NL1031135C2

NL1031135C2 - Doseerinrichting voor een fluïdum.

Info

Publication number: NL1031135C2
Application number: NL1031135A
Authority: NL
Inventors: Wilhelmus Johannes Joseph Maas; Petrus Lambertus Wilh Hurkmans
Original assignee: Dispensing Technologies Bv
Priority date: 2006-02-13
Filing date: 2006-02-13
Publication date: 2007-08-14
Also published as: EP1984706A1; US20090302063A1; CN101379374A; JP2009526712A; CN101379374B; WO2007094660A1

Description

DOSEERINRICHTING VOOR EEN FLUÏDUM

De uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het gedoseerd afgeven van een hoeveelheid fluïdum uit een houder, omvattende een doseerorgaan dat in fluïdumverbinding staat met de houder en dat ten minste één in een doseerkamer 5 uitmondende uitstroomopening vertoont, en een fluïdumdicht met het doseerorgaan verbonden stuurorgaan met ten minste één stuuropening, waarbij het stuurorgaan en het doseerorgaan ten opzichte van elkaar verplaatsbaar, in het bijzonder roteerbaar zijn voor het met elkaar in register brengen van 10 de uitstroomopening(en) en de stuuropening(en) ter bepaling van verschillende doses. Een dergelijke doseerinrichting is bekend uit het Nederlandse octrooi 1011477.

Onder de term "fluïdum" wordt daarbij in deze tekst overigens elk niet-gasvormig, stromend medium begrepen, dus 15 zowel vloeistoffen als fijn verdeelde, poedervormige vaste stoffen.

De genoemde eerdere octrooiaanvrage beschrijft een doseerdop voor een met vloeistof gevulde knijpfles, die voorzien is van een doseerkamer die als een geheel gevormd is 20 met een fles, bijvoorbeeld door spuitgieten gevolgd door blaasvormen. De doseerkamer vertoont een bodem met daarin een opening, en een van daaruit naar het inwendige van de fles gerichte cilindrische opvoerbuis, die op zijn beurt verbonden is met een in de fles stekende dompelbuis. In het verlengde 25 van de opvoerbuis is op de bodem van de doseerkamer een eveneens cilindrische doseerbuis geplaatst, die een serie op verschillende hoogten gevormde uitstroomopeningen vertoont. Deze openingen zijn niet alleen in hoogterichting, maar ook in omtreksrichting verdeeld aangebracht. In deze doseerbuis 1031135 2 steekt een eveneens cilindrische stuurhuis, die voorzien is van een in zijn cilinderwand uitgespaard kanaal, en die bevestigd is aan een de doseerkamer afsluitend, verdraaibaar deksel. De stuurhuis en de doseerbuis zijn zo ten opzichte 5 van elkaar verdraaibaar.

Door het verdraaien van het deksel en daarmee van de stuurhuis, kan naar keuze een van de uitstroomopeningen van de doseerbuis in register gebracht worden met het kanaal van de stuurhuis. Wordt nu de fles ingeknepen, dan zal de 10 vloeistof door de dompelbuis omhoog gestuwd worden in de opvoerbuis en vervolgens in het kanaal in de cilinderwand van de stuurhuis stromen. Vandaar stroomt de vloeistof door de uitstroomopening van de doseerbuis in de doseerkamer. Wanneer de druk op de knijpfles wordt weggenomen, zal door de 15 onderdruk in het inwendige van de fles de vloeistof uit de doseerkamer door de uitstroomopening, het kanaal, de opvoerbuis en de dompelbuis worden terug gezogen. Dit terug zuigen van de vloeistof wordt beëindigd op het moment dat er lucht wordt aangezogen. Dit zal het geval zijn wanneer de 20 betreffende uitstroomopening van de doseerbuis boven het vloeistofniveau in de doseerkamer uitkomt. Door de keuze van de hoogte van de uitstroomopeningen die met het kanaal in register gebracht worden, wordt zo dus het vloeistofniveau bepaald dat na het loslaten van de knijpfles in de 25 doseerkamer zal achterblijven, en vervolgens kan worden uitgeschonken en gebruikt.

Deze eerdere doseerinrichting, die het mogelijk maakt vloeistoffen op eenvoudige wijze met relatief grote nauwkeurigheid te doseren, kan bijvoorbeeld worden toegepast 30 voor het toedienen van voer of medicamenten aan dieren, en voor het afmeten van benodigde hoeveelheden reinigingsmiddelen en dergelijke.

3

Een nadeel van de bekende doseerinrichting is, dat het risico bestaat dat onbedoeld een overmaat aan fluïdum wordt afgegeven. Dit kan zich voordoen, wanneer zo hard in de fles wordt geknepen, dat zoveel fluïdum in de doseerkamer 5 belandt, dat deze als het ware "overstroomt".

