BE1029602A1 - Verwerkingsmachine voor vezelplanten - Google Patents

Verwerkingsmachine voor vezelplanten Download PDF

Info

Publication number
BE1029602A1
BE1029602A1 BE20215564A BE202105564A BE1029602A1 BE 1029602 A1 BE1029602 A1 BE 1029602A1 BE 20215564 A BE20215564 A BE 20215564A BE 202105564 A BE202105564 A BE 202105564A BE 1029602 A1 BE1029602 A1 BE 1029602A1
Authority
BE
Belgium
Prior art keywords
seed
unit
picking
parts
processing machine
Prior art date
Application number
BE20215564A
Other languages
English (en)
Other versions
BE1029602B1 (nl
Inventor
Niels BAERT
Original Assignee
Hyler BV
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Hyler BV filed Critical Hyler BV
Priority to BE20215564A priority Critical patent/BE1029602B1/nl
Priority to CA3223657A priority patent/CA3223657A1/en
Priority to CN202280050952.7A priority patent/CN117835811A/zh
Priority to AU2022314288A priority patent/AU2022314288A1/en
Priority to PCT/IB2022/056598 priority patent/WO2023002345A1/en
Publication of BE1029602A1 publication Critical patent/BE1029602A1/nl
Application granted granted Critical
Publication of BE1029602B1 publication Critical patent/BE1029602B1/nl

Links

Classifications

    • AHUMAN NECESSITIES
    • A01AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
    • A01DHARVESTING; MOWING
    • A01D45/00Harvesting of standing crops
    • A01D45/06Harvesting of standing crops of flax or similar fibrous plants
    • A01D45/065Harvesting of standing crops of flax or similar fibrous plants of fibrous plants other than flax, e.g. ramie, sisal, hemp, jute, Spanish grass, raffia
    • AHUMAN NECESSITIES
    • A01AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
    • A01DHARVESTING; MOWING
    • A01D45/00Harvesting of standing crops
    • A01D45/30Harvesting of standing crops of grass-seeds or like seeds
    • AHUMAN NECESSITIES
    • A01AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
    • A01DHARVESTING; MOWING
    • A01D91/00Methods for harvesting agricultural products
    • A01D91/04Products growing above the soil

Abstract

De uitvinding heeft betrekking op een verwerkingsmachine voor het verwerken van vezelplanten, zoals hennep of vlas. De verwerkingsmachine kan omvatten: - een zelfrijdend voertuig; - een aan het zelfrijdende voertuig bevestigde zaaddeelverwijdereenheid die is ingericht voor het verwijderen van zaaddelen (zoals zaadbollen) van de te plukken vezelplanten; - een aan het voertuig bevestigde plukeenheid die is ingericht voor het plukken van vezelplanten waarvan zaaddelen verwijderd zijn, waarbij de plukeenheid verder is ingericht voor het naar de transporteur van het zelfrijdende voertuig transporteren van de geplukte vezelplanten. De zaaddeelverwijdereenheid kan bijvoorbeeld een stripper zijn voor het strippen van de zaaddelen van de vezelplanten.

