BE1028054B1 - Installatiekraag voor een ventilatie-element - Google Patents

Installatiekraag voor een ventilatie-element Download PDF

Info

Publication number
BE1028054B1
BE1028054B1 BE20205089A BE202005089A BE1028054B1 BE 1028054 B1 BE1028054 B1 BE 1028054B1 BE 20205089 A BE20205089 A BE 20205089A BE 202005089 A BE202005089 A BE 202005089A BE 1028054 B1 BE1028054 B1 BE 1028054B1
Authority
BE
Belgium
Prior art keywords
passage
jacket
installation
installation collar
collar
Prior art date
Application number
BE20205089A
Other languages
English (en)
Other versions
BE1028054A1 (nl
Inventor
Stijn Valcke
Jonas D'haese
Mathieu Steenland
Coninck Willem De
Original Assignee
Rf Tech Nv
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Rf Tech Nv filed Critical Rf Tech Nv
Priority to BE20205089A priority Critical patent/BE1028054B1/nl
Priority to EP21155725.1A priority patent/EP3865780A1/en
Publication of BE1028054A1 publication Critical patent/BE1028054A1/nl
Application granted granted Critical
Publication of BE1028054B1 publication Critical patent/BE1028054B1/nl

Links

Classifications

    • FMECHANICAL ENGINEERING; LIGHTING; HEATING; WEAPONS; BLASTING
    • F24HEATING; RANGES; VENTILATING
    • F24FAIR-CONDITIONING; AIR-HUMIDIFICATION; VENTILATION; USE OF AIR CURRENTS FOR SCREENING
    • F24F11/00Control or safety arrangements
    • F24F11/30Control or safety arrangements for purposes related to the operation of the system, e.g. for safety or monitoring
    • F24F11/32Responding to malfunctions or emergencies
    • F24F11/33Responding to malfunctions or emergencies to fire, excessive heat or smoke
    • AHUMAN NECESSITIES
    • A62LIFE-SAVING; FIRE-FIGHTING
    • A62CFIRE-FIGHTING
    • A62C2/00Fire prevention or containment
    • A62C2/06Physical fire-barriers
    • A62C2/12Hinged dampers
    • FMECHANICAL ENGINEERING; LIGHTING; HEATING; WEAPONS; BLASTING
    • F24HEATING; RANGES; VENTILATING
    • F24FAIR-CONDITIONING; AIR-HUMIDIFICATION; VENTILATION; USE OF AIR CURRENTS FOR SCREENING
    • F24F13/00Details common to, or for air-conditioning, air-humidification, ventilation or use of air currents for screening
    • F24F13/08Air-flow control members, e.g. louvres, grilles, flaps or guide plates
    • F24F13/082Grilles, registers or guards
    • F24F13/084Grilles, registers or guards with mounting arrangements, e.g. snap fasteners for mounting to the wall or duct

Landscapes

  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Chemical & Material Sciences (AREA)
  • Combustion & Propulsion (AREA)
  • Mechanical Engineering (AREA)
  • General Engineering & Computer Science (AREA)
  • Health & Medical Sciences (AREA)
  • Public Health (AREA)
  • Business, Economics & Management (AREA)
  • Emergency Management (AREA)
  • Building Environments (AREA)

Abstract

Installatiekraag (1) voor het brandwerend bevestigen van een ventilatie-element (2), zoals een brandklep (2), in een brandwerende valse wand (3), waarbij de installatiekraag (1) omvat een mantel (4) die een doorgang (5) omhult waarin een ventilatie-element (2) voorzien is om opgenomen te worden, waarbij de mantel (4) voorzien is zich uit te strekken in een wanddoorgang (6) doorheen een valse wand (3), en waarbij de mantel (4) hoofdzakelijk vervaardigd is uit een brandwerend en warmte-isolerend materiaal, zoals gips.

