NL9100724A - Springplank. - Google Patents

Springplank. Download PDF

Info

Publication number
NL9100724A
NL9100724A NL9100724A NL9100724A NL9100724A NL 9100724 A NL9100724 A NL 9100724A NL 9100724 A NL9100724 A NL 9100724A NL 9100724 A NL9100724 A NL 9100724A NL 9100724 A NL9100724 A NL 9100724A
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
spring
buffer
springboard
blade
springboard according
Prior art date
Application number
NL9100724A
Other languages
English (en)
Original Assignee
Janssen Fritsen Produktie B V
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Janssen Fritsen Produktie B V filed Critical Janssen Fritsen Produktie B V
Publication of NL9100724A publication Critical patent/NL9100724A/nl

Links

Classifications

    • AHUMAN NECESSITIES
    • A63SPORTS; GAMES; AMUSEMENTS
    • A63BAPPARATUS FOR PHYSICAL TRAINING, GYMNASTICS, SWIMMING, CLIMBING, OR FENCING; BALL GAMES; TRAINING EQUIPMENT
    • A63B5/00Apparatus for jumping
    • A63B5/08Spring-boards

Landscapes

  • Health & Medical Sciences (AREA)
  • General Health & Medical Sciences (AREA)
  • Physical Education & Sports Medicine (AREA)
  • Springs (AREA)
  • Vibration Dampers (AREA)
  • Floor Finish (AREA)

