BE1026999B1 - Absorberende artikelen en methoden om te maken - Google Patents

Abstract

Een absorberend voorwerp omvattende een absorberende kern die tussen een vloeistofdoorlatbare bovenvel en een vloeistofondoorlaatbaar achtervel vastgezet is, en een verwervingsdistributielaag die tussen het bovenvel en achtervel geplaatst is, waarbij de absorberende kern absorberend materiaal omvat dat gekozen wordt uit de groep die bestaat uit cellulosevezels, superabsorberende polymeren en combinaties daarvan, waarbij de absorberende kern ten minste één gekoppeld kanaal omvat dat vrij is van het absorberende materiaal, waarbij het kanaal een lengte heeft die zich langs een longitudinale as uitstrekt en de absorberende kern een lengte heeft die zich langs de longitudinale as uitstrekt en waarbij de lengte van het kanaal van 10% tot 95% van de lengte van de absorberende kern is, waarbij de verwervingsdistributielaag een spingebonden en/of gekaarde vlieslaag omvat die synthetische vezels omvat, waarbij de synthetische vezels aanwezig zijn in een gehalte hoger dan 80 gewichts% van de verwervingsdistributielaag, en waarbij de verwervingsdistributielaag een basisgewicht van 10 tot 50 g/m2 heeft.

Description

M lcd le? -1- BE2020/0018 Absorberende artikelen en methoden om te maken

TECHNISCH GEBIED De openbaarmaking behoort tot het technische gebied van absorberende hygiëneproducten. In het bijzonder betreft de onderhavige openbaarmaking een absorberende kern die gebruikt kan worden in een voorwerp voor het absorberen van lichaamsfluïda en -afscheidingen, zoals urine en fecaal materiaal, of bloed, menstruatie, en vaginale fluïda. Meer in het bijzonder betreft de onderhavige openbaarmaking absorberende kledingstukken, zoals wegwerpluiers of -luierbroeken, wegwerpincontinentieluiers of -broeken, en die geconfigureerd zijn om fecaal materiaal te verzamelen en te bevatten en lekkage te vermijden, of maandverband of inlegkruisjes, die geconfigureerd zijn om bloed, menstruatie, urine en vaginale fluïda te verzamelen en te bevatten en lekkage te vermijden.

ACHTERGROND De openbaarmaking betreft een absorberende kern voor een absorberend voorwerp, in het bijzonder voor hygiënische voorwerpen, absorberende voorwerpen die de absorberende kern omvatten en werkwijzen voor het verschaffen van de absorberende kern. In het bijzonder kernen met één of meer kanalen daardoorheen. Absorberende kernen zijn in de loop van de tijd onderworpen geweest aan aanzienlijke verbetering en innovatie om behoeften zoals verbeterde fluidumabsorptie en -distributie, evenals comfort, aan te pakken, en er bestaat een behoefte aan voortdurende verbetering. Dergelijke behoeften zijn altijd aanwezig in de hedendaagse veeleisende consumentenomgeving. De volgende paragrafen lichten enkele van de relevante openbaarmakingen die tot dit onderwerp behoren toe.

EP 1077052 Al en EP 1078617 A2 maken een maandverband openbaar dat gecontroleerde deformatie in reactie op laterale compressie mogelijk maakt wanneer het in gebruik is. Het maandverband heeft voorkeursbuigzones die zichlangs een longitudinale as uitstrekken die gevormd zijn middels een proces van perforeren, snijden, knippen of ciseleren.

EP 1959903 Bl maakt een incontinentieverband openbaar dat een paar vouwlijnen omvat die het absorberende kernmateriaal in een centraal gedeelte en een paar longitudinale zijgedeelten verdeelt om zich beter aan het lichaam van de gebruiker aan te passen. De vouwlijnen zijn gevormd middels compressie van het absorberende materiaal.

EP2211808 BI maakt een absorberende kern openbaar die een bovenste absorberende kern en een onderste absorberende kern omvat. De bovenste absorberende kern omvat vouwindicaties die de absorberende kern in staat stellen een vooraf bepaalde driedimensionale vorm aan te nemen wanneer deze onderworpen wordt aan druk in de breedterichting. De vouwindicaties zijn sneden of compressielijnen die zich wel of niet volledig door de bovenste kern uitstrekken. EP 1349524 Bl maakt een inlegkruisje openbaar dat ten minste één vouwlijn omvat die een centraal gebied en twee zijgebieden definieert die het aanpassen van de maat van het inlegkruisje mogelijk maakt middels het vouwen van het inlegkruisje langs de vouwlijn. De vouwlijnen zijn ciseleerlijnen.

EP 1267775 Bl maakt een maandverband openbaar dat zich schikt naar de lichaamsvormen. Het maandverband omvat een naar voren stekend breed gedeelte en een achterste smal gedeelte en ten minste twee vouwlijnen die voorgevormd zijn op het bovenste of onderste oppervlak van het smalle gedeelte. De vouwlijnen kunnen gekozen worden uit mechanisch geperste lijnen, chemisch verbonden bestanddelen die de lijnen vormen, warmtegegenereerde lijnen, lasergegenereerde lijnen, kleefstofgegenereerde lijnen en/of door mechanische vibratie gegenereerde lijnen zijn.

EP1088536 A2 maakt een maandverband openbaar dat voorzien is van plooiingen die het mogelijk maken om het maandverband aan de onderbroeken van de gebruiker aan te passen.

US 5.756.039 A maakt een absorberende kern openbaar die aparte segmenten omvat die onafhankelijk van elkaar verplaatst kunnen worden middels een optillend deel.

Het optillende deel verzekert dat het bovenvel zich schikt naar het lichaam van de drager.

US 2006/0184150 Al maakt een absorberende kern openbaar met variërende flexibiliteit die als vormend element werkt voor verbeterde lichaamspasvorm.

De absorberende kern kan lijnen hebben met gereduceerde buigingsresistentie die gevormd zijn middels verwijdering van materiaal, bijvoorbeeld in de vorm van openingen of groeven.

US 6.503.233 Bl maakt een absorberend voorwerp openbaar omvattende een combinatie van plooilijnen die naar beneden afbuigen en een vormende lijn die naar boven afbuigt om een geometrie voor verbeterde lichaamspasvorm te bereiken.

De plooilijnen zijn gevormd middels het ciseleren van het absorberende materiaal.

De vormende lijn is gevormd middels perforatie of insnijding.

US 2015/0088084 Al maakt een werkwijze openbaar voor het vervaardigen van een absorberende structuur met een driedimensionale topografie die het plaatsen van ten minste een gedeelte van de absorberende structuur tussen tegenover elkaar gelegen maloppervlakken omvat.

Ten minste één van de maloppervlakken heeft een driedimensionale topografie.

De driedimensionale topografie van het maloppervlak wordt meegegeven aan de absorberende structuur zodat de absorberende structuur een driedimensionale topografie heeft die overeenkomt met de driedimensionale topografie van het maloppervlak.

EP3342386A1 maakt een absorberende kern openbaar omvattende in hoofdzaak doorlopende zones van één of meer hoge fluïdumdistributiestructuren en onderbroken zones van fluïdumabsorptiestructuren die de één of meer hoge fluïdumdistributiestructuren omringen, waarbij de één of meer hoge fluïdumdistributiestructuren gerangschikt zijn om fluïdum door de absorberende kern te distribueren met een snelheid die hoger is dan de snelheid van

‘ BE2020/0018 fluïdumdistributie door de absorberende kern middels de onderbroken fluïdumabsorptiestructuren, en waarbij de doorlopende zones zich langs een pad uitstrekken dat in hoofdzaak parallel aan ten minste een gedeelte van de buitenrand van de kern is, waarbij het gedeelte van de buitenrand van de kern ten minste een gedeelte van de zijden van de kern en één van de uiteinden van de kern omvat. Hoewel kanalen zoals beschreven in EP3342386A1 gunstig zijn in termen van het hanteren van fluïdum, blijft er nog steeds een behoefte om droogte verder te verbeteren terwijl verwervingssnelheid behouden wordt.

De onderhavige openbaarmaking beoogt een nieuw absorberend voorwerp te verschaffen met gebruik van een synergistische combinatie van een gekanaliseerde kern en een gekozen verwervingsdistributielaag die in het bijzonder ontworpen is om excellente verwervingssnelheidsprestatie evenals exceptioneel lage herbevochtiging te verschaffen, wat een nog grotere door de consument ervaren droogte aan het product verleent.

SAMENVATTING ; In één aspect betreft de openbaarmaking een absorberend voorwerp omvattende een absorberende kern die tussen een vloeistofdoorlatend bovenvel en een vloeistofondoorlatend achtervel vastgezet is, en een verwervingsdistributielaag die tussen het bovenvel en de absorberende kern geplaatst is, waarbij de absorberende kern absorberende materiaal omvat dat gekozen wordt uit de groep die bestaat uit cellulosevezels, superabsorberende polymeren en combinaties daarvan, waarbij de absorberende kern ten minste één gekoppeld kanaal omvat dat vrij is van het absorberende materiaal, waarbij het kanaal een lengte heeft die zich langs een longitudinale as uitstrekt en de absorberende kern een lengte heeft die zich langs de longitudinale as uitstrekt en waarbij de lengte van het kanaal van 10% tot 95% van de lengte van de absorberende kern is, waarbij de verwervingsdistributielaag een spingebonden en/of gekaarde vlieslaag omvat die synthetische vezels omvat, waarbij de synthetische vezels in een gehalte aanwezig zijn van groter dan 80 gewichts% van de verwervingsdistributielaag is, en waarbij de

°° BE2020/0018 verwervingsdistributielaag een basisgewicht heeft van 10 tot 50 g/m?. Bij voorkeur is de lengte van het kanaal van 30% tot 90%, met meer voorkeur van 40% tot 85%, met de meeste voorkeur van 50% tot 80%, van de lengte van de absorberende kern.

In een aspect betreft de openbaarmaking het gebruik van een vlies met een relatieve porositeit van minder dan 9000 L/m?/s als verwervingsdistributielaag voor een absorberend voorwerp dat een absorberende kern omvat die vastgezet is tussen een vloeistofdoorlatend bovenvel en een vloeistofondoorlatend ondervel, waarbij de verwervingsdistributielaag tussen het bovenvel en de absorberende kern geplaatst is, waarbij de absorberende kern absorberend materiaal omvat dat gekozen wordt uit de groep die bestaat uit cellulosevezels, superabsorberende polymeren en combinaties daarvan, waarbij de absorberende kern ten minste één gekoppeld kanaal omvat dat vrij is van het absorberende materiaal, waarbij het kanaal een lengte heeft die zich langs een longitudinale as uitstrekt en de absorberende kern een lengte heeft die zich langs de longitudinale as uitstrekt en waarbij de lengte van het kanaal van 10% tot 95% van de lengte van de absorberende kern is.

In een aspect betreft de openbaarmaking een absorberende kern omvattende een voorgedeelte; een achtergedeelte; een middengedeelte dat tussen het voorgedeelte en het achtergedeelte geplaatst is; een longitudinale as die zich langs een lengte van de kern uitstrekt en die de voor-, midden- en achtergedeelten kruist, waarbij de absorberende kern een breedte heeft die zich loodrecht op de lengte uitstrekt en een buitenrand heeft omvattende ten minste twee tegenover elkaar gelegen uiteinden en ten minste twee tegenover elkaar gelegen zijden die tussen de uiteinden geplaatst zijn, waarbij de kern een meerlaagse kern is die ten minste een eerste en een tweede aparte kernlagen omvat die op elkaar geplaatst zijn, waarbij een eerste kernlaag een eerste concentratie van superabsorberend polymeer daarin omvat en een tweede kernlaag een tweede concentratie van superabsorberend polymeer daarin omvat, waarbij de eerste en/of tweede kernlagen één of meer kanalen omvatten en waarbij de tweede kernlaag een eerste gebied van superabsorberende polymeerdeeltjes op een oppervlak daarvan dat tegenover de eerste kernlaag gelegen is omvat, waarbij het eerste gebied in een patroon aangebracht is dat in hoofdzaak de vorm van de/het kana(a)l(en) volgt, ten minste langs een vlak dat gevormd wordt door de kernlengteen -breedte, zodat de vorm van het/de kana(a)l(en) in hoofdzaak gelijk is aan die van het patroon.

In één aspect betreft de openbaarmaking een absorberende kern omvattende een voorgedeelte; een achtergedeelte; een middengedeelte dat tussen het voorgedeelte en het achtergedeelte geplaatst is; en een longitudinale as die zich langs een lengte van de kern uitstrekt en de voor-, midden- en achtergedeelten kruist, waarbij de absorberende kern een breedte heeft die zich loodrecht op de lengte uitstrekt en een buitenrand heeft omvattende ten minste twee tegenover elkaar gelegen uiteinden en ten minste twee tegenover elkaar gelegen zijden die tussen de twee uiteinden geplaatst zijn, waarbij de kern een meerlaagse kern is die ten minste twee aparte kernlagen omvat, waarbij een eerste kernlaag een eerste concentratie van superabsorberend polymeer daarin omvat en een tweede kernlaag een tweede concentratie van superabsorberend polymeer daarin omvat, waarbij de eerste en tweede concentraties verschillend zijn, waarbij ten minste de eerste kernlaag één of meer kanalen omvat, waarbij het/de kana(a)1(en) doorlopend en gekoppeld is/zijn ten minste langs de lengte en de breedte van de kern zodat ten minste twee kanaalgedeelten die zich langs de lengte uitstrekken in fluidumcommunicatie zijn via een verbindend kanaalgedeelte dat proximaal van het achtergedeelte geplaatst is. In één aspect betreft de openbaarmaking een absorberende kern omvattende een voorgedeelte; een achtergedeelte; een middengedeelte dat tussen het voorgedeelte en het achtergedeelte geplaatst is; en een longitudinale as die zich langs een lengte van de kern uitstrekt en die de voor-, midden- en achtergedeelten kruist, waarbij de absorberende kern een breedte heeft die zich loodrecht op de lengte uitstrekt en een buitenrand heeft omvattende ten minste twee tegenover elkaar gelegen uiteinden en ten minste twee tegenover elkaar gelegen zijden die tussen de uiteinden geplaatst zijn, waarbij de absorberende kern één of meer kanalen omvat met een eerste vorm wanneer de absorberende kern in droge toestand is en een tweede vorm wanneer de absorberende kern in een natte toestand is en waarbij de eerste en tweede vormen verschillend zijn.

ie BE2020/0018 In één aspect betreft de openbaarmaking een absorberende kern omvattende in hoofdzaak doorlopende zones van één of meer hoge fluïdumdistributiestructuren en onderbroken zones van fluïdumabsorptiestructuren die de één of meer hoge fluïdumdistributiestructuren omringen, waarbij de één of meer hoge fluïdumdistributiestructuren gerangschikt zijn om fluïdum door de absorberende kern te distribueren met een snelheid die hoger is dan de snelheid van fluidumdistributie door de absorberende kern middels de onderbroken fluïdumabsorptiestructuren, en waarbij de doorlopende zones zich langs een pad uitstrekken dat in hoofdzaak parallel is aan ten minste een gedeelte van de buitenrand van de kern, waarbij het gedeelte van de buitenrand van de kern ten minste een gedeelte van de zijden van de kern en één van de uiteinden van de kern omvat.

In een verder aspect betreft de openbaarmaking een absorberende kern omvattende: een voorgedeelte,; een achtergedeelte; een kruisgedeeltepositie tussen het voorgedeelte en het achtergedeelte, en een longitudinale as die zich lang een lengte van de kern uitstrekt en die de voor-, kruis- en achtergedeeltes kruist, waarbij de absorberende kern een breedte heeft die zich loodrecht op de lengte uitstrekt en een buitenrand heeft omvattende ten minste twee tegenover elkaar gelegen uiteinden en ten minste twee tegenover elkaar gelegen zijden die tussen de uiteinden geplaatst zijn, waarbij de absorberende kern één of meer in hoofdzaak gekoppelde kanalen omvat, die zich door ten minste een gedeelte van het kruisgedeelte langs de lengte van de kern en langs ten minste een gedeelte van de breedte van de kern van één zijde van de kern naar de andere uitstrekt, waarbij bij voorkeur de één of meer in hoofdzaak gekoppelde kanalen symmetrisch of asymmetrisch rond de longitudinale as is/zijn.

In een voorkeursaspect heeft de absorberende kern ten minste één van de gekoppelde kanalen, bij voorkeur elk van de kanalen, die een vorm vormt met een gesloten uiteinde in de vorm van een U-bocht, en bij voorkeur een open uiteinde in de vorm van twee divergerende uiteinden of een trechtervorm, bij voorkeur waarbij het gesloten uiteinde proximaal van het achtergedeelte van de absorberende kerngeplaatst is en het open uiteinde proximaal van het voorgedeelte van de absorberende kern en distaal van het gesloten uiteinde geplaatst is.

In een verder aspect betreft de openbaarmaking een absorberend voorwerp dat de 5 kern omvat, bij voorkeur wordt het voorwerp gekozen uit wegwerpluiers of -luierbroeken; wegwerpincontinentieluiers of -luierbroeken; maandverband; of inlegkruisjes; en typisch waarbij de kanalen in de kern zowel vóór als na gebruik van het voorwerp zichtbaar blijven, bij voorkeur waarbij de kanalen na gebruik meer zichtbaar zijn dan vóór gebruik van het voorwerp.

In nog een verder aspect betreft de openbaarmaking het gebruik van een absorberende kern volgens de openbaarmaking in een absorberend voorwerp, voor verbeterde vloeistofdistributie vergeleken met hetzelfde absorberende voorwerp dat een kern vrij van in hoofdzaak gekoppelde kanalen omvat.

In nog een verder aspect betreft de openbaarmaking het gebruik van een absorberende kern volgens de openbaarmaking in een absorberend voorwerp, voor het verschaffen van een driefasen-fluïdumdistributie omvattende een eerste fluïdumdistributie met een eerste snelheid, een tweede fluïdumdistributie met een tweede snelheid en een derde fluïdumdistributie met een derde snelheid, waarbij de eerste snelheid hoger dan of gelijk aan de tweede snelheid is en de derde snelheid lager is dan de eerste snelheid en lager dan of gelijk aan de tweede snelheid is, bij voorkeur waarbij de eerste fluïdumdistributie gedreven wordt door de in hoofdzaak gekoppelde kanalen, de tweede fluïdumdistributie gedreven wordt door een driedimensionaal absorberend materiaal dat binnenin de kern aanwezig is, en de derde fluïdumdistributie gedreven wordt door een hoeveelheid van superabsorberend polymeer dat binnenin het driedimensionale absorberende materiaal gedispergeerd is.

In nog een verder aspect betreft de openbaarmaking een werkwijze voor het vervaardigen van een absorberende kern die de stappen omvat van: het verschaffen van een mal die een 3D-inzetstuk daarin omvat, waarbij het 3D-inzetstuk de omgekeerde vorm van de gewenste kanalen heeft, waarbij in hoofdzaak het geheleoppervlak van de mal in fluidumcommunicatie met een onderdrukbron is behalve het 3D-inzetstuk; het aanbrengen van een eerste vliesweb op de mal; het aanbrengen van een driedimensionaal absorberend materiaal over ten minste een gedeelte van het vlies; het direct of indirect aanbrengen van een tweede vliesweb over het driedimensionale absorberende materiaal; eventueel het toepassen van een bindingsstap om een laminaat te vormen dat het eerste vlies, het tweede vlies en het driedimensionale absorberende materiaal daartussen omvat; eventueel het verwijderen van het laminaat van de mal om een absorberende kern te vormen die kanalen met de omgekeerde vorm van het 3D-inzetstuk omvat; en waarbij ten minste voor de duur van de stap van het aanbrengen van een driedimensionaal absorberend materiaal, de onderdrukbron aangebracht is om een vacuümkracht te verschaffen die het driedimensionale materiaal rond het 3D-inzetstuk dwingt om in hoofdzaak het oppervlak daarvan van driedimensionaal absorberend materiaal vrij te maken en om kanalen te vormen die in hoofdzaak vrij van driedimensionaal absorberend materiaal zijn.

KORTE BESCHRIJVING VAN DE FIGUREN Fig. 1 toont een schematisch bovenaanzicht van een absorberende kern volgens een uitvoeringsvorm hierin. Fig. 2 toont een schematisch bovenaanzicht van een absorberende kern volgens een uitvoeringsvorm hierin. Fig. 3 toont een schematisch bovenaanzicht van een absorberende kern volgens een uitvoeringsvorm hierin.

Fig. 4 toont een schematisch bovenaanzicht van een absorberende kern volgens een uitvoeringsvorm hiervan en met verschillende geometrische vormen die gevormd zijn door gekoppelde kanalen.

Fig. 5 toont een perspectiefoverzicht van een absorberend voorwerp volgens een uitvoeringsvorm hierin.

Fig. 6 toont een perspectiefoverzicht van een product volgens een uitvoeringsvorm hierin.

Fig. 7 toont een bovenaanzicht van een absorberend voorwerp volgens een uitvoeringsvorm hierin.

-10- BE2020/0018 Fig. 8 toont een bovenaanzicht van een absorberend voorwerp volgens een uitvoeringsvorm hierin. Fig. 9 toont een perspectiefoverzicht van een absorberend voorwerp volgens en uitvoeringsvorm hierin. Fig. 10 toont een perspectiefoverzicht van een product volgens een uitvoeringsvorm hierin. Fig. 11 toont een bovenaanzicht van een absorberend voorwerp volgens een uitvoeringsvorm hierin. Fig. 12 toont een bovenaanzicht van een absorberend voorwerp volgens een uitvoeringsvorm hierin. Fig. 13 toont een schematisch aanzicht van een absorberend voorwerp volgens een uitvoeringsvorm hierin. Fig. 14 toont een schematisch aanzicht van een absorberend voorwerp volgens een uitvoeringsvorm hierin.

Fig. 15A en Fig. 15B tonen beelden van mallen die een 3D-inzetstuk volgens een aspect van de onderhavige openbaarmaking omvatten. Fig. 16 illustreert gekoppelde kanalen waarbij de breedte van de kanalen varieert. Fig. 17A tot D illustreren uitvoeringsvormen van de onderhavige openbaarmaking waarbij de absorberende kern gecombineerd is met een verwervings- en distributielaag. Fig. 18A tot B illustreren het visuele uiterlijk van een kanaal in respectievelijk droge toestand (Fig. 18A) en natte toestand (Fig. 18B). Fig. 19A tot B toont beelden van monsters en testbank voor de hang-scheur- waarde-testmethode.

Fig. 20A illustreert een dwarsdoorsnede van een kern volgens een uitvoeringsvorm van de onderhavige openbaarmaking, zoals die van Fig. 1. Fig. 20B illustreert een dwarsdoorsnede van een absorberend voorwerp volgens een uitvoeringsvorm van de onderhavige openbaarmaking die de kern van Fig. 20A incorporeert.

Fig. 21A illustreert een dwarsdoorsnede van een kern volgens een uitvoeringsvorm van de onderhavige openbaarmaking, zoals die van Fig. 3.

Fig. 21B-illustreert een dwarsdoorsnede van een absorberend voorwerp volgens een uitvoeringsvorm van de onderhavige openbaarmaking die de kern van Fig. 21A incorporeert. Fig. 22 illustreert een absorberend voorwerp volgens een uitvoeringsvorm van de onderhavige openbaarmaking die uitstekende kanalen (namelijk in natte toestand) omvat. Fig. 23 is een foto van twee identieke luiers die kanalen omvatten volgens Voorbeeld 9, waarbij het enige verschil is dat de ene die aangeduid is als “D” een ADL volgens monster A/A’ omvat en de ene die aangeduid is als “E” monster B/B’ omvat. Waarbij het respectievelijke resterende natheidsverschil visueel getoond is.

GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING Tenzij anders gedefinieerd is hebben alle termen die gebruikt zijn in het openbaarmaken van eigenschappen van de openbaarmaking, die technische en wetenschappelijke termen omvatten, de betekenis zoals die gewoonlijk begrepen wordt door een vakman in het vakgebied waartoe deze openbaarmaking behoort. Door middel van verdere richtlijn zijn termdefinities inbegrepen om beter de lering van de onderhavige openbaarmaking te waarderen.

Zoals hierin gebruikt hebben de volgende termen de volgende betekenissen: “Een” en “de”/“het” zoals hierin gebruikt verwijzen naar zowel enkelvoudige als meervoudige referenten tenzij de context duidelijk anders dicteert. Bijvoorbeeld verwijst “een compartiment” naar één of meer dan één compartiment. “Ongeveer” zoals hierin gebruikt, verwijzend naar een meetbare waarde, zoals een parameter, een hoeveelheid, een tijdsduur, en dergelijke, wordt bedoeld om variaties van +/- 20% of minder, bij voorkeur +/- 10% of minder, met meer voorkeur +/- 5% of minder, met nog meer voorkeur +/- 1% of minder, en zelfs met nog meer voorkeur +/- 0,1% of minder van en vanaf de gespecificeerde waarde te behelzen, in zoverre zulke variatie geschikt zijn om in de openbaargemaakte openbaarmaking uit te voeren. Het moet echter begrepen worden dat de waarde

-12- BE2020/0018 waar de modificator “ongeveer” naar verwijst zelf ook specifiek openbaargemaakt is.

“Omvatten”, “omvattende”, en “omvat” en “bestaande uit” zoals hierin gebruikt zijn synoniem met “bevatten”, “inclusief”, ”waaronder”, “bevat”, “bevattende”, en zijn inclusieve of open termen die de aanwezigheid van hetgeen volgt, bijvoorbeeld component, specificeren en die de aanwezigheid van additionele, niet-genoemde componenten, kenmerken, elementen, delen, stappen, die bekend zijn in het vakgebied of die daarin openbaargemaakt zijn, niet uitsluiten of beletten.

De uitdrukking “gewichts%” (gewichtsprocent), verwijst hier en door de beschrijving naar het relatieve gewicht van de betreffende component, betrokken op het totale gewicht van de formulering, tenzij anders gedefinieerd is.

Het noemen van numerieke bereiken middels eindpunten omvat alle nummers en fracties die binnen het bereik opgenomen zijn, evenals de genoemde eindpunten. “Absorberend voorwerp” verwijst naar inrichtingen die vloeistof absorberen en bevatten, en meer specifiek, verwijst naar inrichtingen die tegen of in nabijheid van het lichaam van de drager geplaatst zijn om de diverse afscheidingen die door het lichaam afgegeven worden te absorberen en te bevatten Absorberende voorwerpen omvatten, maar zijn niet beperkt tot, luiers, incontinentieonderbroeken voor volwassenen, trainingsbroeken, luierhouders en -voeringen, maandverbanden en dergelijke, evenals chirurgische verbanden en sponzen. Absorberende voorwerpen omvatten bij voorkeur een longitudinale as en een transversale as die loodrecht op de longitudinale as staat. De longitudinale as wordt hierbij conventioneel in de voor-naar-achterrichting van het voorwerp gekozen wanneer verwezen wordt naar het voorwerp dat gedragen wordt, en de transversale as wordt conventioneel in de links-naar-rechtsrichting van het voorwerp gekozen wanneer verwezen wordt naar het voorwerp dat gedragen wordt. Wegwerp-absorberende voorwerpen kunnen een vloeistofpermeabel bovenvel, een achtervel dat met het bovenvel verbonden is, en een absorberende kern die tussen het bovenvel en het achtervel geplaatst en vastgehouden is omvatten. Het bovenvel is in werking doorlaatbaar voor de

-13- BE2020/0018 vloeistoffen die bedoeld zijn om door het absorberende voorwerp vastgehouden of opgeslagen te worden, en het achtervel kan wel of kan niet in hoofdzaak impermeabel zijn of anderszins in werking ondoorlaatbaar voor de bedoelde vloeistoffen zijn. Het absorberende voorwerp kan ook andere componenten omvatten, zoals vloeistofafvoerende lagen, vloeistofopnamelagen, vloeistofdistributielagen, overdrachtslagen, barrièrelagen, wikkellagen en dergelijke, evenals combinaties daarvan. Wegwerp-absorberende voorwerpen en de componenten daarvan kunnen functioneren om een naar het lichaam gekeerd oppervlak en een naar de kleding gekeerd oppervlak te verschaffen.

