikouters 32 bevinden, zodat de veerspanning, waaronder deze door de veren 13 en de schroef spindel 55 tijdens het bedrijf in de grond staan, zo weinig mogelijk fluctueert. Deze veerspanning kan centraal, dat wil zeggen met behulp van de enkele schroefspindel 55, vergroot of verkleind worden, al naar gelang de weerstand van het grondtype. Bij het keren op de kopakker, kunnen de kouters 32 gezamenlijk met het stap-penwiel 12 uit het werk gesteld worden en wel door activering van een bedieningsorgaan 25. Na activering van het bedieningsorgaan 25, in de onderhavige uitvoering betekent dit dat de zuigerstang wordt ingetrokken, verzwenkt het geheel van de drager 10, verstelbuis 50 en de daaraan gekoppelde delen zoals het stappenwiel 12, de zaaikouters 32 en het verstelelement 55, om de zwenkassen 23 in opwaartse en voorwaartse richting. Dit voorkomt dat bijvoorbeeld de zaaipijpen 49 tijdens het keren op de kopakker verwrongen raken. In het geval dat de zaaimachine 3 via een tussenge-schakelde grondbewerkingsmachine 2 met de trekker is gekoppeld, omvat de machinecombinatie 1 een in figuur 1 in een gestreepte lijn weergegeven ketting die zich uitstrekt tussen de onderste aankoppelarmen 4 en de bovenste zijde van de aankoppelbok van de tussengeschakelde machine 2. De lengte van de ketting beperkt de neerwaartse uitwijkbaarheid van de zaaimachine 3 ten opzichte van de tussengeschakelde grondbewerkingsmachine 2, zowel bij het transport als tijdens het bedrijf. De lengte van de kettingen is eenvoudig bepaalbaar, hetgeen bijvoorbeeld gebruikt kan worden voor de over-gang van de transportstand naar de bedrijfsstand.
Samenhangend met het meer naar voren of naar achteren bevestigen van de drager 10 ten opzichte van het gestel 7 van de machine 1, is de kettingkast 30 van het stappenwiel 12 ten opzichte van de in hoofdzaak in de rijrichting A gerichte arm 28, onder verschillende hoeken instelbaar. Dit heeft enerzijds het voordeel dat de kettingkast 30 bij bediening van de verstelcilinder 25 op de kopakker niet tegen de gestelbalk 20 aankomt. Anderzijds blijft hierdoor, ongeacht de plaats van bevestiging van de buitenste gesteldelen 34, 35 ten opzichte van het centrale gesteldeel 33, de plaats van de bovenste uitgang van de kettingkast 30 ongeveer gelijk. Hierdoor blijft de gunstige hoek, waaronder de kruiskoppelingsas 31 is opgesteld, grotendeels gehandhaafd. De houders 40 voor de zaaipijpen 49, 7 8 zijn zodanig gevormd dat hieraan twee zaaipijpen tegelijk bevestigd kunnen worden: één in de onderste boring 44 en één in de bovenste, ofwel achterste boring 44. Dit heeft bijvoorbeeld het voordeel dat nabij de steunwielen 21 en nabij het stappenwiel 12 op eenvoudige wijze een in dwarsrichting gekromde zaaipijp 78 tezamen met de kortste zaaipijp 47 in een houder 40 kan worden bevestigd. De in dwarsrichting gekromde zaaipijp 78 is hierbij eveneens zo gevormd dat het zich min of meer horizontaal en in de rijrichting uitstrek— kende deel hiervan op een hoger niveau dan het overeenkomstige deel van een korte zaaipijp 49 verloopt.
De overdwarse kromming van de zaaipijp 78 strekt zich althans voor het grootste deel achter het voorste omtreksdeel van het aandrijfwiel 12 uit. Zoals figuur 8 toont, is nabij de uiteinden van de gestelbalk 20 tegen de drager 10 steeds eerst een in dwarsrichting gekromde zaaipijp 78 aangebracht en wel zodanig dat de betreffende zaaikouter 32 achter het steunwiel 21 is opgesteld.