Description

Uittreksel.
Het gaat om een springplank voor het turnen. Hij beschikt over een bladvormig bovenste deel (2) en een balkvormig onderste deel (5). Beide lopen uitgaande van een aan de achterzijde liggende verbin-dingsplaats (8) naar de voorzijde (4) van de plank toe uiteen. Tussen hen bevindt zich een veerblad (10). In het bereik tussen het naast het verbindingsbereik (15) tussen veerblad (10) en onderste deel (5) aangebrachte, ten opzichte van het onderste deel (5) beweegbare gedeelte (17) van het veerblad (10) en het onderste deel (5) is een verende bufferinrichting (18) aangebracht.
Figure NL9100724AD00021
Springplank.
De uitvinding betreft een springplank voor het turnen, met een bladvormig bovenste deel, waarop het afspringvlak is aangebracht en onder dit bovenste deel een in de gebruiksstand voor het neerleggen van de plank dienend, in het bijzonder balkvormig onderste deel is aangebracht, waarbij bovenste deel en onderste deel uitgaande van een aan de achterzijde liggende verbindingsplaats naar de voorzijde van de plank toe uiteenlopen, en met een tussen het bovenste en het onderste deel aangebracht, enerzijds met het onderste deel en anderzijds aan het voorste plankgedeelte met het bovenste deel verbonden veerblad.
Een dergelijke springplank is in het document DE-C-1.032. 140 beschreven. Hij beschikt over een bladvormig onderste deel in de vorm van twee langwerpige balken, aan de achterzijde waarvan het bovenste deel is aangebracht, zodat in zij-aanzicht een in hoofdzaak scherphoekige opstelling ontstaat. Naar de voorzijde toe lopen het bovenste en het onderste deel uiteen, in de zo ontstane tussenruimte bevindt zich een veerblad met in het bijzonder een ongeveer S-vormig gebogen gestalte, dat de beide delen verend ten opzichte van elkaar ondersteunt. Het verbindingsbereik tussen veerblad en bovenste bevindt zich aan het voorste deel van de plank.
Bij gebruik wordt de springplank met het onderste deel op een ondergrond, bijvoorbeeld de vloer van een hal, gelegd, en de turner verschaft zich door een sprong op het aan de bovenzijde van het bovenste deel aangebrachte afspringvlak de gewenste springenergie. Door toenemende optimalisering van de trainingsmethoden is de daarbij op de springplank uitgeoefende springkracht steeds groter geworden. Zo kan het bij het gebruik door beoefenaars van de wedstrijdsport geschieden, dat het bovenste deel doorslaat, omdat de tegenkracht van het veerblad te gering is. Daarbij ondergaat de turner een harde stoot, die tot nadelige beïnvloeding van zijn gezondheid en van de turnprestatie kan leiden.
De uitvinding heeft nu ten doel, de springplank van de aan het begin beschreven soort zo te verbeteren, dat hij zonder vergroting van de veerweg en bij een optimale veerkarakteristiek ook hoge belas- tingen kan doorstaan.
Dit doel wordt bereikt, doordat in het bereik tussen het naast het verbindingsbereik met het onderste deel aangebrachte, ten opzichte van het onderste deel beweegbare gedeelte van het veerblad en het onderste deel een verende bufferinrichting is aangebracht.
Op deze wijze wordt verhinderd, dat het bovenste deel bij overbelasting van het veerblad hard op het onderste deel slaat. De bufferinrichting bewerkstelligt bij nadering van het bovenste deel respectievelijk van het veerblad tot het onderste deel een geleidelijke, eenparige stijging van de tegenkracht, in het bijzonder naar het einde van de maximaal mogelijke slag van het veerblad toe. Zonder vergroting van de voor het bovenste deel ter beschikking staande veerweg ontstaat dus een betere "hardere" veerkarakteristiek, waarbij al naar gelang de uitvoeringsvorm van de bufferinrichting een aan de behoefte aangepaste afstemming bijvoorbeeld met een progressief karakter mogelijk is. De belastbaarheid ten opzichte van bekende springplanken wordt circa 30% hoger.
Voordelige verdere ontwikkelingen van de uitvinding zijn in de volgconclusies beschreven.
De bufferinrichting is op doelmatige wijze onverliesbaar ofwel aan het veerblad of aan het onderste deel bevestigd. Daarbij kan telkens aan de zijde van het losse deel een spleet aanwezig zijn, zodat de bufferwerking pas na een zekere doorbuiging van het veerblad begint. Tengunste van een gelijkmatige opbouw van de tegenkracht is de bufferinrichting echter op doelmatige wijze voortdurend in aanraking of verbonden zowel met het veerblad als met het onderste deel. Daarbij is telkens bij voorkeur een vaste verbinding aanwezig, bijvoorbeeld door kleven.