Een absorberend voorwerp, zoals een luier, omvat een voorste taillebandgebied, een achterste taillebandgebied, een tussenliggend kruisgebied dat de voorste en achterste taillebandgebieden koppelt. Wanneer hierin gebruikt, verwijst verwijzing naar een “voorste” gedeelte naar dat gedeelte van het absorberende voorwerp dat zich in het algemeen aan de voorkant van een subject, zoals een kind of volwassene, bevindt wanneer het in gebruik is. Verwijzing naar het “achterste” gedeelte verwijst naar het gedeelte van het absorberende voorwerp dat zich in het algemeen aan de achterzijde van het subject, zoals een kind of volwassene, bevindt wanneer het in gebruik is, en verwijzing naar het “kruis” gedeelte verwijst naar dat gedeelte dat zich in het algemeen tussen de benen van een subject, zoals een kind of volwassene, bevindt wanneer het in gebruik is. Het kruisgebied is een gebied waar typisch herhaalde fluïdumstroming plaatsvindt, binnen het samenstel van het absorberende voorwerp.

“Voorste”, “achterste of rug-” en “kruis” gedeelten van de absorberende kern zoals hierin gebruikt verwijzen typisch naar gedeelten van de absorberende kern die proximaal van de respectievelijke gedeelten van het absorberende voorwerp zijn. Bijvoorbeeld is het “voorste” gedeelte van de kern dat wat het meest proximaal van de voorkant van het subject is wanneer het gedragen wordt, het “achterste of rug-” gedeelte van de kern is dat wat meest proximaal van de achterzijde of rug van het subject is wanneer het gedragen wordt, en het “kruis” gedeelte van de kern is het middengedeelte van de absorberende kern tussen de “voorste” en “achterste of rug” gedeelten.

-14- BE2020/0018 Bij voorkeur omvat een luier een vloeistofdoorlaatbaar bovenvel”, een vloeistofondoorlaatbaar “achtervel”, en een “absorberend medium” dat aangebracht is tussen het bovenvel en het achtervel.

Het bovenvel, achtervel en het absorberende medium kunnen vervaardigd zijn van elk geschikt materiaal dat bekend is aan de vakman in het vakgebied.

Het bovenvel bevindt zich in het algemeen bij of nabij het lichaamszijde-oppervlak van het voorwerp, terwijl het achtervel zich in het algemeen bij of nabij het kledingzijde-oppervlak van het voorwerp bevindt.

Eventueel kan het voorwerp één of meer gescheiden lagen omvatten die in toevoeging aan het achtervel zijn en die ingevoegd zijn tussen het achtervel en het absorberende medium.

Bovenvel en achtervel zijn verbonden of anders op een functionele manier met elkaar geassocieerd.

Het “absorberende medium” of de “absorberende kern” of het “absorberende lichaam” is de absorberende structuur die aangebracht is tussen het bovenvel en het achtervel van het absorberende voorwerp in ten minste het kruisgebied van het absorberende voorwerp en is in staat om vloeibare lichaamsafscheidingen te absorberen en vast te houden.

De afmeting en de absorberende capaciteit van het absorberende medium zou compatibel moeten zijn met de afmeting van de bedoelde drager en de vloeistofbelading die gegeven is door het bedoelde gebruik van het absorberende voorwerp.

Verder kunnen de afmeting en de absorberende capaciteit van het absorberende medium gevarieerd worden om zich aan dragers die variëren van kinderen tot volwassenen aan te passen.

Het kan vervaardigd zijn in een brede variatie van vormen (bijvoorbeeld, rechthoekig, trapeziumvorm, T-vorm, I-vorm, zandlopervorm, enzovoort) en van een brede variatie van materialen.

Voorbeelden van gewoonlijk voorkomende absorberende materialen zijn cellulosepluispulp, weefsellagen, sterk absorberende polymeren (zogenaamde superabsorberende polymeerdeeltjes (“superabsorbent polymer particles”, SAP), absorberende schuimmaterialen, absorberende vliesmaterialen of dergelijke.

Het is gebruikelijk om cellulosepluispulp met superabsorberende polymeren in een absorberend materiaal te combineren.

-15- BE2020/0018 “Verwervings- en distributielaag”, “ADL”, of “stromingsbeheergedeelte” verwijst naar een sublaag die bij voorkeur een vliesachtige afvoerende laag onder het bovenvel van een absorberend product is, die het transport versnelt en distributie van fluïda door de absorberende kern verbetert.

Het stromingsbeheergedeelte is typisch minder hydrofiel dan het retentiegedeelte, en heeft het vermogen om snel vloeistofstromen te verzamelen en tijdelijk vast te houden, en om de vloeistof van het initiële binnenkomstpunt naar andere delen van de absorberende structuur te transporteren, in het bijzonder het retentiegedeelte.

Deze configuratie kan helpen voorkomen dat de vloeistof accumuleert en zich verzamelt op het gedeelte van het absorberende kledingstuk dat tegen de huid van de drager geplaatst is, waardoor het gevoel van natheid bij de drager vermindert.

Bij voorkeur is het stromingsbeheergedeelte tussen het bovenvel en het bewaargedeelte geplaatst.

De term “bulkdichtheid” zoals hierin gebruikt verwijst naar het gewicht van een materiaal per eenheid van volume.

Bulkdichtheid wordt in het algemeen uitgedrukt in eenheden van gewicht/volume (bijvoorbeeld grammen per kubieke centimeter). De buikdichtheid van platte, in het algemeen vlakke materialen zoals bijvoorbeeld vezelige vlieswebben, kan afgeleid worden van metingen van dikte en basisgewicht van een monster.

De dikte van de monsters wordt bepaald met gebruik van een Model 49-70 diktetester die verkrijgbaar is van TMI (Testing Machines Incorporated) uit Amityville, New York (als alternatief kan een draagbare diktemeter J 100/A gebruikt worden). De dikte wordt gemeten met een 6,45 cm (2 inch) diameter circulaire voet bij een uitgeoefende druk van ongeveer 1,38 - 10° Pa (ongeveer 0,2 pound per vierkante inch (psi)). Het basisgewicht van het monster wordt in hoofdzaak bepaald volgens ASTM D-3776-9 met de volgende veranderingen: 1) monsterafmeting wordt gesneden tot 10,16 cm X 10,16 cm (4 inch X 4 inch) vierkant en 2); een totaal van 9 monsters wordt gewogen.

De term “specifiek volume” zoals hierin gebruikt, verwijst naar de omgekeerde bulkdichtheid van materiaal die gemeten wordt in volume per een gewichtseenheid en kan uitgedrukt worden in eenheden van kubieke centimeters per gram.

-16- BE2020/0018 De term “gemiddelde stromingsporiegrootte” zoals hierin gebruikt verwijst naar een maat van gemiddelde poriediameter zoals bepaald middels een vloeistofverplaatsingstechniek met gebruik van een Coulter Porometer en Coulter POROFIL® testvloeistof die verkrijgbaar is van Coulter Electronics Limited, Luton, Engeland.

De gemiddelde stromingsporiegrootte wordt bepaald middels het natmaken van een testmonster met een vloeistof met een zeer lage oppervlaktespanning (namelijk Coulter POROFIL®). Luchtdruk wordt uitgeoefend op één zijde van het monster.

Uiteindelijk, als de luchtdruk verhoogd is, wordt de capillaire aantrekking van het fluïdum in de grootste poriën overwonnen, waarbij de vloeistof eruit gedwongen wordt en lucht door het monster kan passeren.

Een stromings-versus-drukrelatie kan voor het natte monster vastgesteld worden en vergeleken met de resultaten voor het droge monster.

De gemiddelde stromingsporiegrootte wordt gemeten op het punt waar de curve die 50% van de stroming-versus-druk van het droge monster weergeeft de curve die stroming- versus-druk van het natte monster weergeeft, snijdt.

De diameter van de porie die bij die specifieke druk opent (namelijk de gemiddelde stromingsporiegrootte) kan bepaald worden uit de volgende uitdrukking: Poriediameter (um) = (40t)/drukwaar T de oppervlaktespanning van de vloeistof uitgedrukt in eenheden van mN/M is; de druk de uitgeoefende druk uitgedrukt in millibars (mbar) is; en de zeer lage oppervlaktespanning van de vloeistof die gebruikt is om het monster nat te maken toelaat om aan te nemen dat de contacthoek van de vloeistof op het monster ongeveer nul is.

De term “kleefstof” zoals hierin gebruikt, wordt bedoeld om naar elk geschikte smeltkleefstof, water- of oplosmiddelgedragen kleefstof te verwijzen die aangebracht kan worden op een oppervlak van een filmlaag in het vereiste patroon of netwerk van kleefstofgebieden om het filmvlieslaminaat van de onderhavige openbaarmaking te vormen.

Bijgevolg omvatten geschikte kleefstoffen conventionele smeltkleefstoffen, drukgevoelige kleefstoffen en reactieve kleefstoffen (namelijk polyurethaan).

-17- BE2020/0018 Zoals hierin gebruikt, betekent de term “verlijming” een bindingsproces dat een verbinding vormt middels het aanbrengen van een kleefstof. Dergelijke aanbrenging van een kleefstof kan middels verscheidene processen zijn, zoals groefbekleding, sproeibekleding en andere plaatselijke toepassingen. Verder kan een dergelijke kleefstof aangebracht worden binnen een productcomponent en vervolgens blootgesteld worden aan druk zodat contact van een tweede productcomponent met de productcomponent die de kleefstof bevat een kleefstofverbinding vormt tussen de twee componenten.

Zoals hierin gebruikt, verwijst een “luchtgevormd web” naar een materiaal dat cellulosevezels zoals die van pluispulp omvat, die gescheiden zijn, zoals middels een hamermaalproces, en die vervolgens gedeponeerd zijn op een poreus oppervlak zonder dat een aanzienlijke hoeveelheid van bindvezels aanwezig is. Luchtgevilte materialen die gebruikt zijn als de absorberende kern in veel luiers zijn bijvoorbeeld een typisch voorbeeld van luchtgevormd materiaal. Zoals hierin gebruikt, is een “in lucht gelegd (“airlaid”’) web” een vezelige structuur die primair gevormd is middels een proces dat afzetting omvat van door lucht meegevoerde vezels op een mat, waarbij typisch bindmiddelvezels aanwezig zijn, en dat typisch gevolgd wordt door verdichting en warmtebinding. Naast traditionele warmtegebonden in lucht gelegde structuren (die welke gevormd zijn met aanwezig niet-kleverig bindmiddelmateriaal en in hoofdzaak warmtegebonden zijn), kan de omvang van de term “in lucht gelegd” volgens de onderhavige openbaarmaking ook covorm omvatten, die vervaardigd is middels het combineren van door lucht meegevoerde, droge, gedispergeerde cellulosevezelis met smeltgeblazen synthetische polymeervezels terwijl de polymeervezels nog kleverig zijn. Verder kan een luchtgevormd web waaraan bindmiddelmateriaal vervolgens toegevoegd is beschouwd worden als binnen de omvang van de term “in lucht gelegd” volgens de onderhavige openbaarmaking te zijn. Bindmiddel kan in vloeibare vorm (bijvoorbeeld een waterige oplossing of smelt) aan een luchtgevormd web toegevoegd worden middels sproeikoppen, richtinginjectie of impregnatie,

-18- BE2020/0018 vacuümtrekking, schuimimpregnatie, enzovoort. Vaste bindmiddeldeeltjes kunnen ook toegevoegd worden middels mechanische of pneumatische middelen.

Zoals hierin gebruikt, is een “lucht-doorlatend-gebonden” (“air-through-bonded”) vlies een vliesstructuur die primair gevormd is middels een werkwijze die het aanbrengen van verwarmde lucht op het oppervlak van de vliesstof omvat. Tijdens het doorlatende-lucht-bindingsproces stroomt verwarmde lucht door holtes in een met gecomprimeerde lucht gevulde ruimte boven het vliesmateriaal. Anders dan bij hete ovens, die lucht door het materiaal duwen, gebruikt het doorlatende- luchtproces negatieve druk van aanzuiging om de lucht door een open transportschot dat vlies vasthoudt te trekken terwijl het door de oven getrokken wordt. Het trekken van lucht door het materiaal maakt de snelle en gelijkmatige overdracht van warmte mogelijk om vervorming van het vliesmateriaal te minimaliseren. De bindmiddelen die gebruikt worden in het doorlatende-lucht- bindingsproces omvatten kristallijne bindmiddelvezels en -poeders, die smelten om gesmolten druppels door de doorsnede van het vlies heen te vormen. Als het materiaal afgekoeld wordt, vindt binding bij deze druppelpunten plaats. Zoals hierin gebruikt, omvat de term “geassocieerd” configuraties waarin het bovenvel direct met het achtervel verbonden is middels het direct hechten van het bovenvel aan het achtervel, en configuraties waarbij bovenvel met achtervel verbonden is middels het hechten van bovenvel aan tussenliggende elementen die op hun beurt aan achtervel gehecht zijn. Bovenvel en achtervel kunnen direct aan elkaar gehecht zijn middels een bevestigingsmiddel zoals een kleefstof, sonische bindingen, warmtebindingen of elk ander bevestigingsmiddel dat bekend is in het vakgebied. Bijvoorbeeld kan een uniforme doorlopende laag van kleefstof, een laag van kleefstof met patroon, een gesproeid patroon van kleefstof of een reeks gescheiden lijnen, wervelingen of punten van constructiekleefstof gebruikt worden om bovenvel aan achtervel te hechten. Het zou gemakkelijk gewaardeerd moeten worden dat de hierboven beschreven bevestigingsmiddelen ook gebruikt kunnen worden om de hierin beschreven diverse andere componentdelen van het voorwerp te koppelen en in elkaar te zetten.

-19- BE2020/0018 De term “achterste gedeelte” en “achterste ruggedeelte” worden hierin gebruikt als synoniemen en verwijzen naar het gebied van het absorberende voorwerp dat in contact met de rug van de drager staat wanneer het absorberende voorwerp gedragen wordt.

De term “achtervel” verwijst naar een materiaal dat de buitenbedekking van het absorberende voorwerp vormt. Het achtervel voorkomt dat de afscheidingen die in de absorberende structuur aanwezig zijn voorwerpen zoals beddenlakens en overkleding die in contact zijn met het wegwerp-absorberende voorwerp natmaken.

Het achtervel kan een eenheidslaag van materiaal zijn of kan een composietlaag zijn die samengesteld is uit meerdere componenten die zij-aan-zij in elkaar gezet of gelamineerd zijn. Het achtervel kan hetzelfde of verschillend zijn in verschillende delen van het absorberende voorwerp. Ten minste in het gebied van het absorberende medium omvat het achtervel een vloeistofimpermeabel materiaal in de vorm van een dunne plastic folie, bijvoorbeeld een polyethyleen- of polypropyleenfolie, een vliesmateriaal dat bedekt is met een vloeistofimpermeabel materiaal, een hydrofoob vliesmateriaal dat vloeistofpenetratie weerstaat, of een laminaat van een plastic folie en een vliesmateriaal. Het achtervelmateriaal kan ademend zijn om damp te laten ontsnappen uit het absorberende materiaal, terwijl nog steeds voorkomen wordt dat vloeistoffen daardoorheen passeren. Voorbeelden van ademende achtervelmaterialen zijn poreuze polymere folies, vlieslaminaten van spingebonden en smeltgeblazen lagen en laminaten van poreuze polymere folies en vliesmaterialen.

De term “buikgedeelte” en “voorste buikgedeelte” worden hierin gebruikt als synoniemen en verwijzen naar het gebied van het absorberende voorwerp dat in contact met de buik van de drager is wanneer het absorberende voorwerp gedragen wordt.

De term “vermenging” (“blend”) betekent een mengsel van twee of meer polymeren terwijl de term “legering” een subklasse van vermengingen betekent, waarin de componenten onmengbaar zijn maar gecompatibiliseerd zijn.

- 20 - BE2020/0018 Zoals hierin gebruikt, betekent “naar de huid gekeerd”, “naar het lichaam gekeerd” of “lichaamszijde-” oppervlak het oppervlak van het voorwerp of de component dat bedoeld is om aangebracht te worden gericht naar of geplaatst aangrenzend aan het lichaam van de drager tijdens normaal gebruikt, terwijl het “buitenste-”, “naar buiten gerichte” of “kledingzijde-” oppervlak aan de tegenover gelegen zijde is, en bedoeld is om aangebracht te worden om afgekeerd te zijn van het lichaam van de drager tijdens normaal gebruik. Een dergelijk buitenste oppervlak kan gerangschikt zijn om gericht te zijn naar of geplaatst te zijn aangrenzend aan het ondergoed van de drager wanneer het absorberende voorwerp gedragen wordt.

“Gebonden” verwijst naar het verbinden, kleven, koppelen, vastmaken, of dergelijke, van ten minste twee elementen. Twee elementen zullen beschouwd worden als samengebonden te zijn wanneer ze direct aan elkaar of indirect aan elkaar gebonden zijn, zoals wanneer elk direct gebonden is aan tussenliggende elementen. De term “ademend” verwijst naar folies met een waterdamptransmissiesnelheid (“water vapor transmission rate”, WVTR) van ten minste 300 gram/m° tot 24 uur. “Gekaard web (of la(a)g(en) of vlies)” verwijst naar webben die gemaakt zijn van basisvezels die door een kam- of kaardeenheid worden gestuurd, die de basisvezels in de machinerichting opent en uitlijnt om een in het algemeen machinerichting- georiënteerd vezelig vliesweb te vormen. Het web wordt vervolgens gebonden middels één of meer van diverse bekende bindingswerkwijzen. Het binden van vlieswebben kan bereikt worden middels een aantal werkwijzen; poederbinding, waarbij een gepoederd kleefstof of een bindmiddel door het web gedistribueerd en vervolgens geactiveerd wordt, meestal middels het verwarmen van het web en kleefstof met warme lucht; patroonbinding, waarbij verwarmde kalanderrollen of ultrasone bindingsapparatuur gebruikt worden om de vezels samen te binden, meestal in een gelokaliseerd bindingspatroon, hoewel het web over het gehele oppervlak ervan gebonden kan worden als dit gewenst is; doorlatende-luchtbinding, waarbij lucht die voldoende warm is om ten minste één component te verzachten door het web geleid wordt; chemische binding met gebruikt van bijvoorbeeld

-21- BE2020/0018 latexkleefstoffen die afgezet worden op het web middels bijvoorbeeld sproeien; en consolidatie middels mechanische werkwijzen zoals naaien en hydroverstrengeling. Gekaard warmtegebonden vlies verwijst daarmee naar een gekaard vlies waarbij de binding bereikt is middels gebruik van warmte.

Zoals hierin gebruikt, is de term “celluloseachtig” bedoeld om elk materiaal met cellulose als een belangrijk bestanddeel te omvatten, en dat specifiek ten minste 50 gewichtsprocent cellulose of een cellulosederivaat omvat. Aldus omvat de term katoen, typische houtpulpen, niet-houtige cellulosevezels, celluloseacetaat, cellulosetriacetaat, kunstzijde, thermomechanisch houtpulp, chemisch houtpulp, ontbonden chemisch houtpulp, melkplant, of bacteriële cellulose.

“Chassis” verwijst naar een basisbestanddeel van een absorberend voorwerp waarop de rest van de structuur van het voorwerp opgebouwd of overgelegd wordt, bijvoorbeeld in een luier de structurele elementen die de luier de vorm van onderbroeken of broeken geven wanneer die geconfigureerd is voor het dragen, zoals een achtervel, een bovenvel, of een combinatie van een bovenvel en een achtervel.

“Covorm” zoals hierin gebruikt, wordt bedoeld om een mengsel van smeltgeblazen vezels en cellulosevezels te beschrijven dat gevormd is middels luchtvormen van een smeltgeblazen polymeermateriaal onder het tegelijkertijd blazen van lucht- gesuspendeerde cellulosevezels in de stroom van smeltgeblazen vezels. Het covorm-materiaal kan ook andere materialen omvatten, zoals superabsorberende deeltjes. De smeltgeblazen vezels omvatten houtvezels die verzameld zijn op een vormend oppervlak, zoals verschaft middels een geperforeerde riem. Het vormende oppervlak kan een gaspermeabel materiaal, zoals spingebonden stofmateriaal, omvatten dat geplaatst is op het vormende oppervlak.

“Compressie” verwijst naar de werkwijze of het resultaat van het persen middels het aanbrengen van kracht op een object, waardoor de dichtheid van het object verhoogd wordt.

„22 - BE2020/0018 De term “bestaat in wezen uit” sluit de aanwezigheid van additionele materialen die de gewenste eigenschappen van een gegeven samenstelling of product niet significant beïnvloeden niet uit. Voorbeeldmaterialen van deze soort zouden, zonder beperking, pigmenten, antioxidanten, stabilisatoren, oppervlakte-actieve stoffen, wassen, stromingspromotoren, oplosmiddelen, deeltjes en materialen die toegevoegd worden om de verwerkbaarheid van de samenstelling te verbeteren omvatten. De luier kan “insluitingsflappen” of “barrièremanchetten” omvatten. In het algemeen wordt aangenomen dat de insluitingsflappen in het bijzonder goed geschikt zijn voor de insluiting van fecale materie en om de laterale stroom van vloeibaar afval te voorkomen in de tijd die nodig is om het vloeibare afval te laten absorberen door het absorberende voorwerp. Er zijn veel constructies van insluitingsflappen bekend. Dergelijke insluitingsflappen omvatten in het algemeen een proximale rand, die bedoeld is om vastgemaakt te zijn aan het absorberende voorwerp, en een tegenoverliggende distale rand die in het algemeen niet vastgemaakt wordt aan het absorberende voorwerp langs ten minste een gedeelte van de lengte ervan. Een elastisch element bevindt zich in het algemeen naast de distale rand om te helpen bij het handhaven van de insluitingsflap in een rechtopstaande toestand en in het handhaven van een afdichtende relatie tussen de distale rand van de insluitingsflap en het lichaam van een drager tijdens gebruik. Het elastische element bevindt zich in het algemeen tussen twee materiaallagen zodat het elastiek niet in contact komt met het lichaam van een drager. De insluitingsflappen kunnen vervaardigd zijn uit een brede verscheidenheid van materialen zoals polypropyleen, polyester, kunstzijde, nylon, schuimen, plastic folies, gevormde folies, en elastische schuimen. Een aantal vervaardigingstechnieken kan gebruikt worden om de insluitingsflappen te vervaardigen. De insluitingsflappen kunnen bijvoorbeeld geweven, niet-geweven, spingebonden, gekaard, gegoten, geblazen of dergelijke worden.

De luier kan beeninsluitingspakkingen omvatten. Been“insluitingspakkingen” helpen de lekkage van lichaamsafscheidingen te voorkomen wanneer de drager samenpersende krachten op het absorberende voorwerp uitoefent. In het bijzonder

-23-

BE2020/0018 voorkomt de stijfheid van de beeninsluitingspakkingen het draaien en het verfrommelen van de beenopeningen van het absorberende voorwerp wat tot lekkages kan leiden.

Daarnaast verzekert de elasticiteit en conformeerbaarheid van de beeninsluitingspakkingen dat het naar het lichaam gekeerde oppervlak van debeeninsluitingspakkingen een afdoende afdichting tegen het lichaam van de drager verschaft.

De fysische eigenschappen van de beeninsluitingspakkingen, zoals de dikte en stijfheid, functioneren ook om de voering aan de lichaamszijde, de buitenste bedekking en de absorberende kern weg van het lichaam van de drager te plaatsen wanneer het in gebruik is.

Op deze manier wordt leeg volume gecreëerdtussen het lichaam van de drager en de voering aan de lichaamszijde en absorberende kern van het absorberende voorwerp om te helpen lichaamsafscheidingen in te sluiten.

Een “doorlopende tailleband” kan een elastomeer, doekachtig, niet-geweven vezelachtig materiaal zijn, zoals een elastomeer rekgebonden laminaatweb of een elastomeer smeltgeblazen web.

Middels adequate selectie van materialen kan de doorlopende tailleband tijdelijk elastisch geremd gemaakt worden, zoals middels compressie.

Wanneer het eenmaal tijdelijk elastisch geremd is, kan het elastische materiaal, waaruit de tailleband samengesteld is, geactiveerd worden, zoals middels het behandelen met warmte, om een toestand van elasticiteit te herwinnen. “Conventionele smeltkleefstof” betekent een formulering die in het algemeen diverse componenten omvat.

Deze componenten omvatten typisch één of meer polymeren om cohesiesterkte te verschaffen (bijvoorbeeld alifatische polyolefinen zoals poly(ethyleen-co-propyleen)copolymeer; ethyleenvinylacetaatcopolymeren; styreen-butadieen- of styreen-isopreenblokcopolymeren; enzovoort); een hars of analoog materiaal (dat soms een kleverigmakend middel (“tackifier”) genoemd wordt) om kleefsterkte te verschaffen (bijvoorbeeld koolwaterstoffen die gedestilleerd zijn uit aardoliedestillaten; harsen en/of harsesters; terpenen die afgeleid zijn van bijvoorbeeld hout of citrus, enzovoort); misschien wassen, weekmakers of andere materialen om viscositeit (namelijk vloeibaarheid) te modificeren (voorbeelden van zulke materialen omvatten, maar zijn niet beperkt tot, minerale olie, polybuteen, paraffineoliën, esteroliën, en dergelijke); en/of

„24 - BE2020/0018 andere additieven omvattend, maar niet beperkt tot, antioxidanten of andere stabilisatoren. Een typische smeltkleefstofformulering kan van ongeveer 15 tot ongeveer 35 gewichtsprocent cohesiesterktepolymeer of -polymeren omvatten; van ongeveer 50 tot ongeveer 65 gewichtsprocent hars of ander kleverigmakend middel of kleverigmakende middelen; van meer dan nul tot ongeveer 30 gewichtsprocent weekmaker of andere viscositeitsmodificator; en eventueel minder dan ongeveer 1 gewichtsprocent stabilisator of ander additief. Het zou begrepen moeten worden dat andere kleefstofformuleringen die verschillende gewichtspercentages van deze componenten omvatten mogelijk zijn.

De term “dichtheid” of “concentratie”, wanneer deze verwijst naar het absorberende materiaal, verwijst naar de hoeveelheid van het absorberende materiaal gedeeld door het oppervlaktegebied van de laag waarover het absorberende materiaal uitgespreid is.

