BE1022707B1 - Werkwijze en inrichting voor het regelen van de olietemperatuur van een oliegeïnjecteerde compressorinstallatie of vacuümpomp en klep toegepast in dergelijke inrichting - Google Patents

Werkwijze en inrichting voor het regelen van de olietemperatuur van een oliegeïnjecteerde compressorinstallatie of vacuümpomp en klep toegepast in dergelijke inrichting Download PDF

Info

Publication number
BE1022707B1
BE1022707B1 BE2015/5077A BE201505077A BE1022707B1 BE 1022707 B1 BE1022707 B1 BE 1022707B1 BE 2015/5077 A BE2015/5077 A BE 2015/5077A BE 201505077 A BE201505077 A BE 201505077A BE 1022707 B1 BE1022707 B1 BE 1022707B1
Authority
BE
Belgium
Prior art keywords
cooler
valve
line
connection
oil
Prior art date
Application number
BE2015/5077A
Other languages
English (en)
Other versions
BE1022707A1 (nl
Inventor
Andries Desiron
VOCHT Kenneth DE
Original Assignee
Atlas Copco Airpower Naamloze Vennootschap
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Priority to BE2015/5077A priority Critical patent/BE1022707B1/nl
Application filed by Atlas Copco Airpower Naamloze Vennootschap filed Critical Atlas Copco Airpower Naamloze Vennootschap
Priority to ES16717231T priority patent/ES2767706T3/es
Priority to RU2017131454A priority patent/RU2686243C2/ru
Priority to KR1020177025496A priority patent/KR101981877B1/ko
Priority to CN201680009828.0A priority patent/CN107429696B/zh
Priority to AU2016218955A priority patent/AU2016218955B2/en
Priority to US15/549,347 priority patent/US10808700B2/en
Priority to EP16717231.1A priority patent/EP3256762B1/en
Priority to PCT/BE2016/000011 priority patent/WO2016127226A2/en
Priority to BR112017017320-4A priority patent/BR112017017320B1/pt
Application granted granted Critical
Publication of BE1022707A1 publication Critical patent/BE1022707A1/nl
Publication of BE1022707B1 publication Critical patent/BE1022707B1/nl

Links

Classifications

    • FMECHANICAL ENGINEERING; LIGHTING; HEATING; WEAPONS; BLASTING
    • F04POSITIVE - DISPLACEMENT MACHINES FOR LIQUIDS; PUMPS FOR LIQUIDS OR ELASTIC FLUIDS
    • F04CROTARY-PISTON, OR OSCILLATING-PISTON, POSITIVE-DISPLACEMENT MACHINES FOR LIQUIDS; ROTARY-PISTON, OR OSCILLATING-PISTON, POSITIVE-DISPLACEMENT PUMPS
    • F04C29/00Component parts, details or accessories of pumps or pumping installations, not provided for in groups F04C18/00 - F04C28/00
    • F04C29/0007Injection of a fluid in the working chamber for sealing, cooling and lubricating
    • F04C29/0014Injection of a fluid in the working chamber for sealing, cooling and lubricating with control systems for the injection of the fluid
    • FMECHANICAL ENGINEERING; LIGHTING; HEATING; WEAPONS; BLASTING
    • F04POSITIVE - DISPLACEMENT MACHINES FOR LIQUIDS; PUMPS FOR LIQUIDS OR ELASTIC FLUIDS
    • F04CROTARY-PISTON, OR OSCILLATING-PISTON, POSITIVE-DISPLACEMENT MACHINES FOR LIQUIDS; ROTARY-PISTON, OR OSCILLATING-PISTON, POSITIVE-DISPLACEMENT PUMPS
    • F04C29/00Component parts, details or accessories of pumps or pumping installations, not provided for in groups F04C18/00 - F04C28/00
    • F04C29/02Lubrication; Lubricant separation
    • F04C29/026Lubricant separation
    • FMECHANICAL ENGINEERING; LIGHTING; HEATING; WEAPONS; BLASTING
    • F04POSITIVE - DISPLACEMENT MACHINES FOR LIQUIDS; PUMPS FOR LIQUIDS OR ELASTIC FLUIDS
    • F04CROTARY-PISTON, OR OSCILLATING-PISTON, POSITIVE-DISPLACEMENT MACHINES FOR LIQUIDS; ROTARY-PISTON, OR OSCILLATING-PISTON, POSITIVE-DISPLACEMENT PUMPS
    • F04C29/00Component parts, details or accessories of pumps or pumping installations, not provided for in groups F04C18/00 - F04C28/00
    • F04C29/04Heating; Cooling; Heat insulation
    • FMECHANICAL ENGINEERING; LIGHTING; HEATING; WEAPONS; BLASTING
    • F16ENGINEERING ELEMENTS AND UNITS; GENERAL MEASURES FOR PRODUCING AND MAINTAINING EFFECTIVE FUNCTIONING OF MACHINES OR INSTALLATIONS; THERMAL INSULATION IN GENERAL
    • F16KVALVES; TAPS; COCKS; ACTUATING-FLOATS; DEVICES FOR VENTING OR AERATING
    • F16K11/00Multiple-way valves, e.g. mixing valves; Pipe fittings incorporating such valves
    • F16K11/02Multiple-way valves, e.g. mixing valves; Pipe fittings incorporating such valves with all movable sealing faces moving as one unit
    • F16K11/08Multiple-way valves, e.g. mixing valves; Pipe fittings incorporating such valves with all movable sealing faces moving as one unit comprising only taps or cocks
    • FMECHANICAL ENGINEERING; LIGHTING; HEATING; WEAPONS; BLASTING
    • F04POSITIVE - DISPLACEMENT MACHINES FOR LIQUIDS; PUMPS FOR LIQUIDS OR ELASTIC FLUIDS
    • F04CROTARY-PISTON, OR OSCILLATING-PISTON, POSITIVE-DISPLACEMENT MACHINES FOR LIQUIDS; ROTARY-PISTON, OR OSCILLATING-PISTON, POSITIVE-DISPLACEMENT PUMPS
    • F04C2270/00Control; Monitoring or safety arrangements
    • F04C2270/18Pressure
    • FMECHANICAL ENGINEERING; LIGHTING; HEATING; WEAPONS; BLASTING
    • F04POSITIVE - DISPLACEMENT MACHINES FOR LIQUIDS; PUMPS FOR LIQUIDS OR ELASTIC FLUIDS
    • F04CROTARY-PISTON, OR OSCILLATING-PISTON, POSITIVE-DISPLACEMENT MACHINES FOR LIQUIDS; ROTARY-PISTON, OR OSCILLATING-PISTON, POSITIVE-DISPLACEMENT PUMPS
    • F04C2270/00Control; Monitoring or safety arrangements
    • F04C2270/19Temperature
    • F04C2270/195Controlled or regulated
    • FMECHANICAL ENGINEERING; LIGHTING; HEATING; WEAPONS; BLASTING
    • F04POSITIVE - DISPLACEMENT MACHINES FOR LIQUIDS; PUMPS FOR LIQUIDS OR ELASTIC FLUIDS
    • F04CROTARY-PISTON, OR OSCILLATING-PISTON, POSITIVE-DISPLACEMENT MACHINES FOR LIQUIDS; ROTARY-PISTON, OR OSCILLATING-PISTON, POSITIVE-DISPLACEMENT PUMPS
    • F04C2270/00Control; Monitoring or safety arrangements
    • F04C2270/44Conditions at the outlet of a pump or machine