De uitvinding heeft nu tot doel een doseerinrichting van de hiervoor genoemde soort zodanig te verbeteren, dat dit risico wordt weggenomen of althans verkleind.

Volgens de uitvinding wordt dit bij een dergelijke 10 doseerinrichting bereikt, door een tussen de doseerkamer en de houder geplaatste tussenhouder met een vasthoud-volume dat ten hoogste gelijk is aan het volume van de doseerkamer, welke tussenhouder in fluïdumverbinding staat met de houder en het doseerorgaan. Een dergelijke tussenhouder beperkt de 15 hoeveelheid fluïdum die vanuit de houder de doseerkamer kan bereiken, waardoor dus het risico op "overstromen" op doelmatige wijze wordt weggenomen. Dit is voor een nauwkeurige dosering natuurlijk van voordeel. Met name is dit van belang, wanneer de inhoud van de houder voor mens of 20 milieu schadelijk is, en het onbedoeld uitstromen daarvan dus een gezondheidsrisico in zich bergt.

Voorkeursuitvoeringen van de doseerinrichting volgens de uitvinding zijn beschreven inde volgconclusies.

De uitvinding wordt nu toegelicht aan de hand van een 25 voorbeeld, waarbij wordt verwezen naar de bijgevoegde tekening, waarin:

Fig. 1 een schematisch perspectivisch aanzicht is van de doseerinrichting volgens de uitvinding in de gesloten uitgangstoestand, 30 Fig. 2 een met fig. 1 overeenkomend aanzicht is van de doseerinrichting in geopende, gebruiksgerede toestand, 4

Fig. 3 een langsdoorsnede is door het doseermechanisme van de doseerinrichting van fig. 1 en 2 in de gesloten uitgangstoestand,

Fig. 4 een met fig. 3 overeenkomend aanzicht is van 5 de doseerinrichting in de geopende toestand van fig. 2,

Fig. 5 een perspectivische langsdoorsnede is van de doseerinrichting tijdens het afgeven van fluïdum uit de doseerkamer,

Fig. 6 een met fig. 5 overeenkomend aanzicht is van 10 het gedeeltelijk leeglopen van de tussenhouder,

Fig. 7 een perspectivisch bovenaanzicht toont van de bodem van de doseerkamer, het daarmee geïntegreerde doseerorgaan en de daarmee geïntegreerde opvoerbuis,

Fig. 8 een perspectivisch onderaanzicht toont van het 15 de doseerkamer afsluitend deksel en daarmee geïntegreerd stuurorgaan, en

Fig. 9 een doorgesneden perspectivisch aanzicht is van de bekervormige tussenhouder.

Een inrichting 1 voor het gedoseerd afgeven van een 20 hoeveelheid fluïdum uit een houder 2 omvat een doseerorgaan 3 dat in fluïdumverbinding staat met de houder 2 en dat een aantal in een doseerkamer 4 uitmondende uitstroomopeningen 5 vertoont. Deze openingen 5 zijn niet alleen in de lengterichting van het doseerorgaan 3, maar ook in zijn 25 omtreksrichting verdeeld aangebracht. De doseerinrichting 1 omvat verder een fluïdumdicht met het doseerorgaan 3 verbonden stuurorgaan 6 met een als kanaal uitgevoerde stuuropening 7. Het stuurorgaan 6 en het doseerorgaan 3 zijn ten opzichte van elkaar verplaatsbaar, in het getoonde 30 voorbeeld roteerbaar, zodat naar keuze een van de uitstroomopeningen 5 in register gebracht kan worden met de stuuropening 7 ter bepaling van een af te geven dosis, zoals hierna zal worden toegelicht. Overigens is het ook denkbaar 5 dat het doseerorgaan 3 en het stuurorgaan 6 op andere wijze ten opzichte van elkaar verplaatsbaar zijn, bijvoorbeeld in de lengterichting verschuifbaar zijn.

Volgens de uitvinding is tussen de doseerkamer 4 en 5 het inwendige van de houder 2 een tussenhouder 8 geplaatst, die een vasthoud-volume vertoont dat ten hoogste gelijk is aan het volume van de doseerkamer 4. Deze tussenhouder 8 staat in fluïdumverbinding met zowel het inwendige van de houder 2 als het doseerorgaan 3. De tussenhouder 8 is hier 10 bekervormig en vertoont een bodem 9 en een zich vanaf de bodem 9 uitstrekkende cilindrische zijwand 10. In die zijwand 10 is een leegloop-opening 11 gevormd, die het vasthoud-volume begrenst. Daarnaast zijn in de zijwand 10 van de tussenhouder 8 vulopeningen 12 gevormd, die op grotere 15 afstand van de bodem 9 gelegen zijn dan de leegloop-opening 11.