Zoals hierin gebruikt, verwijst de term “luier” naar een absorberend voorwerp dat in het algemeen door kinderen rond het onderlichaam gedragen wordt. De term “wegwerp” is hierin gebruikt om absorberende voorwerpen te beschrijven die in het algemeen niet bedoeld zijn om gewassen of anderszins hersteld of hergebruikt als een absorptievoorwerp te worden (namelijk, ze zijn bedoeld om weggegooid te worden na een enkel gebruik en, bij voorkeur, om gerecycled, gecomposteerd of anderszins op een milieuvriendelijke manier weggeworpen te worden).

Zoals hierin gebruikt, beschrijft de term “elastische weerstand” een elastische kracht die de neiging heeft een uitgeoefende trekkracht te weerstaan waardoor een materiaal dat daar daarvan voorzien wordt de neiging krijgt samen te trekken naar een ongespannen configuratie in reactie op een rekkracht.

Zoals hierin gebruikt, worden de termen “elastisch”, “elastomere”, “elasticiteit” of afgeleiden daarvan gebruikt om het vermogen te beschrijven van diverse materialen en objecten die daaruit bestaan om onder stress omkeerbaar deformatie te

-25- BE2020/0018 ondergaan, bijvoorbeeld gerekt of verlengd te worden, in ten minste één richting wanneer een kracht op het materiaal uitgeoefend wordt, en om in hoofdzaak hun originele afmetingen te hernemen na ontspanning, namelijk wanneer de kracht losgelaten wordt, zonder scheuring of breuk. Bij voorkeur verwijst deze term naar een materiaal of composiet dat in ten minste één richting verlengd kan worden met ten minste 50% van de ontspannen lengte ervan, namelijk verlengd tot ten minste 150% van de ontspannen lengte ervan, en dat na het loslaten van de uitgeoefende spanning ten minste 40% van zijn verlenging terugkrijgt. Bijgevolg trekt na loslaten van de toegepaste spanning bij 50% verlenging het materiaal of de composiet samen tot een ontspannen lengte van niet meer dan 130% van de originele lengte ervan. Voorbeelden van geschikte elastomere materialen omvatten polyether- polyamideblokcopolymeren, polyurethanen, synthetische lineair A-B-A- en A-B-blokcopolymeren, gechloreerde rubber/EVA (ethyleenvinylacetaat) - mengsels, EPDM (ethyleenpropyleendieenmonomeer) -rubberss EPM (ethyleenpropyleenmonomeer) -rubbers, mengsels van EPDM/EPM/EVA, en dergelijke. De term “geëlasticeerd” verwijst naar een materiaal, laag of substraat dat van nature niet-elastisch is, maar dat elastisch gemaakt is middels bijvoorbeeld het adequaat daarmee verbinden van een elastisch(e) materiaal, laag, of substraat. “Verlenging” betekent de verhouding van de uitrekking van een materiaal tot de lengte van het materiaal voorafgaand aan de uitrekking (uitgedrukt in procent), zoals weergegeven door het volgende: “Uitrekking” betekent de verandering in lengte van een materiaal als gevolg van rekking (uitgedrukt in eenheden van lengte). Zoals hierin gebruikt, betekent de term “uitrekbaar” verlengbaar in ten minste één richting, maar niet noodzakelijk herstelbaar.

De term “stoffen” wordt gebruikt om naar alle geweven, gebreide en vliesvezelige webben te verwijzen.

- 26 - BE2020/0018 “Sluitmiddel”, zoals een lipsluiting van plakband, wordt typisch aangebracht op het achterste taillebandgebied van de luier om een mechanisme te verschaffen voor het behouden van de luier op de drager. Sluitmiddelen, zoals lipsluitingen van plakband, drukkers, pennen, riemen, haken, gespen, klittenband (bijvoorbeeld VELCRO®-type sluitingen) en dergelijke, kunnen toegepast worden en zijn typisch aangebracht op de laterale zij-uiteinden van het achterste taillebandgebied van de luier om een mechanisme te verschaffen voor het behouden van de luier rond het middel van de drager op een conventionele manier. Lipsluitingen van plakband kunnen elke zijn van die die bekend zijn in het vakgebied, en zijn typisch aangebracht op de hoeken van de luier. Bijvoorbeeld kunnen klevende sluitingen, mechanische sluitingen, klittenband, drukkers, pinnen of gespen, alleen of in combinatie gebruikt worden. Bijvoorbeeld kunnen de sluitingen klevende sluitingen zijn, die geconstrueerd zijn om op een losmaakbare wijze aan een opvangzonebevestigingszonestuk te kleven dat aan het voorste taillebandgebied van de luier vastgemaakt is, om een hersluitbaar klevend bevestigingssysteem te verschaffen. De term “eind-” of “uiteindelijk”, wanneer het gebruikt wordt met verwijzing naar een product, betekent dat het product adequaat vervaardigd is voor het bedoelde oogmerk ervan. De term “flexibel” verwijst naar materialen die buigzaam zijn en die zich gemakkelijk zullen conformeren aan de algemene vorm en contouren van het lichaam van de drager.

Zoals hierin gebruikt, betekent de term “kledingstuk” elk type kleding dat gedragen kan worden. Dit omvat luiers, trainingsbroeken, incontinentieproducten, operatiejassen, industriële werkkleding en overalls, onderkledingstukken, broeken, shirts, jassen en dergelijke.

Veel van de bekende superabsorberende polymeerdeeltjes vertonen gelblokkering. “Gelblokkering” treedt op wanneer superabsorberende polymeerdeeltjes natgemaakt worden en de deeltjes opzwellen, om zo fluïdumoverdracht naar andere

„27 - BE2020/0018 gebieden van de absorberende structuur te remmen. Het natmaken van deze andere gebieden van het absorberende element vindt daarom via een zeer langzaam diffusieproces plaats. Praktisch betekent dit dat fluïdumverwerving door de absorberende structuur veel langzamer gaat dan de snelheid waarmee fluída worden vrijgegeven, vooral in gutssituaties. Lekkage uit het absorberende voorwerp kan plaatsvinden ruim vóór de deeltjes van SAP in het absorberende element zelfs maar bijna volledig verzadigd zijn of vóór het fluïdum langs de “blokkerende” deeltjes in de rest van het absorberende element kan diffunderen of afgevoerd kan worden. Gelblokkering kan een in het bijzonder acuut probleem zijn als de superabsorberende polymeerdeeltjes niet de adequate gelsterkte hebben en onder stress deformeren of verspreiden als de deeltjes eenmaal zwellen met geabsorbeerd fluïdum.

De term “afbeelding” omvat, maar is niet beperkt tot, elk type ontwerp, beeld, teken, figuur, codes, woorden, patronen, of dergelijke. Voor een product zoals een trainingsbroek, zullen afbeeldingen in het algemeen objecten omvatten die geassocieerd zijn met kleine jongens en kleine meisjes, zoals veelkleurige vrachtwagens, vliegtuigen, ballen, poppen, bogen, of dergelijke.

“Hydroverstrengelingsproces” verwijst naar het vervaardigen van vlieswebben. Het proces houdt het richten van een serie waterstralen naar een vezelig web dat gedragen wordt op een bewegende poreuze riem. De waterstralen gaan naar beneden door de vezelmassa heen en wanneer ze contact maken met het oppervlak van de riem kaatsen ze de stralen terug en vallen uit elkaar: de energie die vrijkomt veroorzaakt verstrengeling van de vezelmassa.

De term “hoge-absorptie-materiaal” verwijst naar materialen die in staat zijn om ten minste 10 keer hun eigen gewicht aan vloeistof te absorberen. Het hoge- absorptie-materiaal kan absorberende gelerende materialen omvatten, zoals superabsorberende polymeren. Superabsorberende polymeren zijn water-zwelbare, water-onoplosbare organische of anorganische materialen die in staat zijn om ten minste ongeveer 20 keer hun eigen gewicht van een waterige oplossing die 0,9 gewichtsprocent natriumchloride bevat te absorberen. Absorberende gelerende

-28-

BE2020/0018 materialen kunnen natuurlijke, synthetische en gemodificeerde natuurlijke polymeren en materialen zijn.

Daarnaast kunnen de absorberende gelerende materialen anorganische materialen zijn, zoals silicagels, of organische verbindingen zoals verknoopte polymeren.

De term “verknoopt” verwijst naar elkmiddel voor het op een effectieve manier in hoofdzaak water-onoplosbaar maar zwelbaar maken van normaal water-oplosbare materialen.

Een dergelijk middel kan bijvoorbeeld fysische verstrengeling, kristallijne domeinen, covalente bindingen, ionische complexen en associaties, hydrofiele associaties, zoals waterstofbinding, en hydrofobe associaties of vanderwaalskrachten omvatten.

Voorbeelden van vansynthetische polymeren voor absorberend gelerend materiaal omvatten de alkalimetaal- en ammoniumzouten van polyacrylzuur en polymethacrylzuur, polyacrylamides, polyvinylethers, maleïnezuuranhydridecopolymeren met vinylethers en alfa-olefinen, polyvinylpyrrolidon, polyvinylmorfolinon, polyvinylalcohol, en mengsels en copolymeren daarvan.

Verdere polymeren die geschikt zijn voor gebruik in de absorberende structuur omvatten natuurlijke en gemodificeerde natuurlijke polymeren, zoals gehydrolyseerd met acrylonitril geënt zetmeel, met acrylzuur geënt zetmeel, methylcellulose, carboxymethylcellulose, hydroxypropylcellulose, en de natuurlijke gommen, zoals alginaten, xanthaangom, johannesbroodpitmeelgom en dergelijke.

Mengsels van natuurlijke en volledig of gedeeltelijk synthetische absorberende polymeren kunnen ook gebruikt worden.

Synthetische absorberende gelerende materialen zijn typisch xerogels die hydrogels vormen wanneer ze natgemaakt worden.

De term “hydrogel” is echter gewoonlijk gebruikt om ook naar zowel de natgemaakte als de niet-natgemaakte vormen van het materiaal te verwijzen.

Het hoge-absorptie-materiaal kan in elk van een brede verscheidenheid aan geometrische vormen zijn.

Als een algemene regel heeft het de voorkeur dat het hoge-absorptie-materiaal in de vorm van afzonderlijke deeltjes is.

Echter, het hoge-absorptie-materiaal kan ook in de vorm zijn van vezels, vlokken, staven, bolletjes, naalden, spiraal of semispiraal, kubisch, staafachtig, veelvlakkig, of dergelijke zijn.

Conglomeraten van deeltjes van het hoge-absorptie- materiaal kunnen ook gebruikt worden.

Het hoge-absorptie-materiaal kan aanwezig zijn in de absorberende kern in een hoeveelheid van ongeveer 5 tot ongeveer 100 gewichtsprocent en wenselijk van ongeveer 30 tot ongeveer 100 gewichtsprocent, betrokken op het totale gewicht van de absorberende kern.

De distributie van het

-29- ; BE2020/0018 hoge-absorptie-materiaal binnen de verschillende gedeelten van de absorberende kern kan afhankelijk van het bedoelde eindgebruik van de absorberende kern variëren. Het hoge-absorptie-materiaal kan gerangschikt zijn in een in het algemeen afzonderlijke laag binnen de matrix van hydrofiele vezels. Alternatief kan de absorberende kern een laminaat van vezelige webben en hoge-absorptie-materiaal of andere geschikte middelen voor het behouden van een hoge-absorptie-materiaal in een gelokaliseerd gebied omvatten.

Een “haak-en-lus-sluiting” verwijst naar een complementair sluitmiddel met een “haak”gedeelte en een “lus”gedeelte en dat hersluitbaar is. De term “haak” zoals hierin gebruikt verwijst naar elk element dat in staat is om op een ander element, het zogenaamde “lus”gedeelte, aan te grijpen. De term “haak” is niet beperkt tot alleen “haken” in de normale betekenis, maar omvat eerder elke vorm van aangrijpende elementen, of die unidirectioneel of bidirectioneel zijn. De term “lus” is eveneens niet beperkt tot “lussen” in de normale betekenis, maar omvat ook elke structuur die in staat is om op een “haak”sluiting aan te grijpen. Voorbeelden van “lus”materialen zijn vezelige structuren, zoals vliesmaterialen. De term “hydrofiel” beschrijft vezels of de oppervlakken van vezels die natgemaakt worden door de waterige vloeistoffen die in contact komen met de vezels. De mate van natmaking van de materialen kan, op zijn beurt, beschreven worden in termen van de contacthoeken en de oppervlaktespanningen van de vloeistoffen en materialen die betrokken zijn. De term “bevochtigbaar” wordt bedoeld om te verwijzen naar een vezel die een vloeistof, zoals water, synthetische urine, of een 0,9 gewichtsprocent waterige zoutoplossing, vertoont in lucht contacthoek van minder dan 90°, terwijl “hydrofoob” of “niet-bevochtigbaar” vezels beschrijft met contacthoeken gelijk aan of groter dan 90°. Zoals hierin gebruikt, verwijst de term “ondoorlaatbaar” in het algemeen naar voorwerpen en/of elementen die in hoofdzaak niet door waterig fluïdum gepenetreerd worden over de gehele dikte ervan onder een druk van 1,0 kPa of minder. Bij voorkeur wordt het ondoorlaatbare voorwerp of element niet gepenetreerd door waterig fluïdum onder drukken van 3,4 kPa of minder. Met meer

- 30 - BE2020/0018 voorkeur wordt het ondoorlaatbare voorwerp of element niet gepenetreerd door fluïdum onder drukken van 6,8 kPa of minder. Een voorwerp of element dat niet ondoorlaatbaar is, is doorlaatbaar.

“Integraal” wordt gebruikt om te verwijzen naar diverse gedeelten van een enkel unitair element in plaats van dan naar afzonderlijke structuren die met elkaar verbonden of geplaatst zijn met of die in de buurt van elkaar geplaatst zijn. “Verbinden”, “die verbinden”, “verbonden”, of variaties daarvan, wanneer gebruikt in het beschrijven van de relatie tussen twee of meer elementen, betekent dat de elementen samengebonden kunnen zijn op elke geschikte wijze, zoals middels warmteafdichting, ultrasone binding, warmtebinding, middels kleefstoffen, stiksels, of dergelijke. Verder kunnen de elementen direct aan elkaar verbonden zijn, of kunnen de elementen één of meer elementen hebben die ertussen geplaatst zijn, die allemaal samengebonden zijn.

De term “gelegd-plat staat” wordt bedoeld om te verwijzen naar het voorwerp wanneer het platgedrukt is in een vlak of in hoofdzaak platgedrukt is in een vlak en wordt gebruikt in tegenstelling tot wanneer het voorwerp op een andere wijze geplaatst is, zoals wanneer het voorwerp gevouwen of gevormd is of voor gebruik door een drager.

“Laminaat” verwijst naar elementen die aan elkaar vastgemaakt zijn in een gelaagde rangschikking.

Het gebruik van de term “laag” kan verwijzen naar, maar is niet beperkt tot, elke type substraat, zoals een geweven web, vliesweb, folies, laminaten, composieten, elastomere materialen, of dergelijke. Een laag kan vloeibaar en luchtdoorlaatbaar zijn, doorlaatbaar voor lucht maar ondoorlaatbaar voor vloeistoffen, ondoorlaatbaar voor zowel lucht als vloeistof, of dergelijke. Wanneer in het enkelvoud gebruikt, kan deze de duale betekenis hebben van een enkel element of meerdere elementen.

-31- BE2020/0018 Het kruisgedeelte van het absorberende voorwerp omvat bij voorkeur tegenover elkaar gelegen longitudinale zijgedeelten die een paar elastisch gemaakte, zich longitudinaal uitstrekkende “beenmanchetten” omvat. De beenmanchetten zijn in het algemeen aangepast om rond de benen van een drager te passen wanneer het in gebruik is en om als een mechanische barrière te dienen voor de laterale stroom van lichaamsafscheidingen. Beenmanchetten zijn elastisch gemaaktmiddels beenelastieken. De luier kan verder een voortaille-elastiek en een achtertaille- elastiek omvatten. Materialen die geschikt zijn voor gebruik in het vormen van beenelastieken zijn bekend aan de vakman in het vakgebied. Exemplarisch voor zulke materialen zijn strengen of linten van een polymeer, elastomeer materiaal die gehecht zijn aan de luier bij het beenmanchet terwijl die in een gerekte positie is, of die gehecht zijn aan de luier terwijl de luier geplooid is, zodat elastische constrictieve krachten aan de beenmanchet worden meegegeven. Voorbeelden van geschikte elastomere materialen die gebruikt kunnen worden omvatten polyether- polyamideblokcopolymeren, polyurethanen, synthetische lineaire A-B-A- en A-B- blokcopolymeren, gechloreerde rubber/EVA (ethyleen-vinylacetaat) -mengsels, EPDM (ethyleen-propyleendieenmonomeer) -rubbers, EPM (ethyleen- propyleenmonomeer) -rubbers, mengsels van EPDM/EPM/EVA, en dergelijke.

“Vloeistof” betekent een niet-gasvormige substantie en/of materiaal die/dat vloeit en de binnenkantvorm van een houder kan aannemen waar deze in wordt gegoten of geplaatst.

“Longitudinaal” is een richting die parallel aan de maximale lineaire dimensie van het voorwerp loopt.

De term “smeltgeblazen vezels” betekent vezels die gevormd zijn middels het extruderen van een gesmolten thermoplastisch materiaal door meerdere fijne, meestal circulaire, matrijscapillairen als gesmolten draden of filamenten in een hogesnelheidsgasstroom (bijvoorbeeld lucht) die de filamenten of het gesmolten thermoplastische materiaal afzwakt om hun diameter te verkleinen, hetgeen tot een microvezeldiameter kan zijn. In het algemeen hebben smeltgeblazen vezels een gemiddelde vezeldiameter van tot ongeveer 10 micron. Nadat de vezels gevormd

-32- BE2020/0018 zijn, worden de smeltgeblazen vezels gedragen door de hogesnelheidsgasstroom en op een verzameloppervlak afgezet om een web te vormen van willekeurig uitgegeven smeltgeblazen vezels.

De term “niet-elastisch” verwijst naar elk materiaal dat niet binnen de definitie van “elastisch” hierboven valt. De term “vliesstof of -web” betekent een vel materiaal met een structuur van individuele vezels of draden die door elkaar liggen, maar niet op een regelmatige manier zoals gebeurt met brei- of weefprocessen. Vliesstoffen of -webben zijn door veel processen, zoals bijvoorbeeld, smeltblaasprocessen, spinbindprocessen, en gebonden gekaarde webprocessen, gevormd. “Broeklichaam” verwijst naar een kledingstuk dat een tailleopening en een paar beenopeningen heeft, vergelijkbaar met korte broeken, zwemkleding, of dergelijke. Het beschreven kledingstuk kan wel of niet een handmatig scheurbare zijnaad hebben. Met de termen “deeltje”, “deeltjes”, “stofdeeltje”, “stofdeeltjes” en dergelijke wordt bedoeld dat het materiaal in het algemeen in de vorm van afzonderlijke eenheden is. De eenheden kunnen granules, poeders, bolletjes, verpulverde materialen of dergelijke omvatten, alsmede combinaties daarvan. De deeltjes kunnen elke gewenste vorm hebben zoals, bijvoorbeeld, kubisch, staafachtig, veelvlakkig, bolvormig of semibolvormig, rond of semirond, hoekig, onregelmatig, enzovoort. Vormen met een grote verhouding grootste dimensie/kleinste dimensie, zoals naalden, vlokken en vezels, worden ook beschouwd voor opname hierin. De termen “deeltje” of “stofdeeltje” kan ook een agglomeratie omvatten die meer dan één individueel deeltje, stofdeeltje of dergelijke omvat. Daarnaast kan een deeltje, stofdeeltje of elke gewenste agglomeratie daarvan samengesteld zijn uit meer dan één type materiaal. De term “polymeer” omvat in het algemeen, maar is niet beperkt tot, homopolymeren, copolymeren, zoals, bijvoorbeeld, blok-, ent-, willekeurige en

- 33 - BE2020/0018 afwisselende copolymeren, terpolymeren, enzovoort en mengsels en modificaties daarvan. Verder zal de term “polymeer” alle mogelijke geometrische configuraties van het materiaal omvatten, tenzij anders specifiek beperkt is. Deze configuraties omvatten, maar zijn niet beperkt tot, isotactische, syndiotactische en willekeurige symmetrieën. Met de term “voorgepakt” zoals hierin gebruikt, wordt bedoeld dat één of meer absorberend voorwerp gepakt is/zijn in een enkele eenheid voordat deze wordt gestapeld.

“Pulppluis” of “pluispulp” verwijst naar een materiaal dat gemaakt is uit cellulosevezels. De vezels kunnen ofwel natuurlijk of synthetisch zijn, ofwel een combinatie daarvan. Het materiaal is typisch lichtgewicht en heeft absorberende eigenschappen.

“Hersluitbaar” verwijst naar de eigenschap van twee elementen die in staat zijn tot losmaakbare hechting, scheiding, en vervolgens losmaakbare herhechting zonder aanzienlijke permanente deformatie of scheuring.

Het “retentiegedeelte” of de “vloeistofaborsptielaag” is deel van het absorberende medium. Dit gedeelte kan een matrix van hydrofiele vezels omvatten, zoals een web van cellulosepluis, die gemengd is met deeltjes van hoge-absorptie-materiaal. In het bijzonder kan het retentiegedeelte een mengsel van superabsorberende hydrogelvormende deeltjes en synthetische polymere smeltgeblazen vezels omvatten, of een mengsel van superabsorberende deeltjes met een vezelig covormmateriaal dat een mengsel van natuurlijk vezels en/of synthetische polymeervezels omvat. De superabsorberende deeltjes kunnen in hoofdzaak homogeen gemengd zijn met de hydrofiele vezels, of kunnen niet-uniform gemengd zijn. Bijvoorbeeld kunnen de concentraties van superabsorberende deeltjes gerangschikt zijn in een niet-stapsgewijze gradiënt door een aanzienlijk gedeelte van de dikte van de absorberende structuur, met lagere concentratie naar de lichaamszijde van de absorberende structuur en relatief hogere concentraties naar de buitenzijde van de absorberende structuur. De superabsorberende deeltjes

234- - BE2020/0018 kunnen ook gerangschikt zijn in een in het algemeen afzonderlijke laag binnen de matrix van hydrofiele vezels. Daarnaast kunnen twee of meer verschillende typen superabsorbeerder selectief geplaatst zijn op verschillende locaties binnen of langs de vezelmatrix.

Zoals hierin gebruikt, verwijst de term “vel” of “velmateriaal” naar geweven materialen, vlieswebben, polymere folies, polymere los geweven materialen, en polymere schuimbekleding.

Het absorberende voorwerp kan ook zijpanden omvatten. De “zijpanden” kunnen elke vorm hebben zoals maar niet beperkt tot vierkante, rechthoekige, driehoekige, ronde en trapeziumvormige vorm. Ze kunnen gebonden zijn aan de respectieve tegenoverliggende gedeelten van de rugsectie, middels een bekende methode, zoals warmteafdichting of verlijming. De zijpanden kunnen ook integraal met de rugsectie gevormd zijn middels het respectieve bovenvel en/of achtervel en/of absorberend medium naar buiten toe uit te laten steken in lippen met de vorm van de zijpandenpanden . Bij voorkeur zijn de zijpanden gevormd middels het lamineren van een laag van vliesstof, een laag van thermoplastische folie en een laag van elastisch materiaal. De laag van elastisch materiaal kan vastgezet zijn tussen de vliesstoflaag en de thermoplastische film middels kleeflagen. De laag van vliesstof kan gemaakt zijn van natuurlijke vezels, synthetische vezels of een mengsel van natuurlijke vezels en synthetische vezels. De laag van thermoplastische folie kan gemaakt zijn van polyethyleen of polypropyleen.

De term “spingebonden vezels (of la(a)g(en) of vliezen)” verwijst naar vezels die gevormd zijn middels het extruderen van gesmolten thermoplastische polymeren als filamenten of vezels uit meerdere relatief fijne, gewoonlijk circulaire, capillairen van een spindop, en het vervolgens snel trekken van de geëxtrudeerde filamenten middels een eductief of ander bekend trekmechanisme om moleculaire oriëntatie en fysische sterkte aan de filamenten mee te geven. De gemiddelde diameter van de spingebonden vezels is typisch in het bereik van 15 tot 60 um of groter. De spindop kan ofwel een grote spindop zijn met enkele duizenden gaten

-35- BE2020/0018 per meter breedte of banken van kleinere spindoppen zijn die bijvoorbeeld slechts 40 gaten bevatten. De term “spingebonden smeltgeblazen spingebonden” (SMS) vliesstof zoals hierin gebruikt verwijst naar een meerlaags composietvel dat een web van smeltgeblazen vezels omvat dat vastgezet is tussen en gebonden is aan twee spingebonden lagen. Een SMS-vliesstof kan in-lijn gevormd zijn middels het achtereenvolgens afzetten van een eerste laag van spingebonden vezels, een laag van smeltgeblazen vezels, en een tweede laag van spingebonden vezels op een bewegend poreus verzameloppervlak. De samengestelde lagen kunnen gebonden worden door ze door een kneep te leiden die gevormd is tussen twee rollen die verwarmd of onverwarmd en glad of met een patroon kunnen zijn. Alternatief kunnen de individuele spingebonden en smeltgeblazen lagen voorgevormd zijn en eventueel individueel gebonden en verzameld zijn zoals middels het wikkelen van de stoffen op opwikkelrollen. De individuele lagen kunnen samengesteld worden middels het op een later tijdstip in lagen aanbrengen en samengebonden worden om een SMS- vliesstof te vormen. Aanvullende spingebonden en/of smeltgeblazen lagen kunnen geïncorporeerd worden in de SMS-stof, bijvoorbeeld spingebonden-smeltgeblazen- smeltgeblazen-spingebonden (SMMS), enzovoort.

“Basisvezels” verwijst naar commercieel verkrijgbare vezels met diameters in het bereik van minder dan ongeveer 0,001 mm tot meer dan ongeveer 0,2 mm; ze komen in diverse verschillende vormen, zoals korte vezels met een lengte in het bereik van ongeveer 10 tot 50 mm en lange vezels met een lengte van meer dan 50 mm, bij voorkeur tot 100 mm. Met “rek” wordt bedoeld dat het materiaal het vermogen heeft in ten minste één dimensie uit te rekken voorbij zijn originele afmeting wanneer het onderworpen wordt aan een trekkracht (namelijk trek) die aangebracht wordt in de richting van die dimensie, zonder het materiaal te breken. Een uitrekking van bijvoorbeeld 50% betekent dat het materiaal met een initiële lengte van 100mm een lengte van 150mm heeft bereikt. Rek kan unidirectioneel, bidirectioneel of multidirectioneel zijn. De specifieke rekeigenschappen van een materiaal kunnen variëren langs elk van de

- 36 - BE2020/0018 rekvectoren. De term kan elastische materialen omvatten, evenals vliezen die inherent uitrekbaar kunnen zijn, maar niet noodzakelijkerwijs op een elastische manier. Zulke vliezen kunnen gemaakt worden om zich op een elastische manier te gedragen door ze te binden aan elastische folies.