De bufferinrichting omvat bij voorkeur tenminste één bufferelement. Er kunnen meerdere bufferelementen boven elkaar en/of in het bijzonder zijdelings in breedterichting van de plank naast elkaar zijn aangebracht. Bijzonder doelmatig is de uitvoeringsvorm van de bufferinrichting als tenminste één bufferblok gebleken, die verend-elastische eigenschappen heeft en in het bijzonder uit een materiaal met dergelijke eigenschappen bestaat. Om in aanpassing aan de te verwachten springkracht een eenvoudige instelling van de veerkarakteristiek te kunnen uitvoeren, is het voordelig, wanneer een betref- fend bufferelement respectievelijk een betreffend bufferblok is voorzien van tenminste één uitsparing, die op doelmatige wijze in de vorm van een boring in het bijzonder dwars op de hoogterichting van de plank doorloopt. In het aldus ontstane gat kan tenminste één verstij-vingselement of elastisch materiaal worden aangebracht, zodat de samendrukkingseigenschappen van de bufferinrichtingen veranderen. In aanpassing aan de springkracht van de turner kan zodoende een verandering van de veerkarakteristiek van de springplank tussen de bereiken "hard" en "week" worden uitgevoerd.
Opdat de springplank niet te hard wordt en niettemin het doorslaan bij hoge belasting wordt vermeden, kan in het verbindingsbe-reik tussen het bovenste deel en het veerblad in het bereik van de voorzijde van de plank tussen de beide genoemde delen aanvullend een tenminste één veerelement omvattende opstelling van veerelementen worden tussengevoegd, zoals op zichzelf reeds uit het document EP-B-0.086.274 bekend is. Hier wordt op doelmatige wijze een gelijktijdige vergroting van de ter beschikking staande veerweg bereikt. Ook de veerelementen zijn op doelmatige wijze zodanig uitgevoerd, dat hun karakteristiek respectievelijk elasticiteit kan worden veranderd. In het bijzonder kan worden voorzien, de veerelementen op identieke wijze aan de bufferinrichting, respectievelijk bufferblokken uit te voeren.
Omdat de bufferinrichting in het bijzonder bij een vaste verbinding met het onderste deel en met het veerblad een stabiliserende werking op de springplank uitoefent, is het op een voordelige wijze mogelijk, een veerblad uit meerdere afzonderlijke en in het bijzonder twee zijdelings naast elkaar opgestelde veerbladelementen aan te brengen. Ten opzichte van een eendelig, doorgaand veerblad leidt dit tot een aanzienlijke materiaal- en gewichtsbesparing. Bovendien bestaat de voordelige mogelijkheid als veerbladmateriaal in plaats van hout een kunststofmateriaal toe te passen, dat aanzienlijk minder tot materiaalmoeheid neigt en de springplank ook na een lange gebruiksduur nog uitstekende verende eigenschappen verleent. Omdat een uit kunststof bestaand, over de gehele plankbreedte doorgaand enkel veerblad als gevolg van de grotere massa dan het bij de stand van de techniek toegepaste hout een onrustig gebruik van de plank tot gevolg zou hebben, kan dankzij de gelijktijdig als stabiliseringsinrichting werkende bufferinrichting worden overgegaan op een meerdelige uitvoe ringsvorm van het veerblad met een daarmee gereduceerd volume van het veerblad. Dit is ook voordelig, omdat gebleken is, dat een veerblad van kunststof normaal aanzienlijk stijver is dan een veerblad van hout.
Overigens is het duidelijk, dat de bufferinrichting ook dan in de zin van de uitvinding in het bereik tussen veerblad en onderste deel is aangebracht, wanneer zij voor het veerblad opgesteld direct tegen het bovenste deel werkt.
Hierna wordt de uitvinding aan de hand van in de tekening weergegeven uitvoeringsvoorbeelden nader toegelicht. In detail toontj figuur 1 een eerste eenvoudige uitvoeringsvorm van de springplank in een schematische perspectivische weergave, figuur 2 een verdere bijzonder voordelige uitvoeringsvorm van de springplank in zij-aanzicht in de gebruiksstand en figuur 3 de springplank volgens figuur 2 in vooraanzicht volgens de pijl III.
Eerst worden die kenmerken van de beide uitvoeringsvoorbeelden beschreven, die deze gemeen hebben. Zo bezit zowel de springplank 1 volgens figuur 1 als de springplank 1' volgens de figuren 2 en 3 een bladvormig bovenste deel 2, dat zich boogvormig van de achterzijde 3 van de plank naar de voorzijde 4 van de plank uitstrekt. Het gaat hierbij in het bijzonder om een licht gebogen plank of een plaat, waarbij als materiaal hout, in het bijzonder in gelaagde opbouw, wordt toegepast. De welving van het bovenste deel is bij de getekende gebruiksstand naar boven gericht.
Tegenover het bovenste deel 2 ligt aan de onderzijde, dat wil zeggen in de gebruiksstand van de springplank aan de onderzijde, een onderste deel 5. Ook dit is bij voorkeur licht naar boven gewelfd.