Het doseerorgaan 3 is in het getoonde voorbeeld bevestigd aan de bodem 13 van de doseerkamer 4, en daarmee zelfs als een geheel gevormd. Het stuurorgaan 6 daarentegen 20 is roteerbaar in de doseerkamer 4, meer in het bijzonder natuurlijk in het doseerorgaan 3 opgenomen. Het doseerorgaan 3 is verder verbonden of als een geheel gevormd met een zich in de tussenhouder 8 uitstrekkende opvoerbuis 14.

De bodem 13 van de doseerkamer 4 sluit een van de 25 bodem 9 van de tussenhouder 8 afgekeerde open zijde 15 van de tussenhouder 8 af. In het getoonde voorbeeld zijn de doseerkamer 4 en de tussenhouder 8 als één geheel gevormd.

Het onderdeel 16 dat de bodem 13 van de doseerkamer 4 vormt, en dat tevens het doseerorgaan 3 en de opvoerbuis 14 draagt, 30 is hier met zijn omtreksrand 17 door middel van nokken 18 vast geklikt op een schouder 19 in de gecombineerde doseerkamer en tussenhouder 4, 8.

6

Op zijn beurt rust het onderdeel 16 met een omtreksrand 20 op een schouder 21 die bepaald wordt door een hals 22 van de houder 2. Deze hals 22 vertoont een met het inwendige van de doseerkamer 4 in fluïdumverbinding staande 5 uitstroomopening 23.

Het stuurorgaan 6 is opgehangen aan een deksel 24, dat om een bovenrand 25 van de hals 22 geklemd is, en dat de doseerkamer 4 afsluit. In het getoonde voorbeeld is het stuurorgaan 6 zelfs als één geheel met het deksel 24 gevormd, 10 teneinde het aantal afzonderlijke onderdelen te minimaliseren. Het deksel 24 is voorzien van een uitstekend, snavelvormig deel 26, dat de uitstroomopening 23 afsluit.

Deze snavelvormige afsluiter 26 en de uitstroomopening 23 zijn voorzien van kindveilige grendelmiddelen, in de vorm van 15 een uitsteeksel 27 aan de snavel 26 dat in een opening 28 in de rand van de uitstroomopening 23 grijpt. De vergrendeling wordt opgeheven door een lip 29 aan de bovenzijde van de snavelvormige afsluiter 26 naar de omtreksrand van het deksel 24 te dwingen.

20 Verder vertonen in dit voorbeeld het deksel 24 en de doseerkamer 4 samenwerkende aanslagen 30, 31 voor het gevoelsmatig aanduiden van de stand van het verdraaibare deksel 24 ten opzichte van de doseerkamer. De aanslag 30 op het deksel 24 vormt de eindrand van een in de doseerkamer 4 25 naar binnen stekend deel 32, terwijl de aanslagen 31 in de doseerkamer 4 in omtreksrichting verdeeld zijn over de binnenwand 33 daarvan.

De werking van de doseerinrichting 1 is als volgt. Voorafgaand aan het eerste gebruik wordt de doseerinrichting 30 1 eenmaal omgekeerd. Hierdoor stroomt fluïdum vanuit de houder 2 naar de tussenhouder. Bij gebruik wordt eerst het deksel 24 ontgrendeld door het bedienen van de lip 29, en dan naar een gewenste doseerstand verdraaid, die wordt aangegeven 7 door de samenwerkende aanslagen 30, 31. Overigens kan aan de buitenzijde van de doseerinrichting 1 en/of de houder 2 ook een visuele aanduiding van de verschillende standen, bijvoorbeeld in de vorm van merktekens aanwezig zijn.

5 Vervolgens wordt de houder 2 ingeknepen, waardoor de druk in de houder 2 en in de tussenhouder 8 toeneemt en fluïdum vanuit de tussenhouder 8 via de opvoerbuis 14 en de kanaalvormige stuuropening 7 naar de uitstroomopening 5 van het doseerorgaan 3 wordt gevoerd, die op dat moment met de 10 stuuropening 7 in register staat. Zolang de houder 2 wordt ingeknepen, zal zo fluïdum door de uitstroomopening 5 in de doseerkamer 4 stromen. De maximale hoeveelheid fluïdum die de doseerkamer 4 bereikt wordt daarbij beperkt door het werkzame volume van de tussenhouder 8, dat op zijn beurt begrensd 15 wordt door de leegloop-opening 11 op enige afstand van de bodem 9.