Description

INSTALLATIEKRAAG VOOR EEN VENTILATIE-ELEMENT Deze uitvinding betreft een installatiekraag voor het brandwerend bevestigen van een ventilatie-element, zoals een brandklep, in een brandwerende valse wand, waarbij de installatiekraag omvat een mantel die een doorgang omhult waarin een ventilatie-element voorzien is om opgenomen te worden, waarbij de mantel voorzien is zich uit te strekken doorheen een wanddoorgang van een valse wand. Deze uitvinding betreft ook samenstel van een dergelijke installatiekraag en een ventilatie-element, zoals een brandklep.
Het brandwerend aanbrengen van een ventilatie-element, zoals een ontrokingsklep, een brandklep of een ventilatierooster, en dit in een solide wand, zoals een gemetste muur of een betonwand, is eenvoudig. Men maakt een doorgang doorheen deze wand die ietwat groter is dan het ventilatie-element, plaatst het ventilatie-element in deze doorgang en vult de ruimte aanwezig in de doorgang, die zich tussen de muur en het ventilatie-element bevindt, op met een opvulmiddel. Een brandwerend ventilatie-element dient om ventilatie doorheen een wand mogelijk te maken en is bijvoorbeeld een ontrokingsklep of een brandklep. Het ventilatie-element omvat een lichaam/tunnel die een lichaamsdoorgang omhult waardoorheen ventilatie mogelijk is. Het lichaam kan buisvormig zijn met een cirkelvormige dwarsdoorsnede, maar kan evengoed een rechthoekige dwarsdoorsnede hebben. Het ventilatie-element omvat bijvoorbeeld één of meerdere in de lichaamsdoorgang opgestelde afsluitelementen, zoals een klep of lamellen, zodat de ventilatie doorheen de lichaamsdoorgang regelbaar is. De ventilatie-elementen worden brandwerend ingebouwd zodat bij brand, branddoorslag/vlamdoorslag gedurende een bepaalde tijd kan worden tegengehouden door de wand. Met behulp van een ventilatie-element wordt dus ventilatie doorheen een wand mogelijk, maar wordt ook verzekerd dat ondanks het aanwezig zijn van het ventilatie-element in de wand, branddoorslag gedurende een zekere tijd wordt tegengaan.
Het brandwerend aanbrengen van een ventilatie-element in een brandwerende valse wand is minder eenvoudig. Met een brandwerende valse wand wordt bijvoorbeeld een wand aangeduid omvattende profielen, uit hout of metaal, waartegen gipskartonplaten, gipsvezelplaten, calciumsilicaatplaten, enz. zijn aangebracht.
Deze wand is dan bijvoorbeeld een rechtopstaande scheidingswand of een plafond.
Vooral het brandwerend bevestigen van een ventilatie-element in een vals plafond is omslachtig en dit omdat de bevestiging geen zwak punt mag vormen voor branddoorslag en bijkomend omdat het ventilatie-element niet uit het plafond mag vallen.
De ventilatie-elementen die momenteel worden ingebouwd in solide wanden, kan men niet op een eenvoudige wijze gaan inbouwen in valse wanden, zoals valse plafonds.
Men gaat dan ook voorzien in andere types van ventilatie-elementen die in de praktijk enkel gebruikt worden bij valse wanden.
Deze ventilatie-elementen zijn relatief complex opgebouwd.
Het aanbrengen van deze ventilatie-elementen in een valse wand, bijvoorbeeld in een vals plafond, is omslachtig en vergt enige kundigheid.
Het is dan ook een doel van de uitvinding om het brandwerend bevestigen van ventilatie-elementen in een brandwerende valse wand te vereenvoudigen.
Dit doel wordt bereikt door te voorzien in een installatiekraag voor het brandwerend bevestigen van een ventilatie-element, zoals een brandklep, in een brandwerende valse wand, waarbij de installatiekraag een mantel omvat die een doorgang omhult waarin een ventilatie-element voorzien is om opgenomen te worden, waarbij de mantel voorzien is zich uit te strekken doorheen een wanddoorgang van een valse wand, waarbij de mantel hoofdzakelijk vervaardigd is uit een brandwerend en warmte-isolerend materiaal, zoals een materiaal omvattende gips.
Dit materiaal kan bijvoorbeeld vezelversterkte gips zijn, zodat het materiaal gips en vezels omvat en eventueel andere toevoegstoffen.
De vezels zijn hier dan bijvoorbeeld brandwerende vezels.
Dit materiaal kan ook cementgebonden calciumsilicaat omvatten en eventueel bijkomend vezels en toevoegstoffen.
De mantel omvat bijvoorbeeld minstens 90 gewichtsprocent van het genoemde materiaal, bij voorkeur minstens 95 gewichtsprocent en nog meer bij voorkeur minstens 99 gewichtsprocent.
Zo omvat de mantel bijvoorbeeld enkel het genoemde materiaal.
Het brandwerend en warmte-isolerend materiaal heeft een zekere brandwerendheid en heeft bijvoorbeeld,
volgens de Europese classificatie op basis van NBN EN 13501-1, de brandklasse A1 of A2 en wordt dan aangeduid als een ontbrandbaar materiaal.
Wanneer het brandwerend en warmte-isolerend materiaal gips omvat, zal het gips bij brand een koelend effect creëren en dit dankzij het chemisch gebonden water dat aanwezig is in gips.
Men voorziet hier in een aparte installatiekraag voor het ventilatie-element.
Deze installatiekraag is, dankzij de mantel die zich na installatie uitstrekt doorheen een wanddoorgang, in staat om te zorgen voor de nodige brandwerende en warmte-isolerende eigenschappen.
Een ventilatie-element moet dan zelf geen brandwerende eigenschappen omvatten en kan hier eenvoudig opgenomen worden in de genoemde doorgang.
Met andere woorden, men kan hier gaan voorzien in een standaard ventilatie-element, dat bijvoorbeeld ook inbouwbaar is in een solide wand, of alleszins in een minder complex opgebouwd ventilatie-element.
Men kan er hier voor opteren om eerst de installatiekraag te gaan bevestigen in een valse wand en dan daarna een ventilatie-element aan te brengen in de genoemde doorgang of eerst het ventilatie-element aan te brengen in de doorgang om daarna de installatiekraag met ventilatie-element te gaan bevestigen in de valse wand.
De installatiekraag is voorzien om aangebracht te worden in een wanddoorgang van een valse wand en zich uit te strekken doorheen deze wanddoorgang.
De installatiekraag neemt een vaste positie in ten opzichte van de valse wand, in gebruik.
Wanneer de valse wand een vals plafond is, wordt de installatiekraag, na installatie in het vals plafond, bij voorkeur ondersteund door het vals plafond.
De wanddoorgang kan gelijk welke vorm aannemen die toelaat dat de installatiekraag zich er minstens gedeeltelijk kan in uitstrekken.
Zo kan deze wanddoorgang een cirkelvormige dwarsdoorsnede, een vierkante dwarsdoorsnede, enz. hebben, en dit afhankelijk van de vorm van de mantel.
Zo kan de mantel een cirkelvormig dwarsdoorsnede, een vierkante dwarsdoorsnede, enz. hebben.