Description

VERWERKINGSMACHINE VOOR VEZELPLANTEN
De onderhavige uitvinding heeft betrekking op een verwerkingsmachine voor het verwerken van vezelplanten, alsmede op een werkwijze voor het verwerken van vezelplanten met een dergelijke verwerkingsmachine.
Voor het oogsten van vezelplanten, bijvoorbeeld relatief korte vezelplanten zoals vlas of relatief lange vezelplanten zoals hennep, en het daarna verwerken daarvan zijn in de loop van de tijd talloze verschillende machines ontwikkeld. Enerzijds zijn er plukmachines waarmee de relatief korte vezelplanten geplukt kunnen worden of plukmachines waarmee de relatief lange vezelplanten geplukt kunnen worden, waarbij deze plukmachines de geplukte vezelplanten in rijen (zwaden) plat op de ondergrond neer kunnen leggen om geroot te worden. Anderzijds zijn er zogenaamde keermachines ontwikkeld waarmee eenmaal in een eerder stadium op de ondergrond plat neergelegde vezelplanten kunnen worden opgepakt, worden omgedraaid en in omgedraaide toestand weer op de ondergrond kunnen worden neergelegd. Voor deze typen verwerkingsmachines zijn weer talloze varianten bekend. Gezien de grote verschillen in eigenschappen tussen de verschillende vezelplanten, onder meer de eigenschappen zoals de lengte, maar ook de samenstelling van de planten, wordt in beginsel voor elke verwerkingsstap en voor elk type vezelplant cen aparte verwerkingsmachine ingezet.
Bruikbare bestanddelen van vezelplanten in het algemeen zijn vezels, houtachtige delen en zaad. Het zaad bevindt zich als zaaddelen zoals zaadbollen in het bovenste (top) gedeelte of het
Cannabidiol (CBD) gedeelte. Er zijn plukmachines bekend waarin de vezelplanten als één geheel geplukt worden, worden opgevangen en later worden bewerkt om het zaad van de vezels en houtachtige delen te scheiden. Een bezwaar van deze machines is dat de vezelplanten dan met name gebruikt worden voor het winnen van zaad, de overige bestanddelen zoals vezels en houtachtige delen ondergaan geen rotingproces en zijn daarmee voor bepaalde toepassingen minder goed bruikbaar. Zoals hierboven beschreven is, zijn er ook plukmachines bekend waarin de geplukte vezelplanten plat op de grond (in zwaden) worden neergelegd om op de grond een rotingproces te ondergaan. Een bezwaar van deze plukmachines is dat het zaad aan de op de grond gelegde vezelplanten verloren gaat.
Er is behoefte aan een verwerkingsmachine en een werkwijze voor het verwerken van vezelplanten waarin bovengenoemde en/of andere bezwaren zijn verminderd. De verwerkings- machine leent zich bij voorkeur voor gebruik in een werkwijze waarin het plukken en ontzaden van vezelplanten op een minder bezwarende manier worden gecombineerd. Verder zou de verwerkingsmachine geschikt moeten zijn om bij het verwerken van relatief lange vezelplanten, de vezelplanten in ten minste twee zwaden naast elkaar op de grond te kunnen leggen. Het is tevens cen doel een verwerkingsmachine te verschaffen die zich laat lenen voor het afwisselend uitvoeren van verschillende combinaties van verwerkingshandelingen, in het bijzonder het plukken, op de grond plaatsen, en ontzaden van vezelplanten. Het is tevens een doel een verwerkingsmachine te verschaffen die zich laat lenen voor het verwerken van vezelplanten van verschillende lengtes, in het bijzonder vlas en hennep.
Om ten minste één van de doelen ten minste gedeeltelijk te behalen wordt volgens een eerste aspect een verwerkingsmachine voor het verwerken van vezelplanten verschaft, de verwerkingsmachine omvattende: - een zelfrijdend voertuig, omvattende een voertuigchassis met daaraan aangebracht een aantal wielen en een aandrijfmotor voor het aandrijven van ten minste één van de wielen, waarbij het voertuigchassis is voorzien van ten minste een vezelplanttransporteur die is ingericht voor het vanaf een eerste uiteinde van het voertuigchassis naar een tegenoverliggend tweede uiteinde transporteren van ten minste delen van de vezelplanten alsmede ten minste een aan of nabij het tweede uiteinde voorziene afgeefeenheid die is ingericht voor het afgeven en op de ondergrond plaatsen van de vezelplanten afkomstig van de ten minste cen transporteur; - een aan het zelfrijdende voertuig bevestigde of bevestigbare zaaddeelverwijdereenheid die is ingericht voor het verwijderen van zaaddelen van de te plukken vezelplanten, in het bijzonder zaadbollen; - een aan het zelfrijdend voertuig bevestigde plukeenheid die is ingericht voor het plukken van vezelplanten waarvan zaaddelen verwijderd zijn, waarbij de plukeenheid verder is ingericht voor het naar de transporteur van het zelfrijdende voertuig transporteren van de geplukte vezelplanten.
De zaaddeelverwijdereenheid is ingericht voor het ontzaden van de te plukken vezelplanten. Een dergelijke verwerkingsmachine die de vezelplanten kan ontzaden, plukken en vervolgens op een ondergrond (om te roten) kan neerleggen, biedt een verbeterde mogelijkheid om de vezelplanten op de gewenste wijze efficiënt te verwerken.
In de verwerkingsmachine kan de zaaddeelverwijdereenheid en/of de plukeenheid direct en/of elk afzonderlijk aan het voertuigchassis zijn bevestigd. In andere uitvoeringen is de zaaddeelverwijdereenheid aan de plukeenheid en de plukeenheid aan het voertuigchassis bevestigd.
De zaaddeelverwijdereenheid is dan dus op indirecte wijze aan het voertuigchassis bevestigd. In weer andere uitvoeringen is dit andersom: de zaaddeelverwijdereenheid is direct aan het voertuigchassis bevestigd en de plukeenheid is aan de zaaddeelverwijdereenheid bevestigd.
In bepaalde uitvoeringen omvat de zaaddeelverwijdereenheid een stripper voor ontdoen van de te plukken vezelplanten van de zaaddelen, in het bijzonder de zaadbollen aan de vrije uiteinden van de vezelplanten. De zaaddelen worden als het ware gestript van de topuiteinden van de vezelplanten waarbij in feite de topuiteinden intact blijven en ter roting op de ondergrond geplaatst kunnen worden. In bepaalde uitvoeringen omvat de zaaddeelverwijdereenheid cen roteerbaar verwijderelement dat is voorzien van radiale vingers voor het bij rotatie van het verwijderelement van de vezelplanten verwijderen van de zaaddelen, in het bijzonder voor het van de vezelplanten af strippen van de zaaddelen. Een dergelijke constructie kan zeer snel en efficiënt het zaad van de vezelplanten "schrapen" (daaronder inbegrepen afsnijden en/of aftrijten), waarbij het zaad in beginsel niet beschadigd wordt en gemakkelijk opgevangen kan worden terwijl toch de stengel van vezelplant in zijn beschikbaar blijft voor verdere verwerkingsstappen.
Verwerkingsstappen kunnen bijvoorbeeld plukken, omdraaien, op de ondergrond neerleggen, in stukken (worteldeel, topdeel en tussenliggend deel) snijden en/of pletten omvatten.
Volgens verdere uitvoeringsvormen omvat de verwerkingsmachine afvoermiddelen voor het opvangen en afvoeren van de verwijderde zaaddelen. In bepaalde uitvoeringen strekken deze afvoermiddelen strekken zich uit tussen de zaaddeelverwijdereenheid en de later te beschrijven scheidingseenheid. In andere uitvoeringen, bijvoorbeeld uitvoeringen zonder scheidingseenheid, komen de afvoermiddelen bijvoorbeeld direct uit in de later te beschrijven opvangeenheid, zoals cen op het zelfrijdende voertuig gemonteerde zaaddeelopvangbak.
De afvoermiddelen kunnen hierbij een eerste zaaddeeltransporteur voor het opvangen en zijwaarts verplaatsen van de door de roteerbare verwijdereenheid van de zaaddeelverwijdereenheid verwijderde zaaddelen, en/of een tweede zaaddeeltransporteur voor het naar het voertuigchassis transporteren van het door de eerste zaaddeeltransporteur getransporteerde zaaddelen omvatten.
De eerste zaaddeeltransporteur omvat bij voorkeur een zich hoofdzakelijk evenwijdig met het roteerbare verwijderelement uitstrekkende laterale transportband. De gestripte zaaddelen vallen op de transportband die de zaaddelen in laterale richting afvoert, bij voorkeur naar de zijkant van de machine. Daar kan de tweede zaaddeeltransporteur de functie van het afvoeren van de zaaddelen van de transportband overnemen. De tweede zaaddeeltransporteur omvat een flexibele buis of slang alsmede een ventilator, waarbij de ventilator is ingericht voor het door de buis of slang verplaatsen van door de eerste zaaddeeltransporteur aangevoerde zaaddelen.
De tweede zaaddeeltransporteur kan de zaaddelen naar het zelfrijdende voertuig achter het plukelement transporteren. Daar kan optioneel een scheidingsstap worden uitgevoerd waarin de bruikbare zaaddelen worden gescheiden van kaf, stof, lucht en dergelijke. In een uitvoeringsvorm omvat de verwerkingsmachine een, bij voorkeur losmaakbare en/of op het voertuigchassis aangebrachte, scheidingseenheid, waarbij de scheidingseenheid is ingericht voor het scheiden van de aangevoerde zaaddelen in een eerste stroom en een tweede stroom, waarbij bij voorkeur de eerste stroom hoofdzakelijk lucht, kaf- en stofdeeltjes en de tweede stroom hoofdzakelijk de al dan niet gebroken zaaddelen omvat.
De scheidingseenheid omvat een eerste afvoer voor het afvoeren van de eerste stroom en een tweede afvoer voor het afvoeren van de tweede stroom. De twee stromen kunnen apart van elkaar worden afgevoerd. In bepaalde uitvoeringen wordt de eerste stroom in het luchtledige geblazen, maar wordt de tweede stroom opgeslagen voor later gebruik, bijvoorbeeld opgeslagen in cen zaaddeelhouder die op het voertuigchassis is aangebracht.
In een uitvoeringsvorm van de uitvinding omvat de scheidingseenheid ten minste een scheidingscycloon voor het door rotatie scheiden van aangevoerde zaaddelen in de eerste en tweede stroom. Er kan zijn voorzien in verdere middelen voor het verschaffen van een gescheiden eerste stroom en tweede stroom, maar in bepaalde uitvoeringen levert de cycloon een voldoende mate van scheiding op. In weer andere uitvoeringen wordt er geen cycloon toegepast, maar zal de scheiding op een andere manier plaatsvinden.
In cen uitvoeringsvorm van de uitvinding omvat de scheidingseenheid een breekeenheid voor het breken van aangevoerde zaaddelen. Na het breken van de zaaddelen kan er gemakkelijker cen eerste stroom en een tweede stoom gerealiseerd worden.
In cen uitvoeringsvorm omvat de scheidingseenheid een doseerelement voor het doseren van de toevoer van de aangevoerde, al dan niet gebroken zaaddelen, naar de tweede stroom. In bepaalde uitvoeringen kan de scheidingscycloon achterwege worden gelaten en is er bijvoorbeeld alleen sprake van een doseerelement of een breekeenheid. In andere uitvoeringen zijn de breekeenheid en het doseerelement echter gecombineerd tot een enkele eenheid die zowel de breek- als de doseerfunctie vervult. Hierbij kan gedacht worden aan een roteerbare combirol in een behuizing, bijvoorbeeld een rol met radiale uitsteeksels die de zaaddelen bij rotatie vermalen tegen de binnenzijde van de behuizing en die bij het stopzetten van de rotatie de doorvoer van zaaddelen tegengaat. Door de combirol beurtelings te laten roteren of te doen stoppen kan de hoeveelheid en samenstelling van de door te laten zaaddelen naar believen gevarieerd worden.
In cen uitvoeringsvorm van de uitvinding omvat de scheidingseenheid een zeef, in het bijzonder cen vibreerbare zeef. Met de zeef kunnen de relatief grote zaaddelen worden opgevangen en in een tweede stroom worden afgevoerd, terwijl de kleinere delen (en lucht) de zeef passeren en als een eerste stroom kunnen worden afgevoerd.
De zaaddelen kunnen worden opgevangen en bewaard in een opslageenheid. De opslageenheid kan bijvoorbeeld op al dan niet losmaakbare wijze zijn bevestigd aan het chassis van het zelfrijdende voertuig. In bepaalde uitvoeringen omvat de opslageenheid een zaaddeelopvang- bak. Deze bak kan op het achterste deel van het voertuig gemonteerd worden zodat de aangevoerde zaaddelen in één keer in de bak kunnen worden bewaard.
Om de zaaddelen, direct of na ten minste één van een scheidingsstap, breekstap, en doseerstap, naar de opslageenheid te vervoeren, is de verwerkingsmachine bij voorkeur voorzien van transportmiddelen voor het transporteren van de zaaddelen vanaf een scheidingseenheid naar cen opslageenheid. Deze transportmiddelen omvatten in een bepaalde uitvoeringen een transportschroef (bijv. een vijzelschroef of schroef van Archimedes).
De plukeenheid voor het plukken van de vezelplanten omvat bij voorkeur een in op- en neerwaartse richting zwenkbaar plukelement. Het zwenkbare plukelement omvat verder ten minste cen paar aangedreven eindloze transportbanden die zijn ingericht om vezelplanten vast te grijpen en daartussen te transporteren richting de vezelplanttransporteur op het voertuigchassis. De 5 aandrijving van de één of meer paren eindloze transportbanden kan hierbij geschieden door aantal aandrijfpoelies die worden aangedreven door een enkele, centrale aandrijfmotor of door verschillende aandrijfmotoren.
Voor het plukken van relatief korte vezelplanten zoals vlas, is het vaak voldoende om een enkel plukelement toe te passen. In andere uitvoeringen, bijvoorbeeld uitvoeringen waarin relatief lange vezelplanten te verwerken zijn, wordt gebruikt van twee (of meer) plukelementen, een eerste of bovenste plukelement voor het plukken van de respectievelijke bovenste delen van de vezelplanten en een tweede of onderste deel voor het plukken van de respectievelijke onderste delen van de vezelplanten. In een bepaalde uitvoering omvat de plukeenheid een in op- en neerwaartse richting zwenkbaar verder plukelement (onder of boven het eerder genoemde plukelement). Het verdere plukelement is in beginsel zowel qua constructie als qua functie soortgelijk aan het eerder genoemde plukelement. Het verdere plukelement kan ten minste een paar aangedreven eindloze verdere transportbanden omvatten die zijn ingericht om vezelplanten vast te grijpen en te transporteren richting de vezelplanttransporteur op het voertuigchassis. Het vrije uiteinde van het plukelement bevindt zich bij voorkeur op grotere hoogte dan het vrije uiteinde van het verdere plukelement voor het op twee verschillende hoogtes aangrijpen van de vezelplanten.
Uitvoeringen met een enkel plukelement zijn met name geschikt voor het verwerken van relatief korte vezelplanten, zoals vlas, terwijl uitvoeringen met een (onderste) plukelement èn een (bovenste) verder plukelement met name geschikt zijn voor het verwerken van relatief lange vezelplanten, zoals hennep.
In een uitvoeringsvorm van de uitvinding omvat de verwerkingsmachine snijmiddelen voor het doorsnijden van de te plukken vezelplanten in een onderste vezelplantdeel en een bovenste vezelplantdeel, waarbij bij voorkeur het verdere plukelement is ingericht voor het aangrijpen van onderste vezelplantdelen en het plukelement is ingericht voor het aangrijpen van bovenste vezelplantdelen. In het geval van het relatief lange hennep kunnen de hennepplanten, na te zijn ontzaad, geplukt en doorgesneden worden, zodat de overblijvende stengels van de hennepplanten in twee evenwijdige zwaden achter het rijdende voertuig neergelegd kunnen worden.
In cen uitvoeringsvorm omvat de verwerkingsmachine een verwijdereenheidframe voor het dragen van de verwijdereenheid, waarbij het verwijdereenheidframe bij voorkeur is bevestigd aan het voertuigchassis, het plukelement of het verdere plukelement. Het verwijdereenheidframe kan bijvoorbeeld aan de bovenzijde van het bovenste plukelement zijn aangebracht om de stripper op een gewenste hoogte ter plaatse van de zaaddelen te krijgen. Ook dit verwijdereenheidframe is bij voorkeur zwenkbaar ten opzichte van het voertuigchassis uitgevoerd zodat de hoogte waarop de verwijdereenheid aangrijpt op de vezelplanten naar believen, en bijvoorbeeld zelfs onafhankelijk van de stand van de plukelementen, kan worden ingesteld.
In een bijzondere uitvoeringsvorm zijn de transportbanden en/of de verdere transportbanden uitgevoerd om tijdens transport de aangegrepen vezelplanten te kantelen, bij voorkeur te kantelen van een in hoofdzaak opstaande stand tot in een in hoofdzaak liggende stand.
Op deze wijze kunnen de vezelplanten op nette en gecontroleerde wijze op de ondergrond geplaatst worden.
In bepaalde uitvoeringen is de hoogte van de zaaddeelverwijdereenheid ten opzichte van het voertuigchassis met ten minste één actuator aan te passen is, bijvoorbeeld doordat de actuator gevormd wordt door een tussen een verwijdereenheidframe en een bovenste plukelement hefcilinder of soortgelijke actuator. In bepaalde uitvoeringen omvat de verwerkingsmachine één of meer hefeenheden voor het zwenken van ten minste één van een eerste plukelement, tweede plukelement en zaaddeelverwijdereenheidframe ten opzichte van een ondergrond.
De één of meer zwenkbare plukelementen worden bij voorkeur met bevestigingsmiddelen zodanig bevestigd aan het voertuigchassis, dat deze los te maken zijn (en in vastgemaakte toestand het zwenken van ten minste één van de plukframes mogelijk maken) en eventueel verwisseld kunnen worden. Zo is een voor hennepverwerking geschikte verwerkingsmachine gemakkelijke en snel om te bouwen tot een juist voor vlasverwerking geschikte verwerkingsmachine en vice versa.
Volgens een ander aspect wordt een werkwijze voor verwerken van vezelplanten verschaft, waarbij de werkwijze het verwijderen van zaaddelen van de vezelplanten en het vervolgens plukken van de vezelplanten omvat. Bij voorkeur wordt de werkwijze uitgevoerd door een verwerkingsmachine van de hierin beschreven soort en met de hierin beschreven technische kenmerken.
Het eerst de zaaddelen van een vezelplant met de zaaddeelverwijdereenheid te verwijderen en het pas daarna plukken van deze vezelplant heeft een aantal verdere voordelen. De zaaddeelverwijdereenheid houdt de vezelplant tijdens het verwijderen van de zaaddelen strak en recht, zodat de plukeenheid de vezelplant beter aan kan grijpen en kan plukken. Verder blijkt het rendement van het ontzaden hoger te zijn dan wanneer er eerst geplukt en dan pas ontzaad wordt.