Wanneer de houder 2 wordt losgelaten, ontstaat daarin een onderdruk, waardoor fluïdum uit de doseerkamer 4 wordt terug gezogen in de tussenhouder 8. Dit terug zuigen gaat 20 door, tot via de uitstroomopening 5 lucht wordt aangezogen, ten teken dat het niveau van het fluïdum in de doseerkamer 4 tot de uitstroomopening 5 gezakt is. Daarna kan de houder 2 worden omgekeerd, waardoor het fluïdum vanuit de doseerkamer 4 via de uitstroomopening 23 afgegeven wordt. In deze stand 25 van de houder 2 stroomt tegelijkertijd fluïdum door de vulopeningen 12 de tussenhouder 8 in. Wanneer de houder 2 weer rechtop geplaatst wordt, stroomt het fluïdum door de leegloop-opening 11 weer uit de tussenhouder 8, tot het niveau onder de leegloop-opening 11 gezakt is. Het volume van 30 de tussenhouder 8 onder deze opening 11 is het werkzame volume, dat niet groter mag zijn dan dat van de doseerkamer 4.

8

Zo wordt dus een constructief eenvoudige doseerinrichting verkregen, waarmee nauwkeurig een gewenste hoeveelheid fluïdum gedoseerd kan worden, zonder risico van overstromen van fluïdum uit de doseerkamer.

5 Hoewel de uitvinding hiervoor is toegelicht aan de hand van een voorbeeld, zal het duidelijk zijn dat deze daartoe niet is beperkt, en op velerlei wijze kan worden gevarieerd binnen de omvang van de nu volgende conclusies.

1031135

Claims

1. Inrichting voor het gedoseerd afgeven van een hoeveelheid fluïdum uit een houder, omvattende: - een doseerorgaan dat in fluïdumverbinding staat met de houder en dat ten minste één in een doseerkamer 5 uitmondende uitstroomopening vertoont, en - een fluïdumdicht met het doseerorgaan verbonden stuurorgaan met ten minste één stuuropening, waarbij het stuurorgaan en het doseerorgaan ten opzichte van elkaar verplaatsbaar, in het bijzonder 10 roteerbaar zijn voor het met elkaar in register brengen van de uitstroomopening(en) en de stuuropening(en) ter bepaling van verschillende doses, gekenmerkt door een tussen de doseerkamer en de houder geplaatste tussenhouder met een vasthoud-volume dat 15 ten hoogste gelijk is aan het volume van de doseerkamer, welke tussenhouder in fluïdumverbinding staat met de houder en het doseerorgaan.

2. Doseerinrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de tussenhouder bekervormig is en een bodem en 20 ten minste één zich vanaf de bodem uitstrekkende zijwand vertoont, waarbij in de zijwand ten minste één leegloop-opening gevormd is, die het vasthoud-volume begrenst.

3. Doseerinrichting volgens conclusie 2, gekenmerkt door ten minste één in de zijwand van de tussenhouder 25 gevormde vulopening, die op grotere afstand van de bodem daarvan gelegen is dan de leegloop-opening(en).

4. Doseerinrichting volgens één der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat het doseerorgaan bevestigd is aan een bodem van de doseerkamer en het stuurorgaan 30 roteerbaar in de doseerkamer is opgenomen. 1031135

5. Doseerinrichting volgens conclusie 4, met het kenmerk, dat het doseerorgaan als één geheel met de bodem van de doseerkamer gevormd is.

6. Doseerinrichting volgens één der voorgaande 5 conclusies, met het kenmerk, dat het doseerorgaan verbonden is met een zich in de tussenhouder uitstrekkende opvoerbuis.

7. Doseerinrichting volgens conclusie 5 en 6, met het kenmerk, dat de opvoerbuis als één geheel met de bodem van de doseerkamer en het doseerorgaan gevormd is.

8. Doseerinrichting volgens één der conclusies 4 tot 7, met het kenmerk, dat de bodem van de doseerkamer een van de bodem van de tussenhouder afgekeerde open zijde daarvan afsluit.

9. Doseerinrichting volgens één der conclusies 4 tot 15 8, met het kenmerk, dat de doseerkamer en de tussenhouder als één geheel gevormd zijn.

10. Doseerinrichting volgens één der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat het stuurorgaan verbonden is met een de doseerkamer althans ten dele afsluitende deksel.

11. Doseerinrichting volgens conclusie 10, met het kenmerk, dat het stuurorgaan als één geheel met het deksel gevormd is.

12. Doseerinrichting volgens conclusie 10 of 11, met het kenmerk, dat de doseerkamer ten minste één 25 uitstroomopening vertoont, en het deksel middelen draagt voor het afsluiten daarvan.

13. Doseerinrichting volgens conclusie 12, met het kenmerk, dat het deksel en de doseerkamer samenwerkende middelen vertonen voor het kindveilig vergrendelen van de 30 doseerinrichting.

14. Doseerinrichting volgens één der conclusies 10 tot 13, met het kenmerk, dat het deksel en de doseerkamer I ' samenwerkende aanslagen vertonen voor het aanduiden van ten minste één doseerstand. il Λ 7 1 4 T c