De installatiekraag strekt zich in deze wanddoorgang uit op een zodanige wijze dat, wanneer het ventilatie-element opgenomen is in de doorgang van de mantel, ventilatie doorheen de valse wand mogelijk is.
Bij voorkeur strekken de genoemde doorgang en de genoemde wanddoorgang zich dan ook nagenoeg uit volgens dezelfde richting.
De hoek tussen de richting van de wanddoorgang en de richting van de doorgang van de mantel, is hier bijvoorbeeld kleiner dan 10°, bij voorkeur kleiner dan 5°, nog meer bij voorkeur kleiner dan 1° en het meest bij voorkeur 0° zodat de richting van de wanddoorgang dezelfde is als de richting van de doorgang van de mantel.
Verder bij voorkeur, gezien volgens de lengterichting van de doorgang, omvat de mantel twee tegenover elkaar gelegen uiteinden, zijnde een eerste uiteinde dat met zijn eindrand voorzien 1s zich uit te strekken ter hoogte van de zichtzijde van een valse wand en een tweede uiteinde, waarbij de installatiekraag een buisvormig opzetstuk omvat dat aansluit op de mantel ter hoogte van het tweede uiteinde, zich uitstrekt voorbij het tweede uiteinde van de mantel gezien volgens de lengterichting van de doorgang en waardoorheen de doorgang bereikbaar is. Met behulp van een dergelijk opzetstuk kan men eenvoudig een ventilatie-element, dat is opgenomen in de doorgang, gaan aansluiten op een ventilatiesysteem omvattende één of meerdere buizen. Een dergelijk opzetstuk is namelijk zeer geschikt om verbonden te worden met een flexibele buis, waardoor een dergelijke installatiekraag zeer geschikt is om deel uit te maken van een ventilatiesysteem omvattende één of meerdere buizen. Doordat het opzetstuk aansluit op de mantel en een ventilatie-element voorzien is zich uit te strekken in de genoemde doorgang, is goede en de gewenste circulatie van lucht steeds verzekerd. De eindrand van het eerste uiteinde van de mantel is voorzien zich uit te strekken ter hoogte van de zichtzijde van een valse wand. De zichtzijde van een valse wand strekt zich meestal uit volgens een vlak of strekt zich alleszins ter hoogte van de wanddoorgang uit volgens nagenoeg een vlak. De afstand tussen dit vlak en het eerste uiteinde en dit gezien volgens de lengterichting van de doorgang, is hier bij voorkeur kleiner dan 1 cm, nog meer bij voorkeur kleiner dan 0,5 cm en nog meer bij voorkeur kleiner dan 0.1 cm. De eindrand strekt zich bij voorkeur uit volgens een vlak dat zich loodrecht uitstrekt op de doorgang. Na installatie strekt dit laatstgenoemde vlak zich bij voorkeur uit volgens het genoemde vlak van de zichtzijde. Het tweede uiteinde sluit hier bij voorkeur aan op het opzetstuk. De mantel kan hier achtereenvolgens bestaan, en dit gezien volgens de lengterichting van de doorgang, uit 3 deelgebieden, zijnde een eerste uiteinde, een middengedeelte en een tweede uiteinde. Zo kan het tweede uiteinde over zijn volledige hoogte aansluiten op het opzetstuk. Verder bij voorkeur 1s het opzetstuk vervaardigd uit kunststof of uit metaal. Flexibele 5 buizen zijn eenvoudig en nagenoeg luchtdicht verbindbaar met kunststof onderdelen of met metalen onderdelen. Gezien de mantel reeds warmte-isolerend en brandwerend is, hoeft het opzetstuk niet al deze bovengenoemde eigenschappen bezitten. Het is enkel gewenst dat het opzetstuk goed aansluitbaar is op onderdelen van een ventilatiesysteem.
Ook verder bij voorkeur omvat de mantel een binnenzijde die de genoemde doorgang omhult en sluit het opzetstuk aan tegen deze binnenzijde. Nog meer bij voorkeur strekt het opzetstuk zich niet uit voorbij de contouren van de mantel gezien volgens een vlak loodrecht op de lengterichting van de doorgang. Het opzetstuk vormt hier dan geen belemmering tijdens het installeren van de installatiekraag doorheen een valse wand. Gezien het opzetstuk hier aansluit tegen de binnenzijde, kan men er eenvoudig voor zorgen dat dit opzetstuk zich niet uitstrekt voorbij de uiterste contouren van de mantel gezien volgens een doorsnede loodrecht op de lengterichting van de doorgang, waardoor dan nagenoeg enkel de afmetingen van de mantel bepalend zijn voor de opening die moet worden gemaakt in een valse wand om de installatiekraag te kunnen installeren in de valse wand. Eventueel kunnen er nog één of meerdere bevestigingsmiddelen aanwezig zijn om de installatiekraag te bevestigen aan een valse wand die zich wel voorbij de uiterste contouren van de mantel uitstrekken gezien volgens een doorsnede loodrecht op de lengterichting van de doorgang. Door aan te sluiten op de binnenzijde van de mantel, kan men eenvoudig zorgen voor een nagenoeg luchtdichte afsluiting tussen de mantel en het opzetstuk, waardoor men ventilatie doorheen de valse wand kan beperken tot ventilatie langsheen de doorgang van de mantel.
In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm omvat de mantel een binnenzijde die de genoemde doorgang omhult en een buitenzijde die zich tegenover de binnenzijde uitstrekt, en omvat de installatiekraag minstens één installatie-element voor het ophouden van de installatiekraag in een valse wand, waarbij het installatie-element verbonden is met de mantel en uitsteekt voorbij de buitenzijde van de mantel, gezien volgens een vlak loodrecht op de lengterichting van doorgang.
Met behulp van één of meerdere dergelijke installatie-elementen kan men op een eenvoudige wijze de installatiekraag vasthouden aan de valse wand en dit ter hoogte van de achterzijde van de valse wand die zich uitstrekt tegenover de zichtzijde.
Wanneer de valse wand opgebouwd is uit één laag of een dubbele laag platen, dan wordt de genoemde achterzijde gevormd door de platen.
Bij een vals plafond betekent dit dat met behulp van de één of meerdere installatie-elementen, de installatiekraag wordt opgehouden door de platen.
Deze installatie-elementen kunnen bijvoorbeeld bevestigd zijn aan de mantel met behulp van bouten, (blind)klinknagels, en dergelijke.
Verder bij voorkeur omvat het genoemde installatie-element een verend element dat omvormbaar is tussen minstens twee posities, zijnde een rustpositie, waarbij het verend element zich minstens gedeeltelijk op een afstand bevindt van de mantel en een tweede positie waarbij het verend element nagenoeg aanleunt tegen de buitenzijde van de mantel.
Het verend element, doordat het aanleunt tegen de mantel in de tweede positie, draagt hier dan weinig bij tot de afmetingen van de installatiekraag gezien volgens een vlak loodrecht op de doorgang, zodat in deze tweede positie de installatiekraag eenvoudig aanbrengbaar is in een wanddoorgang van een valse wand.