In het laatste geval treedt er relatief veel zaadverlies op.
De verwisselbare plukeenheden, bij voorkeur ook de verwisselbare opraapeenheid, zijn bij voorkeur uitgevoerd om geheel door het voertuigchassis van het voertuig gedragen te worden. Er zijn met andere woorden geen wielen of andere ondersteuningsmiddelen aan het frame van de verwerkingseenheid, bijv. de plukeenheid of opraapeenheid, aangebracht. De verwerkingseenheid wordt slechts door het voertuig zelf ondersteund.
Verdere voordelen, kenmerken en details van de uitvinding zullen worden verduidelijkt aan de hand van de navolgende beschrijving van enige uitvoeringsvormen daarvan. In de beschrijving wordt verwezen naar de bijgevoegde figuren, waarin tonen:
Figuur 1 een gedeeltelijk weggewerkt zijaanzicht van een uitvoeringsvorm van een voertuig volgens de uitvinding;
Figuur 2 een schematisch bovenaanzicht van het voertuig van figuur 1, aan de voorzijde voorzien van cen verwerkingseenheid;
Figuur 3 een zijaanzicht van een verwerkingsmachine volgens een uitvoeringsvorm van de uitvinding, waarbij een verwerkingseenheid 3 aan het voertuig 1 bevestigd is en geschikt is voor het verwerken van lange vezelplanten;
Figuur 4 een detailaanzicht van een uitvoeringsvorm van een verwerkingseenheid 3 volgens de uitvinding;
Figuur 5 een zijaanzicht van een verwerkingsmachine volgens een uitvoeringsvorm van de uitvinding, waarbij een verwerkingseenheid 3 aan het voertuig 1 bevestigd is en geschikt is voor het verwerken van korte vezelplanten;
Figuur 6 een detailaanzicht is van de uitvoeringsvorm van figuur 11;
Figuur 7 een zijaanzicht van een verder uitvoeringsvorm van de verwerkingsmachine volgens de uitvinding, namelijk een zijaanzicht van een verder uitvoering van een hennepplukeenheid met een alternatieve bevestiging van de plukelementen aan elkaar en aan het voertuigchassis;
Figuur 8 een zijaanzicht van een uitvoeringsvorm van een verwerkingsmachine met een zaaddeelverwijdereenheid, geschikt voor het verwerken van hennep;
Figuur 9 een zijaanzicht van een uitvoeringsvorm van een verwerkingsmachine met een zaaddeelverwijdereenheid, geschikt voor het verwerken van vlas;
Figuur 10 een dwarsdoorsnede van een uitvoeringsvorm van een deel van een zaaddeelverwijdereenheid;
Figuur 11 een detail van een uitvoeringsvorm van een aantal tanden van roteerbaar verwijderelement;
Figuur 12 een gedeeltelijk weggenomen aanzicht in perspectief van de uitvoeringsvorm van een zaaddeelverwijdereenheid volgens figuren 8-11;
Figuur 13 een doorsnede van een uitvoeringsvorm van een scheidingseenheid, een opslageenheid en de daartussen voorziene transportmiddelen;
Figuren 14 en 15 doorsnedes van alternatieve uitvoeringsvormen van een scheidingseenheid.
Vlas is een vezelgewas dat verbouwd wordt voor het maken van onder meer linnen. De vlasplant is meestal tussen de 80 en 120 cm lang en wordt geoogst met behulp van een voortgetrokken of zelfrijdende vlasplukmachine. De vlasplukmachine heeft hiertoe aan de voorzijde cen plukeenheid die speciaal is uitgevoerd om de vlasplanten uit de grond te trekken. De geoogste vlasplanten worden door de vlasplukmachine vervolgens verwerkt door deze naar de achterzijde van de vlasplukmachine te verplaatsen en de vlasplanten al rijdend op de ondergrond neer te leggen. De vlasplanten worden in lange rijen, ook wel "zwaden" genoemd", plat op ondergrond gelegd, waarbij de stengels van de geoogste vlasplanten zich in hoofdzaak dwars op de langsrichting van de zwaden uitstrekken. Dit terug plat op de ondergrond neerleggen van het vlas zodat de genoemde zwaden ontstaan wordt ook wel "slijten" of "plukken" genoemd. Bij het in rijen of zwaden leggen van de vlasplanten wordt er tussen naburige rijen een tussenruimte overgelaten.
Deze ruimten worden voorzien om te voorkomen dat de zwaden in elkaar verstrengeld zouden geraken.
De geoogste en in zwaden plat op de ondergrond gelegde vlasplanten worden vervolgens geroot onder invloed van een combinatie van dauw, regen en zonlicht. De roting van het vlas door de vlasplanten gedurende enige tijd op de ondergrond (d.w.z. een veld of rootakker) te laten liggen, wordt in het vakgebied van het verwerken van vlas veldroten of dauwroten genoemd. Om een egale roting te verkrijgen en om het rotten van het vlas te voorkomen, moet het plat in banen op de ondergrond gelegde vlas regelmatig worden omgedraaid. Dit omdraaien van het plat op de ondergrond geplaatste vlas wordt ook wel "keren" genoemd. Het keren van het vlas wordt met behulp van een voortgetrokken of zelfrijdende vlaskeermachine uitgevoerd.
Hennep is eveneens een vezelgewas dat verbouwd wordt voor het maken van onder meer textiele stoffen of touw. De hennepplant is een stuk langer dan de vlasplant. Kenmerkend is de hennepplant tussen de 140 cm en 240 cm lang. De hennep wordt gewoonlijk aan de voet van de hennepplant afgesneden en daarna verder verwerkt.
Voor het optimaal kunnen verwerken van zowel hennep als vlas zouden dus op zijn minst al vier verschillende machines nodig zijn. Dit leidt tot hoge aanschaf-, gebruiks- en onderhoudskosten. In uitvoeringen van de onderhavige uitvinding wordt een verwerkingsmachine verschaft die in beginsel geschikt is voor het oogsten/plukken en/of keren van relatief lange vezelplanten zoals hennep of kenaf en relatief korte vezelplanten zoals vlas.
Figuur 1 toont een zelfrijdend voertuig 2 van een verwerkingsmachine 1 volgens een bepaalde uitvoeringsvorm van de uitvinding. Het zelfrijdende voertuig 2 omvat een voertuigchassis 6 waaraan op bekende wijze een viertal wielen, dat wil zeggen twee voorwielen 7 en twee achterwielen 8, is aangebracht. In figuur 1 is een deel van de linke voorzijde van het voertuig weggenomen (d.w.z. het linker voorwiel en het desbetreffende deel van de wielophanging) teneinde een beter zicht op de constructie van het voertuig aan de voorzijde te verkrijgen. Het voertuig is zelfrijdend, hetgeen betekent dat dit voorzien is van een eigen aandrijfmotor waarmee cen aantal van de wielen, bijvoorbeeld de twee achterwielen, of alle wielen zijn aan te drijven. Het voertuig wordt bestuurd vanuit een bestuurderscabine 23 aan de voorzijde van het voertuig. Het chassis 6 omvat twee evenwijdige transporteurs 11, 12 gevormd door een laadvloer of plateau 14 entwee daarboven voorziene eindloze transportbanden. Ten minste één van de eindloze transportbanden is hierbij in laterale richting te verstellen zodat de tussenafstand tussen de beide transportbanden kan worden aangepast, om een geschikte tussenafstand bij kortere of langere zwaden te realiseren.
Verwijzend naar het bovenaanzicht van figuur 2 zijn de beide transporteurs 11, 12 aangebracht langs beide langsranden van het voertuig 2 zodat elk daarvan een hoeveelheid vezelplanten in axiale achterwaartse richting (PA) te transporteren zijn. Elk van de transporteurs 11, 12 omvat in de getoonde uitvoeringsvorm een eindloze transportband 82 die op een voorste rol 80 en een achterste rol 81 loopt. Ten minste een van de rollen 80, 81 wordt via een niet- weergegeven aandrijving aangedreven. In een bepaalde uitvoering omvat de aandrijving een hydraulische motor die is aangebracht in de achterste (drievoudige) poelie of rol 81. Elk van onderscheidenlijke deelrollen van de meervoudige (drievoudige) poelie wordt apart maar wel synchroon aan elkaar aangedreven, bij voorkeur volgens een bepaalde ratio naar behoeven. Aan de buitenzijde van de transportband 82 zijn zogenaamde meenemers 83 voorzien. Deze kunnen de op het plateau 14, althans op geleidingrails 84 van het plateau (figuur 1), liggende vezelplanten in de genoemde axiale achterwaartse richting (Pa) verplaatsen naar de achterzijde van het chassis 6.
Hierbij zijn de vezelplanten dus opgesloten tussen de transportband 82 en de geleidingsrails 84.
Aan de achterzijde van het voertuig 2 is voor elke transporteur 11, 12 een afgeefeenheid 13 aangebracht. De afgeefeenheid 13 omvat in de getoonde uitvoeringsvorm een eindloze- bandtransporteur 87. De eindloze band van elk van de eindloze-bandtransporteurs 87 is geleid rondom een rol 86 en rondom de eerder genoemde rol 81 (die een bandtransporteur 87 dus gemeenschappelijk heeft met een transporteur 11 of 12). De aandrijving van de afgeefeenheid 13 vindt plaats via de eerste rol 81. Deze strekt zich enigszins schuin naar achteren toe en is ingericht om de van de respectievelijke transporteur 11, 12 afkomstige vezelplanten op gedoseerde en gecontroleerde wijze naar beneden toe te verplaatsen, zodat de vezelplanten aan de achterzijde van het voertuig op de ondergrond kunnen worden neergelegd. Zoals in figuur 2 is weergegeven, zal bij verplaatsing van het voertuig in een axiale voorwaartse richting (P,,y) de aan de voorzijde van de voertuig geplukte of opgepakte vezelplanten (v) naar de achterzijde van het voertuig 2 worden verplaatst en via de afgeefeenheden 13 elk in een afzonderlijke rij 154, 15b op de ondergrond (0) neergelegd worden. In bepaalde toepassingen zijn bij de rijen 154, 15b vezelplanten opgebouwd uit dezelfde delen van de vezelplant, bijvoorbeeld in het geval van de relatief korte vlasplanten. In andere uitvoeringen echter, is de ene rij opgebouwd uit de onderste gedeeltes van de geoogste vezelplanten terwijl de andere rij bestaat uit de bovenste gedeeltes van de geoogste vezelplanten.
Dit is bijvoorbeeld het geval bij het oogsten van hennepplanten. In beide gevallen worden de vezelplanten plat op de ondergrond neergelegd, zoveel mogelijk parallel aan elkaar, waarna de eerder genoemde roting kan aanvangen.
Om de vezelplanten te kunnen plukken of om reeds in een eerder stadium plat op de ondergrond gelegde vezelplanten weer op te kunnen pakken, is het voertuig 2 aan zijn voorzijde voorzien van een verwerkingseenheid 3. In het geval dat de vezelplanten geplukt worden, is aan de voorzijde een plukeenheid aangebracht, terwijl in gevallen waarin reeds eerder geplukte en op de ondergrond geplaatste vezelplanten worden opgepakt, zal een verwerkingseenheid 3 een opraapeenheid zijn. Verder zal afhankelijk van de lengte van het te plukken gewas, een andere plukeenheid aan het voertuig worden bevestigd.
Verwijzend naar met name figuur 1, omvat het chassis aan de voorzijde van het chassis 6 van het voertuig 2 een aantal steunchassisdelen 39a, 39b. De steunchassisdelen 39b strekken zich in het verlengde van de rest van het chassis 6 van het voertuig 2 uit, terwijl de aan de steundelen 30b en de rest van het chassis 6 bevestigde steundelen 39a schuin zijn opgesteld. Verder is het chassis 6 voorzien van een aantal scharnieren 48 waaraan een tweetal parallelle heflangsarmen 47a, 47b zijn aangebracht. Beide heflangsarmen 47a, 47b zijn aan het uiteinden verbonden met een hefdwarsarm 47c. Samen vormen de steunchassisdelen 394, 39b, heflangsarmen 47a, 47b en hefdwarsarm 47c een stevige en stabiele steunconstructie voor het bevestigen van een aantal actuatoren waarmee een aan het chassis 6 van het voertuig 2 gekoppelde verwerkingseenheid 3 naar boven en naar beneden toe te zwenken is. De steunconstructie vormt samen met deze actuatoren de eerder genoemde hefeenheid.
Het zwenken van de verwerkingseenheid 3 wordt tot stand gebracht door een aantal actuatoren, bijvoorbeeld elektromotoren of, bij voorkeur, hefcilinders 36, van de hefeenheid. In figuur 1 zijn de actuatoren gevormd door een tweetal hefcilinders 36. In de getoonde uitvoering zijn er twee lateraal naast elkaar gepositioneerde hefcilinders voorzien. In andere uitvoeringen wordt er echter slechts gebruik van een enkele hefcilinder of worden er drie of meer hefcilinders toegepast. De hefcilinders zijn via scharnieren 38 scharnierend bevestigd aan de steunchassisdelen 39a, 39b en via een bevestigingssteun 38b aan de hefdwarsarm 47c. Een nadere beschrijving van de constructie van de hefeenheid en van de werking daarvan volgt later.
Het chassis 6 is aan weerzijden van de steunchassisdelen 39a, 39b voorzien van eerste bevestigingsmiddelen 34 voor het daaraan op scharnierbare en losmaakbare wijze bevestigen van een verwerkingseenheid 3. De eerste bevestigingsmiddelen 34 kunnen op talloze manieren zijn uitgevoerd, maar omvatten in de getoonde specifieke uitvoeringsvorm een aantal flenzen waarin respectievelijke scharnierassen 43 roteerbaar kunnen worden gelegerd.
Elk van de verschillende verwerkingseenheden 3 omvat één of meer framedelen die op scharnierbare en losmaakbare wijze aan de genoemde eerste bevestigingsmiddelen 34 kunnen worden bevestigd. In de in figuren 3 en 4 getoonde uitvoeringen omvat de verwerkingseenheid 3 een eerste, onderste hennepplukelement 25 en een daarboven geplaatst tweede, bovenste hennepplukelement 26. Het onderste hennepplukelement omvat een framedeel 30 dat met behulp van tweede bevestigingsmiddelen 32 scharnierend en eenvoudig losmaakbaar aan de eerste bevestigingsmiddelen 34 van het voertuig bevestigbaar zijn. Het bovenste hennepplukelement 26 omvat een framedeel 33 dat eveneens scharnierbaar is uitgevoerd (en niet noodzakelijkerwijs eenvoudig losmaakbaar), zij het dat het framedeel 33 van het bovenste hennepplukelement 26 in de getoonde uitvoering aan het framedeel 30 van het onderste hennepplukelement 25 in plaats van direct aan het chassis 6 van het voertuig is bevestigd. In andere, niet-weergegeven uitvoeringen is echter juist het bovenste hennepplukelement aan het chassis 6 van het voertuig 2 en het onderste hennepplukelement aan het bovenste hennepplukelement bevestigd. In nog andere, niet- weergegeven uitvoeringen zijn beide hennepplukelementen scharnierend en losmaakbaar aan het voertuig 2 bevestigd.
Voor bevestiging aan het chassis 6 van het voertuig 2, meer in het bijzonder aan de eerste bevestigingsmiddelen 34 daarvan, zoals de aan of nabij de zijkanten van het voertuig 2 gepositioneerde flenzen 34 met de daarin gelegerde scharnierassen 43, is de verwerkingseenheid 3, in de weergegeven uitvoering het onderste hennepplukelement 25, voorzien van tweede bevestigingsmiddelen 32. De tweede bevestigingsmiddelen 32 zijn uitgevoerd om eenvoudig aan de eerste bevestigingsmiddelen 34 bevestigd te worden. De eerste en tweede bevestigingsmiddelen 34, 32 vormen samen een bevestigingsscharnier tussen de verwerkingseenheid 3 en het voertuig 2, zodanig dat de verwerkingseenheid 3 in op- en neerwaartse richting rondom de liggende zwenkassen 43 te zwenken is.
Om de verwerkingseenheid 3 ten opzichte van het voertuig 2 te laten zwenken, wordt de eerder beschreven hefeenheid ingezet. Zoals eerder beschreven is, zijn de hefcilinders 36 aan één uiteinde op roteerbare wijze aan de flenzen 38a van het chassis 6 aangebracht. Aan hun tegenoverliggende zijden zijn de hefcilinders 36 via bevestigingssteunen 38b gekoppeld aan de hefdwarsarm 47c. De hefdwarsarm 47c van de hefeenheid heeft een in hoofdzaak U-vormige dwarsdoorsnede, hetgeen met name in figuur 1 goed te zien is. De U-vorm vormt een opvangruimte voor een deel van het framedeel 30 van het onderste hennepplukelement 25. Met andere worden, de verwerkingseenheid 3 eenvoudig met de hefeenheid verbonden worden door het framedeel 30 van het onderste hennepplukelement 25 van boven af in de hefdwarsarm 47c van de hefeenheid te plaatsen of andersom door de hefdwarsarm 47c eenvoudig van onderaf tegen het framedeel 30 te drukken. Tot slot wordt het geheel vergrendeld door een vergrendelings- mechanisme 70, bijvoorbeeld in de vorm van een op afstand bedienbare uitschuifcilinder die in uitgeschoven toestand ervoor zorgt dat de verwerkingseenheid 3 aan de hefeenheid vergrendeld blijft. De hefeenheid is dan klaar om de verwerkingseenheid 3 op te heffen.
Zoals in de figuren met pijlen (P,) is aangegeven, is de lengte van de hefcilinders 36 aan te sturen. Het is duidelijk dat wanneer de lengte van de hefcilinders 36 wordt vergroot, het framedeel 30 naar boven zal zwenken, terwijl indien de lengte van de hefcilinders 36 wordt verkleind, het framedeel 30 naar beneden zwenkt. Op deze wijze kan de hoogte van het vrije uiteinde van de verwerkingseenheid gevarieerd worden, bijvoorbeeld om tijdens het rijden van het voertuig de positie aan te passen waarmee de verwerkingseenheid de vlasplanten vastpakt en uit de ondergrond trekt.
De bevestigingsmiddelen van elk van de verschillende verwerkingseenheden 3 zijn in wezen identiek. Dit bekent dat de verschillende verwerkingseenheden niet alleen gemakkelijk gemonteerd en gedemonteerd kunnen worden aan/van het voertuig, maar dat dit tevens op een uniforme wijze kan geschieden. Hierbij wordt opgemerkt dat wanneer verwerkingseenheden 3 worden verwisseld, in feite alleen de bevestigingsmiddelen van de verwerkingseenheid 3 (dat wil zeggen de tweede bevestigingsmiddelen 3 wanneer de verwerkingseenheid een plukeenheid voor lange vezelplanten is, vijfde bevestigingsmiddelen wanneer de verwerkingseenheid een plukeenheid voor korte vezelplanten is en zesde bevestigingsmiddelen wanneer de verwerkingseenheid een keereenheid voor het opkeren van lange of korte verzelplanten is) moeten worden losgemaakt van de eerste bevestigingsmiddelen van het voertuig waarna de verwerkingseenheid 3, in het bijzonder het framedeel 30 daarvan, van de bovenzijde van de cilinder 36 kan worden afgenomen. Door nu slechts een andere verwerkingseenheid 3 op de hefeenheid van het voertuig 2 te plaatsen en de daarbij behorende bevestigingsmiddelen te bevestigen aan de eerste bevestigingsmiddelen van het voertuig, kan de gebruiker de verwerkingsmachine 1 gemakkelijk geschikt maken voor de specifieke gewenste bewerking, zoals plukken van korte vezelplanten, plukken van lange vezelplanten of het oprapen en omkeren van vezelplanten.