De twee aan de uiteinden van de drager 10 aangebrachte, en tot achter de steunwielen 21 reikende zaaipij-pen 78, vormen eikaars spiegelbeeld. Onmiddellijk aan de zaaipijpen 78 grenzend is een in de voorste kouterrij eindigende zaaipijp 49 aangebracht. Deze is op dezelfde, van buitenaf geteld, eerste houder 40 gemonteerd. In de voorkeursuitvoering volgens figuur 8 is in de tweede houder 40, eveneens van buitenaf geteld, een lange, in de achterste kouterrij eindigende zaaipijp 49 aangebracht. De derde houder koppelt vervolgens een vierde, middellange en in de tweede kouterrij eindigende zaaipijp 49 met de drager 10, terwijl de vierde houder een korte, in de eerste kouterrij eindigende vijfde zaaipijp 49 aankoppelt. Tussen de vierde en de vijfde houder is vervolgens een positie voor één houder vrijgelaten, terwijl de vijfde houder de zesde en de zevende zaaipijp 78, respectievelijk 49 met de drager 10 koppelt. Tussen de vijfde en de zesde zaaipijp 49, respectievelijk 78 is, overeenkomstig de voorkeursuitvoering, het loopwiel 12 opgesteld. In de voorkeursuitvoering is de as van het loopwiel 12 tussen de middelste en de achterste kouterrij opgesteld. Dit heeft het voordeel dat de voorste zaaikouter 32 van de onmiddellijk naburige zaairij zich bevindt voor het snijpunt van het bodemoppervlak met de omtrek van het stap-penwiel 12. Door deze opstelling wordt voorkomen dat het stappenwiel 12 blijft stilstaan als gevolg van mogelijk haken van de daarop aangebrachte uitsteeksels achter door de betreffende zaaikouter 32 opgestroopte gewasresten. Het stappenwiel 12 is in de onderhavige uitvoering gevormd door een hoepel van geringe breedte, dat wil zeggen 1 è 2 cm, die via een aantal spaken op de naaf voor de draaiingsas is afgesteund. Tegen de buitenste omtreksrand omvat de hoepel van het stappenwiel 12 in de bewerkte grond indringbare uitsteeksels, waarmee de voor het doseerorgaan 15 benodigde kracht wordt verkregen.
De in de figuren 5-7 weergegeven schakelinrich-ting 16 is weergegeven in een stand, zoals die zich aan het kopeinde van een akker, ofwel aan het eind van een werkgang, voordoet. Hierbij is het bedieningsorgaan 62 door het schakelcircuit in de weergegeven stand geblokkeerd. Dit wordt gerealiseerd met behulp van een door het schakelcircuit aangestuurd hydraulisch schuifblok dat in de hydraulische leiding tussen de trekker en de cilinder is opgenomen. Zodra de bestuurder het schakelcircuit via een bedieningspaneel informeert dat er met een nieuwe werkgang wordt begonnen, wordt de blokkering opgeheven. De olie stroomt uit de cilinder terug naar de trekker en de rechter markeur van de machine zakt naar de grond. De weerstand van de terugstromende olie wordt overwonnen door de zwaartekracht die de markeur via de kabel 61, de arm 60 en de as 63 op de zuigerstang van de cilinder 62 overbrengt en door de kracht van de in de cilinder 62 aanwezige drukveer. De rechter vergrendelhaak wordt bij het zakken van de markeur boven de pal 66 gehouden, omdat deze zich via zijn lip 70 afsteunt op de lip 70 van de andere markeur. Zodra deze lip 70 van de lip 70 van de linker markeur is afgegleden, wordt de rechter vergrendelhaak 65 door de drukveer 71 in neerwaartse richting tegen de geleideplaat 68 gedrukt. Wanneer de bestuurder vervolgens het einde van de werkgang aangeeft, wordt, met behulp van de hydraulische druk vanuit de trekker, de cilinder 62 ingetrokken en schuift de rechter arm 65 over de geleiding 68 naar de pal 66 toe. Hierbij komt de lip 70 van de rechter vergrendelhaak 65 onder die van de linker vergrendelhaak 65 terecht. Bij verder intrekken komt het af geschuinde uiteinde van de rechter grendelhaak 65 tegen de pal 66. Hierdoor wordt de rechter grendelhaak 65, bij verder intrekken van de cilinder 62, in opwaartse richting geleid, en wordt de linker grendelhaak 65 tegen de druk van de linker veer 71 in, uit zijn vergrendelende positie geheven. De cilinder 62 wordt op het kopeinde van de akker wederom in zijn stand geblokkeerd, totdat de bestuurder het begin van een nieuwe werkgang aangeeft. Hierbij wordt nu de linker markeur 17 in een werkstand gebracht. Het voororaschrevene herhaalt zich. De linker en rechter grendelhaak stoten elkaar hierbij afwisselend uit hun vergrendelende stand. De markeurs 17 kunnen vanuit de onwerkzame stand die zij op de kopakker beide hebben, handmatig in een verticale transportstand worden geduwd en daarin vergrendeld.