De rustpositie is de positie waarbij er geen krachten van buitenaf worden uitgeoefend op het verend element, dus wanneer het verend element niet tegen de buitenzijde van de mantel wordt geduwd.
Bij de genoemde tweede positie wordt het verend element geduwd tegenaan de buitenzijde van de mantel.
Deze tweede positie is bruikbaar om de installatie van de installatiekraag in een valse wand te vereenvoudigen.
Ook verder bij voorkeur omvat de mantel, gezien volgens de doorgang, twee tegenover elkaar gelegen uiteinden zijnde een eerste uiteinde dat met zijn eindrand voorzien is zich uit te strekken ter hoogte van de zichtzijde van een valse wand en een tweede uiteinde, en strekt het genoemde installatie-element zich op een afstand van de eindrand van het eerste uiteinde uit, gezien volgens de lengterichting van de doorgang. Een valse wand omvat meestal een kaderwerk opgebouwd uit profielen, bijvoorbeeld metalen profielen of houten profielen, en één of meerdere platen, zoals gipskartonplaten, glasvezelplaten of calciumsilicaatplaten, die dan bevestigd zijn aan het kaderwerk ter vorming van een zichtbaar wandoppervlak. Door te voorzien in een dergelijk installatie-element kan men hier eenvoudig de installatiekraag zo gaan aanbrengen in een wanddoorgang dat het installatie-element zich grotendeels uitstrekt aan de achterzijde van de platen, waardoor men dus met behulp van het installatie- element de installatiekraag op een eenvoudige wijze kan vastzetten achter de platen.
Wanneer de valse wand een vals plafond betreft, kan men hier dan eenvoudig de installatiekraag gaan ophouden. Verder bij voorkeur omvat het installatie-element dan een genoemd verend element. Zo kunnen er meerdere installatie-elementen worden voorzien die elk een verend plaatje omvatten. Dit verend plaatje heeft dan een genoemde rustpositie, waarbij een gedeelte van het verend plaatje zich op een afstand van de mantel uitstrekt gezien volgens een doorsnede doorheen het plaatje en volgens een vlak loodrecht op de lengterichtingrichting van de doorgang, en is dan vervormbaar vanuit deze rustpositie naar de genoemde tweede positie, waarbij het plaatje aanleunt tegen de buitenzijde van de mantel.
In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm omvat de mantel een binnenzijde die de genoemde doorgang omhult en een buitenzijde die zich tegenover de binnenzijde uitstrekt en omvat de installatiekraag een strook intumescerend materiaal, waarbij deze strook intumescerend materiaal tegenaan de buitenzijde van de mantel ligt, en waarbij deze strook zich nagenoeg volledig rondom de mantel uitstrekt en bij voorkeur volledig rondom de mantel uitstrekt. Om de installatiekraag aan te brengen in een valse wand, wordt een gat in de valse wand aangebracht, dus een wanddoorgang gevormd en wordt de installatiekraag aangebracht in deze wanddoorgang. Wanneer de mantel bijvoorbeeld cilindervormig is, maakt men bijvoorbeeld een cilindervormige wanddoorgang aan in de valse wand, waarbij de diameter van deze wanddoorgang ietwat groter is dan de buitenste diameter van de mantel. In de ruimte van de wanddoorgang, is er zich hierdoor steeds een opening/ruimte aanwezig tussen de valse wand en de installatiekraag.
Men zou deze opening kunnen opvullen om zo branddoorslag ter hoogte van deze opening te vermijden bij brand.
Door echter de installatiekraag te voorzien van een genoemde strook intumescerend materiaal hoeft men deze opening niet bijkomend op te vullen.
Intumescent/intumescerend materiaal iseen materiaal dat opzwelt/uitzet onder invloed van warmte en waarvan het volume dus toeneemt onder invloed van warmte.
Dit genoemde intumescerend materiaal zal dan ook, onder invloed van warmte, vanaf de mantel, naar buiten toe uitzetten.
Bij brand zal dit intumescerend materiaal dus de genoemde opening tussen de installatiekraag en de valse wand gaan opvullen.
De installatiekraag wordt bij brand dan ook brandwerend afgedicht ten opzichte van de valse wand.
De noodzaak om de genoemde opening dan ook op te vullen met een onbrandbaar materiaal, zoals mortel, vervalt dus.
Deze installatiekraag is dan ook op een zeer eenvoudige wijze te installeren in een valse wand.
Men hoeft de valse wand namelijk enkel te voorzien van een gepaste wanddoorgang.
Het intumescerende materiaal kan bijvoorbeeld expandeerbaar grafiet of natriumsilicaat omvatten.
Andere intumescerende materialen kunnen ook worden gebruikt.
Verder bij voorkeur omvat de mantel, gezien volgens de lengterichting van de doorgang, twee tegenover elkaar gelegen uiteinden, zijnde een eerste uiteinde dat met zijn eindrand voorzien is zich uit te strekken ter hoogte van de zichtzijde van een valse wand en een tweede uiteinde, waarbij de strook intumescerend materiaal zich uitstrekt ter hoogte van het eerste uiteinde.
Nadat de installatiekraag is aangebracht in de valse wand, zal deze strook intumescerend materiaal zich dan ook in de wanddoorgang bevinden en zo in staat zijn om de ruimte tussen de valse wand en de installatiekraag, die zich uitstrekt in de wanddoorgang, op te vullen.
Nog verder bij voorkeur omvat de mantel ter hoogte van het eerste uiteinde een inkeping die zich nagenoeg volledig rondom de mantel uitstrekt en is de strook intumescerend materiaal aangebracht in deze inkeping en strekt deze strook intumescerend materiaal zich nagenoeg uit binnen de uiterste contouren van de mantel gezien volgens een vlak loodrecht op de doorgang.
De strook intumescerend materiaal vormt hier dan geen uitsteeksel dat de installatie van de installatiekraag in de valse wand bemoeilijkt.
Hier worden ook de mogelijke uitzetrichtingen van de strook intumescerend materiaal beperkt, waardoor de ruimte tussen de installatiekraag en de valse wand die aanwezig is in de wanddoorgang, bij brand sneller afgedicht wordt door het uitzettende intumescerende materiaal.
Het eerste uiteinde omvat hier dan bij voorkeur de genoemde inkeping.
In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm omvat de mantel, gezien volgens de lengterichting van zijn doorgang, twee tegenover elkaar gelegen uiteinden, zijnde een eerste uiteinde dat met zijn eindrand voorzien is zich uit te strekken ter hoogte van de zichtzijde van een valse wand en een tweede uiteinde, waarbij de installatiekraag een afdichtrand omvat die tegenaan de genoemde eindrand ligt en die de eindrand bedekt, waarbij de afdichtrand zich uitstrekt voorbij de contouren van de mantel gezien volgens een vlak loodrecht op de doorgang.