Zoals eerder beschreven is, tonen figuren 3 en 4 een uitvoeringsvorm van een verwerkingsmachine 1 volgens de uitvinding waarin de verwerkingsmachine voorzien is van een verwisselbare plukeenheid omvattende een eerste plukelement en een daarboven geplaatst tweede plukelement. De uitvoeringsvorm is uitgevoerd voor het plukken van relatief lange vezelplanten, zoals hennepplanten, zoals op schematische wijze in de figuur is weergegeven.
De verwerkingsmachine 1 omvat in de weergegeven uitvoering het eerdergenoemde zelfrijdende voertuig 2 alsmede een specifieke verwerkingseenheid 3, dat wil zeggen een hennepplukeenheid. De hennepplukeenheid omvat een onderste hennepplukelement 25 en een daarboven gerangschikte bovenste hennepplukelement 26. Het onderste plukelement 25 is op de eerdergenoemde wijze aan de eerste bevestigingsmiddelen van het voertuig bevestigd en wel zodanig dat het eerste hennepplukelement 25 in op- en neerwaartse richtingen te zwenken is door bediening van de eerdergenoemde hefcilinders 36. Het bovenste hennepplukelement 26 is via scharnierassen 43 op scharnierbare wijze aangebracht aan het onderste hennepplukelement 25 zodat het bovenste hennepplukelement 26 ten opzichte van het eerste hennepplukelement 25 (en ten opzichte van het voertuig 2 en de ondergrond) gezwenkt kan worden (zwenkrichtingen R»). De zwenkbeweging van het bovenste hennepplukelement 26 ten opzichte van het onderste hennepplukelement 25 wordt aangedreven door een aantal verdere, aan de framedelen 30, 33 aangebrachte hefcilinders 42, waarbij het vergroten van de lengte van de hefcilinders 42 leidt tot een opwaartse rotatie van het bovenste hennepplukelement 26 ten opzichte van het onderste hennepplukelement 25, terwijl een het verkleinen van de lengte leidt tot een neerwaartse rotatie van het bovenste hennepplukelement 26 ten opzichte van het onderste hennepplukelement 25.
In figuur 3 is schematisch weergegeven dat de relatief lange vezelplanten (h), zoals hennep, kenaf of soortgelijke vezelplanten, een totale lengte lui (kenmerkend tussen de 1,4 en 4,0 meter, 2,4 meter gemiddeld) hebben. Het onderste deel (h;) van elk van de vezelplanten (h) heeft een lengte |, (bijvoorbeeld 110 cm à 120 cm), terwijl het bovenste deel (h>) een lengte 1, (bijvoorbeeld 120 à 130 cm) heeft. In de getoonde uitvoeringsvorm zijn beide lengtes 1, en 1, ongeveer even groot, maar in de praktijk kunnen deze lengtes uiteraard verschillen. Van belang is slechts dat de vezelplanten (h) in ten minste twee delen (h,, h:)worden gesneden om vervolgens verder door de verwerkingsmachine 1 te worden verwerkt. Hiertoe is het eerdergenoemde onderste hennepplukelement 25 geschikt gemaakt voor het plukken en verwerken van de onderste vezelplantdelen (h;), terwijl het bovenste hennepplukelement 26 bestemd is voor het plukken van de bovenste vezelplantdelen (h>).
Het bovenste hennepplukelement 26 omvat een transportinstallatie 46 voor het vastgrijpen en naar het voertuig 2 transporteren van hennepplanten, terwijl het onderste hennepplukelement 25 een (bij voorkeur geheel of vrijwel geheel identieke) transportinstallatie 45 omvat waarmee eveneens hennepplanten kunnen worden vastgegrepen en naar het voertuig 2 vervoerd kunnen worden. Wanneer het voertuig 2 in een voorwaartse richting (Pay) rijdt, zal allereerst het bovenste hennepplukelement 26 de hennepplanten bereiken. Na een kort tijdsinterval bereikt ook het onderste hennepplukelement 25 dezelfde hennepplanten. Met andere woorden, de aangrijppositie waarop het bovenste hennepplukelement 26 op een bepaald tijdstip een bepaalde hennepplant aangrijpt, is verschoven ten opzichte van de aangrijppositie waarop het onderste hennepplukelement 25 op hetzelfde tijdstip een (andere) vezelplant aangrijpt. Dit heeft tot gevolg dat eerst het bovenste hennepplukelement 26 het bovenste deel (h>) van de hennepplanten aangrijpt en met een aan de voorzijde van het bovenste hennepplukelement 26 voorzien snijelement 55 (hierin ook wel maaielement 55 genoemd) lossnijdt van het onderste deel (hy), terwijl daarna, dus pas wanneer het bovenste deel h, is losgeknipt en al weggevoerd wordt, het onderste hennepplukelement 25 aan gaat grijpen op het onderste deel (h;) van dezelfde hennepplant.
Het onderste hennepplukelement 25 is ingericht om het onderste deel (h;) van de hennepplant aan te grijpen. Als gevolg van de voortbeweging van het voertuig 2 en/of als gevolg van verplaatsing door middel de nader te beschrijven transportinstallatie 45, worden de hennepplanten met wortel en al uit de grond getrokken. Opgemerkt wordt dus dat het onderste deel van een hennepplant in beginstel niet wordt losgeknipt van de wortels voordat de hennepplant in zijn geheel uit de ondergrond getrokken is.
Zoals in figuur 3 is weergegeven, is het vastgepakte en met maaielement 55 losgesneden bovenste deel (h;) van een hennepplant (h) door het bovenste hennepplukelement 26 opgepakt. Dit bovenste deel (hs) van de vezelplant omvat een top-, bloem of pluimgedeelte (hs) en een resterend bovenste gedeelte (hs). Zoals later uiteengezet wordt, zal het topgedeelte (hs) van het bovenste deel (hs) van de hennepplant (h) in bepaalde uitvoeringsvormen met behulp van een snijeenheid verwijderd worden. Het topgedeelte (hs) wordt hierbij via afvoermiddelen omvattende een afvoerbuis 28 met een intreemond nabij de snijeenheid, een op de afvoerbuis aangesloten centrifugaalzuiger 20 en een uittreemond afgevoerd naar een op de achterzijde van het voertuig 2 via een frame 17 aangebrachte opvangbak 16. Deze opvangbak 16 is, zoals in figuur 3 is weergegeven, via snelkoppelingen 18 aan een framedeel van het frame 6 op losmaakbare wijze bevestigd en zal in wezen slechts gebruikt worden wanneer men voornemens is de topgedeeltes (hs) van een vezelplant te verwijderen. Met andere woorden, wanneer het topgedeelte niet wordt afgesneden, kan de opvangbak 16 eventueel achterwege blijven.
Op soortgelijke wijze is het onderste deel (h;) van een hennepplant (h) opgebouwd uit een wortelgedeelte hs waarin zich de wortels van de hennepplant bevinden en een resterend onderste deel h,. In bepaalde uitvoeringsvormen zal door middel van een wortelsnijeenheid het wortelgedeelte hs van het onderste deel h; van de hennepplanten (h) worden verwijderd. Deze verwijderde worteldelen hg kunnen worden afgevoerd naar de afvoerbak 16 op het voertuig, maar bij voorkeur laat men ze (op niet nader beschreven wijze) direct op de ondergrond (0) vallen. In cen bepaalde uitvoeringsvorm zijn de snijeenheid en de bijbehorende afvoermiddelen van de wortelgedeeltes (hs) zodanig uitgevoerd, dat deze terecht komen vlak vóór een of meer van de wielen 7,8. Dit heeft tot gevolg dat bij het voortbewegen van het voertuig 2 de afgesneden wortelgedeeltes hg onder gewicht van de banden van de wielen 7,8 worden platgedrukt of zelfs in de ondergrond worden gedrukt. Met andere woorden, de wortels worden in deze uitvoeringsvorm in de grond gedrukt en de toppen worden in de opvangbak 16 opgevangen, waardoor het resultaat is dat aan de achterzijde van het voertuig de afgeefeenheden 13 slechts de onderste resterende delen (h4) en bovenste resterende delen (hs) van een hennepplant (h) op de ondergrond (0) neerleggen. Zoals elders verder uiteengezet is, zijn in bepaalde uitvoeringsvormen de beide afgeefeenheden 13 ingericht om een eerste rij 15a met slechts onderste resterende delen (h4) van de hennepplant en een tweede rij 15b met slechts bovenste resterende delen (h3) van de hennepplanten (h) op de ondergrond neer te leggen om daarna het gewenste rottingsproces te laten ondergaan (figuur 2).
Figuur 4 toont een aanzicht van de hennepplukeenheid 3. Deze figuur toont de transportinstallaties 45, 46 waarmee de hennepplanten worden vastgepakt en naar het voertuig 2 worden getransporteerd. Elk van de transportinstallaties 45, 46 omvat een aantal eindloze bandtransporteurs, meer in het bijzonder een eerste aantal eindloze bandtransporteurs voor het vastgrijpen van gewas, het transporteren daarvan en het tijdens het transporteren kantelen van het gewas en een tweede aantal eindloze bandtransporteurs voor het opvangen van het gewas van het eerste aantal bandtransporteurs en het naar de transporteurs op het voertuig 2 transporteren van het gewas. Het tweede aantal transporteurs (kenmerkend 3, 4 of meer) is hierbij in de regel kleiner dan het eerste aantal transporteurs ( kenmerkend 1 of 2).
Aan de voorzijde van zowel het onderste hennepplukelement 25 als het bovenste hennepplukelement 26 zijn geleidingselementen 40 voorzien. Deze hebben als doel om wanneer het voertuig en de daaraan bevestigde plukeenheid 3 worden voortbewogen, de hennepplanten (h) opzij te kunnen schuiven en te kunnen geleiden in een aantal, in figuur 4 per hennepplukeenheid cen zestal (maar dit kan in andere uitvoeringsvormen ook een groter of kleiner aantal zijn) doorgangen 41'-41° voor het bovenste hennepplukelement 26 en doorgangen 417-41" voor het onderste hennepplukelement 25, alle ingericht voor het ontvangen en vastgrijpen van de hennepplanten. Deze twaalf doorgangen worden gevormd door een aantal aangedreven transportbanden en een aantal trekpoelies.
De figuren tonen uitvoeringen van de transportinstallaties 45, 46 waarin verscheidene eindloze bandtransporteurs worden gebruikt voor het tegelijkertijd aanvoeren een aantal stromen hennepplanten. Hierbij worden bij voorkeur delen van eindloze bandtransporteurs gezamenlijk gebruikt om zodoende tot een efficiënt gebruik van de op de plukelementen beschikbare ruimte te komen en/of om de complexiteit en daarmee de kosten van de transportinstallaties te beperken. In de tekeningen is bijvoorbeeld weergegeven dat ongeveer halverwege tussen de intrede van de hennepplanten aan de voorzijde van elk van de transportinstallaties 45, 46 en het afgeven van de planten aan de achterzijde van de transportinstallaties 45, 46 aan het voertuig 2 een samenkomstgebied gedefinieerd is waarbij twee (of meer) stromen van hennepplanten samen komen.
In figuur 4 is de werking van de transportinstallatie 45 en met name het omkeren van de hennepplanten in meer detail weergegeven. De twee stromen hennepplanten die binnentreden via doorgangen 41! en 41° komen samen tussen de transportbanden. De hennepplanten (h;) worden vervolgens verder getransporteerd tussen de transportbanden en komen na de aangedreven (trek-)
poelie of -rol 96 gepasseerd te zijn, terecht bij het eerdergenoemde verzamelgebied 117. In figuur 5 is een uitvoering getoond waar in het verzamelgebied 117 de samengevoegde stromen van enerzijds doorgangen 41! en 41° en anderzijds de samengevoegde stromen van een aantal andere doorgangen samen komen.
De horizontaal georiënteerde hennepplantdelen (h, = h3 + hs) komen terecht bij de eindloze bandtransporteur 50. De afgesneden hennepplanten (h,) worden tussen de onderzijde van de eindloze bandtransporteur 50 en de bovenzijde van een aantal opstaande geleidingsflenzen 150 op het framedeel 33 opgesloten en in de richting van het voertuig 2 getransporteerd. Tijdens dit transport worden de hennepplanten (h;) bewerkt door ze te pletten (plat te maken ) en door de topgedeeltes (hs) van de platgemaakte hennepplanten (h;) af te snijden en af te voeren.
Allereerst worden de liggende hennepplanten (h) geleid tussen een bovenste pletrol 136 en onderste pletrol 137 geleid zodat ten minste de betreffende toppen (hs) (die vaak een pluimvorm hebben) worden platgedrukt. Deze platgedrukte topgedeeltes (hs) van de hennepplanten (hs) worden vervolgens via een topsnijeenheid 38 afgesneden. Deze topsnijeenheid 38 is op zeer schematische wijze aangeduid als een verticaal opgesteld roteerbaar cirkelmes. De behuizing rondom dit cirkelmes 38, de aandrijving van de rotatie van het cirkelmes 38 alsmede geleidingsmiddelen voor het in laterale richting PL verplaatsen van het snijmes 38 zijn niet weergegeven. De afgesneden topdelen (hs) van de hennepdelen worden via de afzuigmiddelen 29, bijvoorbeeld een opvangmond 29, aangesloten op een afvoerbuis 28 en een centrifugaalzuiger 20, afgezogen en de opvangbak 16 op de achterzijde van het voertuig 2 ingeblazen om de topdelen daarin op te slaan.
Aan de hand van figuur 5 is het plukken en het verder verwerken van de bovenste delen (hx) door middel van de bovenste plukeenheid 26 gedetailleerd beschreven. Op soortgelijke wijze worden de onderste delen (h;) van de hennepplanten (h) geplukt en verder verwerkt door het onderste hennepplukelement 25. Een gedetailleerde beschrijving van hoe deze onderste delen (h;) van de hennepplanten worden vastgepakt en verwerkt kan daarom achterwege worden gelaten. De onderste hennepdelen (h1) worden op soortgelijke wijze door een transportinstallatie 45 beetgepakt en meegenomen, een halve slag gedraaid totdat ze zich in horizontale stand bevinden en vervolgens door een transporteur 51 afgevoerd.
In de eerder genoemde uitvoeringsvormen is de verwerkingsmachine 1 toegespitst op het verwerken van relatief hoog/lang gewas, zoals hennep. In andere uitvoeringsvormen kan de verwerkingsmachine 1 op zeer eenvoudige wijze geschikt worden gemaakt voor het verwerken van korter/minder hoog gewas, zoals vlas. Hiertoe wordt hennepplukeenheid 3 bestaande uit ten minste de bovenste en onderste hennepplukelementen 25, 26 vervangen door een vlasplukelement 129 dat specifiek uitgevoerd is voor het verwerken van dit lagere gewas. De hoogte van het gewas, zoals vlas, is in de regel tussen de 80 cm en 120 cm (Loi = 80-120 cm).
Zoals in figuren 5 en 6 is weergegeven omvat het vlasplukelement 129 een chassis framedeel 130 dat voorzien is van in wezen dezelfde bevestigingsmiddelen als het eerder genoemde onderste hennepplukelement 25 van de hennepplukeenheid. Het framedeel 130 kan bijvoorbeeld met de eerder genoemde bevestigingsmiddelen 32 eenvoudig aan de scharnieras van de eerste bevestigingsmiddelen 34 van het voertuig 2 bevestigd worden. Op soortgelijke wijze als het geval was bij de hennepplukeenheid kan deze vlasplukeenheid geplaatst worden op de hefdwarsarm 47c van de hefeenheid van het voertuig 2 zodat de hefcilinders 36 het frame 130 van het vlasplukelement in op- een neerwaartse richting kunnen zwenken. In wezen maakt de onderhavige vlasplukeenheid gebruik van dezelfde technieken om deze vezelplant, in dit geval vlas, vast te grijpen, uit de grond te trekken, te transporteren in de richting van het voertuig 2 en het tijdens het transporteren in de richting van het voertuig 2 veranderen van de stand van het gewas.
Hiervoor wordt weer gebruik van gemaakt een transportinstallatie die wederom is opgebouwd uit onder meer de eerder beschreven eindloze-bandtransporteurs. Een verschil met de hennepplukeenheid is echter wel dat in de vlasplukeenheid de mogelijkheid en ruimte is om meer doorgangen naast elkaar te realiseren. Terwijl in de hennepplukeenheid sprake is van zes doorgangen per hennepplukelement (in totaal dus twaalf doorgangen, alhoewel dit aantal in andere uitvoeringen ook kan worden vergroot of verkleind), is er in de uitvoering van figuur 5 sprake van cen achttal doorgangen, die alle naast elkaar zijn gepositioneerd. De linker vier doorgangen vangen vlas op en worden via een eerste transporteur 150 naar de eerste transporteur 11 op het voertuig 2 geleid, terwijl het rechter viertal doorgangen wordt gebruikt om de overige vlasplanten via een tweede transporteur 151 in de richting van de tweede transporteur 12 van het voertuig 2 te leiden.
Beide transporteurs 150, 151 bevinden zich hierbij naast elkaar in plaats van boven elkaar zoals het geval was in de hennepplukeenheid.
In figuur 5 is verder weergegeven hoe het vlas, althans het bovenste deel daarvan, in bepaalde uitvoeringsvormen weer door een tweetal pletrollen 136, 137 worden afgeplat. In bepaalde uitvoeringen worden de zaaddelen (met name de zaadbollen, zaadhouders) weer afgesneden, maar in andere uitvoeringen vindt het afsnijden niet plaats. Overigens zijn ook deze pletrollen 136, 137 en/of deze snijeenheid optioneel en in bepaalde uitvoeringen zijn deze dan ook achterwege gelaten.
In figuren 3 en 4 zijn uitvoeringsvormen weergegeven van plukeenheden voor het plukken van relatief lange vezelplanten zoals de hennepplukeenheid en in figuur 5 een plukeenheid voor het plukken van relatief korte vezelplanten. Dit zijn echter slechts specifieke voorbeelden van verwerkingseenheden die op de eerder genoemde eenvoudige wijze aan het voertuig 2 kunnen worden bevestigd en van het voertuig 2 kunnen worden verwijderd. Een ander voorbeeld van een dergelijke verwerkingseenheid is een opraapeenheid. Zoals eerder reeds beschreven is, worden de vezelplanten na te zijn geplukt en te zijn gedraaid aan de achterzijde van het voertuig plat op de grond neergelegd. Men laat vervolgens deze vezelplanten enige tijd op de grond liggen zodat een rotingproces plaatsvindt. Om roting goed en gelijkmatig te kunnen uitvoeren, moeten de vezelplanten op de ondergrond echter eens in de zoveel tijd omgedraaid worden. Dit omdraaien kan eveneens met dezelfde verwerkingsmachine 1 worden uitgevoerd waarbij dan wel als verwerkingseenheid 3 een zogenaamde opraapeenheid wordt aangebracht. De eerder gebruikte plukeenheid, bijvoorbeeld vlasplukeenheid of hennepplukeenheid, wordt verwisseld met een opraapeenheid die is ingericht om het plat op de ondergrond liggende gewas op te pakken, over 180 °C om te draaien en in omgedraaide toestand weer aan de achterzijde van het voertuig op de grond neer te leggen. Dit omdraaien van deze opgeraapte verzelplanten kan weer op soortgelijke wijze geschieden met behulp van eindloze transportbanden waartussen de vezelplanten worden vastgegrepen. Transportbanden worden hierbij zodanig geplaatst dat de vezelplanten in plaats van cen kwartslag, een halve slag worden gedraaid. De vezelplanten komen in de omgedraaide (halve slag) toestand aan bij het voertuig en kunnen door het voertuig op bekende wijze in de richting van de afgeefeenheden worden getransporteerd. Ook in deze toepassing hoeven er in beginsel geen aanpassingen aan het voertuig 2 te worden gedaan om deze geschikt te maken voor het oprapen en keren van de vezelplanten. Dit betekent dat de verwerkingsmachine niet alleen geschikt is voor het plukken van vezelplanten van verschillende lengtes (dat wil zeggen relatief lange vezelplanten zoals hennep of relatief korte vezelplanten zoals vlas), maar tevens geschikt is om eenmaal geplukt en op de ondergrond neergelegde vezelplanten weer op te pakken, volledig om te draaien en weer op de ondergrond neer te leggen. Met andere woorden, de voorgestelde verwerkingsmachine is niet alleen een plukmachine maar tevens een keermachine. Het is duidelijk dat hierdoor de kosten voor het verwerken van de vezelplanten aanzienlijk kunnen worden beperkt en een uiterste veelzijdige verwerkingsmachine gerealiseerd kan worden.