Het kan eveneens bladvormig zijn opgebouwd en men geeft de voorkeur aan een balkvormige uitvoeringsvorm. Een dergelijke uitvoeringsvorm is zichtbaar bij beide uitvoeringsvoorbeelden, waarbij het onderste deel uit twee langwerpige, plaat- of lijstvormige balken 6 en 6* bestaat.
Zij zijn in dwarsrichting 7 van de springplank 1 en 1' op afstand van en evenwijdig aan elkaar aangebracht.
In het bereik van de achterzijde 3 van de plank zijn het bovenste deel 2 en het onderste deel 5 vast of scharnierbaar met elkaar verbonden. De verbindingsplaats is met 8 aangeduid. Hiervan uitgaand in de richting van de voorzijde 4 van de plank lopen de beide delen 2 en 5 uiteen, zodat een tussenruimte 9 aanwezig is met een in het bereik van de voorzijde 4 grotere hoogte dan in het bereik van de achterzijde 3. In zij-aanzicht gezien ontstaat daarmee een in hoofdzaak scherphoekige opstelling van de beide delen 2 en 5.
In de tussenruimte 9 is een veerblad 10 aangebracht, dat bij beide voorkeursuitvoeringsvormen bestaat uit twee in dwarsrichting 7 op afstand van elkaar aangebrachte veerbladelementen 14 en 14'. Aan elk der balken 6 en 6* is zo een veerbladelement 14 respectievelijk 14' toegevoegd, doordat de laatsten telkens tussen één van de balken 6 en 6' en het bovenste deel 2 komen te liggen. In bovenaanzicht op het bovenste deel 2 gezien bevinden de balken 6 en 6' zich met de veerbladelementen 14 en 14' in het bereik van de zijdelingse randen van het bovenste deel.
Het veerblad 10 - in het onderhavige geval dus de beide veerbladelementen 14 en 14’ - zijn telkens enerzijds met het onderste deel 5 respectievelijk met de bijbehorende balk 6 en 6' en anderzijds aan het voorste deel 4 van de plank met het bovenste deel 2 verbonden. Het verbindingsbereik 15 tussen veerblad 10 en onderste deel 5 ligt dichterbij de achterzijde 3 van de plank dan het verbindingsbereik 16 met het bovenste deel 2, dat zich in hoofdzaak in het bereik van de voorste rand van het bovenste deel bevindt.
Het veerblad 10 heeft in zij-aanzicht gezien bij voorkeur een gewelfd verloop met twee door een keerpunt met elkaar verbonden boogdelen, zodat een S-vormige contour ontstaat. In het verbindingsbereik 15 is een in het bijzonder stijve verbinding aanwezig, die als schroefverbinding kan zijn uitgevoerd.
Voordelig is nu, dat tussen het naast het verbindingsbereik 15 aangebrachte en ten opzichte van het onderste deel beweegbare gedeelte 17 van het veerblad 10 en het onderste deel 5 een verende bufferinrichting 18 is aangebracht. Een dergelijke inrichting bevindt zich dus bij het concrete uitvoeringsvoorbeeld in het voorste gedeelte van de springplank tussen telkens een balk 6 en 6' en het daarboven liggende gedeelte 17 van het veerbladelement 14 respectievelijk 14'.
Bij de uitvoeringsvoorbeelden omvat de bufferinrichting per combinatie van balk en veerbladelement een bufferelement 19, dat als bufferblok 20 is uitgevoerd en bij voorkeur uit kunststofmateriaal met rubberelastische eigenschappen bestaat. Het gaat in het bijzonder om geschuimd polyurethaan. Op deze wijze zijn nu twee van dergelijke bufferelementen 19 en 20 in dwarsrichting 7 zijdelings naast elkaar aangebracht, waarbij natuurlijk in het bijzonder bij een eendelig of uit ëén stuk bestaand veerblad 10 ook een enkel bufferelement 19 kan worden toegepast.
Bij gebruik van de springplank 1 en 1' springt een turner vanaf de achterzijde 3 van de plank op het bovenste deel 2, dat tot dit doel aan de bovenzijde is voorzien van een afspringvlak 21. Als gevolg van de daarbij uitgeoefende springkracht veert het bovenste deel 2 onder overwinning van de kracht van het veerblad 10 naar beneden in de richting van het onderste deel 5 door. De bufferinrich-ting 18 verhindert daarbij, dat het veerblad 10 met het vrije einde van zijn gedeelte 17 of het bovenste deel 2 met het bereik van zijn voorste rand hard op het onderste deel 5 slaat. Zij ontwikkelt een tegenkracht, die bij toenemende veerweg in het bijzonder groter wordt, zodat een zachte stootdemping wordt bereikt.