Om de installatiekraag te gaan bevestigen aan een valse wand, wordt deze valse wand lokaal voorzien van een wanddoorgang waardoorheen de installatiekraag voorzien is zich uit te strekken.
De afmetingen van deze wanddoorgang zijn ietwat groter dan de grootse afmetingen van de mantel gezien volgens een vlak loodrecht op de lengterichting van de doorgang, en dit zodat de installatiekraag eenvoudig aanbrengbaar is in de wanddoorgang.
Met behulp van genoemde afdichtrand kan men dan eenvoudig inkijk doorheen de valse wand gaan verhinderen, waardoor het geheel, de valse wand en de installatiekraag een esthetisch zicht heeft.
Het doel van de uitvinding wordt ook bereikt door te voorzien in een samenstel van een installatiekraag en een ventilatie-element, zoals een brandklep, waarbij de installatiekraag een installatiekraag is zoals hierboven beschreven.
De voordelen en voorkeurdragende uitvoeringsvormen van de hierboven beschreven installatiekraag, zijn dan ook van toepassing voor dit samenstel.
Het ventilatie-element is bijvoorbeeld een brandklep of een ontrokingsklep.
Bij voorkeur omvat het ventilatie-element een tunnel die een ventilatiedoorgang omhult, waarbij één of meerdere klepbladen roteerbaar zijn opgesteld in deze ventilatiedoorgang voor het afsluiten van de ventilatiedoorgang, waarbij de tunnel opneembaar is in de doorgang van de mantel voor het verbinden van het ventilatie-element met de installatiekraag. Zo kan de doorgang cilindervormig zijn en is de buitenzijde van de tunnel dan ook cilindervormig, waarbij de diameter van de buitenzijde van de tunnel net iets kleiner is dan de diameter van de doorgang zodat de tunnel opneembaar is in de doorgang van de installatiekraag. Op de buitenzijde van de tunnel kan men bijvoorbeeld een flexibele afdichtring of dergelijke aanbrengen, waardoor het ventilatie-element niet terug loskomt van de installatiekraag indien dit niet gewenst is.
Bij voorkeur omvat de tunnel een binnenzijde die de ventilatiedoorgang omhult en een tegenover deze binnenzijde gelegen buitenzijde, waarbij het ventilatie-element een afdichtring die zich uitstrekt tegenaan de buitenzijde van de tunnel en die de tunnel nagenoeg volledig omhult voor het vormen van een afdichting tussen de mantel en de tunnel wanneer het ventilatie-element verbonden is met de installatiekraag. Deze afdichtring kan er bijkomend voor zorgen dat het ventilatie-element verbonden blijft met de installatiekraag. De afdichtring zorgt ervoor dat lucht zich niet kan verplaatsen doorheen de valse wand en dit tussen het ventilatie-element en de installatiekraag. Enkel de één of meerdere klepbladen zorgen hier voor de regeling van de ventilatie doorheen de valse wand. Deze afdichtring is bijvoorbeeld vervaardigd uit rubber, zoals EPDM rubber.
Ook bij voorkeur omvat het ventilatie-element een strook intumescerend materiaal die de tunnel nagenoeg volledig omhult. Deze strook intumescerend materiaal sluit bij voorkeur aan tegenaan de genoemde buitenzijde van de tunnel. Met behulp van deze strook intumescerend materiaal wordt tijdens een brand, branddoorslag vermeden ter hoogte van de ruimte aanwezig tussen de mantel en het ventilatie-element die zich in de doorgang van de mantel bevindt. Ook helpt deze strook intumescerend materiaal mee vermijden dat het ventilatie-element terug loskomt van de installatiekraag bij brand. Wanneer het ventilatie-element wordt opgehouden door middel van een genoemde afdichtring vervaardigd uit rubber, kan dit rubber bij brand gaan degraderen. Door dan bijkomend te voorzien in een genoemde strook intumescerend materiaal, zal bij brand dit intumescerend materiaal gaan uitzetten en zo zorgen voor een brandwerende afdichting tussen de mantel en de tunnel van het ventilatie-element die bijkomend het ventilatie-element in de doorgang houdt. Wanneer het samenstel voorzien is om aangebracht te worden in een vals plafond, bevindt de strook intumescerend materiaal zich bij voorkeur onder de afdichtring in gebruik.
Deze uitvinding wordt nu nader toegelicht aan de hand van de hiernavolgende gedetailleerde beschrijving van een voorkeurdragende uitvoeringsvorm van een installatiekraag en een samenstel volgens deze uitvinding. De bedoeling van deze beschrijving is uitsluitend verduidelijkende voorbeelden te geven en om verdere voordelen en bijzonderheden aan te duiden, en kan dus geenszins geïnterpreteerd worden als een beperking van het toepassingsgebied van de uitvinding of van de in de conclusies opgeëiste octrooirechten.
In deze gedetailleerde beschrijving wordt door middel van referentiecijfers verwezen naar de hierbij gevoegde tekeningen waarbij -figuur 1 een vooraanzicht is van een installatiekraag volgens de uitvinding; -figuur 2 een doorsnede is van de installatiekraag weergegeven in figuur 1, en dit volgens een vlak dat zich uitstrekt volgens de lengterichting van de doorgang van de mantel van de installatiekraag; -figuur 3 een vooraanzicht is van een samenstel volgens de uitvinding omvattende de installatiekraag weergegeven in figuur 1 en omvattende een ventilatie-element, waarbij een ventilatie-element is aangebracht in de installatiekraag; -figuur 4 een weergave is van figuur 3, waarbij een doorsnede van de installatiekraag is weergegeven zoals in figuur 2, zodat het ventilatie-element beter zichtbaar is, -figuur 5 een doorsnede weergeeft van de installatiekraag zoals in figuur 2, waarbij deze installatiekraag is aangebracht in een vals brandwerend plafond.
De installatiekraag (1) zoals weergegeven in de figuren is als volgt opgebouwd: De installatiekraag (1) omvat een mantel (4), een opzetstuk (7), een afdichtrand (12), een strook intumescerend materiaal (11) en drie installatie-elementen (10).
De mantel (4) is buisvormig en bijvoorbeeld vervaardigd uit vezelversterkte gips. De binnenzijde (8) van de mantel (4) omhult een doorgang (5) doorheen deze mantel (4), waarbij de doorgang (5) zich uitstrekt volgens een rechtlijnige lengterichting (A). De mantel (4) omvat verder een buitenzijde (9) die zich tegenover de binnenzijde (8) van de mantel (4) uitstrekt. Gezien volgens de lengterichting (A) omvat de mantel (4) achtereenvolgens drie deelgebieden, zijnde een eerste uiteinde dat voorzien is zich uit te strekken ter hoogte van de platen van een valse wand (3) (zie figuur 5), een middengedeelte en een tweede uiteinde. Het opzetstuk (7) is ook buisvormig en sluit met zijn ene uiteinde aan tegen de binnenzijde (8) van de mantel (4) en dit ter hoogte van het tweede uiteinde van de mantel (4) (zie figuren 2, 4 en 5). De doorgang (5) van de mantel (4) is dan ook bereikbaar doorheen het opzetstuk (7) gezien volgens de genoemde lengterichting (A). Het opzetstuk (7) is vervaardigd uit kunststof of metaal en een flexibele buis is eenvoudig aan te sluiten op dit opzetstuk (7).