Abstract

Inrichting voor het regelen van de olietemperatuur van een oliegeïnjecteerde compressorinstallatie (1) met een compressorelement (2) dat voorzien is van een gasinlaat (3) en een uitlaat (5) voor samengeperst gas die is aangesloten op een olieafscheider (8) die door middel van een injectieleiding (12) is verbonden met het voornoemde compressorelement (2) en waarbij in een deel (19) van de injectieleiding (12) een koeler (17) is aangebracht die door middel van een bypassleiding (18) kan worden overbrugd, daardoor gekenmerkt dat de inrichting (20) is voorzien van een extra leiding (21) die bedoeld is om in parallel met de bypassleiding (18) en de koeler (17) te worden gekoppeld en waarin een energierecupererend systeem (22) kan warden aangesloten en dat de inrichting (20) voorzien is van middelen (23) voor de debietverdeling doorheen de koeler (17), de bypassleiding (18) en de extra leiding (21), en van een sturing (28) voor het regelen van deze middelen (23) voor het regelen van de temperatuur (Tout) aan de voornoemde uitlaat (5) van het compressorelement (2).

Description

Werkwijze en inrichting voor het regelen van de olietemperatuur van een oliegeïnjecteerde compressorinstallatie of vacuümpomp en klep toegepast in dergelijke inrichting.
De huidige uitvinding heeft betrekking op een werkwijze en inrichting voor het regelen van de olietemperatuur van een oliegeïnjecteerde compressorinstallatie of vacuümpomp en een klep toegepast in dergelijke inrichting.
Meer speciaal, is de uitvinding bedoeld ter voorkoming van de vorming van condensaat in samengeperst gas afkomstig van een oliegeïnjecteerde compressorinstallatie en om de olietemperatuur dichter boven het werkelijke dauwpunt te houden.
De uitvinding is ook toepasbaar voor vacuümpompen. Immers, een vacuümpomp is in feite een compressorinstallatie waarvan de ingang wordt aangesloten op de vacuüm te trekken leiding, reservoir of dergelijke.
Oliegeïnjecteerde compressorinstallaties zijn reeds bekend, die een compressorelement bevatten dat voorzien is van een gasinlaat en een uitlaat voor samengeperst gas die is aangesloten op een olieafscheider die door middel van een injectieleiding is verbonden met het voornoemde compressorelement en waarbij in de injectieleiding een koeler is aangebracht die door middel van een bypassleiding kan worden overbrugd.
Het is bekend dat bij het comprimeren van lucht, het in deze lucht aanwezige vocht kan condenseren onder invloed van de druktoename.
Bij een oliegeinjecteerde compressorinstallatie, kan de smeer- en koelolie die in de compressorinstallatie wordt geïnjecteerd, hierdoor verontreinigd worden met condensaat, wat vaak leidt tot degradatie van deze olie met slijtage van de verschillende onderdelen van de compressorinstallatie.
Het condensaat kan bovendien ook corrosie veroorzaken in de compressorinstallatie.
Teneinde de vorming van condensaat te voorkomen dient de temperatuur van het samengeperste gas in het compressorelement en de achterliggende componenten te worden opgedreven tot boven het dauwpunt daarvan.
Er dient echter ook steeds rekening mee gehouden te worden dat de temperatuur in het compressorelement en de achterliggende componenten aan de uitlaat niet te hoog mag zijn, aangezien te hoge temperaturen een degradatie van de koel- en smeereigenschappen van de olie veroorzaken.
In het BE 1.016.814 is een inrichting van het voornoemde type beschreven die gebruik maakt van dit principe, waarbij gebruik gemaakt wordt van een debietverdeling van de olie doorheen de koeler en de bypassleiding, om op deze manier de temperatuur van de smeer™ en koelolie op elke gewenste waarde te brengen zodat onrechtstreeks ook de temperatuur van het samengeperste gas boven de dauwtemperatuur daarvan gehouden worden.