Bij het uitvoeringsvoorbeeld volgens figuur 1 is het gedeelte 17 van het veerblad 10 in het verbindingsbereik 16 star en vast van onderen af direct aan het bovenste deel 2 aangebracht. De bufferinrichting 18 in de vorm van de beide bufferblokken 20 bevindt zich in het bereik tussen dit verbindingsbereik 16 en het vrije einde van de betreffende balk 6 en 6'. Elk bufferblok 20 is aan de naar boven gekeerde zijde van het onderste deel 5 bevestigd, waarbij de verbinding willekeurig is en bijvoorbeeld als kleefverbinding kan zijn uitgevoerd. Met het veerblad 10 of het bovenste deel 2 is geen vaste verbinding aanwezig; in de plaats daarvan is tussen het betreffende bufferblok 20 en het daarboven liggende gedeelte van de springplank een spleet 22 aanwezig. Bij het springen van een turner op het bovenste deel 2 werkt zodoende eerst alleen het veerblad 10, terwijl de werking van de bufferinrichting 18 pas na een zekere veerweg begint, wanneer het gedeelte 17 op de bufferblokken 20 komt te liggen. Op overeenkomstige wijze zouden de bufferblokken 20 ook aan het bovenste deel 2 of aan het veerblad 10 kunnen zijn bevestigd en vrij naar beneden hangen.
Voordelig is echter, wanneer zich de tegenkracht zonder enige overgangsdrempel geleidelijk kan opbouwen, waartoe het veerblad 10 en het onderste deel 5 via de bufferinrichting 18 onderling vast zijn verbonden. De verbinding met het veerblad 10 kan hierbij ook indirect door middel van het bovenste deel 2 geschieden. Er is tenminste één aanrakingsverbinding noodzakelijk, echter is doelmatig de bij de springplank 1* volgens de figuren 2 en 3 gekozen uitvoeringsvorm, waarbij de bufferinrichting 18 met haar bufferblokken 20 zowel aan het veerblad 10 als aan het onderste deel 5 is bevestigd.
Wezenlijk is dus, dat de bufferinrichting 18 zich in het bereik tussen het aan het bovenste deel 2 toegevoegde gedeelte 17 van het veerblad 10 en het onderste deel 5 bevindt. Daarbij is niet noodzakelijkerwijze vereist, dat de bufferinrichting zich direct in de tussenruimte tussen het veerblad 10 en het onderste deel 5 bevindt. Bevindt het verbindingsbereik 16 zich bijvoorbeeld in een ten opzichte van de voorzijde 4 van de plank teruggeplaatst bereik, dan zou de bufferinrichting 18, voor het gedeelte 17 liggend, direct tegen het bovenste deel 2 kunnen aanliggen. Echter is een oplossing, waarbij dé bufferinrichting 18 zich in de ten opzichte van de voorzijde 4 van de plank open tussenruimte tussen veerblad 10 en onderste deel 5 bevindt, bijzonder voordelig.
Bij de springplank 1' volgens de figuren 2 en 3 is een verdere voordelige uitvoeringsvorm verwezenlijkt. Hier bevindt zich in het verbindingsbereik 16 tussen bovenste deel 2 en veerblad 10 een aanvullende opstelling van veerelementen 23. Zij omvat bij het uitvoe-ringsvoorbeeld twee van dergelijke veerelementen 23, die elk tussen één van de vrij uitstekende gedeelten 17 van de veerbladelementen 14 en 14' en de daarnaartoe gekeerde binnenzijde van het bovenste deel 2 zijn geplaatst. Zij bewerkstelligen bij gelijkblijvende belastbaarheid een grotere veerweg, hetgeen bijzonder voordelig is. Nu is praktisch een drievoudige verende inrichting aanwezig, bestaande uit het veerblad 10, de bufferinrichting 18 en de veerelementen 23. Dit laat een zeer fijne aanpassing aan de telkens te stellen eisen toe.
Met betrekking tot de uitvoeringsvorm van de veerelementen 23, hun opstelling en werking wordt speciaal gewezen op de inhoud van het document EP-B1 0.086.274, waaruit nadere details kunnen worden gehaald.
Bij voorkeur is voorzien, dat de bufferinrichting 18 respectievelijk de bufferblokken 20 daarvan in wezen in het bereik direct onder het verbindingsbereik 16 aangebracht is respectievelijk zijn. Voorzover bij het uitvoeringsvoorbeeld volgens de figuren 2 en 3 een opstelling van veerelementen 23 is aangebracht, bevindt zich deze in het bijzonder in hoogterichting van de springplank direct boven de bufferinrichting 18. Voorzover noodzakelijk, kan echter ook een zekere verplaatsing in langsrichting van de plank worden toegepast.
Om redenen van een eenvoudige vervaardiging kunnen de bufferblokken 20 en de veerelementen 23 onderling een identieke constructie hebben. Als bufferblok is in het bijzonder een aan de buitenzijde ongeveer rechthoekig blok denkbaar, waarvan de langsrichting in dwarsrichting 7 verloopt. De langsranden kunnen eventueel zoals in figuur 1 getekend zijn afgerond. Bij de uitvoeringsvorm volgens de figuren 2 en 3 heeft het bufferblok 20 een centraal gedeelte 24 met een cilindrische of cirkelcilindrische contour, waarop aan diametraal tegenover elkaar liggende zijden telkens een uit één stuk daarmee aangevormde voet 25 aansluit. Deze heeft op doelmatige wijze de vorm van een rechthoekige lijst, zodat in het overgangsbereik tussen het centrale gedeelte en de beide voeten 5 overlangs telkens een insnoering aanwezig is. De aan de buitenzijde vlakke en in het bijzonder platte voeten 25 laten een bedrijfszekere bevestiging aan het betreffende oppervlaktegedeelte van het onderste deel 5 respectievelijk van het veerblad 10 toe, in het bijzonder in het kader van een vlakke kleefverbinding.