Het eerste uiteinde van de mantel (4) wordt afgedekt door de afdichtrand (12). De afdichtrand (12) is hier een ring die verlijmd is met en/of mechanisch bevestigd is door bijvoorbeeld nieten aan de eindrand van het eerste uiteinde van de mantel (4). De buitendiameter en de binnendiameter van de afdichtrand (12) zijn zodanig dat de binnendiameter overeenkomt met de diameter van de doorgang (5) en de buitendiameter ietwat groter is dan de maximale buitendiameter van de mantel (4). De — eindrand van het eerste uiteinde wordt dan ook volledig afdekt door de afdichtrand (12) en de afdichtrand (12) strekt zich uit voorbij de mantel (4) gezien volgens een vlak loodrecht op de lengterichting (A).
Ter hoogte van het eerste uiteinde en aan de buitenzijde (9) van de mantel (4), omvat de mantel (4) een inkeping. De strook intumescerend materiaal (11) is aangebracht in deze inkeping en strekt zich volledig rondom de mantel (4) uit, zodat de volledige mantel (4) omhuld is door de strook intumescerend materiaal (11). De afmetingen van de strook intumescerend materiaal (11) zijn zodanig dat deze strook intumescerend materiaal (11) zich uitstrekt binnen de uiterste contouren van de mantel (4) gezien volgens een vlak loodrecht op de lengterichting (A) en dus het intumescerende materiaal (11) geen uitsteeksel vormt dat de installatie van de installatiekraag (1) in een valse wand (3) kan hinderen (zie verder). De drie installatie-elementen (10) zijn verende metalen plaatjes (10) die met behulp van blindklinknagels (17) bevestigd zijn aan de buitenzijde (9) van het middengedeelte van de mantel (4). Ze bevinden zich op respectievelijk 120°, 240° en 360° rondom de lengterichting (A). Deze metalen plaatjes (10) strekken zich, gezien volgens de lengterichting (A), hoofdzakelijk uit ter hoogte van het middengedeelte en strekken zich dus hoofdzakelijk uit tussen het eerste uiteinde en het tweede uiteinde van de mantel (4). Deze positie laat toe om de installatiekraag (1) op te hangen aan een vals plafond (3) (zie figuur 5 en verder). Deze metalen plaatjes (10) hebben een rustpositie, waarbij de gedeeltes van de metalen plaatjes (10) die zich niet bevinden ter hoogte van de blindklinknagels (17), zich op een afstand van de buitenzijde (9) van de mantel (4) bevinden gezien volgens een vlak loodrecht op de lengterichting (A) en een montagepositie waarbij de verende plaatjes (10) ingeduwd zijn en aanleunen tegen de buitenzijde (9) van de mantel (4). De brandwerende valse wand (3) is hier een vals plafond (3) dat bestaat uit meerdere liggers en brandwerende platen, zoals gipskartonplaten, calciumsilicaatplaten of gipsvezelplaten, waarbij deze platen zo dubbellagig bevestigd zijn aan de liggers dat deze platen een zichtzijde (18) vormen die zich nagenoeg uitstrekt volgens een vlak en een tegenover deze zichtzijde (18) gelegen achterzijde (19). Om deze installatiekraag (1) aan te brengen in een brandwerend vals plafond (3) gaat men als volgt te werkt.
Eerst brengt men een wanddoorgang (6) aan doorheen het vals plafond (3), waarbij deze wanddoorgang (6) een diameter heeft die ietwat groter is dan de buitendiameter van de mantel (4) en die net iets kleiner is dan de buitendiameter van de afdichtrand (12). Dan brengt men de verende plaatjes (10) in hun montagepositie en dit door de verende plaatjes (10) te duwen tegenaan de buitenzijde (9) van de mantel (4), waardoor men de installatiekraag (1) kan aanbrengen doorheen de wanddoorgang (6) en dit totdat de afdichtrand (12) contact maakt met de zichtzijde (18) van het vals plafond (3). Gezien de buitendiameter van de afdichtrand (12) groter is dan de diameter van de wanddoorgang (6), kan de afdichtrand (12) zich niet voorbij de zichtzijde (18) van het vals plafond (3) begeven.
Tijdens het aanbrengen van de installatiekraag (1) in de wanddoorgang (6), laat men de verende plaatjes (10) los waardoor deze gaan terugveren wanneer ze zich deels boven de platen van het vals plafond (3) bevinden.
Deze verende plaatjes (10) steunen dan op de platen van het vals plafond (3) en houden zo de installatiekraag (1) ter plekke.
De positie van de strook intumescerend materiaal (11) na de installatie in het vals plafond (3) is zodanig dat deze strook intumescerend materiaal (11) zich uitstrekt ter hoogte van de platen, waardoor bij brand de ruimte aanwezig in de wanddoorgang (6) die zich tussen de platen en de installatiekraag (1) uitstrekt, zal opgevuld worden door intumescerend materiaal om zo branddoorslag tussen de installatiekraag (1) en de platen te voorkomen.
Deze installatiekraag (1) wordt gebruikt om een brandklep (2) brandwerend te gaan bevestigen in het vals plafond (3). De brandklep (2) zelf is hier als volgt opgebouwd.
Deze brandklep (2) omvat een tunnel (16) die een ventilatiedoorgang omhult.
Centraal gezien volgens de langrichting van de ventilatiedoorgang, is de tunnel (16) smaller uitgevoerd.
De brandklep (2) omvat ter hoogte van deze versmalling van de tunnel (16) een strook intumescerend materiaal (15) die zich rondom rond de tunnel (16) uitstrekt, met erboven een afdichtring (14) die zich ook rondom de tunnel (16) uitstrekt.
In de ventilatiedoorgang is een klepblad roteerbaar opgesteld om zo ventilatie doorheen de ventilatiedoorgang te regelen.
De brandklep (2) omvat verder een ventiel (13) dat aansluit op de tunnel (16). Deze brandklep (2) wordt dan zo van langsonder ingebracht in de installatiekraag (1) tot het ventiel (13) contact maakt met de afdichtrand (12). De afdichtring (14) maak hier contact met de binnenzijde (8) van de mantel (4) van de installatiekraag (1). De brandklep (2) wordt met behulp van deze afdichtring (14) in de installatiekraag (1) gehouden. Bij brand zal de strook intumescerend materiaal (15) van de brandklep (2), zorgen voor een brandwerende afdichting tussen de brandklep (2) en de installatiekraag (1) om zo branddoorslag te voorkomen.
Met behulp van de brandklep (2) 1s ventilatie doorheen het vals plafond (3) regelbaar en dit doordat de ventilatiedoorgang aansluit op de flexibele buis die wordt aangesloten op het opzetstuk (7) van de installatiekraag (1).