Met “kanalen” wordt bedoeld dat de structuur waarnaar verwezen wordt (bijvoorbeeld de absorberende kern) verzonken gebieden omvat die zichtbare leidingen of passages vormen die zich typisch langs een longitudinale as van de kern uitstrekken en die een diepte hebben in een richting die loodrecht op de longitudinale as staat. Met “zichtbaar” wordt hierin duidelijk zichtbaar met het blote oog bedoeld en typisch dat de kanalen een breedte hebben die in het algemeen groter is dan 1mm, bij voorkeur van Smm tot 50mm, met meer voorkeur van 8mm tot 40mm, met meer voorkeur van 10mm tot 30mm, zelfs met meer voorkeur van groter dan 10mm tot kleiner dan 25mm.

Met “gekoppeld” wordt bedoeld dat de structuur waarnaar verwezen wordt (bijvoorbeeld de kanalen) een in hoofdzaak doorlopend pad vormen zoals van een eerste uiteinde van een kanaal naar een tweede uiteinde van hetzelfde kanaal.

Met “in hoofdzaak” wordt ten minste het merendeel van de structuur waarnaar verwezen wordt bedoeld. Bijvoorbeeld betekent, met verwijzing naar gekoppelde kanalen, “in hoofdzaak gekoppeld” dat het merendeel van het kanaal gekoppeld is en in het algemeen waarbij een direct en doorgaand pad gevolgd kan worden middels het beginnen aan één uiteinde van het kanaal naar een ander uiteinde van het kanaal, waarbij de uiteinden (waarnaar hierin ook verwezen wordt als eindposities) distaal van elkaar zijn in een breedterichting van de kern en proximaal van een gedeelte van de buitenrand van de kern, bij voorkeur de zijden daarvan. Met “direct over” wordt bedoeld dat het kenmerk waarnaar verwezen wordt zodanig over de structuur waarnaar verwezen wordt geplaatst is dat de twee over een aanzienlijk gedeelte van de structuur in direct contact met elkaar zijn.

-37- BE2020/0018 Met “indirect over” wordt bedoeld dat het kenmerk waarnaar verwezen wordt over de structuur waarnaar verwezen wordt geplaatst is maar zodanig dat de twee over ten minste een substantieel gedeelte van de structuur niet in direct contact met elkaar zijn.

Bijvoorbeeld omvat een vliesweb dat indirect aangebracht is over een driedimensionaal absorberend materiaal een verdere laag van materiaal tussen het vliesweb en het driedimensionale absorberende materiaal.

Gebruik van de term “substraat” omvat, maar is niet beperkt tot, geweven of vlieswebben, poreuze folies, inktdoorlaatbare folies, composietstructuren, of dergelijke.

Superabsorberende materialen die geschikt zijn voor gebruik in de onderhavige openbaarmaking zijn bekend aan de vakman in het vakgebied, en kunnen in elke functionele vorm zijn, zoals in deeltjesvorm, vezels en mengsels daarvan.

In het algemeen gesproken kan het “superabsorberende materiaal” een waterzwelbaar, in het algemeen wateronoplosbaar, hydrogelvormend polymeer absorberend materiaal zijn, dat in staat is om ten minste 15, gepast ongeveer 30, en mogelijk ongeveer 60 keer of meer van het gewicht ervan aan fysiologische zoutoplossing (bijvoorbeeld zoutoplossing met 0,9 % NaCl) te absorberen.

Het superabsorberende materiaal kan biologisch afbreekbaar of bipolair zijn.

Het hydrogelvormende polymere absorberende materiaal kan gevorm zijn van organisch hydrogelvormend polymeer materiaal, dat het volgende kan omvatten: natuurlijk materiaal zoals agar, pectine, en guargom; gemodificeerde natuurlijke materialen zoals carboxymethylcellulose, carbox yethylcellulose, en hydroxypropylcellulose; en synthetische hydrogelvormende polymeren.

Synthetische hydrogelvormende polymeren omvatten bijvoorbeeld alkalimetaalzouten van polyacrylzuur, polyacrylamides, polycinylalcohol, ethyleenmaleïnezuuranhydridecopolymeren, polyvinylethers, polyvinylmorfolinon, polymeren en copolymeren van vinylsulfonzuur, polyacrylaten, polacrylamides, polyvinylpyridine, en dergelijke.

Andere geschikte hydrogelvormende polymeren omvatten gehydrolyseerd met acrylonitril geënt zetmeel, met acrylzuur geënt zetmeel, en isobutyleenmaleïnezuuranhydridecopolymeren en mengsels daarvan.

De hydrogelvormende polymeren kunnen licht verkoopt zijn om het materiaal in

-38- BE2020/0018 hoofdzaak wateronoplosbaar te maken. Verknoping kan bijvoorbeeld middels bestraling of covalente, ionische, vanderwaals- of waterstofbinding zijn. Het superabsorberende materiaal kan gepast omvat zijn in een toegewezen opslag- of retentiegedeelte van het absorberende systeem, en kan eventueel gebruikt worden in andere componenten of gedeelten van het absorberende voorwerp. Het superabsorberende materiaal kan omvat zijn in de absorberende laag of andere fluïdumopslaglaag van het absorberende voorwerp van de onderhavige openbaarmaking in een hoeveelheid tot ongeveer 60 gewichts%. Typisch zal het superabsorberende materiaal, wanneer het aanwezig is, omvat zijn in een hoeveelheid van ongeveer 5 gewichts% - 40 gewichts%, betrokken op het totale gewicht van de absorberende laag. “Superabsorberende polymeerdeeltjes” of “SAPs” verwijst naar waterzwelbare, wateronoplosbare organische of anorganische materialen die in staat zijn, onder de gunstigste omstandigheden, tot het absorberen van ten minste 10 keer hun gewicht, of ten minste ongeveer 15 keer hun gewicht, of ten minste ongeveer 25 keer hun gewicht in een waterige oplossing die 0,9 gewichtsprocent natriumchloride bevat. In absorberende voorwerpen, zoals luiers, incontinentieluiers enzovoort, varieert de deeltjesgroottet typisch tussen 100 tot 800 um, bij voorkeur tussen 300 tot 600 um, met meer voorkeur tussen 400 tot 500 um. De term “doelzone” verwijst naar een gebied van een absorberende kern waar het voor het merendeel van een fluïdumtoeloop, zoals urine, menstruatie, of stoelgang, in het bijzonder wenselijk is om initieel contact te maken. In het bijzonder verwijst de toeloopdoelzone voor een absorberende kern met één of meer fluidumtoelooppunten in gebruik naar het gebied van de absorberende kern dat zich over een afstand uitstrekt die gelijk is aan 15% van de totale lengte van het composiet vanuit elke toelooppunt in beide richtingen.

“Trek” omvat een éénassige kracht die de neiging heeft de uitrekking van een lichaam of de balancerende kracht binnen dat lichaam die de extensie weerstaat te veroorzaken.

-39- BE2020/0018 Zoals hierin gebruikt, is de term “thermoplastisch” bedoeld om een materiaal te beschrijven dat verzacht wanneer het aan warmte blootgesteld wordt en dat in hoofdzaak terugkeert naar zijn originele conditie wanneer het tot kamertemperatuur afgekoeld wordt.

De term “bovenvel” verwijst naar een vel van vloeistofdoorlaatbaar materiaal dat de binnenbedekking van het absorberende voorwerp vormt en dat in gebruik in direct contact met de huid van de drager geplaatst is. Het bovenvel wordt typisch gebruikt om de huid van de drager te helpen isoleren van de vloeistoffen die in de absorberende structuur vastgehouden worden. Het bovenvel kan een vliesmateriaal omvatten, bijvoorbeeld spingebonden, smeltgeblazen, gekaard, hydroverstrengeld, natgelegd enzovoort. Geschikte vliesmaterialen kunnen samengesteld zijn uit kunstmatige vezels, zoals polyester, polyethyleen, polypropyleen, viscose, kunstzijde, enzovoort, of natuurlijke vezels, zoals houtpulp of katoenvezels, of uit een mengsel van natuurlijke en kunstmatige vezels. Het bovenvelmateriaal kan verder samengesteld zijn uit twee vezels, die in en verbindingspatroon met elkaar verbonden kunnen zijn. Verdere voorbeelden van bovenvelmaterialen zijn poreuze schuimen, plastic folies met openingen, laminaten van vliesmaterialen en plastic folies met openingen enzovoort. De materialen die geschikt zijn als bovenvelmateriaal moeten zacht en niet-irriterende voor de huid zijn en moeten gemakkelijk gepenetreerd worden door lichaamsfluïdum, bijvoorbeeld urine of menstruatiefluïdum. Het binnendekvel kan verder verschillend zijn in de verschillende gedeelten van het absorberende voorwerp. De bovenvelstoffen kunnen samengesteld zijn uit een in hoofdzaak hydrofoob materiaal, en het hydrofobe materiaal kan eventueel behandeld zijn met een oppervlakte-actieve stof of anderszins bewerkt zijn om een gewenst niveau van bevochtigbaarheid en hydrofiliciteit mee te geven. “Trainingsbroeken” zijn beschikbaar voor gebruik door kinderen in de zindelijkheidstrainingfase, en zijn populair bij moeders en verzorgers. Een trainingsbroek omvat typisch een bovenvel, een achtervel, een absorberend medium tussen het bovenvel en het achtervel, en zijnaden die gedeelten van de zijranden van de broek samenbinden om taille- en beenopeningen te vormen.

- 40 - BE2020/0018 Zoals hierin gebruikt, verwijst de term “transvers” of “lateraal” naar een lijn, as, of richting die binnen het vlak van het absorberende voorwerp ligt en die in het algemeen loodrecht op de longitudinale richting staat.

“Ultrasoon lassen” verwijst naar een technologie die twee materialen bindt middels het smelten ervan met uit ultrasone oscillaties gegenereerde warmte en vervolgens het samenlamineren ervan, zodat de gesmolten materialen respectievelijk vloeien en de spleet tussen de twee onaangetaste gedeelten van de twee materialen vullen.

Na het afkoelen en vormen, zijn de twee materialen samengebonden.

“Droge toestand” verwijst naar de conditie waarin een absorberend voorwerp nog niet verzadigd is met afscheidingen en/of vloeistof.

“Natte toestand” verwijst naar de conditie waarin een absorberend voorwerp verzadigd is met afscheidingen en/of vloeistof. Typisch waarin ten minste 30mLl, bij voorkeur ten minste 40ml, bij zelfs meer voorkeur ten minste 50ml, met de meeste voorkeur van 60ml tot 800ml, aan afscheiding en/of vloeistof in het absorberende voorwerp aanwezig is.

| Zoals hierin gebruikt, wordt de term “waterzwelbaar, wateronoplosbaar” bedoeld om te verwijzen naar een materiaal dat, wanneer blootgesteld aan een overmaat water , zwelt tot zijn evenwichtsvolume maar niet oplost in de oplossing. Als zodanig behoudt een waterzwelbaar, wateronoplosbaar materiaal in het algemeen zijn originele identiteit of fysische structuur, maar in een zeer uitgezette toestand, tijdens de absorptie van het water en, moet daaro voldoende fysische integriteit hebben om stroming en fusie met naburige deeltjes te weerstaan.

Met de term “wikkelmateriaal” zoals hierin gebruikt, wordt een buigzaam materiaal bedoeld, bij voorkeur een velmateriaal waarvan de dikte kleiner is, met meer voorkeur veel kleiner is dan zijn breedte of lengte, zoals een vel, een film of een folie. In een voorkeursuitvoeringsvorm die in het bijzondere de voorkeur heeft, is het wikkelmateriaal in staat om opgerold te worden.

- 41 - BE2020/0018 Met de term “concentratie” van (bijvoorbeeld superabsorberend polymeer) zoals hierin gebruikt, wordt bedoeld de hoeveelheid van het materiaal waarnaar verwezen wordt gedeeld door het oppervlaktegebied van de lagen waarnaar verwezen wordt (typisch is het gebied in het vlak van de lengte en breedte van de kern) waarover of waarbinnen het materiaal waarnaar verwezen wordt aanwezig is. Deze kan bepaald worden door standaard weeg- en dimensionale meetmethoden die bekend zijn in het vakgebied en kan uitgedrukt worden in g/mm°.

Met de term “in hoofdzaak U-vormig” zoals hierin gebruikt, wordt elke vorm bedoeld die visueel de vorm van een “U” benadert, zoals een “V-vorm”, een halve cirkel, en dergelijke.

Met de term “aparte cellulosevezels” zoals hierin gebruikt, worden cellulosevezels bedoeld die geen deel uitmaken van een substraat (bijvoorbeeld een vlieslaag) en in plaats daarvan apart daarvan zijn en/of fysiek gescheiden daarvan zijn, en typisch in de vorm van cellulosevezels zijn die ingesloten zijn maar die gescheiden van het substraat gehouden zijn. Voor de duidelijkheid: cellulosevezels die aanwezig zijn in een substraat (bijvoorbeeld een vlieslaag) zijn niet omvat in deze betekenis.

Met de term “volgt in hoofdzaak de vorm van het/de kana(a)l(en)” zoals hierin gebruikt, wordt bedoeld dat het kenmerk waarnaar verwezen wordt een overlappende vorm heeft die visueel hetzelfde is als het/de kana(a)l(en).

Met de term “superabsorberende polymeervezels” zoals hierin gebruikt, worden vezels bedoeld die gemaakt zijn van superabsorberende polymeren (in tegenstelling tot deeltjes die daarvan gemaakt zijn). Voorbeelden van geschikte vezels voor gebruik hierin worden gekozen van die van voorbeeld 1, voorbeeld 2, voorbeeld 3, en/of voorbeeld 4 (pagina 5, regels 1 — 46) van EP3190216A1, die hierin door verwijzing opgenomen is. De vezels zijn typisch gebruikt om vlieswebben of substraten volgens dezelfde verwezen aanvrage te vormen.

„42 - BE2020/0018 Uitvoeringsvormen van de voorwerpen en werkwijzen volgens de openbaarmaking zullen nu beschreven worden. Het is duidelijk dat technische kenmerken die in één of meer uitvoeringsvormen beschreven zijn gecombineerd kunnen worden met één of meer andere uitvoeringsvormen zonder van de intentie van de openbaarmaking afte wijken en zonder generalisatie daarvan.

ABSORBERENDE KERN Absorberende kernen 101, 501, 601 volgens de onderhavige openbaarmaking kunnen omvatten: een voorgedeelte 122; een achtergedeelte 124; een middengedeelte 126 dat tussen het voorgedeelte 122 en het achtergedeelte 124 geplaatst is; en een longitudinale as die zich langs een lengte van de kern 101, 501, 601 uitstrekt en de voor-, midden- en achtergedeelten 122, 126, 124 kruist, waarbij de absorberende kern 101, 501, 601 een breedte heeft, die zich loodrecht op de lengte uitstrekt, en een buitenrand heeft, die ten minste twee tegenover elkaar gelegen uiteinden 102, 103 en ten minste twee tegenover elkaar gelegen zijden 104, 105 die tussen de twee uiteinden 102, 103 geplaatst zijn omvat, waarbij de kern 101, 501, 601 een meerlaagse kern is die ten minste twee aparte kernlagen 502, 503, 602, 603 omvat, waarbij een eerste kernlaag 502, 602 daarin een eerste concentratie van superabsorberend polymeer 504, 604 omvat en een tweede kerniaag 503, 603 daarin een tweede concentratie van superabsorberend polymeer 504, 604 omvat, waarbij de eerste en tweede concentraties verschillend zijn, waarbij ten minste de eerste kernlaag 502, 602 één of meer kanalen 106 omvat, waarbij de/het kana(a)l(en) 106 doorlopend is/zijn en ten minste langs de lengte en de breedte van de kern 101, 501, 601 gekoppeld is/zijn, zodat ten minste twee kanaalgedeelten 107, 108 die zich langs de lengte uitstrekken in fluidumcommunicatie zijn via een verbindend kanaalgedeelte 109 dat proximaal van het achtergedeelte 124 geplaatst is. Een voordeel van deze rangschikking is dat een synergistische en efficiënte fluïdumdistributie en -absorptie binnen de kern bereikt wordt, waarbij de kanaalvorm onmiddellijke fluïdumherdistributie langs de lengte en breedte van de kern verschaft, vooral vanaf de voor- naar de achterkant van het voorwerp, en de meerlaagse kernrangschikking met differentiële concentratie van superabsorberend polymeer het mogelijk maakt om de fluïda

-43- BE2020/0018 efficiënter op een veelvoudige wijze te absorberen en het risico van gelblokkering te verminderen.

Bij voorkeur strek(t)(ken) het/de kana(a)l(en) 106 hierin zich niet uit tot aan enige van de randen die gevormd zijn door de buitenrand van de absorberende kern 101, 501, 601. Bij voorkeur vormt het verbindende kanaalgedeelte 109 een in hoofdzaak U-vormige bocht, bij voorkeur waarbij de eerste kernlaag 502, 602 een enkel kanaal 106 omvat. Een dergelijke vorm optimaliseert de fluïdumdistributie-eigenschappen van de kern. Bij voorkeur omvat(ten) het/de kana(a)l(en) 106 een enkel verbindend kanaalgedeelte 109, zodat een doorlopend gebied van superabsorberend polymeer (typisch in het kernlengte/-breedtevlak) rond het/de kana(a)l(en) gevormd is en in het algemeen geen gebied van superabsorberend polymeer volledig omsloten is door gedeelten van het/de kana(a)l(en) 106. Deze rangschikking maakt optimale fluïdumdistributie mogelijk met beperkt risico van het vormen van over- en onderverzadigde gebieden in de kern, evenals het verminderen van het risico van delaminering van samengebonden lagen die die het/de kana(a)l(en) vormen. Bij voorkeur vormt ten minste één van de gekoppelde kanalen 106, bij voorkeur elk van het kanaal 106, een vorm met een open uiteinde in de vorm van twee divergerende uiteinden of een trechtervorm en een hiertegenover gelegen gesloten uiteinde dat gevormd is door het verbindende kanaalgedeelte 109, bij voorkeur waarbij het open uiteinde proximaal van het voorgedeelte 122 van de absorberende kern 101 en distaal van het gesloten uiteinde geplaatst is. Voordelen omvatten gestimuleerde fluidumdistributie van de voor- naar de achterkant van het voorwerp. Bij voorkeur omvat de eerste kernlaag 502, 602 ten minste één kernwikkelsubstraat 505, 506, 605, 606 die het superabsorberende polymeer daartussen omsluit, en waarbij een bovenlaag 505, 605 van de kernwikkel aan een onderlaag 506, 606 van de kernwikkel gehecht is in gebieden van de kern die het/de kana(a)l(en) 106

- 44 - BE2020/0018 omvatten, bij voorkeur zodat in hoofdzaak geen (namelijk minder dan 1 gewichts%, bij voorkeur minder dan 0,5 gewichts%, met meer voorkeur minder dan 0,1 gewichts%, zelfs met nog meer voorkeur minder dan 0,05 gewichts%, met de meeste voorkeur ongeveer 0 gewichts%, betrokken op het gewicht van het kernwikkelsubstraat) superabsorberend polymeer 504, 604 in het/de kana(a)l(en) 106 aanwezig is. Dit verzekert dat fluïda snel langs de kanaalrichting kunnen stromen zonder dat zwelling/absorptie het pad ervan vertraagt.

Bij voorkeur omvat de eerste kernlaag 502, 602 verder aparte cellulosevezels 507, 607 gemengd met het superabsorberende polymeer 504, 604 en waarbij de tweede kernlaag 503, 603 vrij is van de aparte cellulosevezels 507, 607. Deze rangschikking maakt een toegevoegde “gelokaliseerde” fluidumdistributie mogelijk die verschaft is door de aparte cellulosevezels die fluídum naar het superabsorberende polymeer dat daardoor gedispergeerd is leiden om vervolgens door de laatste geabsorbeerd en opgesloten te worden. Bij voorkeur is de tweede kernlaag 503, 603 typisch pluisloos en omvat deze een vliesdrager met een bovenste dragerlaag 508, 608, en een onderste dragerlaag 509, 609 en superabsorberend polymeer daartussen, waarbij het superabsorberende polymeer in de vorm van deeltjes is die in de drager geïmmobiliseerd zijn, en waarbij de bovenste dragerlaag 508, 608 een gekaard vlies is dat gemaakt is van basisvezels of een spingebonden smeltgeblazen spingebonden vlies is, en de onderste dragerlaag 509, 609 een gekaard vlies is dat gemaakt is van basisvezels of een spingebonden smeltgeblazen spingebonden vlies is (bij voorkeur waarbij de bovenste en onderste dragerlagen verschillend zijn), bij voorkeur waarbij de bovenste en onderste dragerlagen mechanisch samengebonden zijn, bij voorkeur via hydroverstrengeling, bij voorkeur waarbij de bovenste dragerlaag 508, 608 uit basisvezels bestaat die penetreerbaar zijn door de superabsorberende polymeerdeeltjes, en de onderste dragerlaag 509, 609 uit een vlies bestaat dat hydroverstrengeld is aan de bovenste dragerlaag 508, 608. Deze rangschikking maakt het mogelijk om een pluisloze kernlaag te vormen die geïmmobiliseerde superabsorberende deeltjes omvat die hun positie behouden, waarmee de

-45- BE2020/0018 omvangrijkheid van het product beperkt wordt en de absorptie- en fluïdumopsluiteigenschappen van de laag gemaximaliseerd worden.

Bij voorkeur is de tweede kernlaag 503, 603 kernwikkelvrij en omvat deze een eerste vliesdragerlaag met daarop of daarin geïmmobiliseerd superabsorberend polymeer, waarbij de vliesdragerlaag poreus is en het superabsorberende polymeer in de vorm van deeltjes is en geïmmobiliseerd is door middel van mechanische actie, zoals ultrageluid; één of meer kleefstoffen; en combinaties daarvan. Het is vastgesteld dat deze rangschikking gunstig is om verdere omvangrijkheid en ruwe materialen van de kern te verminderen. In het bijzonder door het opsluiten van deeltjes in het substraat, door bijvoorbeeld ultrageluid, kan een dergelijke immobilisatie zonder chemische kleefstofbehandelingen bereikt worden en daarmee daardoor ook het risico van chemische contaminatie en/of behoefte aan meerdere/additionele lagen om de deeltjes in te sluiten verminderd wordt.

Bij voorkeur is de tweede concentratie van superabsorberend polymeer 504, 604 hoger dan de eerste concentratie van superabsorberend polymeer 504, 604, bij voorkeur waarbij de tweede concentratie ten minste 1,5, bij voorkeur 2, keer hoger is dan de eerste concentratie. Dit levert voordelen zoals een verminderd risico op gelblokkering. Bij voorkeur is de tweede kernlaag 503, 603 onder de eerste kernlaag 502, 602 geplaatst en waarbij de tweede kernlaag 503, 603 een eerste gebied van superabsorberende polymeerdeeltjes 504 omvat op een oppervlak daarvan dat tegenover de eerste kernlaag 502, 602 gelegen is, waarbij het eerste gebied aangebracht is in een patroon dat in hoofdzaak de vorm van het/de kana(a)l(en) 106 volgt, ten minste langs een vlak dat gevormd is door de kernlengte en -breedte, zodat de vorm van het/de kana(a)l(en) in hoofdzaak gelijk is aan die van het patroon. Typisch waarbij het eerste gebied van superabsorberende polymeerdeeltjes het enige gebied van de tweede kernlaag 503, 603 is dat superabsorberende deeltjes bevat, bij voorkeur waarbij de tweede kernlaag 503, 603 superabsorberende polymeervezels omvat anders dan in het eerste gebied, waarbij het eerste gebied vrij is van de superabsorberende polymeervezels. Deze rangschikking maakt de

- 46 - BE2020/0018 duale karakteristiek mogelijk van het maximaliseren van absorptie-effecten door het kernoppervlak, evenals het verschaffen van een multisensoriaal (bijvoorbeeld visueel en tactiel) signaal dat de kern verzadigd is.

Typisch is de tweede kernlaag 503, 603 vrij van cellulosevezels en omvat, bij voorkeur bestaat uit, superabsorberende vezels of een mengsel van superabsorberende vezels (zoals hierin beschreven) en synthetische vezels.

Bij voorkeur heeft de tweede kernlaag 503, 603 een kleinere afmeting, in een vlak dat overeenkomt met de kernlengte en -breedte, dan de eerste kernlaag 502, 602. Dit maakt een optimalisatie tussen prestatiebehoeften en gebruik en kosten van ruw materiaal mogelijk. Absorberende kernen 101 volgens de onderhavige openbaarmaking kunnen omvatten: een voorgedeelte 122; een achtergedeelte 124; een middengedeelte 126 dat tussen het voorgedeelte 122 en het achtergedeelte 124 geplaatst is; en een longitudinale as die zich langs een lengte van de kern 101 uitstrekt en die de voor- ‚ kruis- en achtergedeelten 122, 126, 124 kruist, waarbij de absorberende kern 101 een breedte heeft die zich loodrecht op de lengte uitstrekt en een buitenrand heeft die ten minste twee tegenover elkaar gelegen uiteinden 102, 103 en ten minste twee tegenover elkaar gelegen zijden 103, 105 die tussen de uiteinden 102, 103 geplaatst zijn omvat, waarbij de absorberende kern 101 één of meer, eventueel in hoofdzaak gekoppelde, kanalen 106 omvat, met een eerste vorm wanneer de absorberende kern 101 in droge toestand is en een tweede vorm wanneer de absorberende kern in natte toestand is en waarbij de eerste en tweede vorm verschillend zijn. De uitvinders hebben gevonden dat deze rangschikking het mogelijk maakt om een effectiever alternatief voor standaard visuele natheidsindicatoren te verschaffen die een simpele verandering in kleur gebruiken om een dergelijke indicatie te verschaffen. Inderdaad verschaft de verandering in kanaalvorm in droge/natte condities niet alleen een onmiddellijke visuele indicatie maar ook een tactiele, waarmee beide zintuigen gecombineerd worden om een unieke waarschuwing aan de zorggever te verschaffen dat het absorberende voorwerp vervangen moet worden.

„47 - BE2020/0018 In een uitvoeringsvorm zijn de eerste en tweede vormen visueel waarneembaar en gerangschikt om een visuele en/of tactiele indicatie te geven dat de kern verzadigd is met afscheidingen.

Bij voorkeur omvat de absorberende kern een enkel in hoofdzaak gekoppeld kanaal 106 in droge toestand, en met meer voorkeur meerdere (typisch twee) aparte kanalen 206 in natte toestand.

In een uitvoeringsvorm omvat het gekoppelde kanaal 106 een U-bocht proximaal van een achteruiteinde van het absorberende voorwerp en eerste/tweede einduiteinden 110, 111 proximaal van de voorkant van het absorberende voorwerp, in het algemeen wanneer in droge toestand, en wanneer in natte toestand (namelijk bij verzadiging met afscheidingen en/of vloeistof) wordt het kanaal gescheiden in meerdere (bij voorkeur twee) aparte kanalen 206 en typisch waarbij de aparte kanalen 206 vrij zijn van de U-bocht. In een voorkeursuitvoeringsvorm zoals getoond in Fig. 18A, omvat het gekoppelde kanaal 106 in droge toestand de eerste/tweede einduiteinden 110, 111 die gerangschikt zijn in divergerende relatie om een open en/of trechtervormig uiteinde te vormen dat aangebracht is tegenover een gesloten uiteinde dat gevormd is door de U-bocht. Een voordeel van deze vorm in om snelheid van vooral vloeistofdistributie en de vroege fasen van de afgifte te verhogen. In natte toestand is het hierboven beschreven kanaal gerangschikt om van vorm te veranderen zoals getoond in Fig. 18B, waarbij het enkele gekoppelde kanaal meerdere (bij voorkeur twee) losgekoppelde kanalen wordt die in hoofdzaak vrij zijn van de U-bocht. Bij voorkeur is de nattetoestandvorm van de kanalen hetzelfde als de drogetoestandvorm behalve dat de U-bocht afwezig is, zodat één kanaal (in droge toestand) twee kanalen (in natte toestand) wordt. Typisch wordt dit gevormd middels het breken van de binding die het U-bochtkanaalgedeelte vormt, als het absorberende materiaal uitzet als vloeistof geabsorbeerd wordt.