Aan de hand van het in het electronisch schakelcir-cuit vastgestelde aantal afgegeven signalen van de sensor 74, ofwel het aantal keren dat een markeur uit het werk is geheven, wordt een rijpad in het zaaibed aangelegd. Hiertoe wordt de zaadtoevoer naar één of meer zaaikouters automatisch geblokkeerd. De periode waarin, ofwel het aantal werkgangen waarna een rijpad, ofwel tramline, moet worden aangelegd, is instelbaar. De sensor 74 wordt in de onderhavige uitvoering tevens toegepast om vanuit het schakelcircuit automatisch en op tijd een hydraulisch schuifblok in de olietoevoer naar de cilinder 62 aan te sturen. Zo kan deze in een geblokkeerde stand worden gesteld, voordat het noodzakelijke bijbehorende veiligheidsventiel in actie komt.
De uitvinding is niet beperkt tot hetgeen hiervoor is beschreven, maar heeft ook betrekking op alle details in de tekeningen. De uitvinding heeft verder betrekking op allerlei alternatieven in de constructie, uiteraard vallende binnen de bewoordingen van de hiernavolgende conclusies.
Claims (23)
1. Zaairaachine voorzien van zaaielementen (11) voor het in de grond brengen van zaad, en van een zich dwars op de rijrichting (A) uitstrekkende drager (10), waaraan de zaaielementen (11) naast elkaar via een houder (40) zijn bevestigd, met het kenmerk, dat de houder (40) aan de achterzijde van de drager (10) is voorzien van meerdere op-neemopeningen (44), in elk waarvan een zaaielement (11) aan de achterzijde van de drager (10) kan zijn opgenomen.
2. Zaaimachine volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de houder (3) in een denkbeeldige, onder een hoek van 45° met een horizontaal vlak gelegen, lijn aangebrachte openingen (44) omvat.
3. Zaaimachine volgens conclusie 1 of 2, met het kenmerk, dat de zaaielementen een zaaiveld vormen, waarin de zaaielementen steeds in één van drie in de rijrichting achter elkaar gelegen, dwars op de rijrichting (A) georiënteerde kouterrijen in de machine opgenomen zijn.
4. Zaaimachine volgens conclusie 1, 2 of 3, met het kenmerk, dat een zaaielement (11) met een houder (40) is verbonden via één of meer armen (45), welke een zich dwars op de rijrichting (A) uitstrekkend aanslagelement (47) voor aanslag tegen de benen van de houder (40) omvatten.
5. Zaaimachine volgens een of meer der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de machine een zich evenwijdig aan de drager (10) uitstrekkende verstelbuis (50) omvat ten behoeve van aanhaking van een met een zaaielement (11) verbonden trekveer (13), welke verstelbuis (50) zich in de ruimte onder de drager (10) uitstrekt.
6. Zaaimachine volgens een of meer der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de verstelbuis (50) wordt gevormd door een onrond geprofileerde buis, welke gelegerd in met de drager (10) verbonden steunen in de machine is opgenomen .
7. Zaaimachine volgens een of meer der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de met de zaaielementen (11) verbonden trekveer (13) met de verstelbuis (50) is verbonden via over de verstelbuis (50) geschoven veerhouders (51), voorzien van een projectie, waarin drie op een denkbeeldige, een hoek van ongeveer 45* met de rijrichting insluitende lijn aangebrachte openingen voor het inhaken van de veer (13) zijn aangebracht, welke denkbeeldige lijn zich bij voorkeur in achterwaartse en neerwaartse richting uitstrekt.
8. Zaaimachine volgens een of meer der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de drager (10) verzwenkbaar om een evenwijdig aan de drager (10) georiënteerde zwenkas (23) met het gestel (7, 20) is verbonden, welke zwenkas (23) zich althans gedeeltelijk in de ruimte boven de drager (10) bevindt.
9. Zaaimachine volgens een of meer der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de zaaielementen (11) door centrale bediening met behulp van een verstelorgaan (25) genomen kunnen worden, welk verstelorgaan (25) in de rijrichting (A) op afstand achter de zwenkas (23) voor de drager (10) via een zwenkas (27) met de drager (10) is verbonden, en waarbij de zwenkas (26) zich tussen het verstelorgaan (25) en het gestel (7, 20), recht boven of vóór de onderste zwenkas (27) bevindt.
10. Zaaimachine volgens een of meer der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de zaaimachine (3) een gestel (7) met een achterste, zich dwars op de rijrichting uitstrekkende gestelbalk (20) omvat, welke balk een centraal, tot de rest van het gestel (7) behorend deel (33) omvat en twee tegen de uiteinden daarvan op verschillende locaties in de rijrichting (A) vastzetbare buitenste balkdelen (34, 35) omvat, waarbij het verstelorgaan (25) aan één van de buitenste balkdelen (34, 35) is verbonden.