Bij voorkeur beschikken de bufferblokken 20 over telkens tenminste één en op doelmatige wijze precies één uitsparing 26. Zij is in het bijzonder in langsrichting van het betreffende bufferblok 20 doorgaand, zodat deze zeer eenvoudig kan worden aangebracht. Bij het uitvoeringsvoorbeeld volgens de figuren 2 en 3 is het centrale bereik 24 van het betreffende bufferblok 20 daarom holcilindrisch uitgevoerd.
Dankzij de uitsparingen 26 ontstaan bijzonder flexibele en elastische eigenschappen aan het betreffende bufferblok 20. Deze eigenschappen zijn ook waard om na te streven voor de eventueel toe te passen veerelementen 23. Daarom hebben deze bij het uitvoeringsvoorbeeld volgens de figuren 2 en 3 dezelfde opbouw als de bufferblokken 20. Ook de opstelling is identiek, zodat de uitsparingen 26 zich in dwarsrichting 7 van de springplank 1 en 1' uitstrekken. Van een overeenkomstige uitsparing 26 zijn ook de bufferelementen 19 bij het uitvoeringsvoorbeeld volgens figuur 1 voorzien.
De uitsparingen 26 hebben bij de springplank 1' verder ten doel, dienst te doen als opneemopening voor tenminste één elastisch verstijvingselement 27. Dit kan bij behoefte, zoals in figuur 3 met de pijl 31 is aangeduid, in één van de uitsparingen 26 van de bufferblok-ken 20 respectievelijk veerelementen 23 worden gebracht respectievelijk gestoken, waarbij vanzelfsprekend in willekeurige uitsparingen 26 dergelijke verstijvingselementen 27 kunnen worden aangebracht. De verstijvingselementen 27 bestaan uit buigzame elastische materialen, in het bijzonder kunststof. Het kan gaan om tot rollichamen opgewikkelde mattendelen of om vormsluitend aangepaste doornen. Hoe groter de diameter van de uitsparingen 26 is, des te meer volume kan door een verstijvingselement 27 worden ingebracht en des te meer invloed kan zodoende op de veerkarakteristiek van het betreffende bufferblok 20 respectievelijk veerelement 23 worden uitgeoefend.
Bij beide weergegeven uitvoeringsvoorbeelden is als aanvullende maatregel ter optimalisering van de vering voorzien, dat het veerblad 10 respectievelijk hier: de beide veerbladelementen 14 en 14', uit kunststofmateriaal bestaan. Terwijl nochtans de buffer- en veerelementen bij voorkeur uit geschuimde polyurethaan bestaan, gaat het bij de hierbij toegepaste kunststof op doelmatige wijze om met glasvezels en/of koolstofvezels versterkte kunststof. De uitvoering in kunststof heeft het voordeel, dat de materiaalmoeheid ten opzichte van hout aanzienlijk is verminderd, waardoor de levensduur van de springplank aanzienlijk langer wordt.
Omdat een kunststof veerblad 10 echter in vergelijking met hout een grotere massa en grotere stijfheid heeft, is het doelmatig, de in de uitvoeringsvoorbeelden weergegeven deling in twee afzonderlijke, telkens aan één van de balken 6 en 6' toegevoegde veerbladelementen 14 en 14' uit te voeren. Deze deling is bij de springplank 1' volledig probleemloos, omdat door de vaste verbinding van bovenste deel 2 en onderste deel 3 door middel van de veerelementen 23 en de bufferinrichting 18 een uitstekende zijdelingse stabilisering plaatsheeft. Bij het ontbreken van een dergelijke vaste verbinding in het voorste bereik van de springplank zou daarom bij het uitvoeringsvoorbeeld volgens figuur 1 de voorkeur worden gegeven aan een eendelige, zich over beide balken 6 en 6' uitstrekkende uitvoeringsvorm van het veerblad. In dit geval zou echter een vermindering van de dikte van het veerblad 10 moeten worden beoogd, om de verende massa's en de terugstootneiging van de plank na de afsprong te reduceren.
Bij de springplank 1' volgens de figuren 2 en 3 krijgt men door de opstelling achter elkaar van de beide uit de veerelementen en de bufferelementen bestaande veerinrichtingen de mogelijkheid tot een nauwkeurige fijnafstemming, terwijl het parallelgeschakelde veerblad 10 het hoofddeel van de veerkracht opbrengt. Dit laatste kan natuurlijk ook uit meerdere op elkaar aangebrachte afzonderlijke bladen bestaan.
Voordelig is verder, dat de veerelementen en/of de verende bufferinrichting ervoor zorgen, dat de springplank bij het optreden van schuifkrachten wordt samengehouden. In het bijzonder wordt verhinderd, dat het bovenste deel bij een niet precies in het midden uitgevoerde opsprong van de turner zijdelings ten opzichte van het onderste deel wordt verschoven, zodat de springprestatie optimaal is.