- 48 - BE2020/0018 Een dergelijke verandering in vorm kan op een aantal manieren bereikt worden, die hierin hieronder beschreven zullen worden als voorkeursuitvoeringsvormen, alhoewel die niet beperkend zijn.

In een uitvoeringsvorm omvat de kern ten minste één kernwikkelsubstraat dat één of meer absorberende materialen daarin omsluit, bij voorkeur worden de absorberende materialen gekozen uit de groep die bestaat uit superabsorberende polymeren, cellulosevezels, en combinaties daarvan, en waarbij een bovenlaag van de kernwikkel aan een onderlaag van de kernwikkel gehecht is om (een) gekoppeld(e) absorberend(e) materiaalvrij kana(a)l(en) (106) te vormen (in het algemeen in droge toestand). Typisch omvatten gebieden waar boven- en onderlagen niet gebonden zijn absorberend materiaal daartussen (dat in het algemeen de bovenlaag van de onderlaag scheidt) en zijn gebieden waar de boven- en onderlagen samengebonden zijn in hoofdzaak vrij van absorberend materiaal om kanalen binnen het absorberende materiaal van de kern te vormen. Bij voorkeur hebben de gehechte boven- en onderlagen van de kernwikkel een eerste binding in ten minste twee aparte gebieden van het/de kana(a)l(en) 106 en een tweede binding in ten minste één ander gebied van het/de kana(a)l(en) 106 dat de ten minste twee aparte gebieden verbindt, en waarbij de tweede binding gerangschikt is om bij vloeistofverzadiging en/of uitzetting van het absorberende materiaal te breken terwijl de eerste binding gerangschikt is om bij vloeistofverzadiging en/of uitzetting van het absorberende materiaal intact te blijven, bij voorkeur waarbij het andere gebied de U-bocht van het/de kana(a)l(en) is. Met meer voorkeur is het kanaal zodanig gerangschikt dat wanneer het in droge toestand is één of meer, bij voorkeur een enkel, gekoppeld kanaal 106 zichtbaar is en wanneer het in natte toestand is meerdere, bij voorkeur twee, aparte kanalen 206 zichtbaar zijn. Het is echter duidelijk dat een kernwikkel (alhoewel die de voorkeur heeft) niet nodig is om dit effect te bereiken, en in plaats daarvan andere middelen bedacht zouden kunnen worden, zoals middels het op een gelijksoortige manier direct of indirect binden van een bovenlaag aan een achterlaag zonder de noodzaak van een kernwikkel (aldus kunnen dezelfde kenmerken zoals die hierboven beschreven zijn aanwezig/vervangen zijn door een bovenvel/achtervel in plaats van een kernwikkel).

„49 - BE2020/0018 De eerste en tweede bindingen kunnen respectievelijk een eerste en tweede kleefstof omvatten.

De eerste en tweede kleefstoffen kunnen verschillend zijn, bijvoorbeeld de tweede kleefstof wordt gekozen om oplosbaar te zijn wanneer deze in contact met vloeistof op kamertemperatuur (ongeveer 37°C) is, zoals drukgevoelige smeltkleefstoffen met laag smeltpunt (namelijk een smeltpunt van ongeveer 40°C) zoals 3798LM dat verkocht wordt door 3M Company.

De eerste kleefstof kan gekozen worden uit smeltkleefstoffen die ook bij contact met vloeistof op kamertemperatuur (namelijk een smeltpunt van meer dan 60°C, bij voorkeur meer dan 70°C, met zelfs meer voorkeur meer dan 90°C hebben) kleefkracht behouden, zoals Technomelt DM Cool 110 Dispomelt (die ook bekend is als Dispomelt Cool 110) die verkocht wordt door Henkel AG & Co.

KGaA; of VV290F die verkocht wordt door Savare’ Speciality adhesives.

In de rangschikking van hierboven kan de tweede kleefstof in de U-bochtsectie aangebracht zijn terwijl de eerste kleefstof in alle andere gebieden van het kanaal aangebracht kan zijn.

In een alternatieve uitvoeringsvorm van het bovenstaande kan dezelfde kleefstof in het gehele kanaal gebruikt worden, maar in gebieden die in natte toestand vrijgegeven moeten worden, wordt een lagere druk tussen substraten uitgeoefend bij het verschaffen van een verbindende kracht.

Bijvoorbeeld kan de druk die op de U-bocht uitgeoefend wordt minder zijn (bij voorkeur minder dan de helft) dan de druk die op alle andere gebieden van het kanaal uitgeoefend wordt.

Hoewel de twee voorbeelden hierboven voorbeelden zijn van hoe verschillende kanaalvormen in Droge/Natte toestand te bereiken, kunnen andere middelen voor het bereiken van de inventieve rangschikking beschouwd worden en daarom zou de aanvrage niet daartoe beperkt moeten zijn, bijvoorbeeld de eerste en tweede bindingen kunnen respectievelijk een eerste en tweede bindingssterkte verschaffen, waarbij de eerste bindingssterkte groter is dan de tweede bindingssterkte.

De bindingssterkte zoals hierin gebruikt, wordt bij voorkeur hierin bepaald als de “pelsterkte”.

- 50 - BE2020/0018 Typisch heeft de eerste binding een pelsterkte van groter dan 5g/mm, bij voorkeur meer dan 6g/mm, met zelfs meer voorkeur van 7g/mm, en de tweede binding heeft een pelsterkte van minder dan 5g/mm, bij voorkeur van 0,1g/mm tot 4g/mm, met meer voorkeur van 0,2g/mm tot 3,5g/mm, met zelfs meer voorkeur van 0,3g/mm tot 3g/mm, waarbij de pelsterkte in het algemeen bepaald wordt volgens ASTM Designation: D1876-72, “Standard Test Methods for Peel Resistance of Adhesives (T-Peel test)”, die hierin door verwijzing opgenomen is.

In een voorkeursuitvoeringsvorm heeft de eerste binding een eerste hang- scheurwaarde en de tweede binding een tweede hang-scheurwaarde, waarbij de eerste hang-scheurwaarde groter is dan de tweede hang-scheurwaarde, waarbij de hang-scheurwaarde bepaald wordt middels de hierin beschreven hangscheurtest.

Bij voorkeur is de eerste hang-scheurwaarde meer dan 14 minuten (min), bij voorkeur van 15 min tot 40 min, met meer voorkeur van 20 min tot 35 min, met zelfs meer voorkeur van 22 min tot 29 min.

Bij voorkeur is de tweede hang- scheurwaarde minder dan 14 min, bij voorkeur van 0,5 min tot 10 min, met meer voorkeur van 1 min tot 5 min.

Absorberende kernen 101 volgens de onderhavige openbaarmaking kunnen omvatten: een voorgedeelte 122; een achtergedeelte 124; een kruisgedeelte (waar hierin ook naar verwezen wordt als “middengedeelte”) 126, positie tussen het voorgedeelte 122 en het achtergedeelte 124; en een longitudinale as die zich langs een lengte van de kern 101 uitstrekt en de voor-, kruis en achtergedeelten 122, 126, 124 kruist, waarbij de absorberende kern 101 een breedte heeft die zich loodrecht op de lengte uitstrekt en een buitenrand heeft die ten minste twee tegenover elkaar gelegen uiteinden 102, 103 en ten minste twee tegenover elkaar gelegen zijden 103, 105 die geplaatst zijn tussen de uiteinden 102, 103 omvat, waarbij de absorberende kern 101 één of meer in hoofdzaak gekoppelde kanalen 106 omvat, die zich door ten minste een gedeelte van het kruisgedeelte 126 uitstrekken (bij voorkeur die ten minste 60%, met meer voorkeur ten minste 70%, met zelfs meer voorkeur ten minste 80%, van een kruisgedeeltelengte zijn die in hoofdzaak parallel aan de longitudinale as loopt) langs de lengte van de kern en langs ten minste een gedeelte van de breedte van de kern, typisch langs en in hoofdzaak parallel aan de

-51- BE2020/0018 longitudinale as, en van één zijde van de kern [bijvoorbeeld een eerste zijde 104] naar de andere [bijvoorbeeld een tweede zijde 105], waarbij bij voorkeur de één of meer in hoofdzaak gekoppelde kanalen 106 symmetrisch of asymmetrisch rond de longitudinale as zijn. Een voordeel van een dergelijke rangschikking van gekoppeld kanaal is dat snellere onmiddellijke distributie van fluïdum bereikt wordt door de kern versus een kern die vrij van zulke gekoppelde kanalen is of kernen die alleen onderbroken kanalen omvatten. Dit draagt bij aan het beperken van oververzadiging van de kern in het gedeelte van fluïdumafgifte. Zonder aan theorie gebonden te willen zijn wordt aangenomen dat door het feit dat het fluïdum door de kern en onmiddellijk weg van de fluïdumafgiftepositie gedistribueerd wordt, een perceptie van droogte en huidcomfort aan het subject verschaft wordt, evenals een indruk van langer durende droogte door de gebruiker. De longitudinale as van de kern waarnaar hierin verwezen wordt kan in hoofdzaak parallel aan de longitudinale richting 48 zijn en kan hierin uitwisselbaar gebruikt zijn (zoals bijvoorbeeld geïllustreerd in Fig. 11 en Fig. 12), en de breedte van de kern of breedteas van de kern waarnaar hierin verwezen wordt kan in hoofdzaak parallel zijn aan de laterale richting 49 en kan hierin uitwisselbaar gebruikt zijn (zoals bijvoorbeeld geïllustreerd in Fig. 11 en Fig. 12).

In een uitvoeringsvorm zijn de één of meer gekoppelde kanalen zodanig gevormd om fluïdum effectief van het afgiftegebied weg te leiden, typisch door het vormen van een vorm die een afstandsgradiënt heeft tussen tegenover elkaar gelegen oppervlakken van de gekoppelde kanalen, hetgeen bij voorkeur een trechtervormig profiel vormt. In een uitvoeringsvorm vormen de kanalen een geometrische vorm door de absorberende kern en langs een vlak dat zich parallel aan de longitudinale as van de kern uitstrekt, waarbij de geometrische vorm gekozen wordt uit de groep die bestaat uit semizandlopervormig, v-vormig, u-vormig, taart-vormig, en combinaties daarvan. Waarbij “door semizandlopervormig” een zandlopervorm met slechts een enkel uiteinde bedoeld wordt, voorbeeldvormen worden getoond in Fig. 4.

-52- BE2020/0018 In een uitvoeringsvorm omvatten de kanalen, bij voorkeur bestaan die uit, een eerste vliesweb dat gebonden is aan een tweede vliesweb middels één of meer kleefstoffen. Bij voorkeur is de kleefstof aangebracht in zones over de breedte van de kanalen, om zones, bij voorkeur alternerende zones, van verschillende bindingssterkte tussen het vliesweblaminaat te vormen. Bijvoorbeeld kan het eerste vliesweb gebonden zijn aan het tweede vliesweb op ten minste drie zones langs de breedte van het kanaal. Een dergelijke rangschikking kan een eerste kleefstofzone, een tweede kleefstofzone en een derde kleefstofzone omvatten, waarbij de tweede kleefstofzone tussen de eerste en derde kleefstofzones geplaatst is langs de breedte van het kanaal (bijvoorbeeld op een as die parallel aan de kernbreedte en loodrecht op de longitudinale as van de kern is) waarbij de bindingssterkte van de tweede kleefstofzone groter is dan de bindingssterkte van de eerste en derde kleefstofzones. Voorbeelden van manieren om een dergelijke sterkere bindingssterkte in de tweede zone te bereiken, omvatten het gebruik van grotere hoeveelheden kleefstof in deze zone, het uitoefenen van grotere mechanische druk op deze zone, of het gebruik van een verschillend kleefstoftype, andere manieren worden ook beschouwd op voorwaarde dat een sterkere kleving tussen vlieswebben in een dergelijk gebied optreedt.

In een uitvoeringsvorm is de bindingssterkte in de eerste en derde zones minder dan de trekkracht die gegenereerd wordt door het absorberende materiaal dat zich proximaal van het kanaal bevindt bij het nat worden, zodat de eerste en tweede vlieswebben zich in de zones kunnen scheiden; en waarbij de bindingssterkte in de tweede zone groter is dan de trekkracht die gegenereerd wordt door het absorberende materiaal dat zich proximaal van het kanaal bevindt bij het nat worden, zodat de eerste en tweede vlieswebben zich in de zone niet kunnen scheiden bij het nat worden en typisch het zwellen van het absorberende materiaal, en in plaats daarvan vast verbonden kunnen blijven. Een voordeel van deze rangschikking is dat in droge condities een waarneembaar kanaal zichtbaar is vanaf de bovenvelzijde van het voorwerp en/of kern die brede kanalen verschaft die verder bruikbaar zijn voor het kanaliseren van meer fluïdum in het bijzonder bij initiële/vroege afgifte. Deze rangschikking maakt vervolgens verder mogelijk dat

-53- BE2020/0018 de binding bij de eerste en derde gedeelten faalt bij bijvoorbeeld zwelling van het SAP, om zo meer volume beschikbaar te laten zijn voor uitzetting daarvan (en vroege verzadiging of niet-optimale absorptie te voorkomen), waarbij typisch de tweede zone dergelijke uitzetting weerstaat en aldus zelfs in natte toestand integriteit van de kanalen verschaft.

In een voorkeursuitvoeringsvorm zijn het eerste vliesweb en/of het tweede vliesweb, bij voorkeur het tweede vliesweb, elastische vliezen (bijvoorbeeld die een elastisch materiaal zoals Vistamaxx-hars van ExxonMobil, of andere geschikte polymeren die in staat zijn om elasticiteit aan een vliesweb mee te geven bevatten). Een voordeel van deze uitvoeringsvorm is dat het vliesweb beter en gemakkelijker rond het 3D-inzetstuk wikkelt bij aanleggen van een vacuüm en daaropvolgende binding aan het eerste vliesweb mogelijk maakt op een locatie die overeenkomt met een positie op de basis van het 3D-inzetstuk (tegenover een uitstekende top daarvan). Dit heeft een voordeel van het beperken van de vorming van fluidumverzamelingsbassins of -poelen binnen de kanalen.

De kernen hierin kunnen een in hoofdzaak rechtlijnige buitenrand hebben, zoals geïllustreerd in Fig. 1 en Fig. 2, of kunnen symmetrische concave gedeelten in het middengedeelte daarvan omvatten, zoals geïllustreerd in Fig. 3. In de laatste uitvoeringsvorm kunnen de concave gedeelten uitgelijnd zijn met en/of geplaatst zijn in een kruisgedeelte van het absorberende voorwerp, om zo betere ergonomie en pasvorm langs het been van een drager te verschaffen.

In elk van deze kernvormuitvoeringsvormen heeft het de voorkeur dat de kernen ten minste rond de longitudinale as daarvan symmetrisch zijn.

Ongeacht de kerngeometrie wordt het hierin begrepen dat dezelfde of gelijksoortige kanalen zoals hierin beschreven uitwisselbaar gebruikt kunnen worden.

In een uitvoeringsvorm, die verwijst naar Fig. 1 tot Fig. 3, omvat ten minste één en bij voorkeur elk in hoofdzaak gekoppeld kanaal 106: een eerste kanaalgedeelte 107 dat zich in hoofdzaak langs de longitudinale as proximaal van de eerste zijde 104 van de kern 101 uitstrekt; een tweede kanaalgedeelte 108 dat zich in hoofdzaak langs de longitudinale as proximaal van een tweede zijde 105 van de kern 101

-54- BE2020/0018 uitstrekt; en ten minste één, bij voorkeur slechts één, verbindend kanaalgedeelte 109 in fluïdumcommunicatie met de eerste en tweede kanaalgedeelten 107, 108. Een voordeel van deze rangschikking is snelle vloeistofdistributie langs meer dan één as van de absorberende kern, typisch zowel de longitudinale as als de breedteas daarvan, om zo de absorptiecapaciteiten van de absorberende kern over het gehele oppervlaktegebied ervan te maximaliseren. Bovendien verbetert een dergelijke geometrie het vouwen van de kern en maakt aldus een betere en nauwsluitende pasvorm op de huid van het subject mogelijk (met of zonder toevoeging van verdere elastieken proximaal van de kanaalgedeelten).

Hierbij vormt verbindend kanaalgedeelte (109) van ten minste één van de gekoppelde kanalen, waarbij het verbindende kanaalgedeelte in fluidumcommunicatie is met de eerste en tweede kanaalgedeelten (107, 108), bij voorkeur het gesloten uiteinde in de vorm van een U-bocht, bij voorkeur waarbij de eerste en tweede kanaalgedeelten (107, 108) weglopen van de longitudinale as ten minste langs een gedeelte van het koppelende kanaal (106) dat typisch van de U-bocht weggaat, waardoor dichtbij het gesloten uiteinde ten minste gedeeltelijk een trechtervormig gekoppeld kanaal gevormd wordt.

De eerste en tweede kanaalgedeelten kunnen in hoofdzaak lineair zijn; of een in hoofdzaak gebogen profiel hebben dat bij voorkeur gekozen wordt uit concaaf of convex; of kunnen een combinatie van de lineaire en gebogen profielen omvatten. In een voorkeursuitvoeringsvorm zijn de eerste en tweede kanaalgedeelten concaaf van vorm en in het algemeen symmetrisch rond ten minste de longitudinale as.

De eerste en tweede kanaalgedeelten kunnen zich door ten minste een grootste deel, bij voorkeur het geheel, van de lengte van het kruisgedeelte langs de longitudinale as uitstrekken en lopen typisch in hoofdzaak parallel aan de zijden van de kern die de buitenrand daarvan vormen.

In een uitvoeringsvorm met sterke voorkeur omvat elk gekoppeld kanaal hierin slechts een enkel verbindend kanaalgedeelte 109, dat typisch een top van het gekoppelde kanaal vormt. Een voordeel van deze uitvoeringsvorm is snelle

-55- BE2020/0018 fluïdumdistributie door de kern terwijl het risico op blokkades beperkt wordt die anders zouden kunnen optreden als zakken van natgemaakte gebieden in plaats daarvan gevormd worden.

Bij voorkeur strekt het verbindende kanaalgedeelte 109 zich in hoofdzaak langs de breedte van de kern 101 uit, hetgeen bij voorkeur een gesloten uiteinde binnen een oppervlak van de kern 101 langs een vlak parallel aan de longitudinale as vormt, en dat bij voorkeur geplaatst is tegenover een open uiteinde dat gevormd wordt door niet-verbonden eerste en tweede eindposities 110, 111 van het gekoppelde kanaal 106, bij voorkeur van respectievelijk de eerste en tweede kanaalgedeelten 107, 108, waarbij typisch de niet-verbonden eerste en tweede eindposities 110, 111 distaal van elkaar en proximaal van respectievelijk de eerste en tweede zijden 104, 105 van de kern 101 zijn, met zelfs meer voorkeur waarbij de eindposities 110, 111 weggekeerd van elkaar zijn, om zo een trechtervormige geometrische opening daartussen te vormen. Zonder aan theorie gebonden te willen zijn wordt het aangenomen dat een dergelijke geometrie bijdraagt om meer fluïdum te “trechteren” en te verzamelen waar het nodig is en het snel en effectief weg te distribueren uit het verzamelgebied.

In een uitvoeringsvorm, en bij voorkeur in combinatie met de voorgaande uitvoeringsvorm, omvat het gekoppelde kanaal niet-verbonden eerste (110) en tweede (111) eindposities, waarbij de eerste eindpositie (110) zich uitstrekt naar een eerste zijde (104) van de kern en/of de tweede eindpositie (111) zich uitstrekt naar een tweede zijde (105) van de kern, zoals bijvoorbeeld geïllustreerd is in fig. 3.

Hierdoor kan de gehele breedte van de absorberende kern door het kanaal bedekt worden, hetgeen een betere fluïdumdistributie verzekert.

In een uitvoeringsvorm is het gesloten uiteinde in hoofdzaak curvilineair van vorm, hetgeen bij voorkeur een convexe vorm tussen de eerste en tweede kanaalgedeelten 107, 108 vormt, of is in hoofdzaak lineair van vorm, hetgeen bij voorkeur een rechte of driehoekige vorm tussen de eerste en tweede kanaalgedeelten 107, 108 vormt. Het gesloten uiteinde kan gevormd worden door het verbindende kanaalgedeelte 109. Een voordeel van een dergelijke vorm is het verhogen van het

- 56 - BE2020/0018 oppervlaktegebied van contact met naburige gebieden van driedimensionaal absorberend materiaal, om zo betere absorptie van de gedistribueerde vloeistof te bevorderen als deze vrijgemaakt is uit gebieden van typisch hoge verzadiging.

Ineen uitvoeringsvorm, een eerste afstand (d) tussen het eerste kanaalgedeelte 107 en het tweede kanaalgedeelte 108, een tweede afstand (da) tussen het eerste kanaalgedeelte 107 en het tweede kanaalgedeelte 108, waarbij de eerste afstand (di) proximaal is van het voorgedeelte 122 van de kern 101 en de tweede afstand (d») proximaal is van het achtergedeelte 124 van de absorberende kern 101, en waarbij de eerste afstand (di) groter is dan de tweede afstand (d>), bij voorkeur waarbij de eerste afstand (di) ten minste 1,5d2, met meer voorkeur van 1,8d2 tot 3d? is. Een voordeel hiervan is de snelle en effectieve fluidumdistributie van gebieden van typisch hoge verzadiging naar gebieden van typisch lagere verzadiging.

In een uitvoeringsvorm omvat de kern een eerste vliesweb, typisch in de vorm van een achtervel; een tweede vliesweb, typisch in de vorm van een bovenlaag; en een driedimensionaal absorberend materiaal dat tussen de eerste en tweede vlieswebben geplaatst is om een absorberend kernlaminaat te vormen, typisch waarbij het driedimensionale absorberende materiaal een vezelig web omvat dat typisch luchtgelegde vezels omvat, en bij voorkeur een vooraf bepaalde hoeveelheid van daardoorheen gedispergeerd superabsorberend polymeer omvat.

In een uitvoeringsvorm met sterke voorkeur is het gekoppelde kanaal 106 in hoofdzaak vrij van het driedimensionale absorberende materiaal, en bij voorkeur ook vrij van superabsorberend polymeer. Zonder aan theorie gebonden te willen zijn wordt het aangenomen dat absorberende materialen fluïdumdistributie vertragen in vergelijking met de effectiviteit van zulke kanalen, inderdaad aangezien fluïdum geabsorbeerd wordt door de absorberende materialen zwellen en/of verzadigen ze, hetgeen de hoeveelheid fluïdum die daardoorheen zou kunnen gaan effectief vermindert. Het elimineren van dergelijke materialen uit de kanalen maakt het mogelijk om een hoogst efficiënt fluïdumdistributiesysteem te handhaven dat in hoofdzaak onafhankelijk van het fluïdumverwervings/absorptiemechanisme van de naburige gebieden werkt.

-57- BE2020/0018 In een voorkeursuitvoeringsvorm omvat de kern meerdere in hoofdzaak gekoppelde kanalen, die bij voorkeur gerangschikt zijn op een in hoofdzaak concentrische manier, waarvan een voorbeeld getoond wordt in Fig. 4E.

Een voordeel is de exponentiële effectiviteit in vloeistofdistributie en kanaalvorming, in het bijzonder als naburige gebieden meer verzadigd raken of zwellen.

In een uitvoeringsvorm, zoals getoond in Fig. 4C en 4D, omvat de kern verder één of meer verbroken kanalen, waarbij bij voorkeur ten minste een gedeelte daarvan concentrisch gerangschikt is om het in hoofdzaak gekoppelde kanaal.

Een voordeel is effectieve toegevoegde lokale uniforme fluïdumdistributie.

Bovendien wordt het aangenomen dat bij het zwellen van de naburige gebieden van de kanalen, bij verzadiging, visuele patronen gevormd kunnen worden die duidelijker de perceptie van doeltreffendheid van het gehele kernoppervlak voor fluïdumabsorptie overbrengen.

Bij voorkeur hebben de in hoofdzaak gekoppelde kanalen 106 een regelmatige of onregelmatige diepte, waarbij de diepte gemeten wordt op een as die loodrecht staat op zowel de longitudinale as als de as langs de breedte van de kern 101, bij voorkeur waarbij de dwarsdoorsnede van de kanalen 106 gekozen wordt uit de groep die bestaat uit gebogen, polygonaal of combinaties daarvan.

In een voorkeursuitvoeringsvorm, zoals geïllustreerd in figuur 16, kan de breedte van het gekoppelde kanaal (106) variëren langs het kanaal.

Bij voorkeur vermindert de breedte van het kanaal vanaf de eindposities (110, 111) naar het verbindende kanaalgedeelte (109). Dit is geïllustreerd in fig. 16, waarbij de breedte (21023) van het kanaal (106) nabij de eerste eindpositie (110) en de breedte (210b) van het kanaal (106) nabij de tweede eindpositie (111) groter zijn dan de breedte (21123) van het kanaal (106) in het eerste kanaalgedeelte (107) en de breedte (211b) van het kanaal (106) in het tweede kanaalgedeelte (108), die groter zijn dan de breedte (212) van het kanaal (106) in het verbindende kanaalgedeelte (109). Dergelijke variantie van de breedte van de kanaalgedeelten leidt tot een snellere distributie.

Zonder aan theorie gebonden te willen zijn geloven de uitvinders dat de variërende

-58- BE2020/0018 breedte capillaire effecten benut die vloeistoftransport van de voorkant naar de achterkant van het absorberende voorwerp beter stimuleren.

Het is begrepen dat een aantal alternatieve vormen gebruikt kan worden voor hierin beschreven kanalen, waarvan voorbeelden getoond zijn in Fig. 4 en fig. 16 zonder van de openbaringsuitvoeringsvormen die hierin beschreven zijn af te wijken. De onderhavige openbaarmaking betreft verder een absorberende kern 101, die in hoofdzaak doorlopende zones van één of meer structuren met hoge fluïdumdistributie 112 en doorlopende of onderbroken zones van fluidumabsorptiestructuren 113, 114 rondom de één of meer structuren met hoge fluïdumdistributie 112 omvat, waarbij de één of meer structuren met hoge fluïidumdistributie 112 gerangschikt zijn om fluïdum over de absorberende kern 101 te distribueren met een snelheid die hoger is dan de snelheid van fluïdumdistributie door de absorberende kern door de onderbroken fluïdumabsorptiestructuren 113, 114, en waarbij de doorlopende zones zich langs een pad uitstrekken dat in hoofdzaak parallel aan ten minste een gedeelte van de buitenrand van de kern 101 is, waarbij het gedeelte van de buitenrand van de kern ten minste een gedeelte van de zijden 104, 105, bij voorkeur ten minste een gedeelte van beide zijden 104, 105, van de kern 101 en één van de uiteinden 102, 103 van de kern 101 (bij voorkeur slechts één uiteinde 103), bij voorkeur het uiteinde 103 proximaal van het achtergedeelte 124 omvat. Voordelen van deze uitvoeringsvorm omvatten het scheiden van absorberende gebieden van de kern met fluïdumdistributiegebieden die effectief uniform fluïdum door het kernoppervlak distribueren met een mechanisme zoals hierboven beschreven alsmede het verschaffen van een visuele perceptie van doeltreffendheid. In een uitvoeringsvorm zijn de fluidumdistributiestructuren zodanig gevormd om fluïdum effectief weg te leiden van een gebied van afgifte, typisch middels het vormen van een vorm die een afstandsgradiënt heeft tussen tegenover elkaar gelegen oppervlakken van de structuren, bij voorkeur het vormen van een trechtervormig profiel dat in hoofdzaak begrensd wordt door één of meer fluïdumabsorptiestructuren.