Claims (15)

CONCLUSIES
1. Installatiekraag (1) voor het brandwerend bevestigen van een ventilatie-element (2), zoals een brandklep (2), in een brandwerende valse wand (3), waarbij de installatiekraag (1) omvat een mantel (4) die een doorgang (5) omhult waarin een ventilatie-element (2) voorzien is om opgenomen te worden, waarbij de mantel (4) voorzien is zich uit te strekken doorheen een wanddoorgang (6) van een valse wand (3), met het kenmerk dat de mantel (4) hoofdzakelijk vervaardigd is uit een brandwerend en warmte-isolerend materiaal.
2. Installatiekraag (1) volgens conclusie 1, met het kenmerk dat de mantel (4), gezien volgens de lengterichting (A) van de doorgang (5), twee tegenover elkaar gelegen uiteinden omvat, zijnde een eerste uiteinde dat met zijn eindrand voorzien is zich uit te strekken ter hoogte van de zichtzijde (18) van een valse wand (3) en een tweede uiteinde, waarbij de installatiekraag (1) een buisvormig opzetstuk (7) omvat dat aansluit op de mantel (4) ter hoogte van het tweede uiteinde, zich uitstrekt voorbij het tweede uiteinde van de mantel (4) gezien volgens de lengterichting (A) van de doorgang (5) en waardoorheen de doorgang (5) bereikbaar is.
3. Installatiekraag (1) volgens conclusie 2, met het kenmerk dat het opzetstuk (7) vervaardigd is uit kunststof of uit metaal.
4. Installatiekraag (1) volgens conclusie 2 of 3, met het kenmerk dat de mantel (4) een binnenzijde (8) omvat die de genoemde doorgang (5) omhult en het opzetstuk (7) aansluit tegen deze binnenzijde (8).
5. Installatiekraag (1) volgens één van de voorgaande conclusies, met het kenmerk dat de mantel (4) een binnenzijde (8) omvat die de genoemde doorgang (5) omhult en een buitenzijde (9) die zich tegenover de binnenzijde
(8) uitstrekt en dat de installatiekraag (1) minstens één installatie-element (10) omvat voor het ophouden van de installatiekraag (1) in een valse wand (3), waarbij het installatie-element (10) verbonden is met de mantel (4) en uitsteekt voorbij de buitenzijde (9) van de mantel (4), gezien volgens een vlak loodrecht op de lengterichting (A) van de doorgang (5).
6. Installatiekraag (1) volgens conclusie 5, met het kenmerk dat het genoemde installatie-element (10) een verend element (10) omvat dat omvormbaar is tussen minstens twee posities, zijnde een rustpositie, waarbij het verend element (10) zich minstens gedeeltelijk op een afstand bevindt van de mantel (4) en een tweede positie waarbij het verend element (10) nagenoeg aanleunt tegen de buitenzijde (9) van de mantel (4).
7. Installatiekraag (1) volgens conclusie 5 of 6, met het kenmerk dat de mantel (4), gezien volgens de lengterichting (A) van de doorgang (5), twee tegenover elkaar gelegen uiteinden omvat, zijnde een eerste uiteinde dat met zijn eindrand voorzien is zich uit te strekken ter hoogte van de zichtzijde (18) van een valse wand (3) en een tweede uiteinde, en dat het genoemde installatie-element (10) zich op een afstand van de eindrand van het eerste uiteinde uitstrekt, gezien volgens de lengterichting (A) van de doorgang (5).
8. Installatiekraag (1) volgens één van de voorgaande conclusies, met het kenmerk dat de mantel (4) een binnenzijde (8) omvat die de genoemde doorgang (5) omhult en een buitenzijde (9) die zich tegenover de binnenzijde (8) uitstrekt en de installatiekraag (1) een strook intumescerend materiaal (11) omvat, waarbij deze strook intumescerend materiaal (11) tegenaan de buitenzijde (9) van de mantel (4) ligt, en waarbij deze strook intumescerend materiaal (11) zich nagenoeg volledig rondom de mantel (4) uitstrekt.
9. Installatiekraag (1) volgens conclusie 8, met het kenmerk dat de mantel (4), gezien volgens de lengterichting (A) van zijn doorgang (5) twee tegenover elkaar gelegen uiteinden omvat, zijnde een eerste uiteinde dat met zijn eindrand voorzien is zich uit te strekken ter hoogte van de zichtzijde (18) van een valse wand (3) en een tweede uiteinde, waarbij de strook intumescerend materiaal (11) zich uitstrekt ter hoogte van het eerste uiteinde.
10. Installatiekraag (1) volgens conclusie 9, met het kenmerk dat de mantel (4) ter hoogte van het eerste uiteinde en zijn buitenzijde (9) een inkeping omvat die zich nagenoeg volledig rondom de mantel (4) uitstrekt en de strook intumescerend materiaal (11) 1s aangebracht in deze inkeping en zich nagenoeg uitstrekt binnen de uiterste contouren van de mantel (4) gezien volgens een vlak loodrecht op de lengterichting (A) van de doorgang (5).
11. Installatiekraag (1) volgens één van de voorgaande conclusies, met het kenmerk dat de mantel (4), gezien volgens de lengterichting (A) van zijn doorgang (5), twee tegenover elkaar gelegen uiteinden omvat, zijnde een eerste uiteinde dat met zijn eindrand voorzien 1s zich uit te strekken ter hoogte van de zichtzijde (18) van een valse wand (3) en een tweede uiteinde, waarbij de installatiekraag (1) een afdichtrand (12) omvat die tegenaan de eindrand van het eerste uiteinde ligt en zo deze eindrand bedekt, waarbij de afdichtrand (12) zich uitstrekt voorbij de uiterste contouren van de mantel (4) gezien volgens een vlak loodrecht op de lengterichting (A) van de doorgang (5).
12. Samenstel van een installatiekraag (1) en een ventilatie-element (2), zoals een brandklep (2), met het kenmerk dat de installatiekraag (1) een installatiekraag (1) is volgens één of meerdere van de conclusies 1 tot 11.
13. Samenstel volgens conclusie 12, met het kenmerk dat het ventilatie-element (2) een tunnel (16) omvat die een ventilatiedoorgang omhult, waarbij één of meerdere klepbladen roteerbaar zijn opgesteld in deze ventilatiedoorgang voor het afsluiten van de ventilatiedoorgang, waarbij de tunnel (16) opneembaar is in de doorgang (5) die de mantel (4) omhult voor het verbinden van het ventilatie-element (2) met de installatiekraag (1).
14. Samenstel volgens conclusie 13, met het kenmerk dat de tunnel (16) een binnenzijde omvat die de ventilatiedoorgang omhult en een tegenover deze binnenzijde gelegen buitenzijde, waarbij het ventilatie-element (2) een afdichtring (14) omvat die zich uitstrekt tegenaan de buitenzijde van de tunnel (16) en die de tunnel (16) nagenoeg volledig omhult, voor het vormen van een afdichting tussen de mantel (4) en de tunnel (16) wanneer het ventilatie-element (2) verbonden is met de installatiekraag (1).
15. Samenstel volgens conclusie 13 of 14, met het kenmerk dat het ventilatie-element (2) een strook intumescerend materiaal (15) omvat die de tunnel (16) nagenoeg volledig omhult.
BE20205089A 2020-02-14 2020-02-14 Installatiekraag voor een ventilatie-element BE1028054B1 (nl)