Figuur 7 toont een verdere uitvoeringsvorm van een verwerkingseenheid 113 voor het plukken van relatief lange vezelplanten, zoals hennep. De verwerkingseenheid 113 heeft een zwenkbaar bovenste plukelement 123 en een zwenkbaar onderste plukelement 125. Het onderste plukelement 125 omvat een frame 140 en het bovenste plukelement 123 heeft een frame 148. Het frame 140 van het onderste plukelement 125 heeft een eerste framedeel 1404 dat op de bekende, eerder beschreven wijze met de vijfde bevestigingsmiddelen 324 scharnierbaar aan het voertuigchassis 6 te bevestigen is. Met behulp van de eerder beschreven hefeenheid omvattende een aantal hefcilinders 36 is dit eerste framedeel 1404 in opwaartse en neerwaartse richting te zwenken. Vast aan het framedeel 1404 is een tweede framedeel 140b gevormd. Hierbij staat het tweede framedeel 140b een hoek (kenmerkend ca 45 graden) ten opzichte van het eerste framedeel 140a. Verder is tussen het eerste en tweede framedeel 1404, 140b een derde framedeel 140c gevormd. Dit derde framedeel 140c fungeert als steun voor de eerste en tweede framedelen en zorgt ervoor dat de beide framedelen ook onder zware belasting zich onder de genoemde hoek blijven uitstrekken. De tweede framedeel 140b omvat verder een aantal steunflenzen 141 waaraan cen aantal hefcilinders 142 zijn bevestigd. De hefcilinders 142 zijn met hun uiteinden via respectievelijk scharnieren 144 en 145 scharnierbaar gekoppeld aan het tweede framedeel 140b van het frame 140 van het onderste plukelement 125 en aan het frame 148 van het bovenste plukelement 123. Door het vergroten of verkleinen van de lengte van de hefcilinders 142 (zie pijlen), kan het bovenste plukelement 123 respectievelijk naar boven en naar beneden gezwenkt worden.
In figuur 7 is tevens een uitvoering weergegeven van de eerder genoemde wortelsnijeenheid 160 en de snijeenheid of maaieenheid 55 aan de voorzijde van het bovenste plukelement 123. De wortelsnijeenheid 160 is aan de onderzijde van het onderste plukelement 125 gepositioneerd om de wortelgedeeltes (hs) van de uit de grond getrokken en door de eindloze bandtransporteur 90 daarlangs getransporteerde vlasplanten (h) af te snijden. De wortelsnijeenheid 160 omvat een twee steunen 160, 160', onderling verbonden met een steunarm 166, waarbij tussen de twee steunen 160, 160" een liggend (horizontaal) snijdeel (niet aangeduid) is aangebracht. Het snijdeel is voorzien van een tweetal cirkelmessen 168, 168' die via respectievelijke wortelsnijeenheidaandrijfmotoren (niet aangeduid) te roteren zijn. De door de roterende cirkelmessen 168, 168" afgesneden wortelgedeeltes vallen in deze uitvoering direct naar beneden en komen op de ondergrond terecht. In andere, niet weergegeven uitvoeringen is er nog een voorziening voor het op een specifieke laterale positie op de ondergrond laten vallen van de afgesneden wortelgedeeltes verschaft, bijvoorbeeld op één of meer laterale posities vlak vóór ten minste één van beide voorwielen 7. Verder is weergegeven dat de hoogte van het snijdeel ten opzichte van de rest van het eerste plukelement kan worden aangepast door bediening van een actuator 165, bij voorbeeld een elektromotor of een hydraulische hefcilinder, die het stangenstelsel 167 aandrijft waaraan het snijdeel is bevestigd. Er kan zijn voorzien in een enkele actuator, bijvoorbeeld bevestigd aan de steun 160 of de steun 160, maar in andere uitvoeringen is een actuator voorzien aan beide uiteinden van het snijdeel. De stangen van het stangenstelsel 167 zijn roteerbaar aan de steun 160, 160' bevestigd en wel zodanig dat door te duwen tegen of trekken aan de opstaande stang van het stangenstelsel, de stangen gaan roteren en op deze manier het snijdeel omhoog resp. omlaag verplaatsen.
Figuur 7 toont nog de eerder in verband met figuur 3 reeds beschreven snij- of maaieenheid 55. De snijeenheid 55 in figuur 3 was bevestigd aan de onderzijde van het frame 33 van het bovenste plukelement 26.
De snijeenheid 55 omvat een tweetal steunwangen 57, 57' voorzien aan de onderzijde van het framedeel 148. Aan beide steunwangen 57, 57" zijn respectievelijke L-vormige steunen 61, 61' (via draaiassen 58) roteerbaar bevestigd. De rotatiebeweging van de beide L-vormige steunen wordt gerealiseerd door een actuator 59, bijvoorbeeld een aan de betreffende steunwang 57, 57"
bevestigde elektromotor 58. Rotatie van de L-vormige steunen 61, 61' zorgt voor het omhoog of omlaag bewegen van een langgerekt snijelement. Hierdoor kan de hoogte van de snijeenheid ten opzichte van de rest van het plukelement en daarmee de hoogte van de snijeenheid ten opzichte van de ondergrond naar wens is aan te passen.
De actuator is bij voorkeur op afstand te bedienen, bij voorbeeld vanaf de bestuurderscabine 23 (figuur 3), opdat de hoogte van de snijeenheid ten opzichte van de rest van het plukelement voor het op afstand aan te passen is, bijvoorbeeld tijdens het rijden van het voertuig of vlak voordat een hoeveelheid vezelplanten van een bepaalde lengte geplukt gaan worden.
In de getoonde uitvoeringsvormen is het snijelement opgebouwd uit een zich over een substantiële of in hoofdzaak volledige breedte van het bovenste plukelement uitstrekkende (horizontale) rij ten opzichte van elkaar heen- en weer verschuifbare messen 60 waarin een grote hoeveelheid vezelplanten kan worden doorgesneden. Het heen- en weer verschuiven van de messen van een dergelijke snijeenheid wordt aangedreven door een motor 61, bij voorbeeld een elektromotor en een geschikt overbrengingsmechanisme.
Doordat in bepaalde uitvoeringsvormen van de uitvinding de verwerkingsmachine in staat is de positie/stand van de verwerkingseenheid 3 te verstellen (meer in het bijzonder de zwenkstand van het vlasplukelement van de vlasplukeenheid, de zwenkstanden van zowel het bovenste plukelement als het onderste plukelement van de hennepplukeenheid, de zwenkstand van de opraapeenheid, de hoogte van de snijeenheid/maaieenheid 55, de positie (hoogte) van de wortelsnijeenheid 160, en/of de (laterale) positie van de topsnijeenheid 38 te verstellen) en doordat verder deze positieverstelling (in hoogterichting en laterale richting) bij voorkeur plaatsvindt tijdens het rijden en verwerken van de vezelplanten, kan er optimaal ingespeeld worden op de lokale omstandigheden in het veld, bijvoorbeeld een variërende hoogte van de vezelplanten, een variërende stand van de ondergrond, en dergelijke. Dit variëren van de hoogte en/of laterale afsnijpositie kan handmatig via geschikte bedieningselementen in de bestuurderscabine 23 aangestuurd worden. In verdere voorkeursuitvoeringen vindt dit echter plaats door een elektronische besturingseenheid, bijvoorbeeld een computer. Deze kan zijn verbonden met een of meer sensoren, zoals een camera, waarmee bijvoorbeeld de hoogte (en/of andere parameters) van de vezelplanten gemeten kan worden. Op basis van de meetsignalen van de één of meer sensoren en aan de hand van een vooraf bepaald besturingsalgoritme kan de elektronische besturingseenheid dan (vóór het verwerken van de vezelplanten of tijdens het verwerken daarvan, dus al rijdend) één of meer van de verwerkingseenheid (d.w.z. één of meer van het vlasplukelement, bovenste plukelement, onderste plukelement en opraapeenheid), de wortelsnijeenheid en de topsnijeenheid bedienen. Het aanpassen kan dynamisch gebeuren, dat wil zeggen dat de aansturing continu of periodiek met een kort tijdsinterval uitgevoerd wordt, om aldus tijdens het rijden de verwerkingsmachine altijd in een optimale stand te hebben. Fen bijkomend voordeel is dat zelfs bij variatie in de hoogte van de vezelplanten, de besturingseenheid ten minste één van het vlasplukelement, het bovenste plukelement, het onderste plukelement, de opraapeenheid, de wortelsnijeenheid en/of de topsnijeenheid zodanig aansturen dat de zwaden aan de achterzijde van het voertuig netjes rechtlijnig achter het voertuig volgens de middellijn komen te liggen. Meer in het bijzonder kan de besturingseenheid zijn ingericht om de middellijnen van de twee zwaden in het midden te nemen met het plukelement en om aan de hand hiervan de snijeenheden en/de plukeenheden aan te sturen.
Figuur 8 toont een zijaanzicht van een verwerkingsmachine 1 volgens een uitvoeringsvorm omvattende een verwerkingseenheid 3 omvattende een plukeenheid met twee plukelementen (een onderste plukelement 125 en een bovenste plukelement 126, zie ook figuur 7), en verder een verwijdereenheid 200, een scheidingseenheid 300 en een opslageenheid 400. In de getoonde uitvoeringsvorm is de plukeenheid uitgerust met derde bevestigingsmiddelen 201 voor het bevestigen van een verwijdereenheid, welke in dit geval aan het bovenste plukelement zijn voorzien. Bij voorkeur is de verwijdereenheid losmaakbaar aan de plukeenheid te bevestigen. Dit zorgt ervoor dat de plukeenheid zowel met als zonder de verwijdereenheid te gebruiken is, en dat de twee gebruiksvormen relatief gemakkelijk zijn af te wisselen. Ook de scheidingseenheid 300 en de opslageenheid 400 zijn bij voorkeur losmaakbaar bevestigd, zodat deze kunnen worden verwijderd of geplaatst al naar gelang dit nodig is voor de gewenste toepassing van de verwerkingsmachine 1.
De verwijdereenheid 200 is ingericht voor het verwijderen van delen van de vezelplanten die zich hoofdzakelijk aan de bovenkant van de vezelplanten bevinden, namelijk zaaddelen zoals zaadbollen en eventueel andere delen zoals bladeren. De getoonde verwijdereenheid is gerangschikt voor het voorafgaand of hoofdzakelijk gelijktijdig met het plukken verwijderen van de genoemde plantdelen, voor het bereiken van een maximaal voorspelbare scheiding van de te verwijderen plantdelen en de stengels. De verwijderde zaaddelen kunnen bijvoorbeeld in een latere verwerkingsstap worden geperst tot hennepolie, direct als voedsel worden gebruikt, of worden gebruikt voor het verkrijgen van cannabidiol (CBD). Verder levert het verwijderen van dergelijke zaaddelen een zuiverder product bestaande uit de stengels (en eventueel wortels) van de vezelplant.
Dee stengels kunnen worden gebruikt voor het verkrijgen van vezels en/of houtachtige delen.
In de getoonde uitvoeringsvorm omvat de verwijdereenheid 200 een zaaddeelverwijder- eenheidframe 202 en vierde bevestigingsmiddelen 203 voor het losmaakbaar bevestigen van het verwijdereenheidframe 200 aan de plukeenheid. De plukeenheid wordt in deze uitvoeringsvorm geheel door de plukeenheid gedragen. In andere uitvoeringen kan het verwijdereenheidframe direct aan het voertuigchassis zijn bevestigd zodat het gewicht van de verwijdereenheid 200 direct door het voertuig 1 zelf wordt gedragen.
Het zaaddeelverwijdereenheidframe 202 kan in hoogte versteld worden door het op en neer zwenken van de zwenkeenheid. In de getoonde uitvoering betekent dit het op- en neerwaarts zwenken van het bovenste plukelement 126, bijvoorbeeld door bediening van de eerder beschreven hefcilinder(s) 142. In bepaalde uitvoeringen is tevens het zaaddeelverwijdereenheidframe 202 in op- en neerwaartse richting zwenkbaar uitgevoerd. De vierde bevestigingsmiddelen 203 kunnen bijvoorbeeld een scharnier 208 omvatten, waarbij het aandrijven van de zwenkbeweging wordt gerealiseerd door een actuator 209, bijvoorbeeld door een hydraulische hefcilinder. Verder kan ook de nader te beschrijven kop 204 scharnierbaar aan het zaaddeelverwijdereenheidframe 202 bevestigd, waarbij de scharnierbeweging door een actuator 216 (bijv. een hydraulische cilinder) kan worden aangedreven.
De hoogte van het nader te beschrijven kop 204 van een roteerbaar verwijderelement van de verwijdereenheid 200 ten opzichte van de ondergrond kan bijvoorbeeld worden aangepast aan de groeihoogte van te plukken vezelplanten waarvan specifieke gedeeltes dienen te worden verwijderd, of aan bepaalde toleranties van het beoogde product, bijvoorbeeld een bepaalde verhouding tussen materiaalverlies en volledigheid van het verwijderen van de zaaddelen.
Verder is in figuur 8 een scheidingseenheid 300 te zien die is ingericht voor het scheiden van verschillende delen van de verwijderde plantdelen. Ook is een opslageenheid 400 (ook wel opvangbak of zaadbunker genoemd) weergegeven dat is ingericht voor het opslaan van verwijderde plantdelen, zoals het opslaan van de verwijderde zaaddelen. De kop 204 van de verwijdereenheid 200 is verbonden met de scheidingseenheid 300 via eerste transportmiddelen 500 en de scheidingseenheid 300 is verbonden met de opslageenheid 400 via tweede transportmiddelen 600. Ook deze onderdelen zullen hieronder verder worden toegelicht, met name in figuren 12-15.
Figuur 9 toont een zijaanzicht van een verwerkingsmachine 1 volgens een andere uitvoeringsvorm omvattende een verwerkingseenheid 3 omvattende een enkel plukelement (d.w.z. het vlasplukelement 129 uit figuur 5) en verder een verwijdereenheid 200, een scheidingseenheid 300 en een opslageenheid 400.
De in figuur 9 getoonde uitvoeringsvorm heeft de meeste onderdelen en eigenschappen gemeen met de uitvoeringsvorm die wordt getoond in figuur 8. Het verschil is dat in figuur 9 de verwijdereenheid 200 is bevestigd aan een plukeenheid 3 die slechts een enkel plukelement 129 omvat. In dit geval omvat het enkele plukelement de derde bevestigingsmiddelen 201 voor het bevestigen van de verwijdereenheid. Dit levert een eenvoudigere uitvoeringsvorm op waarin in de hoogte alleen de afstand tussen de verwijdereenheid en het enkele plukelement regelbaar kan zijn.
Figuur 10 toont een doorsnede van een kop 204 van een uitvoeringsvorm van een verwijdereenheid 200. Deze kop omvat een behuizing 210. Deze behuizing 210 omvat in dit geval een achterste deel 211, een voorste deel 212, twee zijwanden 213 (waarvan in figuur 10 slechts een enkele wordt getoond) en een onderhoudsklep 214. Het voorste deel 212 van de behuizing 210 wordt bij voorkeur verstelbaar uitgevoerd voor het geleiden van plantdelen naar een verwijdermiddel, bijvoorbeeld het hieronder beschreven roteerbare verwijderelement 220, of juist daar vandaan.
De kop 204 van een verwijdereenheid 200 zal in ieder geval uitgerust moeten zijn met middelen voor het verwijderen van zaaddelen, bijvoorbeeld het afsnijden of afrijten van de zaaddelen, en middelen voor het intern opvangen en verzamelen van de verwijderde plantdelen.
De in figuur 10 getoonde uitvoeringsvorm omvat voor het verwijderen van zaaddelen een verwijderrotor 220, die verschillende rotorbladen 221 omvat. Deze rotorbladen 221 worden hieronder verder toegelicht aan de hand van figuur 11. Het roteerbare verwijderelement 220 wordt bij voorkeur aangebracht in een opening die zich relatief voorin en onderin in de behuizing 210 bevindt, voor het optimaal bereiken van de te verwijderen zaaddelen. Het roteerbare verwijderelement 220 zal de verwijderde zaaddelen naar het binnenste van de behuizing brengen.
In een gunstige inrichting zal het roteerbare verwijderelement 220 tijdens bedrijf de verwijderde zaaddelen enigszins omhoog werpen, zodat deze grotendeels op of in de verplaatsmiddelen, dat wil zeggen de transporteenheid terecht komen.
Verder omvat deze uitvoeringsvorm als middelen voor het intern verzamelen van de verwijderde zaaddelen een transportband 230. Deze transportband is aangebracht in het achterste deel 211 van de behuizing 210. In dit geval is transportband 230 hoofdzakelijk lateraal aangebracht voor het naar een van de zijkanten van de kop 204 transporteren van verwijderde zaaddelen, maar andere oriëntaties zijn ook mogelijk. Ook is het mogelijk om meerdere transportbanden te gebruiken die de verwijderde delen bij voorkeur naar hetzelfde verzamelpunt 231 (figuur 12) brengen. Tevens is het mogelijk om andere transportmiddelen te voorzien, zoals een transportschroef.
Verder omvat deze uitvoeringsvorm een variabele aandrijving 240 (niet specifiek getoond).
De variabele aandrijving 240 is aangebracht in de behuizing 210 en kan bijvoorbeeld elektrisch of hydraulisch van vermogen worden voorzien. De variabele aandrijving 240 kan ten minste één van het roteerbare verwijderelement 220 en afvoermiddelen voor het opvangen en afvoeren van de verwijderde zaaddelen (zoals een eerste zaaddeeltransporteur 230 en/of een tweede zaaddeeltransporteur) aandrijven. Een aandrijving die variabel is biedt het voordeel dat de snelheid en/of kracht van de aangedreven onderdelen kan worden aangepast om verschillende volumes plantmateriaal te verwerken of om vastlopen door opstopping te voorkomen.
De onderhoudsklep 214 is in dit geval aan de bovenkant van de behuizing 210 aangebracht en dient om een onderhoudsmonteur of bestuurder toegang te verschaffen tot de binnenkant van de behuizing 210 voor het uitvoeren van onderhoud of reparaties of voor het verhelpen van storingen.
Hierbij is een afschermplaat 215 voorzien die zodanig in de behuizing 210 is aangebracht dat hij in bedrijf tegen de wand van de behuizing 210 aan zit, in dit geval tegen de onderhoudsklep 215, en dat hij bij het openen van de onderhoudsklep 215 beweegt, in dit geval roteert, om het roteerbare verwijderelement220 af te schermen. Dit kan ongelukken en/of beschadiging van onderdelen voorkomen.