Claims (14)

1. Springplank voor het turnen, met een bladvormig bovenste deel, waarop het afspringvlak is aangebracht en onder welk een in de gebruiksstand voor het neerleggen van de plank dienend, in het bijzonder balkvormig onderste deel is aangebracht, waarbij bovenste deel en onderste deel uitgaande van een verbindingsplaats aan de achterzijde naar de voorzijde van de plank toe uit elkaar lopen, en met een tussen bovenste en onderste deel aangebracht, enerzijds met het onderste deel en anderzijds aan het voorste bereik van de plank met het bovenste deel verbonden veerblad, met het kenmerk, dat in het bereik tussen het naast het,, verbindingsbereik (15) met het onderste deel (5) aangebrachte, ten opzichte van het onderste deel (5) beweegbare gedeelte (17) van het veerblad (10) en het onderste deel (5) een verende bufferinrichting. (18) is aangebracht.
2. Springplank volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de bufferinrichting (18) tenminste aan het veerblad (10) of aan het onderste deel (5) is bevestigd.
3. Springplank volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat tussen de bufferinrichting (18) en het ten opzichte van deze losse veerblad (10) respectievelijk onderste deel (5) in de rusttoestand van de plank (1, 1') een spleet (22) aanwezig is.
4. Springplank volgens conclusie 1 of 2, met het kenmerk, dat het veerblad (10) en het onderste deel (5) door de bufferinrichting (18) vast met elkaar zijn verbonden.
5. Springplank volgens conclusie 4, met het kenmerk, dat de bufferinrichting (18) zowel aan het veerblad (10) als aan het onderste deel (5) is bevestigd.
6. Springplank volgens één van de conclusies 1 tot en met 5, met het kenmerk, dat de bufferinrichting (18) in de vorm van tenminste één veerelastisch bufferelement (19) is uitgevoerd.
7. Springplank volgens conclusie 6, met het kenmerk, dat meerdere bufferelementen (19) zijdelings naast elkaar zijn aangebracht .
8. Springplank volgens conclusie 6 of 7, met het kenmerk, dat tenminste één bufferelement (19) als in het bijzonder uit kunststof, zoals polyurethaan bestaand bufferblok (20) is uitgevoerd.
9. Springplank volgens één van de conclusies 1 tot en met 8, met het kenmerk, dat in het verbindingsbereik tussen bovenste deel (2) en veerblad (10) tussen deze beide delen (2, 10) een tenminste één veerelement (23) omvattende opstelling van veerelementen is aangebracht .
10. Springplank volgens één van de conclusies 1 tot en met 9, met het kenmerk, dat de buff er inrichting (18) in het bereik in hoofdzaak direct onder het verbindingsbereik (16) tussen bovenste deel (2) en veerblad (10) is aangebracht.
11. Springplank volgens één van de conclusies 6 tot en met 10, met het kenmerk, dat tenminste één bufferelement (19) of bufferblok (20) en/of tenminste één eventueel aanwezig veerelement (23) is voorzien van tenminste één op doelmatige wijze doorgaande, zich dwars op de hoogterichting van de plank uitstrekkende uitsparing (26) en in. het bereik van de uitsparing (26) een in het bijzonder buisvormige, op doelmatige wijze profielbuisvormige dwarsdoorsnede bezit.
12. Springplank volgens conclusie 11, met het kenmerk, dat de uitsparing (26) van tenminste één bufferelement (19) respectievelijk bufferblok (20) en/of van tenminste één eventueel aanwezig veerelement (23) is uitgevoerd als opneemorgaan voor tenminste één elastisch verstijvingselement (27).
13. Springplank volgens één van de conclusies 1 tot en met 12, met het kenmerk, dat het veerblad (10) bestaat uit twee zijdelings op afstand naast elkaar opgestelde veerbladelementen (14, 14'), waarbij aan elk veerblad een bufferelement (19) of bufferblok (20) en op doelmatige wijze bovendien een veerelement (23) is toegevoegd.
14. Springplank volgens één van de conclusies 1 tot en met 13, met het kenmerk, dat het veerblad (10) bestaat uit kunststof, in het bijzonder uit met glasvezels of koolstofvezels versterkte kunststof.
NL9100724A 1990-04-26 1991-04-26 Springplank. NL9100724A (nl)