Priority Applications (2)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE20205089A BE1028054B1 (nl) 2020-02-14 2020-02-14 Installatiekraag voor een ventilatie-element
EP21155725.1A EP3865780A1 (en) 2020-02-14 2021-02-08 Mounting collar for a ventilation element

Applications Claiming Priority (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE20205089A BE1028054B1 (nl) 2020-02-14 2020-02-14 Installatiekraag voor een ventilatie-element

Publications (2)

Publication Number Publication Date
BE1028054A1 BE1028054A1 (nl) 2021-09-07
BE1028054B1 true BE1028054B1 (nl) 2021-09-13

Family

ID=69779679

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
BE20205089A BE1028054B1 (nl) 2020-02-14 2020-02-14 Installatiekraag voor een ventilatie-element

Country Status (2)

Country Link
EP (1) EP3865780A1 (nl)
BE (1) BE1028054B1 (nl)

Citations (4)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US6360502B1 (en) * 2000-09-26 2002-03-26 Specified Technologies Inc. Firestop collar means with improved mounting means
GB2453950A (en) * 2007-10-23 2009-04-29 Emcogroup Ltd Fire damper
DE102009000618A1 (de) * 2008-02-08 2009-08-13 Halton Oy Brand- und Rauchabsperrvorrichtung und Verfahren zum brand- und rauchdichten Einbau einer Brand- und Rauchabsperrvorrichtung in eine Wand
EP2730315A1 (en) * 2012-11-12 2014-05-14 MP3 S.r.l. Improved fire damper

Patent Citations (4)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US6360502B1 (en) * 2000-09-26 2002-03-26 Specified Technologies Inc. Firestop collar means with improved mounting means
GB2453950A (en) * 2007-10-23 2009-04-29 Emcogroup Ltd Fire damper
DE102009000618A1 (de) * 2008-02-08 2009-08-13 Halton Oy Brand- und Rauchabsperrvorrichtung und Verfahren zum brand- und rauchdichten Einbau einer Brand- und Rauchabsperrvorrichtung in eine Wand
EP2730315A1 (en) * 2012-11-12 2014-05-14 MP3 S.r.l. Improved fire damper

Also Published As

Publication number Publication date
EP3865780A1 (en) 2021-08-18
BE1028054A1 (nl) 2021-09-07

Similar Documents

Publication Publication Date Title
KR101729703B1 (ko) 건물외벽의 화재차단용 마감구조 및 이의 시공방법
US7670033B2 (en) Fire stop for light fixture
US5301475A (en) Fire stop device
KR102177351B1 (ko) 내화 충진망을 갖는 방화댐퍼
US11992714B2 (en) Firestop device including an expandable fold-out collar
BE1028054B1 (nl) Installatiekraag voor een ventilatie-element
JP2001026955A (ja) 排水管継手
JP2006029063A (ja) 排水管及びその排水管の取付け構造、ならびに排水管継手及びその排水管継手の支持構造
JP2015209933A (ja) 防火区画壁貫通孔に使用する耐火処理具および耐火処理構造
JP5014450B2 (ja) 排水配管構造
KR20200060814A (ko) 외단열 보강 시스템 및 시공방법
EP0668975B1 (en) A ventilation duct for passage through a fire compartment-limit in a fire compartment-divided building
JP4846328B2 (ja) 遮炎機能を備えた建築用壁体および遮炎機能を備えた建築物、ならびに建築物の防火方法
CN114867959A (zh) 耐火通风管道以及制造和安装这种通风管道的方法
BE1027692B1 (nl) Brandwerend ventilatie-element
JP6813955B2 (ja) 屋根裏換気構造及び通気部材
AU730742B2 (en) Fire damper mounting system
KR200496747Y1 (ko) 입상배관용 고정장치
AU624288B2 (en) Seal for fire dampers
JP7490455B2 (ja) 横架材の耐火構造
JP6958224B2 (ja) 壁体通気構造
US20220403956A1 (en) Chained fireproof sealing system
KR101805739B1 (ko) 불연흡음패널
JP3141889U (ja) 荷造り紐自動防火シャッター装置
HRP20240430T1 (hr) Nosiva konstrukcija, u vatrootpornoj izvedbi

Legal Events

Date Code Title Description
FG Patent granted

Effective date: 20210913