11. Zaaimachine volgens een of meer der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat alle zaaielementen (11) verzwenkbaar om evenwijdig aan de drager (10) georiënteerde en daarachter aangebrachte zwenkassen (46) verzwenkbaar zijn.
12. Zaaimachine volgens een of meer der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de houders (40) van de machine (3) gelijk zijn.
13. Zaaimachine volgens een of meer der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de zaaielementen (11) aan de achterzijde van de drager (10) met een houder (40) zijn verbonden.
14. Zaaimachine volgens een of meer der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de machine een aandrijfwiel (12) voor een doseerorgaan (15) omvat, dat is opgesteld tussen twee, elk een zaadrij vormende kouters (32).
15. Zaaimachine volgens een of meer der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de as van het aandrijfwiel (12) zich bevindt achter de op één na voorste kouterrij en vóór de achterste kouterrij.
16. Zaaimachine volgens een of meer der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat het aandrijfwiel (12) is opgesteld naast een zaaikouter (32) die, gemeten in de rijrichting en vanaf de voorzijde van de denkbeeldige omtrekscirkel van het aandrijfwiel, is opgesteld vóór de omtrekscirkel of althans op minder dan een kwart van de wieldiameter achter de voorzijde van de omtrekscirkel.
17. Zaaimachine volgens een of meer der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat het aandrijfwiel is opgesteld naast een zaaikouter die, gemeten in de rijrichting (A), achter de as van het aandrijfwiel is opgesteld.
18. Zaaimachine volgens een of meer der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de naast het stappenwiel (12) en achter de as daarvan opgestelde zaaikouter, gezamenlijk met de in de aan dezelfde zijde in de, vanaf het aandrijfwiel (12) geteld, tweede zaairij opgestelde zaaikouter (32) met de drager (10) is verbonden.
19. Zaaimachine volgens een of meer der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de zaaipijp (78) van de onmiddellijk naast het aandrijwiel (12), en achter de as daarvan opgestelde zaaikouter, een buiging dwars op de rijrichting omvat, welke buiging zich althans in hoofdzaak achter de voorzijde van het aandrijfwiel uitstrekt.
20. Zaaimachine volgens een of meer der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat zich vanaf de as van het aandrijfwiel (62) een kettingkast (30) van een aandrijving in hoofdzaak in opwaartse richting uitstrekt, en met de draagarm (28) voor het aandrijfwiel (12) is verbonden met behulp van verstelmiddelen, waarmee de hoek tussen de langsas van de aandrijving en de arm (28) instelbaar is.
21. Zaaimachine volgens een of meer der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de machine (3) een schakelinrichting (16) voor markeurs (17) omvat, welke is voorzien van een enkelzijdig werkend hydraulisch verstelor-gaan (62), waarin een veerelement (72) is opgenomen.
22. Zaaimachine volgens een of meer der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de schakelinrichting (16) grendelarmen (65) omvat, welke zijn voorzien van een geleidende lip (70), met behulp waarvan de grendelarmen (65) elkaar afwisselend uit een vergrendelende stand kunnen plaatsen.
23. Zaaimachine volgens een of meer der voorgaande conclusies en/of een of meer der kenmerken, zoals weergegeven in de beschrijving en/of in de figuren.