- 59 - BE2020/0018 In een uitvoeringsvorm vormen de structuren met hoge fluïdumdistributie een geometrische vorm over de absorberende kern en langs een vlak dat zich parallel aan de longitudinale as van de kern uitstrekt, waarbij de geometrische vorm gekozen wordt uit de groep die bestaat uit semi-zandlopervormig, v-vormig, u- vormig, taartvormig, en combinaties daarvan. Waarbij “door semi- zandlopervormig” en zandlopervorm met slechte een enkel uiteinde bedoeld is, zoals bijvoorbeeld getoond in Fig. 4B.

In een voorkeursuitvoeringsvorm omvatten de één of meer structuren met hoge fluïdumdistributie, bij voorkeur bestaan ze uit, ten minste twee samengebonden vlieswebben (bijvoorbeeld met een kleefstof); en omvatten de zones van fluïdumabsorptiestructuren een driedimensionaal absorberend materiaal (zoals cellulosepluis en/of vezelig web dat typisch luchtgelegde vezels omvat, typisch van de cellulosesoort) en/of een superabsorberend polymeer (typisch in de vorm van meerdere afzonderlijke deeltjes die gedistribueerd kunnen zijn binnen het driedimensionale absorberende materiaal of direct geagglomereerd kunnen zijn in één of meer zakken tussen ten minste twee vlieswebben).

Bij voorkeur omvatten de fluïdumdistributiestructuren in hoofdzaak gekoppelde kanalen zoals beschreven in de voorgaande uitvoeringsvormen, en omvatten de fluïdumabsorptiestructuren een driedimensionaal absorberend materiaal en/of superabsorberend polymeer zoals beschreven in de voorgaande uitvoeringsvormen.

ABSORBERENDE VOORWERPEN Absorberende voorwerpen 10, 20, 300, 500, 600 volgens de onderhavige openbaarmaking omvatten een kern 101, 501, 601 die tussen een vloeistofdoorlaatbaar bovenvel 520, 620 en een vloeistofondoorlaatbaar achtervel 521, 621 vastgezet is, en een verwervingsdistributielaag 522, 622, zoals hierin beschreven, die tussen de bovenlaag 520, 620 en de kern 101, 501, 601 geplaatst is. Bij voorkeur waarbij het achtervel een print of afbeelding omvat die zichtbaar is van de naar het kledingstuk gekeerde zijde van het voorwerp die in hoofdzaak

- 60 - BE2020/0018 overeenkomt met de vorm en/of contour van het/de kana(a)l(en) 106. Waarbij de laatste het voordeel heeft om de visuele perceptie van de aanwezigheid van een dergelijk kanaal en de locatie ervan in het absorberende voorwerp verder te accentueren.

Bij voorkeur zwelt een eerste gebied van de tweede kernlaag 503, 603 bij verzadiging met afscheidingen om één of meer uitsteeksels 525 te vormen die zichtbaar zijn van een naar een kledingstuk gerichte zijde van het voorwerp, waarbij de uitsteeksels een vorm hebben die in hoofdzaak overeenkomt met de vorm van de één of meer kanalen 106, typisch om zo een indicatie aan de verzorger te verschaffen dat het absorberende voorwerp verzadigd is en vervangen moeten worden. Een voordeel is dat een echt multisensorische waarschuwing verschaft wordt dat het voorwerp vervangen moeten worden.

Bij voorkeur omvat de print of afbeelding meerdere tinten met de donkerste tint die zodanig geplaatst is dat wanneer het voorwerp 10, 20, 300, 500, 600 in een natte toestand is de donkerste tint op een top van elk van de één of meer uitsteeksels 525 is. Een voordeel is dat een graduele waarschuwing verschaft wordt als de uitsteeksels in afmeting toenemen tijdens het zwellen, waarbij de donkerder tint duidelijker (visueel) wordt tot de volledig verzadigde/geëxpandeerde toestand.

In een aspect van de openbaarmaking kan een absorberend voorwerp een kern 101 omvatten zoals hierboven beschreven, waarbij het voorwerp bij voorkeur gekozen wordt uit wegwerpluiers of -luierbroeken; wegwerpincontinentieluiers of - luierbroeken; maandverband; of inlegkruisjes; en typisch waarbij het/de kana(a)l(en) in de kern zowel voor als na gebruik van het voorwerp zichtbaar blijft/blijven en een eerste vorm heeft/hebben wanneer de absorberende kern 101 in droge toestand is en een tweede vorm heeft/hebben wanneer de absorberende kern in natte toestand is, waarbij de eerste en tweede vormen verschillend zijn. Bij voorkeur, waarbij het/de kana(a)l(en) zichtbaar is/zijn wanneer van een kledingstukzijde en/of een naar de huid gekeerde zijde van het voorwerp bekeken wordt, bij voorkeur zichtbaar is/zijn wanneer naar een achtervel van het voorwerp vanaf de kledingstukzijde daarvan gekeken wordt. Bij voorkeur blijven de kanalen

- 61 - BE2020/0018 in de kern zowel voor als na gebruik van het voorwerp zichtbaar, bij voorkeur waarbij de kanalen na gebruik zichtbaarder zijn dan voor gebruik van het voorwerp. In een uitvoeringsvorm omvat het absorberende voorwerp een bovenvel en een achtervel dat direct of indirect de kern omsluit, waarbij ten minste één van het achtervel of bovenvel een kleur omvat die verschillend is van de kleur van de kern, bij voorkeur waarbij het achtervel een kleur heeft die verschillend is van de kleur van het bovenvel en kern, zodat de kanalen visueel waarneembaar zijn vanaf de bovenvelzijde van het voorwerp.

VERWERVINGS- EN DISTRIBUTIELAAG Eén bijzondere component die gebruikt wordt in absorberende voorwerpen hierin is een verwervings- en distributielaag (ADL). De ADL kan geplaatst zijn aan een naar het lichaam gekeerde zijde van de absorberende kern, tussen het bovenvel en de absorberende kern van het absorberende voorwerp, en met meer voorkeur in dichte nabijheid of zelfs in goed contact met de naar het lichaam gekeerde zijde van de absorberende kern. Het gebruik van een ADL in combinatie met de fluidumdistributiestructuren en/of gekoppelde kanalen van de onderhavige uitvinding leidt tot een extreem goede distributie van fluïda van een afgiftegebied naar de gehele absorberende kern terwijl excellente waargenomen droogteprestatie wordt behaald. In een uitvoeringsvorm omvat de verwervingsdistributielaag 522, 622 voor gebruik hierin een spingebonden en/of gekaard, bij voorkeur een gekaard warmtegebonden, . vlieslaag die synthetische vezels omvat, waarbij de synthetische vezels aanwezig zijn in een niveau dat hoger is dan 80 gewichtsprocent van de verwervingsdistributielaag 522, 622, en waarbij de verwervingsdistributielaag 522, 622 een basisgewicht heeft van 10 tot 50 g/m°, bij voorkeur van 15 tot 40 g/m”, met meer voorkeur van 18 tot 35 g/m?, met zelfs meer voorkeur van 20 tot 30 g/m”, met meeste voorkeur van 21 tot 25 g/m”.

„62 - BE2020/0018 Bij voorkeur heeft de verwervingsdistributielaag 522, 622 een specifiek volume van minder dan 11,4 cm*/g, bij voorkeur minder dan 11,3 cm*/g met meer voorkeur van 5,5 cm°/g tot 11,2 cm*/g, met zelfs meer voorkeur van 8,5 cm?/g tot 11,17 em*/g. Voordelig maakt een specifiek volume binnen deze bereiken het mogelijk om sponsachtige herbevochtigingsnadelen te beperken terwijl nog steeds hoge verwervingssnelheden verzekerd worden wanneer ze gecombineerd worden met gekanaliseerde kernen zoals hierin beschreven. Bij voorkeur zijn de synthetische vezels aanwezig in een niveau van hoger dan 90 gewichtsprocent, bij voorkeur van 95 gewichts% tot 100 gewichts% van de verwervingsdistributielaag 522, 622.

Bij voorkeur bestaat de verwervingsdistributielaag 522, 622 uit synthetische vezels en is bij voorkeur vrij van cellulosevezels, met meer voorkeur waarbij de verwervingsdistributielaag 522, 622 behandeld is, zoals met een oppervlakte- actieve stof, om de laag 522, 622 hydrofiel te maken. Bij voorkeur omvatten de synthetische vezels, bij voorkeur bestaan ze uit, polypropyleenvezels. Voordelig is de waargenomen droogte verbeterd middels het verder elimineren van cellulosevezels uit de ADL.

In een uitvoeringsvorm bestaat de verwervingsdistributielaag 522, 622 uit een, bij voorkeur enkele, spingebonden of gekaarde laag en is die vrij van lucht-doorgaand- gebonden, luchtgelegde en/of smeltgeblazen vlieslagen.

Bij voorkeur heeft de verwervingsdistributielaag 522, 622 een gemiddelde stromingsporiegrootte van 15 um tot 200 um, bij voorkeur van 30 um tot 150 um, met meer voorkeur van 45 um tot 130 um, met zelfs meer voorkeur van 55 um tot 110 um, met zelfs meer voorkeur van 60 um tot minder dan 100 um, met zelfs meer voorkeur van 65 um tot 95 um, met zelfs meer voorkeur van 70 um tot 90 um.

Zonder aan theorie gebonden te willen zijn, zal als de poriegrootte te klein is het vlies meer vloeistof daarin behouden en verminderde vloeistofuitspoelprestatie hebben, aan de andere kant zal als de poriegrootte te groot is het vlies niet de

- 63 - BE2020/0018 wenselijke afvoereigenschappen hebben om nog acceptabele vloeistofdistributie door de kern te verschaffen.

Bij voorkeur omvat de verwervingsdistributielaag 522, 622 een eerste centrumpositie Can. en omvat de absorberende kern 101, 501, 601 een tweede centrumpositie Cc, en waarbij de verwervingsdistributielaag 522, 622 asymmetrisch over de absorberende kern 101, 501, 601 geplaatst is zodat de eerste centrumpositie Cap. en tweede centrumpositie Cc ten minste langs de longitudinale as 48 verschoven zijn, bij voorkeur waarbij de verwervingsdistributielaag 522, 622 zodanig geplaatst is dat deze niet overlapt met een gedeelte van het kanaal 106 dat zich in de breedterichting langs een as die in hoofdzaak loodrecht op de longitudinale as 48 staat uitstrekt. Deze rangschikking heeft het voordeel van kostenbesparing van ruwe materialen middels het verzekeren dat de ADL in een positie is waar die het meest nodig is, en bovendien middels het verzekeren dat een deel van het kanaal blootgesteld blijft (in het bijzonder de U-bocht van het kanaal) en snelheid van de vloeistofstroom door het kanaal van voor naar achteren niet gecompromitteerd wordt. Bij voorkeur heeft de verwervingsdistributielaag (522, 622) een relatieve porositeit van minder dan 9000 L/m?/s, bij voorkeur van 1000 L/m?/s tot 8000 L/m?/s, bij voorkeur van 2000 L/m?/s tot 7000 L/m?/s, met meer voorkeur van 3000 L/m?/s tot 5000 L/m?/s, met meeste voorkeur van 3500 L/m?/s tot 4500 L/m?/s. Voordelig maken vliezen met relatieve porositeit binnen deze bereiken een verminderd sponsachtig gedrag mogelijk terwijl goede vloeistofdistributieprestatie verschaft wordt. De uitvinders hebben gevonden dat fluïdumdistributie in uitvoeringsvormen van het absorberende voorwerp volgens de onderhavige uitvinding die een ADL omvatten af kan hangen van de relatieve afmeting en positionering van de ADL ten opzichte van de fluidumdistributiestructuur, en in het bijzonder de gekoppelde kanalen, van de absorberende kern.

- 64 - BE2020/0018 Figuren 17A — D illustreren uitvoeringsvormen met een ADL (201) en de relatieve afmeting en positie ervan ten opzichte van de gekoppelde kanalen (106). Fig. 17A toont een uitvoeringsvorm waarbij de ADL (201) het volledige kanaal (106) bedekt. Een dergelijke rangschikking verbetert al vergeleken met rangschikkingen uit de stand van de techniek, omdat de gecombineerde effecten van de ADL en gekoppelde kanalen tot een aanzienlijke verbetering leiden in de distributie van fluïda over de complete absorberende kern. Desondanks hebben de uitvinders gevonden dat bepaalde rangschikkingen nog betere verbeteringen in de distributie van vloeistoffen verschaffen, waarbij deze rangschikkingen geïllustreerd worden in fig. 17B — D en verder hieronder besproken worden.

Fig. 17B illustreert een voorkeursuitvoeringsvorm waarbij de ADL (201) nauwer is dan het gekoppelde kanaal (106), en zodanig geplaatst is dat de eerste (110) en tweede (111) eindposities zich voorbij de zijranden (202, 203) van de ADL uitstrekken.

Fig. 17C illustreert een voorkeursuitvoeringsvorm waarbij de ADL (201) zodanig geplaatst is dat het verbindende kanaalgedeelte (109) zich voorbij een achterrand (204) van de ADL uitstrekt. Het verbindende kanaalgedeelte (109) omvat bij voorkeur de vorm van een U-bocht of heeft deze.

Fig. 17D illustreert een voorkeursuitvoeringsvorm waarbij de ADL (201) nauwer is dan het gekoppelde kanaal (106), en zodanig geplaatst is dat de eerste (110) en tweede (111) eindposities zich voorbij de zijranden (202, 203) van de ADL uitstrekken, en waarbij de ADL (201) zodanig geplaatst is dat het verbindende kanaalgedeelte (109) zich voorbij een achterrand (204) van de ADL uitstrekt. Het verbindende kanaalgedeelte (109) omvat bij voorkeur de vorm van een U-bocht of heeft deze.

Deze rangschikkingen die geïllustreerd zijn in figs. 17B — D hebben gemeen dat bepaalde extremiteiten van het gekoppelde kanaal (106), in het bijzonder de eindposities (110, 111) en/of het verbindende kanaalgedeelte (109), niet bedekt zijn door de ADL en daardoor inniger blootgesteld zijn aan de drager. Zonder aan

- 65 - BE2020/0018 theorie gebonden te willen zijn, geloven de uitvinders dat deze extremiteiten erg gunstig zijn in de werking van het gekoppelde kanaal (106) in het distribueren van fluïda van het afgiftegebied naar de gebieden van de absorberende kern die typisch niet blootgesteld zijn, of ten minste niet direct blootgesteld zijn, aan fluidumafgifte.

Door het verzekeren dat de ADL niet sommige of elk van deze extremiteiten bedekt, wordt aangenomen dat fluïduminstroom en/of fluidumuitstroom voor het gekoppelde kanaal gemaximaliseerd is. Bovendien maken deze uitvoeringsvormen het mogelijk een kleiner ADL te gebruiken, en daarmee minder ruw materiaal, in het absorberende voorwerp.

WERKWIJZEN VAN VERVAARDIGING EN GEBRUIKEN De openbaarmaking betreft verder een werkwijze voor het vervaardigen van een absorberende kern 101 die de stappen kan omvatten van: i. het verschaffen van een mal die een 3D-inzetstuk daarin omvat, waarbij het 3D- inzetstuk de omgekeerde vorm van de gewenste kanalen heeft, waarbij in hoofdzaak het gehele oppervlak van de mal in fluïdumcommunicatie met een onderdukbron is, behalve het 3D-inzetstuk; ii. het aanbrengen van een eerste vliesweb op de mal; ili. het aanbrengen van een driedimensionaal absorberend materiaal over ten minste een gedeelte van het vlies; iv. het aanbrengen van een tweede vliesweb direct of indirect over het driedimensionale absorberende materiaal; v. eventueel het toepassen van een bindingsstap om een laminaat dat het eerste vlies omvat te vormen, met het tweede vlies en het driedimensionale absorberende materiaal daartussen; vi. eventueel het verwijderen van het laminaat uit de mal om een absorberende kern die kanalen met de inverse vorm van het 3D-inzetstuk omvat te vormen; en waarbij ten minste voor de duur van stap iii de onderdrukbron opgesteld is om een vacuümkracht te verschaffen die het driedimensionale materiaal rond het 3D- inzetstuk dwingt, om zo het oppervlak daarvan in hoofdzaak van driedimensionaal absorberend materiaal vrij te maken en kanalen te vormen die in hoofdzaak vrij zijn van driedimensionaal absorberend materiaal. Een dergelijke werkwijze is effectief gebleken in het creëren van kanalen die in hoofdzaak vrij zijn van driedimensionaal

- 66 - BE2020/0018 absorberend materiaal vergeleken met werkwijzen die ciseleren gebruiken (namelijk het creëren van kanalen van zeer dicht/gepakt driedimensionaal absorberend materiaal) of materiaalverwijderingswerkwijzen die het verwijderen van driedimensionaal absorberend materiaal van een vooraf gevormde kernstructuur omvatten, hetgeen onvermijdelijk resulteert in de aanwezigheid van enig driedimensionaal absorberend materiaal dat effectieve/uniforme fluidumdistributie bij verzadiging ervan kan beïnvloeden.

Fig. 15A en Fig. 15B illustreren een voorbeeld van een mal die een 3D-inzetstuk omvat zoals hierin beschreven.

In een uitvoeringsvorm omvat de mal meerdere perforaties of openingen over het oppervlak ervan die typisch kanalen vormen die gerangschikt zijn in fluïdum- (bij voorkeur lucht-) communicatie met de onderdrukbron. Bij voorkeur is het 3D- inzetstuk boven en/of over het maloppervlak dat de meerdere perforaties of openingen omvat geplaatst en waarbij het 3D-inzetstuk vrij is van de perforaties of openingen en bestaat uit een vaste component die niet in fluïdumcommunicatie met de onderdrukbron is. { Bij voorkeur heeft het 3D-inzetstuk een transversale vorm die gekozen wordt uit de groep die bestaat uit vierkant, rechthoek, ovaal, semicirculair, en combinaties daarvan.

Met meer voorkeur heeft het 3D-inzetstuk dezelfde of variërende diepte door de gehele buitenrand daarvan.

In een uitvoeringsvorm is het 3D-inzetstuk 3D-geprint, bij voorkeur is het gemaakt van een materiaal dat gekozen wordt uit alumide, of gemaakt van metaal en gevormd door frezen of gieten.

In een voorkeursuitvoeringsvorm omvat de bindingsstap het aanbrengen van een kleefstof op een oppervlak van het tweede vliesweb en het verbinden van het web met het eerste vliesweb en/of driedimensionale absorberende materiaal, waarbij bij

- 67 - BE2020/0018 voorkeur de kleefstof aangebracht is in doorlopende of onderbroken uit elkaar geplaatste strepen die uitgelijnd zijn met de kanalen, zodat het resulterende kernlaminaat kleefstofrijke en kleefstofarme gebieden omvat, waarbij de kleefstofrijke gebieden zich in hoofdzaak langs de kanalen bevinden en de kleefstofarme gebieden zich in gebieden van de kern ander dan de kanalen bevinden. Een voordeel van deze uitvoeringsvorm is om het risico van het hechten van absorberend materiaal binnen de kanalen te beperken en om in plaats daarvan direct het bovenvel- en achtervelvlies samen te binden op deze kanaallocaties.

In een uitvoeringsvorm wordt de kleefstof in zones over de breedte van de kanalen aangebracht, om zo zones, bij voorkeur alternerende zones, van verschillende bindingssterkte tussen het laminaat te vormen. Bijvoorbeeld kan het eerste vliesweb gebonden zijn aan het tweede vliesweb in ten minste drie zones langs de breedte van het kanaal. Een dergelijke rangschikking kan een eerste kleefstofzone, een tweede kleefstofzone en een derde kleefstofzone omvatten, waarbij de tweede kleefstofzone tussen de eerste en derde kleefstofzones langs de breedte van het kanaal geplaatst is (bijvoorbeeld op een as die parallel aan de kernbreedte is en loodrecht op de longitudinale as van de kern staat), waarbij de bindingssterkte van de tweede kleefstofzone groter is dan de bindingssterkte van de eerste en derde kleefstofzones. Voorbeelden van manieren om dergelijke sterkere bindingssterkte in de tweede zone te bereiken omvatten het gebruik van grotere hoeveelheden van kleefstof in deze zone, het uitoefenen van grotere mechanische druk op deze zone, of het gebruiken van een verschillend kleefstofype, andere manieren worden ook overwogen op voorwaarde dat een sterkere adhesie tussen vlieswebben in een dergelijk gebied optreedt.

In een uitvoeringsvorm is de bindingssterkte in de eerste en derde zones minder dan de trekkracht die gegenereerd wordt door het absorberende materiaal dat zich proximaal van het kanaal bevindt na het nat worden, zodat de eerste en tweede vlieswebben in de zones kunnen scheiden na het nat worden; en waarbij de bindingssterkte in de tweede zone groter is dan de trekkracht die gegenereerd wordt door het absorberende materiaal dat zich proximaal van het kanaal bevindt na het nat worden, zodat de eerste en tweede vlieswebben in de zone niet kunnen scheiden

- 68 - BE2020/0018 na het zwellen van het absorberende materiaal en in plaats daarvan vast verbonden kunnen blijven. Een voordeel van deze rangschikking is dat in droge condities een waarneembaar kanaal zichtbaar is vanaf de bovenvelzijde van het voorwerp en/of kern die brede kanalen verschaft die verder bruikbaar zijn voor het kanaliseren van meer fluïdum in het bijzonder bij initiële/vroege afgifte. Deze rangschikking maakt vervolgens verder mogelijk dat de binding bij de eerste en derde gedeelten faalt bij bijvoorbeeld zwelling van het SAP, om zo meer volume beschikbaar te laten zijn voor uitzetting daarvan (en vroege verzadiging of niet-optimale absorptie te voorkomen), waarbij typisch de tweede zone dergelijke uitzetting weerstaat en aldus zelfs in natte toestand integriteit van de kanalen verschaft wordt. In een voorkeursuitvoeringsvorm zijn het eerste vliesweb en/of het tweede vliesweb, bij voorkeur het tweede vliesweb, elastische vliezen (bijvoorbeeld die een elastisch materiaal zoals Vistamaxx-hars van ExxonMobil bevat). Een voordeel van deze uitvoeringsvorm is dat het vliesweb beter en gemakkelijker rond het 3D- inzetstuk wikkelt bij aanleggen van een vacuüm en daaropvolgende binding aan het eerste vliesweb mogelijk maakt op een locatie die overeenkomt met een positie op de basis van het 3D-inzetstuk (tegenover een uitstekende top daarvan). Dit heeft een voordeel van het beperken van de vorming van fluïdumverzamelingsbassins of -poelen binnen de kanalen. Met meer voorkeur worden de kanalen in hoofdzaak alleen middels de vacuümkracht gevormd en niet middels additionele mechanische actie zoals ciseleren.

In een uitvoeringsvorm wordt de kleefstof zodanig aangebracht dat, wanneer gelamineerd, de gehechte eerste en tweede vlieswebben in de kanaallocaties in hoofdzaak spoeling zijn met de niet-gehechte gedeelten van het tweede vliesweb, om zo de vorming van fluïdumvasthoudzakken in de resulterende gelamineerde | 30 kern te beperken. Een voordeel van deze uitvoeringsvorm is om de vorming van zakken van fluídum te voorkomen die het comfort voor het subject kunnen verminderen.

-69- BE2020/0018 De mal zoals hierboven beschreven kan binnen de omtrek van een roterende- trommelapparaat aanwezig zijn, waarbij het trommelapparaat typisch meerdere mallen langs de omtrek ervan omvat. Het trommelapparaat kan binnen bestaande apparaten voor het vormen van absorberende kernlaminaten geïntegreerd zijn. Een voordeel van een dergelijke simpele opstelling is dat het de vorming van dergelijke nieuwe absorberende kernen op een simpele en effectieve manier mogelijk maakt, zonder aanzienlijke kapitaalinvestering om belangrijke onderdelen van bestaande kernvormende uitrusting wezenlijk te veranderen.

De openbaarmaking betreft ook het gebruik van een absorberende kern zoals beschreven in de voorgaande secties in een hierboven beschreven absorberend voorwerp, voor verbeterde vloeistofdistributie vergeleken met hetzelfde absorberende voorwerp dat een kern vrij van in hoofdzaak gekoppelde kanalen omvat.

De openbaarmaking betreft verder het gebruik van een absorberende kern zoals beschreven in de voorgaande secties in een hierboven beschreven absorberend voorwerp, voor het verschaffen van een driefasen-fluïdumverwerving die typisch een eerste fluïidumdistributie met een eerste snelheid, een tweede fluïdumdistributie met een tweede snelheid en een derde fluïdumdistributie met een derde snelheid omvat, waarbij de eerste snelheid hoger dan of gelijk is aan de tweede snelheid en waarbij de derde snelheid lager is dan de eerste snelheid en lager dan of gelijk is aan de tweede snelheid, bij voorkeur waarbij de eerste fluidumdistributie gedreven wordt door de in hoofdzaak gekoppelde kanalen, de tweede fluïdumdistributie gedreven wordt door een driedimensionaal absorberend materiaal dat in de kern aanwezig is, en de derde fluïdumdistributie gedreven wordt door een hoeveelheid van superabsorberend polymeer dat gedispergeerd is binnen het driedimensionale absorberende materiaal. Zonder aan theorie gebonden te willen zijn, wordt het aangenomen dat de hierin beschreven nieuwe kernen die de beschreven nieuwe rangschikking van gekoppelde kanalen omvatten, het mogelijk maakt om een apart fluïdumdistributie- en -absorptiesysteem te bereiken dat uniek en eerste in zijn soort is, waarbij eerst de kanalen zorgen voor snelle vloeistofdistributie/afvoer in/uit de gebieden voor afgifte, gevolgd door verdere distributie vanaf naburige

- 70 -

BE2020/0018 oppervlakken van de kanalen naar andere gedeelten van de kern via het driedimensionale absorberende materiaal, en als laatste het superabsorberende polymeer dat in het driedimensionale absorberende materiaal gedispergeerd is een absorptie van het fluidum begint wanneer het geconfronteerd wordt met fluïidumterwijl het zwelt, om zo het driedimensionale materiaal meer van het fluïdum naar het superabsorberende polymeer te laten distribueren en over te brengen.