Figuur 11 toont een detail van een uitvoeringsvorm van een aantal tanden 221 (in het bijzonder in hoofdzaak puntvormige tanden met scherpe zijranden met in hoofdzaak ronde tussenruimtes of uitsparingen 227 tussen de tanden) van het roteerbare verwijderelement 220. Het getoonde detail beslaat een deel van een rij zich radiaal ten opzichte van de centrale rotor 223 van het roteerbare verwijderelement 220 uitstrekkende tanden 221. De tanden 221 zijn onderling verbinden via een strook 224 welke strook direct aan de rotor 223 is aangebracht. De getoonde constructie is in het bijzonder geschikt voor geleiden en vastklemmen van zaaddelen, in het bijzonder de relatief grote en moeilijk vervormbare zaadbollen en eventueel daaraan vast zittend materiaal, en voor het door rotatie van het roteerbare verwijderelement 220 van de vezelplanten verwijderen van deze zaaddelen, in het bijzonder door deze af te schrapen, af te snijden en/of af te rijten.
Figuur 12 toont een perspectiefaanzicht van een uitvoeringsvorm van de kop 204 van een verwijdereenheid 200 en van (een deel van de) transportmiddelen 500. De weergave van de verschillende onderdelen in figuur 12 en hun relatieve plaatsing is enigszins schematisch weergegeven ter verduidelijking van het begrip. Te zien is dat het roteerbare verwijderelement 220 langgerekt is en loopt over hoofdzakelijk de gehele breedte van een plukbereik van een verwerkingseenheid 3. Het roteerbare verwijderelement 220 voert verwijderde zaaddelen toe aan een transportband 230 die over hoofdzakelijk hetzelfde breedtebereik loopt en de zaaddelen transporteert naar een verzamelpunt 231, in dit geval aan de zijkant van de kop 204 van de verwijdereenheid 200.
Aan de kant van de verwijdereenheid 200 waar zich het verzamelpunt 231bevindt is een tweede zaaddeeltransporteur 500 voorzien voor het transporteren van zaaddelen van de verwijdereenheid 200 naar een scheidingseenheid 300. Deze tweede zaaddeeltransporteur 500 omvat een tweede blaasinstallatie 501 en een flexibele slang 502 (ofwel blaasdarm), waarbij de tweede blaasinstallatie 501 is gerangschikt voor het blazen van de zaaddelen door de flexibele slang 502. De blaasinstallatie 501 is bevestigd aan de kop 204. Anders of tevens zou een afzuiginstallatie kunnen zijn voorzien aan het andere uiteinde van de flexibele slang 502 voor het zuigen van de zaaddelen door de flexibele slang 502. Het gebruik van een flexibele slang 502 heeft als voordeel dat de plaatsing van de verwijdereenheid 300 ten opzichte van de andere onderdelen van de verwerkingsmachine 1 niet nauw komt, zodat deze niet van tevoren hoeft te worden afgesteld en zelfs tijdens gebruik de afstelling nog zou kunnen worden aangepast.
Figuur 13 toont een doorsnede van uitvoeringsvormen van een scheidingseenheid 300, transportmiddelen 600 en een opslageenheid 400. Ook het uiteinde van de flexibele slang 502 is hier te zien. Een scheidingseenheid 300 volgens de uitvinding is bedoeld voor het scheiden van verschillende soorten zaaddelen, in het bijzonder voor het scheiden van de relatief zware zaadbollen van lichte delen zoals kaf en/of stof. De scheidingseenheid is, bij voorkeur losmaakbaar, op het voertuigchassis 6 aangebracht. Hiertoe kan de scheidingseenheid 300 op verschillende manieren ingericht zijn. In bepaalde uitvoeringen omvat de scheidingseenheid 300 een eerste cycloon 329 en een tweede cycloon 310. Verder kan de scheidingsinrichting 300 een breekeenheid 320 voor het breken van de zaaddelen en/of een doseerelement voor het doseren van de afvoer omvatten. Dit is in de uitvoeringsvorm van figuur 13 het geval.
Zoals getoond in figuur 13 kan de scheidingseenheid 300 een eerste opvangruimte 341 voor het tijdelijk vasthouden van een zich ophopende hoeveelheid zaaddelen omvatten. Deze opvangruimte 341 kan zijn uitgevoerd om enkel het mengsel van lucht en zaaddelen vanaf de stripper op te vangen en tijdelijk te bewaren, maar in de getoonde uitvoering is de opvangruimte 341 uitgevoerd als een scheidingscycloon voor een eerste scheiding van het binnenkomende mengsel.
In uitvoeringsvormen waarin de tweede zaaddeeltransporteur een flexibele slang 502 omvat is deze bij voorkeur losmaakbaar aan de kop 204 en aan de andere kant aan de eerste opvangruimte 341 bevestigd. In de getoonde uitvoering waarin de opvangruimte 341 een cycloon vormt wordt het via de tweede zaaddeeltransporteur 500 aangevoerde mengsel via een tangentiële inlaat 33 in cilindrische behuizing van de cycloon 329 ingebracht zodat het mengsel in rotatie wordt gebracht (zie pijl 333). Het relatief lichte deel van dit mengsel, dus lucht en lichte stofdeeltjes, verplaatst zich naar het midden van de cycloon en vormt een eerste stroom 334 die via uitlaat 339 naar buiten wordt gevoerd. Het relatief zware deel van dit mengsel, voornamelijk dus de zaaddelen, wordt als een tweede stroom 336 naar beneden toe afgevoerd in de richting van het - hierna meer gedetailleerd te beschrijven - gecombineerde breek- en doseerelement 320. .
De breekeenheid 320 is ingericht voor het breken van de zaaddelen (bijv. de zaadbollen) en omvat een aandrijving (niet weergegeven, maar dit kan bijvoorbeeld een elektromotor of een hydraulische motor zijn) alsmede een door de aandrijving aangedreven roteerbaar breekelement 324 (bijvoorbeeld een combirol) in een daarvoor geschikte breekelementbehuizing 321 voor het breken van de zaadbollen in kleinere delen. Het breekelement 324 kan bijvoorbeeld een cilinder omvatten met aan het buitenoppervlak van de cilinder een groot aantal radiale nokken zodat bij rotatie de nokken langs de behuizing 321 schuiven en de zich tussen de nokken en de binnenzijde van de behuizing bevindende zaaddelen worden vermalen.
Zoals eerder vermeld, kan in aanvulling op of als alternatief voor de breekeenheid 320 voorzien zijn in een doseereenheid. Een doseereenheid maakt het mogelijk om op gecontroleerde wijze een gewenste hoeveelheid zaaddelen binnen een gewenste tijdsperiode af te voeren. De doseereenheid kan hierbij een eenheid zijn die apart is van de breekeenheid. In bepaalde uitvoeringen zijn de breekeenheid en doseereenheid echter gecombineerd, zoals de gecombineerde breek-/doseereenheid die in de figuren met referentienummer 320 is aangeduid. In de in figuur 13 getoonde uitvoering is het roteerbare breekelement 324 van de breekeenheid 320 bijvoorbeeld ook geschikt voor het gedoseerd afvoeren van de vermalen zaaddelen, door het breekelement te roteren waardoor de zaaddelen naar beneden stromen of juist stil te zetten waardoor de stroom onderbroken wordt. Met andere woorden, het roteerbare breek-/doseerelement 320 kan de vanaf ruimte 341 aangevoerde of daarin opgehoopte zaaddelen met een bepaalde, gewenste snelheid verwerken welke snelheid niet noodzakelijkerwijs overeenkomt met de aanvoersnelheid vanuit de tweede zaaddeeltransporteur 500.
Als alternatief voor of in aanvulling op de cycloon 329 kan de scheidingseenheid 300 een zeef 330, in het bijzonder een vibreerbare zeef, ook wel schudzeef genoemd, omvatten. In de in figuur 13 getoonde uitvoering omvat de scheidingseenheid bijvoorbeeld een schudzeef die met niet-weergegeven vibratiemiddelen in trilling / vibratie kan worden gebracht. Deze zeef heeft als doel om kleine, zware delen van de zaaddelen naar onderen door te laten en grotere en/of lichtere delen te agiteren. De schudzeef 330 is verder enigszins hellend aangebracht om de niet-doorgelaten delen richting een hoofdzakelijk opstaande scheidingsruimte 331 te brengen. De schudzeef 331 is voorzien van een bijvoorbeeld elektrische of hydraulische aandrijving 332 waarmee de zeef kan worden geschud en waarmee tevens de zeef kan worden versteld voor het instellen van het formaat van de doseeropening 345 richting de scheidingsruimte 331. De schudzeef 330 kan tevens dienst doen als middel voor het doseren van materiaal door dit materiaal te verdelen in de ruimte en/of te doseren in de tijd.
In figuur 13 is te zien dat de gebroken plantdelen (in het bijzonder de gebroken zaaddelen) vanaf het gecombineerde breek- en doseerelement 320 naar onderen via een buis 342 op de schudzeef 330 terecht komen. Deze schudzeef 330 bevindt in een zeefruimte 335. De zeefruimte is naast een opstaande scheidingsruimte 331 gerangschikt. In de wand 343 tussen de zeefruimte 335 en de opstaande scheidingsruimte 331 is een doseeropening 345 voorzien. De grootte van deze doseeropening 345 is instelbaar. De aandrijving 332 van de schudzeef 330 (die kan worden ingezet om de zeef in trilling te brengen) kan ook worden gebruikt om de schudzeef naar boven te bewegen om de doseeropening 345 naar de opstaande scheidingsruimte 331 kleiner te maken, of naar beneden te bewegen om de doseeropening 345 naar de opstaande scheidingsruimte 331 groter te maken, teneinde de afvoerstroom te doseren. Delen die op de schudzeef 330 liggen kunnen worden geschud om het in de ruimte te verdelen en om zware delen naar onderen te doen bewegen.
Delen die door openingen in het rooster van de schudzeef 330 vallen komen onderin de opstaande scheidingsruimte 331 terecht.
In figuur 13 is verder te zien dat de opstaande scheidingsruimte 331 zich tussen een tweede cycloon 310 aan de bovenzijde van de scheidingseenheid 300, en een onderste uitgang 346,
bevindt. De cycloon 310 is voorzien van een ventilator die het via de doseeropening 345 aangevoerde stroom opzuigt. Het opgezogen mengsel wordt via een afvoer 356 naar de buitenlucht afgevoerd (richting 357). Het niet opgezogen deel van het mengsel, dat wil zeggen de relatief zware delen van het mengsel, in het bijzonder de zaaddelen, vallen onder invloed van de zwaartekracht naar beneden en worden via onderste afvoer 346 afgevoerd (richting 358), in dit geval naar opvangelement 344. In de scheidingsruimte worden lichte delen door een door de cycloon 310 gegenereerde luchtstroom naar boven gebracht, terwijl zwaardere delen, zoals het materiaal van de zaadbollen, naar onderen bewegen en door de onderste uitgang 346 de scheidingsruimte verlaten. Het materiaal dat in het opvangelement 344 terecht komt kan met transportmiddelen verder worden getransporteerd, bijvoorbeeld naar een opvangeenheid 400.
De opslageenheid 400 van figuur 13 is uitgevoerd voor het bewaren van de relevante zaaddelen en is, bij voorkeur losmaakbaar, op het voertuigchassis 6 aangebracht. De verhoudingen en het formaat van de opslageenheid 400 kunnen in verschillende uitvoeringsvormen zeer verschillend worden gekozen.
Verder zijn in figuur 13 transportmiddelen 600 weergegeven die ook, bij voorkeur losmaakbaar, op het voertuigchassis 6 zijn aangebracht, eventueel niet direct verbonden met het voertuigchassis maar bijvoorbeeld vast verbonden met de opslageenheid 400. Deze transportmiddelen 600 zijn ingericht en gerangschikt voor het transporteren van zaadbollen en van gebroken materiaal van zaadbollen van de scheidingseenheid 300 naar de opslageenheid 400. In de uitvoeringsvorm van figuur 13 gebeurt dit vanuit de opvangbak 344, en omvatten de transportmiddelen 600 een transportschroef.
Figuren 14 en 15 tonen doorsnedes van alternatieve uitvoeringsvormen van een scheidingseenheid 700,800. In de uitvoeringsvorm van figuur 14 zijn tevens een gecombineerd breek- en doseerelement 320 en een schudzeef 330 voorzien, maar in deze uitvoeringsvorm komen de verwijderde delen, in tegenstelling tot wat in figuur 13 te zien is, eerst langs de schudzeef 330 en daarna eventueel langs het gecombineerd breek- en doseerelement 320.
Te zien is dat de eerste opvangruimte 341 rechtstreeks uitkomt op de schudzeef 330, waarbij de wand 343 die de doseeropening 345 naar de opstaande scheidingsruimte 331 begrenst tevens een wand is van de opvangruimte 341.
Door ten minste een eerste beluchtingsopening 349 wordt lucht aangevoerd aan de opstaande scheidingsruimte 331. In de getoonde uitvoeringsvorm is deze eerste beluchtingsopening 349 voorzien onder schudzeef 330, maar andere plaatsingen zijn ook mogelijk. In de opstaande scheidingsruimte 331 vindt een eerste scheidingsstap plaats, waarin relatief grote en zware delen zoals zaadbollen naar beneden richting de onderste uitgang 346 van de opstaande scheidingsruimte 331 de scheidingseenheid 700 verlaten. Hierbij kan een opvangbak 344 (in figuur 14 niet getoond) zijn voorzien, of de delen die de scheidingseenheid 700 verlaten kunnen rechtstreeks naar een opslageenheid 400 of naar de omgeving worden geleid. Kleiner en/of lichter materiaal verlaat de scheidingsruimte 331 in dit geval via een bovenste uitgang 347 en komen terecht in een tweede opvangruimte 348.
Aan tegenoverliggende zijkant van de tweede opvangruimte 348 is de cycloon 301 bevestigd die het materiaal in dit geval hoofdzakelijk horizontaal door de tweede opvangruimte 348 zuigt. In de tweede opvangruimte 348 is een afbuigplaat 355 voorzien die het materiaal doet afbuigen naar onderen, zodat het materiaal op relatief korte afstand de combirol 320 passeert, die in dit geval onderin de tweede opvangruimte 348 is voorzien. Relatief zware delen van het materiaal komen bij de combirol 320 terecht, die ze zal breken en naar onderen zal afvoeren. Met als bij de onderste uitgang 346 van de opstaande scheidingsruimte 331 kan een opvangelement (in figuur 14 niet getoond) zijn voorzien, of kan het materiaal rechtstreeks naar een opslageenheid 400 of naar de omgeving worden geleid. Het materiaal kan op dezelfde manier en naar dezelfde plek worden afgevoerd als het door de onderste uitgang 346 van de opstaande scheidingsruimte 331 afgevoerde materiaal, of op een andere manier en/of naar een andere plek. De lichtere delen van het materiaal zullen het gecombineerde breek- en doseerelement 320 ten minste grotendeels passeren, en door de luchtstroom van de cycloon 301 naar buiten worden geleid. Verder is in figuur 14 te zien dat zich in de tweede opvangruimte minstens een tweede beluchtingsopening 350 bevindt. In de getoonde uitvoeringsvorm is deze tweede beluchtingsopening 350 in de bovenkant van de tweede opvangruimte 348 voorzien, maar andere plaatsingen zijn ook mogelijk.
In figuur 15 is een andere uitvoeringsvorm te zien van een scheidingseenheid 800. De scheidingseenheid loopt hier naar de bovenkant taps toe naar de cycloon 301 terwijl deze aan de onderkant breder uitloopt, waarbij de behuizing hoofdzakelijk de vorm van een staande kegel heeft. Hier worden de verwijderde delen door een buis 351 naar het midden van de scheidingseenheid 800 aangevoerd. De aangevoerde delen komen terecht in de eerste opvangruimte 341 in het radiale midden van de behuizing, die aan de onderkant een radiale doseeropening 345 heeft die instelbaar wordt afgesloten door een afsluitelement 352. Bij voorkeur is het afsluitelement 352 aan te drijven voor het regelen van de mate van afsluiting van de doseeropening 345 en/of om te schudden en/of draaien voor dezelfde doeleinden als hierboven bij de schudzeef 330 zijn besproken.
Delen die door de doseeropening 345 gaan, komen terecht in door de cycloon 301 gegenereerde luchtstromen. Onder de doseeropeningen bevindt zich een onderste geleidelement 353 voor het voorkomen dat delen die de eerste opvangruimte 341 verlaten direct naar onderen vallen. Het onderste geleidelement 353 kan zijn verbonden met het afsluitelement 352 en daardoor tevens aan te drijven zijn. Het binnenste van de behuizing buiten de opvangruimte 341, aan de radiale buitenzijde van de scheidingseenheid 800, vormt in dit geval de opstaande scheidingsruimte 331. Door het onderste geleidelement 353 en in de opstaande scheidingsruimte 331 worden relatief smalle, hoofdzakelijk opstaande paden gevormd waarlangs de luchtstromen en eventueel meegevoerde lichte delen zich naar boven richting de cycloon 301 worden afgevoerd. Zwaardere delen zoals zaadbollen worden naar onderen geleid waar ze door de onderste uitgang 361 de scheidingseenheid 800 verlaten. In de behuizing, met name naast en/of onder het onderste geleide- element 353, zijn een of meer beluchtingsopeningen 360, 350, 359 voorzien.
Ongeacht de precieze uitvoeringsvorm van de scheidingseenheid 800 is deze in gunstige gevallen ingericht om in gebruik zodanig bedrijfsmatig te worden gekoppeld met het voertuig 2 dat de aangedreven en/of regelbare delen van de scheidingseenheid vanuit de bestuurderscabine 23 zijn aan te sturen, bijvoorbeeld via een vaste of draadloze elektronische communicatieverbinding.
De onderhavige uitvinding wordt niet beperkt tot de hierin beschreven uitvoeringsvormen.
De gevraagde rechten worden bepaald door de navolgende conclusies, binnen de strekking waarvan talloze modificaties denkbaar zijn. Zo zal het voor de deskundige duidelijk zijn dat verschillende onderdelen van de uitvoeringsvormen van de scheidingseenheid 300, 700. 800 zoals getoond in figuren 13-15 in verschillende combinaties kunnen worden samengesteld om effectief dezelfde werking te verwezenlijken. Ook zal duidelijk zijn dat het gebruik van andere transportmiddelen dan de getoonde uitvoeringen van de eerste transportmiddelen 500 en tweede transportmiddelen 600, het zonder transportmiddelen direct op elkaar aansluiten van de verwijdereenheid 200, de scheidingseenheid 300, 700, 800 en/of de opslageenheid 400 mogelijk zijn. Bovendien is het mogelijk om de scheidingseenheid weg te laten, en de verwijdereenheid 200 direct aan te sluiten op de opslageenheid 400, of om de opslageenheid 400 weg te laten en de zaadbollen naar elders, bijvoorbeeld naar een ander mee rijdend voertuig af te voeren.
De onderhavige uitvinding wordt niet beperkt tot de hierin beschreven uitvoeringsvormen.
De gevraagde rechten worden bepaald door de navolgende conclusies, binnen de strekking waarvan talloze modificaties denkbaar zijn.