Priority Applications (3)
Application Number | Priority Date | Filing Date | Title |
---|---|---|---|
NL9500335A NL9500335A (nl) | 1995-02-22 | 1995-02-22 | Zaaimachine. |
DE1996606203 DE69606203T2 (de) | 1995-02-22 | 1996-02-19 | Sähmaschine |
EP19960200420 EP0728407B1 (en) | 1995-02-22 | 1996-02-19 | A sowing machine |
Applications Claiming Priority (2)
Application Number | Priority Date | Filing Date | Title |
---|---|---|---|
NL9500335 | 1995-02-22 | ||
NL9500335A NL9500335A (nl) | 1995-02-22 | 1995-02-22 | Zaaimachine. |
Publications (1)
Publication Number | Publication Date |
---|---|
NL9500335A true NL9500335A (nl) | 1996-10-01 |
Family
ID=19865619
Family Applications (1)
Application Number | Title | Priority Date | Filing Date |
---|---|---|---|
NL9500335A NL9500335A (nl) | 1995-02-22 | 1995-02-22 | Zaaimachine. |
Country Status (3)
Country | Link |
---|---|
EP (1) | EP0728407B1 (nl) |
DE (1) | DE69606203T2 (nl) |
NL (1) | NL9500335A (nl) |
Families Citing this family (2)
Publication number | Priority date | Publication date | Assignee | Title |
---|---|---|---|---|
FR2781116B1 (fr) * | 1998-07-20 | 2000-09-22 | Kuhn Nodet Sa | Semoir comportant un moyen de reglage commun permettant de limiter le debattement de l'ensemble des socs |
DE102007009594A1 (de) | 2007-02-26 | 2008-08-28 | Rauch Landmaschinenfabrik Gmbh | Sämaschine |
Citations (4)
Publication number | Priority date | Publication date | Assignee | Title |
---|---|---|---|---|
FR1455700A (fr) * | 1964-12-02 | 1966-04-01 | Amazonen Werke H Dreyer Fa | Machine agricole, en particulier semoir à écartement variable des lignes |
GB2042314A (en) * | 1979-02-08 | 1980-09-24 | Amazonen Werke Dreyer H | Seed drill |
DE2949266A1 (de) * | 1979-05-31 | 1981-06-11 | Amazonen-Werke H. Dreyer Gmbh & Co Kg, 4507 Hasbergen | Drillmaschine |
WO1987000392A1 (en) * | 1985-07-25 | 1987-01-29 | Withers, Kenneth, Ian | Control member for coulters of agricultural drills |
-
1995
- 1995-02-22 NL NL9500335A patent/NL9500335A/nl not_active Application Discontinuation
-
1996
- 1996-02-19 EP EP19960200420 patent/EP0728407B1/en not_active Expired - Lifetime
- 1996-02-19 DE DE1996606203 patent/DE69606203T2/de not_active Expired - Fee Related
Patent Citations (4)
Publication number | Priority date | Publication date | Assignee | Title |
---|---|---|---|---|
FR1455700A (fr) * | 1964-12-02 | 1966-04-01 | Amazonen Werke H Dreyer Fa | Machine agricole, en particulier semoir à écartement variable des lignes |
GB2042314A (en) * | 1979-02-08 | 1980-09-24 | Amazonen Werke Dreyer H | Seed drill |
DE2949266A1 (de) * | 1979-05-31 | 1981-06-11 | Amazonen-Werke H. Dreyer Gmbh & Co Kg, 4507 Hasbergen | Drillmaschine |
WO1987000392A1 (en) * | 1985-07-25 | 1987-01-29 | Withers, Kenneth, Ian | Control member for coulters of agricultural drills |
Also Published As
Publication number | Publication date |
---|---|
DE69606203D1 (de) | 2000-02-24 |
DE69606203T2 (de) | 2000-09-07 |
EP0728407A1 (en) | 1996-08-28 |
EP0728407B1 (en) | 2000-01-19 |
Similar Documents
Publication | Publication Date | Title |
---|---|---|
US3543704A (en) | Seed planter | |
US6986313B2 (en) | Dual material agricultural delivery system for seeder | |
US20090236108A1 (en) | Agricultural Machine | |
EP0663143A2 (en) | A spreader for spreading material | |
US20030111002A1 (en) | Agricultural apparatus | |
WO2019207088A1 (de) | Pflanzenanbauvorrichtung | |
EP2258157B1 (en) | Soil preparation tool | |
US7216596B2 (en) | Agricultural apparatus | |
US4493272A (en) | Agricultural planter with sled frame, vacuum dispensing and ground drive | |
US10021827B2 (en) | Twin row planter | |
NL9500335A (nl) | Zaaimachine. | |
EP0687406B1 (en) | A sowing machine | |
EP0551949A1 (en) | An implement for spreading material | |
NL1000920C2 (nl) | Zaaimachine. | |
AU2011324960A1 (en) | Single-seed seeder having a collapsible frame and at least one distribution head arranged at the rear of the seeder | |
NL1003921C2 (nl) | Machinecombinatie. | |
EP0840997B1 (en) | An implement for spreading material | |
DE3837022A1 (de) | Kombinierte landwirtschaftliche verteilmaschine | |
CN114760830A (zh) | 土壤作业机器 | |
DE19804293A1 (de) | Sävorrichtung | |
AU2001231434A1 (en) | Agricultural apparatus | |
AU2001231434B2 (en) | Agricultural apparatus | |
NL8501286A (nl) | Grondbewerkingsmachine. | |
NL8902833A (nl) | Landbouwwerktuig, in het bijzonder een grondbewerkingsmachine. | |
DE2506837B2 (de) | Maschine zum ausbringen von saatgut und duengemitteln |
Legal Events
Date | Code | Title | Description |
---|---|---|---|
A1B | A search report has been drawn up | ||
BV | The patent application has lapsed |