Hang-scheurtestmethode:

Een kern (ongebruikt, namelijk in droge staat) die een kanaal zoals hierin beschreven omvat wordt in meerdere monsters van ongeveer 5cm x 10cm zoals getoond in Fig. 19A gesneden (zoals getoond in de figuur, stelt monster 3 het U- bochtgedeelte van het kanaal voor en monsters 1 en 2 andere gedeelten van het kanaal). Elk monster wordt dan geconditioneerd op kamercondities (in het algemeen in een oven bij een temperatuur van 25°C en 40%RV gedurende ten minste 12 uur). Voor elk monster worden de boven- en ondersubstraten daarvan gepeld/gescheiden tot (en niet omvattend) de positie van het kanaal (locatie waar zowel boven- als ondersubstraten samen gebonden zijn) en wordt het ondersubstraat in een stationaire klem vastgemaakt en wordt het bovensubstraat in een tweede klem vastgemaakt waarop gewichten van in totaal 109g aan elk monster worden gehaakt (zoals getoond in Fig. 19B). ; De tijd wordt dan opgenomen vanaf het moment dat de gewichten aangebracht zijn tot het moment dat complete scheuring tussen boven-/ondersubstraten optreedt (namelijk de gewichten op de grond vallen). De laatste tijd stelt de hang- scheurwaarde voor.

De openbaarmaking wordt verder beschreven door de volgende niet-beperkende voorbeelden die verder de openbaarmaking illustreren, en die niet bedoeld zijn, noch geïnterpreteerd zouden moeten worden, om de omvang van de openbaarmaking te beperken.

De voorbeelden hierin verschaffen verdere uitvoeringsvormen en structurele technische kenmerken die aanwezig kunnen zijn

-71- BE2020/0018 (in isolatie of combinatie) in absorberende voorwerpen volgens de onderhavige openbaarmaking. Het wordt echter begrepen dat alternatieve structurele kenmerken van het absorberende voorwerp toegepast kunnen worden zonder van de inventieve omvang van de onderhavige openbaarmaking af te wijken.

Verwervingstijdtestwerkwijze: De volgende test wordt uitgevoerd om de verwervingstijd van een luier te bepalen. De luierkern wordt geladen met een gewicht van 8 kg. Een bepaalde hoeveelheid NaCl-oplossing wordt op de luier gegoten met gebruik van een speciaal soort trechter en de absorptietijd wordt gemeten. Deze procedure wordt in totaal vier keer herhaald, waarbij na elke injectie 5 min gewacht wordt. Te gebruiken oplossingen: gedemineraliseerd water (geleidbaarheid < 5 uS/em); gekleurde NaCl-oplossing (0,9%) [9g natriumchloride, NaCl p.a. moet opgelost worden in 991g gedemineraliseerd water en gekleurd met voedingsmiddelenkleurstof die vrij is van gewoon zout]. Te gebruiken apparatuur: schuimplastic mat die bedekt is met haakmateriaal; gewicht van 8 kg met een trechter erop (basisgebied 100 mm x 300 mm; ongeveer 0,4 psi); elektronische tijdklok (nauwkeurigheid 1 s per 20 min); weegschaal (nauwkeurigheid + 0,01 g); filtreerpapier volgens Hy-Tec (100 mm x 300 mm; Schleicher & Schuell type 604); bekerglas. Bereiding van monsters: ten minste vier ongebruikte luiers worden getest. Het gewicht van elk monster wordt bepaald en opgeschreven. Gewogen filtreerpapier (10 stuks) voor lekkage via het achtervel worden op de schuimplastic matten geplaatst voordat de monsters erop worden vastgemaakt. Het toevoerpunt wordt op de luier gemarkeerd volgens de geslachtsspecifieke positie, namelijk in het centrum van de totale luier voor meisje, 2,5 cm naar de voorkant voor uniseks en 5 cm naar de voorkant voor jongen. Hierna wordt het filtreerpapier geplaatst met het centrum ervan op het toevoerpunt.

-72- BE2020/0018 Procedure: de luier wordt boven het filtreerpapier voor lekkage via achtervel op de schuimplastic mat gemonteerd. Het gewicht van 8 kg wordt op de absorberende kern geplaatst zodat het merkteken op de zijde in lijn is met de markering op de luier. De NaCl-oplossing (4x70ml) wordt door de trechter op de luier gegoten. De tijd die de vloeistof nodig heeft voor het penetreren van de bovenlaag wordt gemeten en opgenomen. Als de vloeistof door de luier geabsorbeerd is, wordt een tijdklok gestart om een wachtperiode te meten. Na een wachtperiode van 5 minuten wordt dezelfde hoeveelheid vloeistof voor de tweede keer op de luier gegoten en de absorptietijd wordt weer gemeten en opgenomen. Deze procedure wordt in totaal vier keer herhaald. Na de vierde wachtperiode van 5 minuten wordt het gewicht van de luier gehaald en op de basisplaat overgebleven vloeistof wordt weggeveegd. Van de geteste producten wordt het gemiddelde en de standaarddeviatie van de absorptietijd (in seconden) na de vierde vloeistoftoevoeging opgenomen als de gemiddelde verwervingstijd.

Oppervlaktedroogte-evaluatie- (herbevochtings-) testwerkwijze: De volgende test wordt uitgevoerd om de Oppervlaktedroogte van een luieroppervlak te bepalen. .

Een gedefinieerde hoeveelheid NaCl-oplossing wordt in één scheut met een maatcilinder op de luier gegoten. Wanneer de vloeistof geabsorbeerd is wordt de tijd opgenomen.

Twee minuten na de injectie moet de herbevochting onder een gewicht van 580 g bepaald worden middels het gebruik van filtreerpapier dat gewogen wordt voor en na het testen en de waarden opgenomen worden.

Te gebruiken oplossingen: gedemineraliseerd water (geleidbaarheid < 5 uS/em); gekleurde NaCl-oplossing (0,9%) [9g natriumchloride, NaCl p.a. moet opgelost worden in 991g gedemineraliseerd water en gekleurd met voedingsmiddelenkleurstof die vrij is van gewoon zout].

- 73 - BE2020/0018 Te gebruiken apparatuur: plastic doos (37 cm x 26 cm x 17 cm); metalen bord en magneten; plexiglasplaat (25 (+1) cm); 580+2g); elektronische tijdklok (nauwkeurigheid 1 s per 20 min); weegschaal (nauwkeurigheid + 0,01 g); filtreerpapier volgens Hytec (14 cm x 19 cm; Schleicher & Schuell type 604); maatcilinder (capaciteit > 100 ml). Bereiding van de monsters: luiers (ten minste 5 monsters van elk) worden in een transparante doos in een gebogen vorm geplaatst, vastgemaakt met metalen clips op de kanten/randen van de doos.

De kern wordt verondersteld volledig binnen de doos te zijn, waarbij de kanten van de kern niet omgeslagen worden over de wanden van de doos.

Procedure: De maatcilinder wordt gevuld met 100 mL van de NaCl-oplossing en voor het midden van de luier geplaatst.

De vloeistof wordt in één scheut op de luier gegoten en de klok wordt gestart.

Eén minuut na het gieten van de vloeistof wordt de luier plat op een metalen plaat gelegd met behulp van vier magneten op de hoeken van de luier.

Na twee minuten in totaal worden het filtreerpapier, dat al van tevoren gewogen was, en de plexiglasplaat gecentreerd op de luier geplaatst.

De stapel filtreerpapier wordt weer gewogen.

Het verschil in gewicht van het filtreerpapier voor en na het testen staat gelijk aan de herbevochtiging in grammen.

De herbevochtiging wordt volgens de volgende formule berekend: Herbevochtiging [ge] =-WA-WB Waarbij W B = gewicht van filtreerpapier voor het testen, en W A = gewicht van filtreerpapier na het testen.

De gemiddelde herbevochtiging wordt dan gerapporteerd als gemiddelde van alle geteste monsters (waarden in g). Luchtdoorlaatbaarheidstestwerkwijze: De volgende testwerkwijze wordt uitgevoerd om de luchtdoorlaatbaarheid (of “relatieve porositeit” zoals hierin geneomd) van vliessubstraten te bepalen.

-74- BE2020/0018 Te gebruiken apparatuur: Luchtdoorlaatbaarheidstester model FX 3300 LABOTESTER III (van Textest AG) die uitgerust is met een testhoofd met onderdeelnummer FX 3300-20 (van Textest AG).

Procedure: Elk vliesmonster wordt als een obstakel in een luchtstroom geplaatst (middels het gebruik van de respectieve klemhouder in de apparatuur). Een drukverschil Ap (tussen beide boven- en onderzijden van het vliesmonster) ontwikkelt als een gevolg van hydraulische verliezen. Het drukverschil wordt middels het gebruik van een manometer opgenomen. Standaardevaluatie (volgens EN ISO 9237:1995) wordt opgenomen onder de condities: klemgebied 20 cm, drukverschil 200 Pa. De gemeten waarde kan als een snelheid van lucht in liter per vierkante meter per seconde (L/m?/s) gerapporteerd worden.

VOORBEELDEN Voorbeeld 1: Fig. 5 — 8 illustreren representatief een voorbeeld van een wegwerpluier, zoals in het algemeen aangeduid bij 20, volgens de onderhavige openbaarmaking.

Zoals representatief geïllustreerd in Fig. 5 — 7, definieert de luier 20 een voorste taillegebied 22, een achterste taillegebied 24, een kruisgebied 26 dat zich tussen de voorste en achterste taillegebieden 22 en 24 uitstrekt en deze verbindt, een paar lateraal tegenover elkaar gelegen zijkanten 28, een binnenoppervlak 30 en een buitenoppervlak 32. Het voorste taillegebied 22 omvat het gedeelte van de luier 20 dat, wanneer die gedragen wordt, op de voorzijde van de drager geplaatst is, terwijl de achterste taillegebied 24 het gedeelte van de luier 20 omvat dat, wanneer die gedragen wordt, op de rukzijde van de drager geplaatst is. Het kruisgebied 26 van de luier 20 omvat het gedeelte van de luier 20 dat, wanneer die gedragen wordt, tussen de benen van de drager geplaatst is en het onderlichaam van de drager bedekt.

De luier 20 omvat een buitenbedekking 34, een absorberend chassis 36 en een bevestigingssysteem 50. Het absorberende chassis 36 is geconfigureerd om elke

- 75 - BE2020/0018 lichaamsafscheiding die vrijgegeven wordt door de drager te bevatten en/of te absorberen. Terwijl de buitenbedekking 34 en het bevestigingssysteem 50 geconfigureerd zijn om de luier 20 rond de taille van de drager te behouden, het absorberende chassis 36 uit het zicht te verbergen, en een kledingstukachtig uiterlijk te verschaffen. De luier 20 kan verder beenelastieken 96 en 98 omvatten en insluitingsflappen 100 en 102. Het zou onderkend moeten worden dat individuele componenten van de luier 20 optioneel kunnen zijn afhankelijk van het bedoelde gebruik van de luier 20.

Zoals representatief geïllustreerd in Fig. 5 — 8, zijn de lateraal tegenover elkaar gelegen zijkanten 28 van de luier 20 in het algemeen gedefinieerd door de zijkanten van de buitenbedekking 34 die verder beenopeningen definiëren die curvilineair kunnen zijn. De taillekanten van de buitenbedekking 34 definiëren ook een taille- opening die geconfigureerd is om de taille van de drager wanneer gedragen te omringen.

Zoals representatief geïllustreerd in Fig. 5 — 8, is het absorberende chassis 36 van de luier 20 adequaat verbonden met de buitenbedekking 34 om de wegwerpluier 20 te verschaffen. Het absorberende chassis 36 kan gekoppeld zijn aan de buitenbedekking 34 op manieren die goed bekend zijn aan de vakman in het vakgebied. Bijvoorbeeld kan het absorberende chassis 36 aan de buitenbedekking 34 gebonden zijn met gebruik van kleefstof, warmte- of ultrasone bindingstechnieken die bekend zijn aan de vakman in het vakgebied. Alternatief kan het absorberende chassis 36 aan de buitenbedekking 34 gebonden zijn met gebruik van conventionele sluitingen zoals knopen, klittenbandsluitingen, plakbandsluitingen, en dergelijke. De andere componenten van de luier 20 kunnen adequaat samengekoppeld zijn met gebruik van gelijksoortige middelen. Wenselijk is het absorberende chassis 36 slechts bij of naast de taillekanten van de buitenbedekking 34 gekoppeld aan de buitenbedekking 34, waardoor een voorste vastgemaakt gedeelte, een achterste vastgemaakt gedeelte en een niet-vastgemaakt gedeelte gecreëerd wordt. Het niet-vastgemaakte gedeelte van het absorberende chassis 36 blijft in hoofdzaak niet-vastgemaakt aan de buitenbedekking 34 en is in

- 76 - BE2020/0018 het algemeen geconfigureerd om tussen de benen van de drager te passen en ten minste gedeeltelijk het onderlichaam van de drager te bedekken wanner in gebruik. Als een resultaat is het niet-vastgemaakte gedeelte in het algemeen het gedeelte van het absorberende chassis 36 dat geconfigureerd is om initieel de lichaamsafscheidingen van de drager te ontvangen wanneer in gebruik. Op deze manier is het absorberende chassis 36 op een zodanige manier met de buitenbedekking 34 verbonden om het chassis 36 op zijn plaats vast te zetten terwijl het de beweging van de buitenbedekking 34 niet nadelig belemmert wanneer in gebruik. Alternatief kan het absorberende chassis 36 aan de buitenbedekking 34 vastgemaakt zijn langs de volledige longitudinale lengte van het absorberende chassis 36 of enig gedeelte daarvan of langs slechte de buitenrand van het absorberende chassis 36.

Zoals het representatief geïllustreerd is in Fig. 5 — 8 kan het absorberende chassis 36 volgens de onderhavige openbaarmaking een achtervel 38, een bovenvel 40 dat in een gestapelde relatie met het achtervel 38 verbonden is, en een absorberende kern 42 die zich tussen het bovenvel 40 en het achtervel 38 bevindt omvatten.

Het absorberende chassis 36 is in het algemeen conformeerbaar en in staat tot het absorberen en vasthouden van lichaamsafscheidingen. Het absorberende chassis 36 kan alle van een aantal vormen en afmetingen hebben. Bijvoorbeeld, zoals representatief geïllustreerd in Fig. 5 — 8, kan het absorberende chassis 36 rechthoekig, I-vormig of T-vormig zijn. De afmeting en absorberende capaciteit van het absorberende chassis 36 moeten compatibel zijn met de afmeting van de bedoelde drager en de fluïdumlading die meegegeven wordt door het bedoelde gebruik van de luier 20.

Het bovenvel 40 van het absorberende chassis 36, zoals representatief geïllustreerd in Fig. 5 — 8, presenteert adequaat een naar het lichaam gekeerd oppervlak, dat bedoeld is om grenzend aan het lichaam van de drager gedragen te worden en meegaand, zachtaanvoelend en niet-irriterend voor de huid van de drager is.

„77 - BE2020/0018 Verder kan het bovenvel 40 minder hydrofiel zijn dan de absorberende kern 42, om een relatief droog oppervlak aan de drager te presenteren, en kan voldoende poreus zijn om vloeistofdoorlaatbaar te zijn, hetgeen vloeistof gemakkelijk door de dikte ervan laat penetreren. Een geschikt bovenvel 40 kan van een brede selectie van webmaterialen vervaardigd zijn, zoals poreuze schuimen, reticulaire schuimen, plastic folies met openingen, natuurlijke vezels (bijvoorbeeld hout- of katoenvezels), synthetische vezels (bijvoorbeeld polyester- of polypropyleenvezels), of een combinatie van natuurlijke en synthetische vezels. Het bovenvel 40 wordt adequaat gebruikt om de huid van de drager te helpen isoleren van fluïda die in de absorberende kern 42 van het absorberende chassis 36 gehouden worden.

Het bovenvel 40 en achtervel 38 zijn in het algemeen aan elkaar gehecht om een zak te vormen waarin de absorberende kern zich bevindt om het absorberende chassis 36 te verschaffen. Het bovenvel 40 en het achtervel 38 kunnen direct aan elkaar gehecht zijn rond de buitenomtrek van het absorberende chassis 36 middels enig middel dat bekend is aan de vakman in het vakgebied, zoals kleefstofbindingen, sonische bindingen of thermische bindingen. Bijvoorbeeld kan een uniforme doorlopende laag van kleefstof, een laag van kleefstof met patroon, een gesproeid of smeltgeblazen patroon van kleefstof of een reeks lijnen, wervelingen of punten van kleefstof gebruikt worden om het bovenvel 40 aan het achtervel 38 vast te maken. Het moet opgemerkt worden dat zowel het bovenvel 40 als het achtervel 38 zich niet volledig tot de buitenomtrek van het absorberende chassis 36 hoeven uit te strekken. Het achtervel 38 kan zich bijvoorbeeld uitstrekken tot de buitenomtrek van het absorberende chassis 36, terwijl het bovenvel 40 bevestigd kan zijn aan het achtervel binnen de buitenomtrek van het absorberende chassis 36, of meer in de richting van de longitudinale middellijn van de luier 20.

De absorberende kern 42, zoals representatief geïllustreerd in Fig. 5 — 8, is tussen het bovenvel 40 en het achtervel 38 geplaatst om het absorberende chassis 36 te vormen. De absorberende kern 42 is wenselijk conformeerbaar en in staat lichaamsafscheidingen te absorberen en vast te houden. De absorberende kern 42

78 -

BE2020/0018 kan elk van een aantal vormen en in het algemeen een discrete laag binnen de matrix van hydrofiele vezels hebben.

Alternatief kan de absorberende kern 42 een laminaat van vezelige webben en hoogabsorberend materiaal of andere geschikte middelen voor het behouden van een hoogabsorberend materiaal in een gelokaliseerd gebiedomvatten.

Zoals representatief geïllustreerd in Fig. 5 — 8 kan het absorberende chassis 36 van de wegwerpluier 20 een paar insluitingsflappen 100 en 102 omvatten, die geconfigureerd zijn om een barrière te verschaffen voor de laterale stroom van lichaamsafscheidingen.

De insluitingsflappen 100 en 102 kunnen zich langs de lateraal tegenover elkaar gelegen zijkanten van het absorberende chassis 36 bevinden.

Elke insluitingsflap definieert een vastgemaakte kant 104 en een niet- vastgemaakte kant 106. Elk van de insluitingsflappen 100 en 102 kan ook ten minste één verlengd elastisch element 108 omvatten dat aan de niet-vastgemaakte kant 106 van de insluitingsflap 100 en 102 gehecht is en geconfigureerd is om de niet-vastgemaakte kant 106 op te nemen en een afdichting tegen het lichaam van de drager te vormen wanneer in gebruik.

De insluitingsflappen 100 en 102 kunnen zich longitudinaal langs de volledige lengte van het absorberende chassis 36 uitstrekken of kunnen zich slechts gedeeltelijk langs de lengte van het absorberende chassis 36 uitstrekken.

Wanneer de insluitingsflappen 100 en 102 korter in lengte zijn dan het absorberende chassis 36, kunnen de insluitingsflappen 100 en 102 selectief waar dan ook langs de zijkanten 38 van het absorberende chassis 36 geplaatst zijn.

In een bijzonder aspect van de openbaarmaking strekken de insluitingsflappen 100 en 102 zich langs de volledige lengte van het absorberende chassis 36 uit om de lichaamsafscheidingen beter te in te sluiten.

Elke insluitingsflap 100 en 102 is zodanig aan de zijkanten 38 van het absorberende chassis 36 vastgemaakt dat de insluitingsflappen 100 en 102 een barrière verschaffen voor de laterale stroom van lichaamsafscheidingen.

De vastgemaakte kant 104 van elk van de insluitingsflappen 100 en 102 is aan de zijkanten 38 van het absorberende chassis 36 vastgemaakt, terwijl de niet-vastgemaakte kant 106 niet-vastgemaakt blijft van het absorberende chassis 36 in ten minste het kruisgebied 26 van de luier 20. De vastgemaakte kant 104 van de insluitingsflappen

„79 - BE2020/0018 100 en 102 kan in elk van diverse manieren die goed bekend zijn aan de vakman in het vakgebied aan het absorberende chassis 36 vastgemaakt zijn. Bijvoorbeeld kan de vastgemaakte kant 104 van de flappen 100 en 102 ultrasoon gebonden, warmtegebonden of klevend gebonden zijn aan het absorberende chassis 36. In een bijzonder aspect blijft de niet-vastgemaakte kant 106 van elk van de insluitingsflappen 100 en 102 niet-vastgemaakt van de zijkanten 38 van het absorberende chassis 36 langs in hoofdzaak de volledige lengte van de vastgemaakte kant 106, om verbeterde prestatie te verschaffen.

Alternatief, zoals representatief geïllustreerd in Fig. 4 — 7, kunnen de insluitingsflappen 100 en 102 integraal met het achtervel 38 of bovenvel 40 van het absorberende chassis 36 zijn.

Elke insluitingsflap 100 en 102 is ook zodanig geconfigureerd dat de niet- vastgemaakte kant 106 van de insluitingsflappen 100 en 102 de neiging heeft om zichzelf in een uit elkaar geplaatste relatie weg van het absorberende chassis 36 te positioneren naar een in het algemeen rechtopstaande en loodrechte configuratie, speciaal in de kruisgebied 26 wanneer in gebruik. Zoals representatief geïllustreerd in Fig. 5 — 8, is de niet-vastgemaakte kant 106 van elke insluitingsflap 100 en 102 wenselijk weggericht geplaatst van het absorberende chassis 36 wanneer in gebruik, wat waardoor een barrière voor de laterale stroom van lichaamsafscheidingen verschaft wordt. Wenselijk houdt de niet-vastgemaakte kant 106 van elke insluitingsflap 100 en 102 een contactmakende relatie met het lichaam van de drager, terwijl het absorberende chassis 36 weggericht geplaatst kan zijn van het lichaam van de drager wanneer in gebruik. Typisch is een elastisch element 108 aan de niet-vastgemaakte kant 106 van elke insluitingsflap 100 en 102 vastgemaakt om de weggerichte relatie tussen de niet-vastgemaakte kant 106 en het absorberende chassis 36 te behouden. Bijvoorbeeld kan het elastische element 108 aan de niet-vastgemaakte kant 106 vastgemaakt zijn in een elastisch samentrekbare conditie, zodanig dat de samentrekking van het elastische element 108 de niet- vastgemaakte kant 106 van de insluitingsflap 100 en 102 opneemt of samentrekt en verkort.

- 80 - BE2020/0018 De wegwerpluier 20 van de verschillende aspecten van de onderhavige openbaarmaking kan verder elastieken op de taillekanten en zijkant 28 van de luier 20 omvatten om de lekkage van lichaamsafscheidingen verder te voorkomen en het absorberende chassis 36 te ondersteunen.

Bijvoorbeeld, zoals het representatief geïllustreerd is in Fig. 5 — 8, kan de luier van de onderhavige openbaarmaking een paar been-elastische elementen 96 en 98 omvatten die verbonden zijn met de lateraal tegenover elkaar gelegen zijkanten 28 in de kruisgebied 26 van de luier 20. De beenelastieken 96 en 98 zijn in het algemeen aangepast om in gebruik rond de benen van de drager te passen om een positieve, contact makende relatie met de drager te behouden om de lekkage van lichaamsafscheidingen uit de luier 20 effectief te verminderen of te elimineren.

Het absorberende voorwerp dat geïllustreerd is in Fig. 9 — Fig. 12 vertegenwoordigt in het algemeen een trainingsbroek.

Het absorberende voorwerp 10. De longitudinale richting 48 strekt zich in het algemeen van de voorkant van het absorberende voorwerp naar de achterkant van het absorberende voorwerp uit.

Tegenover de longitudinale richting 48 is een laterale richting 49. Het absorberende voorwerp 10 omvat een chassis 12 dat een voorgedeelte 22, een achtergedeelte 24, en een kruisgedeelte 26 omvat.

Een absorberende kern 28 is binnen het kruisgedeelte 26 geplaatst en strekt zich van het voorgedeelte 22 naar het achtergedeelte 24 uit.

Het absorberende voorwerp 10 definieert een binnenoppervlak dat geconfigureerd is om naast het lichaam geplaatst te worden wanneer het gedragen wordt.

Het absorberende voorwerp 10 omvat ook een buitenoppervlak tegenover het binnenoppervlak.

Het voor- en achtergedeelte 22 en 24 zijn die gedeelten van het voorwerp die, wanneer het gedragen wordt, gedeeltelijk de taille of midden- onderlichaam van de drager bedekken of omringen.

Het kruisgedeelte 26 is aan de andere kant in het algemeen tussen de benen van de drager geplaatst wanneer het absorberende voorwerp aangetrokken is.

Zoals getoond in Fig. 9, omvat het absorberende voorwerp verder een eerste zijgebied 30 en een tweede zijgebied 34. De zijgebieden 30 en 34 koppelen het

- 81 - BE2020/0018 voorgedeelte 22 met het achtergedeelte 24. De zijgebieden 30 en 34 kunnen ook helpen om de beenopeningen en de tailleopening te definiëren.

De zijgebieden 30 en 34, in één uitvoeringsvorm, kunnen van een rekbaar of uitrekbaar materiaal gemaakt zijn. In één uitvoeringsvorm zijn bijvoorbeeld de zijgebieden 30 en 34 gemaakt van een elastisch materiaal. De zijgebieden dienen om een nauwsluitende maar comfortabele pasvorm rond het lichaam van de drager te vormen. De zijgebieden 30 en 34 kunnen ook het onderbrengen van verschillende lichaamsomtrekken mogelijk maken.

Zoals getoond, kan elk van de zijgebieden 30 en 34 gemaakt zijn van meerdere rekbare panden. Bijvoorbeeld zijn in de uitvoeringsvorm die getoond is in Fig. 9 de zijgebieden 30 en 34 gemaakt van twee panden. Zoals getoond omvat bijvoorbeeld het zijgebied 30 een eerste pand 31 en een tweede pand 33. Evenzo omvat het tweede zijgebied 34 een eerste pand 35 dat vastgemaakt is aan een tweede pand 37. De panden 31 en 33 van het eerste zijgebied 30 zijn samen vastgemaakt om een eerste verticaal vastmaakgebied 41 te vormen terwijl de panden 35 en 37 van het tweede zijgebied 34 samen vastgemaakt zijn langs een tweede verticaal vastmaakgebied 43. De bevestiging tussen de panden kan permanent zijn of kan losmaakbaar en hersluitbaar zijn. Wanneer de panden losmaakbaar aan elkaar vastgemaakt zijn kan bijvoorbeeld elke geschikte mechanische sluiting gebruikt worden. Bijvoorbeeld kunnen in één uitvoeringsvorm de panden losmaakbaar aan elkaar vastgemaakt zijn met gebruik van elke geschikte klevende sluiting, bindende sluiting, mechanische sluiting, of dergelijke. Geschikte mechanische vastmaakelementen kunnen verschaft worden middels het aaneenkoppelen van geometrisch gevormde materialen, zoals haken, lussen, bollen, paddenstoelen, pijlhoofden, ballen op stammen, mannelijke en vrouwelijke componenten, gespen, drukkers, en dergelijke.