Applications Claiming Priority (2)

Application Number Priority Date Filing Date Title
DE19904013291 DE4013291C2 (de) 1990-04-26 1990-04-26 Sprungbrett
DE4013291 1990-04-26

Publications (1)

Publication Number Publication Date
NL9100724A true NL9100724A (nl) 1991-11-18

Family

ID=6405123

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL9100724A NL9100724A (nl) 1990-04-26 1991-04-26 Springplank.

Country Status (5)

Country Link
JP (1) JPH0777588B2 (nl)
DE (1) DE4013291C2 (nl)
FR (1) FR2663548B1 (nl)
GB (1) GB2243304B (nl)
NL (1) NL9100724A (nl)

Families Citing this family (6)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
DE4437400C1 (de) * 1994-10-19 1996-05-30 Spieth Holztechnik Gmbh Sprungbrett
NZ513331A (en) 2001-11-20 2005-01-28 Board & Batten Int Inc Edge fittings for soft-edged trampolines
US7175567B2 (en) * 2003-05-21 2007-02-13 Gymnova Sa Gymnastics springboard with adjustable elasticity designed for training and competition
JP5267174B2 (ja) * 2009-02-03 2013-08-21 ソニー株式会社 光造形装置及び造形ベース
US9089732B2 (en) 2011-06-09 2015-07-28 Vuly Trampolines Pty, Ltd. Trampolines
CN111632335A (zh) * 2020-06-19 2020-09-08 泰山学院 一种体育教学起跳装置

Family Cites Families (8)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
DE1032140B (de) * 1954-04-08 1958-06-12 Richard Reuther Sprungbrett mit Absprung- und UEbertrittsflaeche
DE1578671A1 (de) * 1966-05-12 1971-01-14 Turnmeyer Werke Gmbh Sprungbrett
US3498606A (en) * 1967-06-22 1970-03-03 Universal Oil Prod Co A loop shaped diving board spring of resin impregnated glass fiber
DE2234640A1 (de) * 1972-07-14 1974-01-24 Richard Reuther Elastisches sprungbrett
DE3203171C2 (de) * 1982-01-30 1985-08-01 Richard 6700 Ludwigshafen Reuther Sportgerät mit Federblock
DE3203172C2 (de) * 1982-01-30 1984-01-05 Richard 6700 Ludwigshafen Reuther Sprungbrett zum Turnen
DE3508931A1 (de) * 1985-01-17 1986-07-17 G. Benz Turngerätefabrik GmbH & Co, 7057 Winnenden Sprungbrett zum turnen
DE3602784A1 (de) * 1985-08-31 1987-03-05 Benz Turngeraete Sprungbrett zum turnen

Also Published As

Publication number Publication date
FR2663548B1 (fr) 1995-02-10
FR2663548A1 (fr) 1991-12-27
DE4013291A1 (de) 1991-10-31
GB9108262D0 (en) 1991-06-05
GB2243304A (en) 1991-10-30
JPH04218177A (ja) 1992-08-07
DE4013291C2 (de) 1995-03-16
JPH0777588B2 (ja) 1995-08-23
GB2243304B (en) 1994-09-21

Similar Documents

Publication Publication Date Title
US5704620A (en) Flexible skate frame
US6158747A (en) Skiing equipment and an accessory for damping the flexural vibrations of a ski
US20060226613A1 (en) Snowboards
WO2000005985A1 (en) Footwear having an articulating heel portion
WO1998023339A1 (en) Flexible skate frame
NL9100724A (nl) Springplank.
US20050104328A1 (en) Alpine ski
US7837217B2 (en) Ski or snowboard having improved torsional rigidity
US6997465B2 (en) Sliding apparatus on snow
EP2285457B1 (en) Platform for mounting a ski binding on a ski
US20120209406A1 (en) Foot Plate Device for An Artificial Foot
US6851682B2 (en) In-line roller skate with vibration absorption system
KR102362950B1 (ko) 접지면 경사각을 조절할 수 있고 슬랫을 포함하는 사용자 주도형 트레드밀
CZ9901718A3 (cs) Spojovací blok vázání
US20190299081A1 (en) Snowdeck With Improved Control
JP2016527965A (ja) 乗ることができるボード組立体およびその構成要素
EP1641541B1 (en) Downhill ski
JPH0255056B2 (nl)
DE69907392D1 (de) Steigbügel für den Pferdesport
JP2001507268A (ja) アイススケートに関する改良
JP5508307B2 (ja) スノーボード
GB2316327A (en) Ice skate blades
US20150108727A1 (en) Recreational board riser
JP2007528258A (ja) ケーヴィック・スケート
US313625A (en) Foot-plate for roller-skates

Legal Events

Date Code Title Description
A1A A request for search or an international-type search has been filed
BB A search report has been drawn up
CNR Transfer of rights (patent application after its laying open for public inspection)

Free format text: JANSSEN & FRITSEN SPORT B.V.

BV The patent application has lapsed