Claims (25)

CONCLUSIES
1. Verwerkingsmachine voor het verwerken van vezelplanten, de verwerkingsmachine omvattende: - een zelfrijdend voertuig, omvattende een voertuigchassis met daaraan aangebracht een aantal wielen en een aandrijfmotor voor het aandrijven van ten minste één van de wielen, waarbij het voertuigchassis is voorzien van ten minste een vezelplanttransporteur die is ingericht voor het vanaf een eerste uiteinde van het voertuigchassis naar een tegenoverliggend tweede uiteinde transporteren van ten minste delen van de vezelplanten alsmede ten minste een aan of nabij het tweede uiteinde voorziene afgeefeenheid die is ingericht voor het afgeven en op de ondergrond plaatsen van de vezelplanten afkomstig van de ten minste een transporteur; - een aan het zelfrijdende voertuig bevestigde of bevestigbare zaaddeelverwijdereenheid die is ingericht voor het verwijderen van zaaddelen van de te plukken vezelplanten, in het bijzonder zaadbollen; - een aan het zelfrijdend voertuig bevestigde plukeenheid die is ingericht voor het plukken van vezelplanten waarvan zaaddelen verwijderd zijn, waarbij de plukeenheid verder is ingericht voor het naar de transporteur van het zelfrijdende voertuig transporteren van de geplukte vezelplanten.
2. Verwerkingsmachine volgens conclusie 1, waarbij de zaaddeelverwijdereenheid een stripper omvat voor ontdoen van de te plukken vezelplanten van de zaaddelen, in het bijzonder de zaadbollen aan de vrije uiteinden van de vezelplanten.
3. Verwerkingsmachine volgens conclusie 1 of 2, waarbij de zaaddeelverwijdereenheid cen roteerbaar verwijderelement omvat dat is voorzien van radiale vingers voor het bij rotatie van het verwijderelement van de vezelplanten verwijderen van de zaaddelen, in het bijzonder voor het van de vezelplanten af strippen van de zaaddelen.
4. Verwerkingsmachine volgens conclusie 3, waarbij het roteerbare verwijderelement is ingericht voor het afsnijden en/of afrijten van de zaaddelen.
5. Verwerkingsmachine volgens een van de voorgaande conclusies, omvattende afvoermiddelen voor het opvangen en afvoeren van de verwijderde zaaddelen.
6. Verwerkingsmachine volgens conclusie 5, waarbij de afvoermiddelen omvatten:
- een eerste zaaddeeltransporteur voor het opvangen en zijwaarts verplaatsen van de door de roteerbare verwijdereenheid van de zaaddeelverwijdereenheid verwijderde zaaddelen; en/of - een tweede zaaddeeltransporteur voor het naar het voertuigchassis transporteren van het door de eerste zaaddeeltransporteur getransporteerde zaaddelen.
7. Verwerkingsmachine volgens conclusie 6, waarin de eerste zaaddeeltransporteur een zich hoofdzakelijk evenwijdig met het roteerbare verwijderelement uitstrekkende laterale transportband omvat.
8. Verwerkingsmachine volgens conclusie 6 of 7, waarin de tweede zaaddeeltransporteur cen flexibele buis of slang alsmede een ventilator omvat, waarbij de ventilator is ingericht voor het door de buis of slang verplaatsen van door de eerste zaaddeeltransporteur aangevoerde zaaddelen.
9. Verwerkingsmachine volgens een van de voorgaande conclusies, omvattende een, bij voorkeur losmaakbare en/of op het voertuigchassis aangebrachte, scheidingseenheid, waarbij de scheidingseenheid is ingericht voor het scheiden van de aangevoerde zaaddelen in een eerste stroom en cen tweede stroom, waarbij bij voorkeur de eerste stroom hoofdzakelijk lucht, kaf- en stofdeeltjes en de tweede stroom hoofdzakelijk de al dan niet gebroken zaaddelen omvat.
10. Verwerkingsmachine volgens conclusie 9, waarbij de scheidingseenheid een eerste afvoer voor het afvoeren van de eerste stroom en een tweede afvoer voor het afvoeren van de tweede stroom omvat.
11. Verwerkingsmachine volgens conclusie 10, waarbij de scheidingseenheid ten minste één van een scheidingscycloon voor het door rotatie scheiden van aangevoerde zaaddelen in de eerste en tweede stroom, een breekeenheid ingericht voor het breken van aangevoerde zaaddelen, en een doseerelement voor het doseren van aangevoerde, al dan niet gebroken zaaddelen, omvat.
12. Verwerkingsmachine volgens een van de conclusies 9-11, waarin de scheidingseenheid cen zeef, in het bijzonder een vibreerbare zeef, omvat.
13. Verwerkingsinstallatie volgens een van de voorgaande conclusies, waarbij het zelfrijdende voertuig verder een, bij voorkeur losmaakbare, opslageenheid, bijvoorbeeld een zaaddeelopvangbak, omvat.
14. Verwerkingsinstallatie volgens cen van de voorgaande conclusie, omvattende transportmiddelen voor het transporteren van gescheiden en/of gebroken zaaddelen vanaf een scheidingseenheid naar een opslageenheid, waarbij de transportmiddelen bij voorkeur een transportschroef omvatten.
15. Verwerkingsmachine volgens een van de voorgaande conclusies, waarin de plukeenheid een in op- en neerwaartse richting zwenkbaar plukelement omvat, waarbij het plukelement ten minste een paar aangedreven eindloze transportbanden omvat die zijn ingericht om vezelplanten vast te grijpen en te transporteren richting de vezelplanttransporteur op het voertuigchassis.
16. Verwerkingsmachine volgens een van de voorgaande conclusies, waarin de plukeenheid een in op- en neerwaartse richting zwenkbaar verder plukelement omvat, waarbij het verdere plukelement ten minste een paar aangedreven eindloze verdere transportbanden omvat die zijn ingericht om vezelplanten vast te grijpen en te transporteren richting de vezelplanttransporteur op het voertuigchassis, waarbij vrije uiteinde van het plukelement zich op grotere hoogte bevindt dan het vrije uiteinde van het verdere plukelement voor het op twee verschillende hoogtes aangrijpen van de vezelplanten.
17. Verwerkingsmachine volgens conclusie 15 of 16, verdere omvattende snijmiddelen voor het doorsnijden van de te plukken vezelplanten in een onderste vezelplantdeel en een bovenste vezelplantdeel, waarbij bij voorkeur het verdere plukelement is ingericht voor het aangrijpen van onderste vezelplantdelen en het plukelement is ingericht voor het aangrijpen van bovenste vezelplantdelen.
18. Verwerkingsmachine volgens conclusie 15, 16 of 17, omvattende een verwijdereenheidframe voor het dragen van de verwijdereenheid, waarbij het verwijdereenheidframe bij voorkeur is bevestigd aan het voertuigchassis, het plukelement of het verdere plukelement.
19. Verwerkingsmachine volgens conclusie 18, waarbij het verwijdereenheidframe zwenkbaar ten opzichte van het voertuigchassis is uitgevoerd.
20. Verwerkingsmachine volgens een van de conclusies 15-19, waarbij de transportbanden en/of de verdere transportbanden zijn uitgevoerd om tijdens transport de aangegrepen vezelplanten te kantelen, bij voorkeur te kantelen van een in hoofdzaak opstaande stand tot in een in hoofdzaak liggende stand.
21. Verwerkingsmachine volgens een van de voorgaande conclusies, waarin de hoogte van de zaaddeelverwijdereenheid ten opzichte van het voertuigchassis met ten minste één actuator aan te passen is.
22. Verwerkingsmachine volgens een van de voorgaande conclusies, omvattende één of meer hefeenheden voor het zwenken van ten minste één van een eerste plukelement, tweede plukelement en een zaaddeelverwijdereenheidframe ten opzichte van een ondergrond.
23. Verwerkingsmachine volgens een van de voorgaande conclusies, omvattende bevestigingsmiddelen voor het losmaakbaar bevestigen van een plukelement, bij voorkeur tevens een verder plukelement en/of een zaaddeelverwijdereenheid, aan het voertuigchassis.
24. Zaaddeelverwijdereenheid, bij voorkeur voorzien van een scheidingseenheid, zoals gedefinieerd in een van de voorgaande conclusies.
25. Werkwijze voor verwerken van vezelplanten, bij voorkeur met een verwerkingsmachine volgens een van de conclusies 1-24, de werkwijze omvattende het verwijderen van zaaddelen van de vezelplanten en het vervolgens plukken van de vezelplanten.
BE20215564A 2021-07-19 2021-07-19 Verwerkingsmachine voor vezelplanten BE1029602B1 (nl)