In de uitvoeringsvorm zoals geïllustreerd in fig. 9 — 12 zijn de panden 31 en 33 die het eerste zijgebied 30 omvatten en de panden 35 en 37 die het tweede zijgebied 34 omvatten samen verbonden met gebruik van een vastmaaksysteem 80 dat lateraal tegenover elkaar gelegen eerste vastmaakcomponenten 82 omvat die aangepast zijn

„82 - BE2020/0018 voor hersluitbare aangrijping op overeenkomende tweede vastmaakcomponenten

84. Bijvoorbeeld omvatten in één uitvoeringsvorm een voor- of buitenoppervlak van elk van de vastmaakcomponenten 82, 84 meerdere aangrijpelementen. De aangrijpelementen van de eerste vastmaakcomponenten 82 zijn aangepast om herhaaldelijk op overeenkomende aangrijpelementen van de tweede vastmaakcomponenten 84 aan te grijpen en deze weer los te laten om het absorberende voorwerp losmaakbaar in de driedimensionale configuratie ervan vast te zetten.

In een uitvoeringsvorm omvatten bijvoorbeeld de eerste vastmaakcomponenten 82 lussluitingen en omvatten de tweede vastmaakcomponenten 84 complementaire haaksluitingen. Alternatief kunnen de eerste vastmaakcomponenten 82 haaksluitingen omvatten en kunnen de tweede vastmaakcomponenten 84 complementaire lussluitingen zijn. In een ander aspect kunnen de vastmaakcomponenten 82 en 84 in elkaar grijpende sluitingen met een gelijksoortig oppervlak, of klevende of aan elkaar klevende vastmaakelementen zoals een klevende sluiting en een kleefontvankelijke lopvangzone of materiaal.

Zoals hierboven beschreven kunnen in een alternatieve uitvoeringsvorm de panden die de zijgebieden omvatten permanent aan elkaar vastgemaakt zijn. Bijvoorbeeld, met verwijzing naar Fig. 10, wordt een alternatieve uitvoeringsvorm van een absorberend voorwerp 10 getoond. Dezelfde referentienummers worden gebruikt om dezelfde of gelijksoortige elementen aan te duiden. Zoals getoond omvat het absorberende voorwerp 10 in Fig. 10 een eerste zijgebied 30 met panden 31 en 33 en een tweede zijgebied 34 met panden 35 en 37. Het eerste zijpand 30 definieert een eerste verticaal vastmaakgebied 41 waar panden 31 en 33 permanent samengebonden zijn. Evenzo definieert het tweede zijgebied 34 een tweede verticaal vastmaakgebied 43 waar de panden 35 en 37 permanent samengebonden zijn. In deze uitvoeringsvorm omvatten de verticale vastmaakgebieden naden. De naden kunnen bijvoorbeeld op elke geschikte wijze geconstrueerd zijn. Bijvoorbeeld kan de verticale naad een overlappende naad, een stuiknaad, of elke andere geschikte configuratie omvatten. De naden kunnen middels het samen vastmaken van de panden gevormd worden, met gebruik van elke geschikte

- 83 - BE2020/0018 werkwijze of techniek. Bijvoorbeeld kunnen de panden permanent samen vastgemaakt zijn met gebruik van ultrasone binding, warmtebinding, kleefstofbinding, en/of drukbinding. In nog een andere alternatieve uitvoeringsvorm kunnen de gescheiden panden samengenaaid zijn.

Zoals getoond in Fig. 9 en 10 zijn wanneer de zijgebieden 30 en 34 in een vastgezette positie zijn de voor- en achtergedeelten 22 en 24 samen verbonden om een driedimensionale broekconfiguratie te vormen met een taille-opening 50 en een paar beenopeningen 52. De zijgebieden 30 en 34 omvatten aldus bij het dragen van het absorberende voorwerp 10 de gedeelten van het voorwerp die op de heupen van de drager zijn geplaatst en, in één uitvoeringsvorm, definiëren de bovenkant van de beenopeningen 52. Zoals hierboven beschreven kan het chassis 12, in één uitvoeringsvorm, een buitenbedekking 40 en een bovenvel 42 omvatten zoals in het bijzonder getoond in Fig. 11 en 12. Afhankelijk van de uitvoeringsvorm kunnen de buitenbedekking 40 en het bovenvel 42 een unitair éénstuks materiaal omvatten of meerdere stukken materiaal omvatten die samengebonden zijn. Het bovenvel 42 kan gebonden zijn aan de buitenbedekking 40 in een op elkaar liggende relatie met gebruik van bijvoorbeeld kleefstoffen, ultrasone bindingen, warmtebindingen, drukbindingen of andere conventionele technieken. Het bovenvel 42 kan adequaat verbonden zijn aan de buitenbedekking 40 langs de buitenrand van het chassis 12 om een voortaillenaad 62 en een achtertaillenaad 64 te vormen. Het bovenvel 42 kan ook met de buitenbedekking 40 verbonden zijn om een paar zijnaden 61 te vormen. Het bovenvel 42 kan in het algemeen aangepast worden, het kan namelijk ten opzichte van de andere componenten van het absorberende voorwerp 10 geplaatst worden om naar de huid van de drager aangebracht te zijn wanneer het aangetrokken is. Zoals hierboven beschreven, omvat het chassis 12 ook de absorberende kern 28 die aangebracht is tussen de buitenbedekking 40 en het bovenvel 42 voor het absorberen van vloeibare lichaamsafscheidingen die door de drager afgescheiden worden.

„84 - BE2020/0018 In overeenstemming met de onderhavige openbaarmaking omvat het absorberende voorwerp 10 verder één of meer verlengde taillebanden die bedoeld zijn om productuiterlijk te verbeteren, om pasvorm te verbeteren en/of om het product meer als echt ondergoed te laten voelen. Zoals getoond in de figuren,kan bijvoorbeeld het absorberende voorwerp 10 een achtertailleband 56, een voortailleband 54 omvatten, of kan het zowel een voortailleband als een achtertailleband omvatten. Zoals getoond, , strekt bijvoorbeeld de achtertailleband 56 zich over het gehele achtergedeelte 24 van het chassis 12 uit en eindigt aan elk uiteinde van de zijgebieden 30 en 34.

Het wordt verondersteld dat de onderhavige openbaarmaking niet beperkt is tot enige vorm van realisatie zoals die eerder beschreven is en dat enkele modificaties toegevoegd kunnen worden aan het gepresenteerde voorbeeld van vervaardiging zonder heroverweging van de bijgevoegde conclusies. Hoewel het voorbeeld hierboven verwijst naar de uitvoeringsvorm van Fig. 5 tot Fig. 8, kunnen bijvoorbeeld gelijksoortige structuren gevonden worden in andere uitvoeringsvormen zoals die geïllustreerd zijn in Fig. 9 tot Fig. 12, en verdere verzorgingsproducten voor vrouwen zoals die van Fig. 13 en Fig. 14. Bovendien, hoewel het voorbeeld en de figuren babyluiers en -broeken betreffen, blijft hetzelfde toepasbaar op incontinentieluiers en -broeken voor volwassenen, zij het met enige structurele aanpassingen die duidelijk zijn voor een vakman in het vakgebied. Voorbeeld 2: Met verwijzing naar Fig. 13 en Fig. 14 kunnen de absorberende voorwerpen van het type maandverband of inlegkruisje zijn. De structuur van het maandverband of inlegkruisje kan in constructie variëren zolang een kern zoals hierin beschreven gebruikt is. In het algemeen omvat een dergelijk maandverband of inlegkruisje een laminaat dat een achtervel, een absorberende kern (met of zonder driedimensionaal absorberend materiaal) en eventueel een vloeistofdistributielaag (“liquid distribution layer”, ADL) die tussen het bovenvel en de absorberende kern geplaatst is.

- 85 - BE2020/0018 Zoals in Fig. 14 getoond, kan het gekoppelde kanaal 106 in een veelvoud zijn en in hoofdzaak concentrisch met betrekking tot elkaar zijn en kan het omgekeerd van vorm rond een as zijn die parallel is aan de breedte van de kern. Hoewel een dergelijk patroon geïllustreerd is als een voorbeeld voor gebruik in een kern voor een maandverband of een inlegkruisje 300, kan een dergelijke vorm evenzo toegepast worden op en behelsd zijn in de lering van de kernen voor luiers en broeken (of die voor baby’s of incontinentie voor volwassenen zijn) hierin. Voorbeeld 3: Referentie — Commercieel verkrijgbare babyluiers (Junior-maat) met kern, vrij van kanalen, die een mengsel van pluis en SAP omvatten (verkocht door Ontex bvba, onder de FlexFit-naam), worden volgens de werkwijze die hierboven beschreven is voor “Verwervingstijd”-werkwijze getest. Een totaal van 5 luiermonsters met elk een verwervingsdistributielaag (ADL) die overeenkomen met Monster A — C hieronder wordt getest. Gemiddelde verwervingstijd en standaarddeviatie (STD) worden in Tabel 1 hieronder gerapporteerd.

Monster A — Lucht-doorgaand-gebonden vlieslaag met basisgewicht van 50 g/m? (commercieel verkrijgbaar van TWE Meulebeke bvba, en verkocht als DryWeb T28) Monster B — Spingebonden vlieslaag met 100% polypropyleen- (PP) vezels en basisgewicht van 21 g/m? (commercieel verkrijgbaar van Fitesa Italy Srl, en verkocht onder artikelcode ISEW-100 021 FA-S) Monster C — Gekaard warmtegebonden vlieslaag met 100% polypropyleen- (PP) vezels en basisgewicht van 30 g/m? (commercieel verkrijgbaar van Union Industries SpA, en verkocht onder artikelcode T3000PIWT) Tabel 1: Voorbeeld 3 Gemiddelde STD Verwervingstijd (s) CT (eme TT

- 86 - BE2020/0018 De resultaten in Tabel 1 tonen dat de gemiddelde verwervingstijd in traditionele niet-gekanaliseerde luiers zeer hoog is bij gebruik van ADL’s volgens Monsters B en C. Niveaus boven 200s worden in industrie beschouwd als onaanvaardbaar (bijvoorbeeld Hy-tec-doelwaarden voor babyluiers 01-2019) terwijl niveaus onder 200s beschouwd worden als aanvaardbaar (speciaal voor maat Junior-Junior+, Maxi/Maxi+, XL/XL+). De laatste heeft het gebruik van dergelijke ADL’s in modern-presterende luiers ontmoedigd.

Voorbeeld 4: Babyluiers (Junior-maat) met kern, met een enkel U-vormig kanaal dat vrij is van absorberend materiaal daarin, die een mengsel van pluis en SAP omvatten, worden volgens de werkwijze die hierboven beschreven is voor “Verwervingstijd”werkwijze getest. Een totaal van 5 luiermonsters met elk een verwervingsdistributielaag (ADL) die overeenkomen met Monster A’- C’ hieronder wordt getest. Gemiddelde verwervingstijd en standaarddeviatie (STD) worden in Tabel 2 hieronder gerapporteerd.

Monster A’ — Lucht-doorgaand-gebonden vlieslaag met basisgewicht van 50 g/m? (commercieel verkrijgbaar van TWE Meulebeke bvba, en verkocht als DryWeb T28) Monster B’ — Spingebonden vlieslaag met 100% polypropyleen- (PP) vezels en basisgewicht van 21 g/m? (commercieel verkrijgbaar van Fitesa Italy Srl, en verkocht onder artikelcode ISEW-100 021 FA-S) Monster C’ — Gekaard warmtegebonden vlieslaag met 100% polypropyleen- (PP) vezels en basisgewicht van 30 g/m? (commercieel verkrijgbaar van Union Industries SpA, en verkocht onder artikelcode T3000PIWT) Tabel 2:

- 87 - BE2020/0018 Voorbeeld 4 Gemiddelde STD Verwervingstijd (s) eee ET Ke De resultaten in Tabel 2 tonen dat het introduceren van een kanaliseerde kern het mogelijk maakt om de verwervingstijd significant te verminderen, met ADL’s volgens Monsters B’ en C’ die nu een zeer aanvaardbare prestatie verschaffen (in het bijzonder volgens Hy-Tec-drempels die besproken zijn in Voorbeeld 3).

Voorbeeld 5: Referentie — Commercieel verkrijgbare babyluiers (Junior-maat) met kern, vrij van kanalen, die een mengsel van pluis en SAP omvatten (verkocht door Ontex bvba, onder de FlexFit-naam) worden volgens de werkwijze die hierboven beschreven is voor “Oppervlaktedroogte (Herbevochtigings)”-werkwijze getest. Een totaal van 6 luiermonsters met elk een verwervingsdistributielaag (“acquisition distribution layer”, ADL) die overeenkomen met Monster A tot C hieronder wordt getest. Gemiddelde verwervingstijd en standaarddeviatie (STD) worden in Tabel 3 hieronder gerapporteerd.

Monster A — Lucht-doorgaand-gebonden vlieslaag met basisgewicht van 50 g/m? (commercieel verkrijgbaar van TWE Meulebeke bvba, en verkocht als DryWeb T28) Monster B — Spingebonden vlieslaag met 100% polypropyleen- (PP) vezels en basisgewicht van 21 g/m? (commercieel verkrijgbaar van Fitesa Italy Srl, en verkocht onder artikelcode ISEW-100 021 FA-S) Monster C — Gekaard thermogebonden vlieslaag met 100% polypropyleen- (PP) vezels en basisgewicht van 30 g/m? (commercieel verkrijgbaar van Union Industries SpA, en verkocht onder artikelcode T3000PIWT) Tabel 3:

- 88 - BE2020/0018 Voorbeeld 5 Gemiddelde STD herbevochtiging (g) CT (mme (EEE Resultaten in tabel 3 tonen slechtere herbevochtigingsprestatie van luiers die Monster A ADL’s omvatten. Voorbeeld 6: Babyluiers (Junior-maat) met kern, met een enkel U-vormig kanaal dat vrij is van absorberend materiaal daarin, die een mengsel van pluis en SAP omvatten, worden volgens de werkwijze die hierboven beschreven is voor “Oppervlaktedroogte (Herbevochtigings)”-werkwijze getest. Een totaal van 6 luiermonsters met elk een verwervingsdistributielaag (ADL) die overeenkomen met Monster A’- C° hieronder wordt getest. Gemiddelde verwervingstijd en standaarddeviatie (STD) worden in Tabel 4 hieronder gerapporteerd.

Monster A’ — Lucht-doorgaand-gebonden vlieslaag met basisgewicht van 50 g/m? (commercieel verkrijgbaar van TWE Meulebeke bvba, en verkocht als DryWeb T28) Monster B’ — Spingebonden vlieslaag met 100% polypropyleen- (PP) vezels en basisgewicht van 21 g/m? (commercieel verkrijgbaar van Fitesa Italy Srl, en verkocht onder artikelcode ISEW-100 021 FA-S) Monster C’ — Gekaard thermogebonden vlieslaag met 100% polypropyleen- (PP) vezels en basisgewicht van 30 g/m? (commercieel verkrijgbaar van Union Industries SpA, en verkocht onder artikelcode T3000PIWT) Tabel 4: Voorbeeld 6 Gemiddelde STD herbevochtiging (g) CT names EEE

-89- BE2020/0018 De resultaten tonen dat door het introduceren van ADL’s volgens Monsters B/B’ en C/C’ in luiers met gekanaliseerde kern, verrassenderwijs een optimale balans van verwervingstijd (Voorbeeld 4) en herbevochtiging (Voorbeeld 6) bereikt wordt.

Het compromis in verwervingstijdprestatie in gekanaliseerde luiers (Voorbeeld 4) wanneer Monsters B/B’ en C/C’ gekozen zijn is veel kleinere vergeleken met niet- gekanaliseerde luiers (Voorbeeld 3), waarbij dit compromis aanzienlijk gecompenseerd wordt door de significante herbevochtiging sverbetering om excellente waargenomen droogte te behouden. Dit leidt tot een ideaal punt in termen van algehele luierprestatie op een kosteneffectieve wijze.

Voorbeeld 7: De ADL’s volgens de Monsters A/A’, B/B’, C/C’ van Voorbeelden 3 — 6 zijn verder volgens de bulkdichtheidstest die hierin beschreven is getest en resultaten worden in Tabel 5 gerapporteerd.

Tabel 5: Voorbeeld 8: De ADL’s volgens de Monsters A/A’, B/B’, C/C’ of Voorbeelden 3 tot 6 zijn verder op vloeistofretentie getest. De test omvat de volgende stappen: snijden van elk monster tot een afmeting van 245mm x 80mm; meten en opnemen van het gewicht van het monster in droge toestand; dompelen van elk monster in een bad met zoutoplossing (hetzelfde als beschreven/gebruikt in Voorbeelden 3 tot 6) en het gedurende 2 minuten in de oplossing laten; uit het bad nemen van het monster en laten afdruipen van overmaat middels het klemmen van één uiteinde van het monster aan een vrijdragende mal en het laten hangen door zwaartekracht bij

- 90 - BE2020/0018 kamercondities gedurende 3 minuten; vervolgens opnieuw meten van het gewicht.

Het verschil in gewicht van droge toestand ten opzichte van na de dompeltest geeft het vloeistofretentiegewicht.

De rest wordt voor ten minste 3 monsters voor elk van Monsters A/A’, B/B’, C/C’ van Voorbeelden 3 tot 6 herhaald.

Resultaten worden gerapporteerd in Tabel 6. Tabel 6: De resultaten in Tabel 6 tonen dat ADL’s volgens Monster A/A’ een significant grotere hoeveelheid vloeistof daarin vasthouden vergeleken met Monsters B/B’ en C/C’. Zonder aan theorie gebonden te willen zijn wordt aangenomen dat één van de redenen voor hogere waargenomen natheid is vanwege een dergelijk sponsachtig gedrag van de ADL.

Voorbeeld 9: Luiers volgens Voorbeelden 3 tot 6 met ADL’s volgens Monsters A/A’ en B/B’ zijn getest op visuele inspectie van resterende natheid.

Dit wordt gemeten middels het volgen van de volgende werkwijze: 150 mL kraanwater wordt in één scheut op de luier gegoten die in komvorm op een tafel ligt; tijd opnemen van een wachtperiode, en de vloeistof geabsorbeerd laten worden in de luier voor de duur van de wachtperiode van 90 seconden; aanbrengen van een softshell doek (waterafstotend hydrofoob doek, 100% polyester) op het bovenvel op de naar de huid gekeerde zijde van de luier en aanbrengen van een 4kg gewicht gedurende 5 seconden; verwijderen van het softshell doek en visueel inspecteren op tekenen van vochtigheid daarop.

Fig. 23 toont het verschil in visueel uiterlijk van vochtigheid, waarbij de luier die de Monster A/A’ ADL bevat een significant hogere mate van resterende natheid toont vergeleken met dezelfde luier met gebruik van Monster B/B’ ADL.

-91- BE2020/0018 Voorbeeld 10: ADL’s volgens Monsters A/A’, B/B’, C/C’ zijn op relatieve porositeit getest volgens de luchtpermeabiliteitstestwerkwijze die hierin beschreven is.

3replica’s van elk van Monster A/A’, B/B’, C/C’ zijn gesneden en op maat gemaakt voor het passen op het klemgebied van 20 cm? zoals beschreven in de testwerkwijze die hierin beschreven is (en volgens ISO 9237:1995), de gemiddelde relatieve porositeit en overeenkomende standaarddeviatie (STD) worden berekend en resultaten worden in Tabel 7 gerapporteerd.

Tabel 7: Monster Relatieve Porositeit | STD (L/m?/s) ls TETE De resultaten in Tabel 7 tonen significant hogere waarden van Relatieve Porositeit van Monster A/A° in vergelijking met Monsters B/B’ en C/C’. Zonder aan theorie gebonden te willen zijn, stimuleert de hogere Relatieve Porositeit capillaire werking tot een mate die in gebruik in een sponsachtig gedrag resulteert, hetgeen de waargenomen natheid beïnvloedt die volgt op afscheidingsgebeurtenissen in gebruik.

|

Claims (16)

T „92- BE2020/0018 CONCLUSIES

1. Absorberend voorwerp (10, 20, 300, 500, 600) omvattende een absorberende kern (101, 501, 601) die tussen een vloeistofdoorlatend bovenvel (520, 620) en een vloeistofondoorlatend achtervel (521, 621) vastgezet is, en een verwervingsdistributielaag (522, 622) die tussen het bovenvel (520, 620) en de absorberende kern (101, 501, 601) geplaatst is en die aan een naar het lichaam gekeerde zijde van de absorberende kern in contact met de naar het lichaam gekeerde zijde van de absorberende kern geplaatst is, waarbij de absorberende kern (101, 501, 601) absorberend materiaal omvat dat gekozen wordt uit de groep die bestaat uit cellulosevezels, superabsorberende polymeren en combinaties daarvan, waarbij de absorberende kern (101, 501, 601) ten minste één gekoppeld kanaal omvat dat vrij is van het absorberende materiaal, waarbij het kanaal een lengte heeft die zich langs een longitudinale as (48) uitstrekt en de absorberende kern (101, 501, 601) een lengte heeft die zich langs de longitudinale as (48) uitstrekt en waarbij de lengte van het kanaal van 10% tot 95% van de lengte van de absorberende kern (101, 501, 601) is, met het kenmerk dat de verwervingsdistributielaag (522, 622) synthetische vezels omvat, waarbij de synthetische vezels aanwezig zijn in een gehalte van meer dan 80 gewichts®% van de verwervingsdistributielaag (522, 622), en waarbij de verwervingsdistributielaag (522, 622) een basisgewicht heeft van 10 tot 50 g/m?, waarbij de verwervingsdistributielaag (522, 622) bestaat uit een spingebonden of gekaard warmtegebonden vlies.

2. Absorberend voorwerp volgens conclusie 1, waarbij de absorberende kern (101, 501, 601) een enkel gekoppeld kanaal omvat.

3. Absorberend voorwerp volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij het gekoppelde kanaal zich zowel langs de longitudinale as (48) als langs een as die loodrecht op de longitudinale as (48) staat uitstrekt, zodanig dat een vorm gevormd is die in hoofdzaak U-vormig is.

4. Absorberend voorwerp volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij de verwervingsdistributielaag (522, 622) een specifiek volume heeft van minder

03. BE2020/0018 dan 11,4 cm?/g, bij voorkeur minder dan 11,3 cm?/g, met meer voorkeur van 5,5 cm?/g tot 11,2 cm*/g, met nog meer voorkeur van 8,5 cm?/g tot 11,17 cm?/g.

5. Absorberend voorwerp volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij de synthetische vezels aanwezig zijn in een gehalte van meer dan 90 gewichts%, bij voorkeur van 95 gewichts% tot 100 gewichts%, van de verwervingsdistributielaag (522, 622).

6. Absorberend voorwerp volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij de verwervingsdistributielaag (522, 622) uit synthetische vezels bestaat en bij voorkeur vrij is van cellulosevezels, met meer voorkeur waarbij de verwervingsdistributielaag (522, 622) behandeld is, zoals met een oppervlakte- actieve stof, om de laag (522, 622) hydrofiel te maken.

7. Absorberend voorwerp volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij de synthetische vezels polypropyleenvezels omvatten, bij voorkeur daaruit bestaan.

8. Absorberend voorwerp volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij de verwervingsdistributielaag (522, 622) uit een enkele, spingebonden of gekaarde vlieslaag bestaat en vrij is van lucht-doorgaand-gebonden (“air-through-bonded”), in lucht gelegde (“airlaid”) en/of smeltgeblazen vlieslagen.

9. Absorberend voorwerp volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij de verwervingsdistributielaag (522, 622) een basisgewicht heeft van 15 tot 40 g/m?, bij voorkeur van 18 tot 35 g/m?, met meer voorkeur van 20 tot 30 g/m?, met de meeste voorkeur van 21 tot 25 g/m°.

10. Absorberend voorwerp volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij de verwervingsdistributielaag (522, 622) een gemiddelde stromingsporiegrootte heeft van 15 um tot 200 um, bij voorkeur van 30 um tot 150 um, met meer voorkeur van 45 um tot 130 um, met nog meer voorkeur van 55 um tot 110 um, zelfs met nog meer voorkeur van 60 um tot minder dan 100 um, zelfs met nog meer voorkeur van 65 um tot 95 um, zelfs met nog meer voorkeur van 70 um tot 90 um.

„94 - BE2020/0018

11. Absorberend voorwerp volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij de verwervingsdistributielaag (522, 622) een eerste centrumpositie (Cap) omvat en de absorberende kern (101, 501, 601) een tweede centrumpositie (Cc) omvat, en waarbij de verwervingsdistributielaag (522, 622) asymmetrisch over de absorberende kern (101, 501, 601) geplaatst is, zodanig dat de eerste centrumpositie (Cap) en tweede centrumpositie (Cc) ten minste langs de longitudinale as (48) verschoven zijn, bij voorkeur waarbij de verwervingsdistributielaag (522, 622) zodanig geplaatst is dat deze niet overlapt met een gedeelte van het kanaal dat zich in de breedterichting langs een as uitstrekt die in hoofdzaak loodrecht op de longitudinale as (48) staat.

12. Absorberend voorwerp volgens één van de voorgaande conclusies, waarbij de verwervingsdistributielaag (522, 622) een relatieve porositeit heeft van minder dan 9000 L/m?/s, bij voorkeur van 1000 L/m?/s tot 8000 L/m?/s, bij voorkeur van 2000 L/m?/s tot 7000 L/m?/s, met meer voorkeur van 3000 L/m?/s tot 5000 L/m?/s, met de meeste voorkeur van 3500 L/m?/s tot 4500 L/m?/s.

13. Gebruik van een verwervingsdistributielaag (522, 622) met een relatieve porositeit van minder dan 9000 L/m?/s die tussen een bovenvel (520, 620) en een absorberende kern (101, 501, 601) van een absorberend voorwerp geplaatst is en die aan een naar het lichaam gekeerde zijde van de absorberende kern (101, 501, 601) in contact met de naar het lichaam gekeerde zijde van de absorberende kern (101, 501, 601) geplaatst is, waarbij de absorberende kern (101, 501, 601) absorberend materiaal omvat dat gekozen wordt uit de groep die bestaat uit cellulosevezels, superabsorberende polymeren en combinaties daarvan, waarbij de absorberende kern (101, 501, 601) ten minste één gekoppeld kanaal omvat dat vrij is van het absorberende materiaal, waarbij het kanaal een lengte heeft die zich langs een longitudinale as (48) uitstrekt en de absorberende kern (101, 501, 601) een lengte heeft die zich langs de longitudinale as (48) uitstrekt en waarbij de lengte van het kanaal van 10% tot 95% van de lengte van de absorberende kern (101, 501, 601) is.

_95. BE2020/0018

14. Gebruik volgens conclusie 13, waarbij de relatieve porositeit van 1000 L/m?/s tot 8000 L/m?s is, bij voorkeur van 2000 L/m?/s tot 7000 L/m?/s, met meer voorkeur van 3000 L/m?/s tot 5000 L/m°/s, met de meeste voorkeur van 3500 L/m?/s tot 4500 L/m?/s, en het absorberende voorwerp bij voorkeur volgens één van de voorgaande conclusies 1 tot 12 is.

15. Absorberend voorwerp volgen conclusies 1 tot 12, waarbij de kern meerdere van de kanalen omvat.

16. Absorberend voorwerp volgens conclusies 1 tot 12 of 15 waarbij de lengte van het kanaal van 30% tot 90%, met meer voorkeur van 40% tot 85%, met de meeste voorkeur van 50% tot 80%, van de lengte van de absorberende kern is.