Priority Applications (5)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE20215564A BE1029602B1 (nl) 2021-07-19 2021-07-19 Verwerkingsmachine voor vezelplanten
CA3223657A CA3223657A1 (en) 2021-07-19 2022-07-18 Processing machine for fiber plants
CN202280050952.7A CN117835811A (zh) 2021-07-19 2022-07-18 用于纤维植物的加工机器
AU2022314288A AU2022314288A1 (en) 2021-07-19 2022-07-18 Processing machine for fiber plants
PCT/IB2022/056598 WO2023002345A1 (en) 2021-07-19 2022-07-18 Processing machine for fiber plants

Applications Claiming Priority (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE20215564A BE1029602B1 (nl) 2021-07-19 2021-07-19 Verwerkingsmachine voor vezelplanten

Publications (2)

Publication Number Publication Date
BE1029602A1 true BE1029602A1 (nl) 2023-02-10
BE1029602B1 BE1029602B1 (nl) 2023-02-13

Family

ID=77071145

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
BE20215564A BE1029602B1 (nl) 2021-07-19 2021-07-19 Verwerkingsmachine voor vezelplanten

Country Status (5)

Country Link
CN (1) CN117835811A (nl)
AU (1) AU2022314288A1 (nl)
BE (1) BE1029602B1 (nl)
CA (1) CA3223657A1 (nl)
WO (1) WO2023002345A1 (nl)

Families Citing this family (1)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
EP3957155B1 (de) * 2020-08-18 2023-07-05 Wolf Anlagen-Technik GmbH & Co. KG Hanfpflückmaschine

Family Cites Families (6)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US4373322A (en) * 1981-09-14 1983-02-15 Beisel Victor A Flail-vacuum seed harvester
AT389028B (de) * 1987-11-26 1989-10-10 Foelser Stefan Verfahrbare vorrichtung zum ernten von flachs mit einem ackerschlepper
FR2866517B1 (fr) * 2004-02-23 2007-07-13 Guy Dehondt Procede et machine pour la recolte de plantes fibreuses, notamment de lin textile
FR2989552B1 (fr) * 2012-04-23 2015-02-20 Remy Nadalin Procede et dispositif d'egrenage de graines de chanvre et machine moissonneuse dotee d'un tel dispositif
FR3066881B1 (fr) * 2017-05-31 2019-08-30 Terre De Lin Machine et procede de coupe de plantes liberiennes sur pied
CA3145186A1 (en) * 2019-07-05 2021-01-14 Cretes Nv Device and method for harvesting textile hemp

Also Published As

Publication number Publication date
WO2023002345A1 (en) 2023-01-26
BE1029602B1 (nl) 2023-02-13
CN117835811A (zh) 2024-04-05
CA3223657A1 (en) 2023-01-26
AU2022314288A1 (en) 2024-01-18

Similar Documents

Publication Publication Date Title
CA2643550C (en) Harvesting corn cobs
CA2692568C (en) Harvesting corn cobs
US7921628B2 (en) Small scale tomato harvester
US9345195B2 (en) Air blast soft fruit harvesting device
US20010002682A1 (en) Vegetable harvester
CN111296041A (zh) 一种低扬尘的花生捡拾联合收获机
US5860859A (en) Two stage shaker
CA3203109A1 (en) Hemp picking machine for picking hemp
EP2385754B1 (en) Cleaning system for a crop flow
US10085381B2 (en) Portable hops harvester
BE1028990B1 (nl) Verwerkingsmachine voor vezelplanten
US20050172595A1 (en) Pneumatic raisin harvester
BE1029602A1 (nl) Verwerkingsmachine voor vezelplanten
US4136507A (en) Peanut combine
BE1029605B1 (nl) Machine en werkwijze voor het verwerken van vezelplanten
EP2289303A2 (en) Small scale tomato harvester
US7536847B2 (en) Crop pick-up head for harvesting crops disposed on continuous trays
CN212936724U (zh) 一种低扬尘的花生捡拾联合收获机
EP0039286A1 (fr) Machine agricole pour faner, andainer, éparpiller ou étaler
US2924056A (en) Threshing machines for field crops
EP0827685A2 (en) Arrangements for harvesting legumes
AU646580B2 (en) Clover seed harvester
EA045743B1 (ru) Машина для сбора конопли

Legal Events

Date Code Title Description
FG Patent granted

Effective date: 20230213