Een nadeel van dergelijke inrichting is dat de warmte die via de koeler wordt afgevoerd van het systeem niet nuttig gebruikt kan worden.
Er zijn reeds systemen bekend, waarbij er een energierecupererende systeem is geïntegreerd dat de eindgebruiker toelaat om warmte te recupereren uit de olie, al naargelang de energiebehoefte.
Dit energierecupererende systeem kan bijvoorbeeld een watercircuit omvatten, waarbij water wordt opgewarmd dat door de gebruiker nuttig kan worden toegepast.
Aangezien de energierecuperatie van het voornoemde systeem afhangt van de energiebehoefte van de eindgebruiker, bijvoorbeeld de hoeveelheid afname van warm water, wordt dergelijk systeem altijd toegepast in combinatie met een koeler zoals hoger beschreven, waarbij de olie, wanneer zij door het voornoemde energierecupererende systeem niet voldoende gekoeld is, vervolgens naar de koeler wordt gestuurd.
Hierbij wordt gebruik gemaakt van twee of meer thermostaatventielen, die openen of sluiten al naargelang de temperatuur van de olie, om de stroming van de olie te regelen.
Een nadeel van dergelijke inrichtingen is dat dit een complex en omvangrijk systeem met thermostaatventielen vereist.
Een bijkomend nadeel van dergelijke thermostaatventielen is dat zij slechts bij één temperatuur kunnen schakelen en bijgevolg niet kunnen inspelen op wijzigingen van het dauwpunt.
Als gevolg hiervan zal er steeds met een relatief grote veiligheidsmarge gewerkt worden, waarbij de olie maximaal tot een relatief hoge temperatuur wordt gekoeld om een eventuele stijging van het dauwpunt te kunnen opvangen zonder risico te lopen op condensatie.
Een ander nadeel van dergelijke bekende inrichtingen is dat de koeler en het energierecupererend systeem in serie met elkaar staan, dit wil zeggen dat alle olie die via de koeler passeert, ook via het energierecupererend systeem is gepasseerd.
Het is mogelijk dat het energierecupererend systeem de olie opwarmt in plaats van afkoelt, bijvoorbeeld wanneer de eindgebruiker te warm water door het energierecupererend systeem stuurt, zodat de koeler deze extra opgewarmde olie moet afkoelen.
De koeler is hier echter niet op voorzien, zodat de olie onvoldoende gekoeld kan worden, met de voornoemde nadelige gevolgen als resultaat.
De huidige uitvinding heeft tot doel aan minstens één van de voornoemde en andere nadelen een oplossing te bieden.
De huidige uitvinding heeft een inrichting als voorwerp voor het regelen van de olietemperatuur van een oliegeïnjecteerde compressorinstallatie of vacuümpomp met een compressorelement dat voorzien is van een gasinlaat en een uitlaat voor samengeperst gas die is aangesloten op een olieafscheider die door middel van een injectieleiding is verbonden met het voornoemde compressorelement en waarbij in een deel van de inj ectieleiding een koeler is aangebracht die door middel van een bypassleiding kan worden overbrugd, waarbij de inrichting is voorzien van een extra leiding die bedoeld is om in parallel met de bypassleiding en de koeler te worden gekoppeld en waarin een energierecupererend systeem kan worden aangesloten en dat de inrichting voorzien is van middelen voor de debietverdeling doorheen de koeler, de bypassleiding en de extraleiding, en van een sturing voor het regelen van deze middelen voor het regelen van de temperatuur aan de voornoemde uitlaat van het compressorelement.
Met 'het deel van de injectieleiding waarin de koeler zich bevindt'’, wordt het gedeelte van de injectieleiding bedoeld dat door de bypassleiding kan overbrugd worden.
Zoals reeds vermeld, kan het energierecupererend systeem een warmtewisselaar omvatten waarin water kan circuleren om warmte te onttrekken aan de olie. Het aldus verkregen warme water kan door de eindgebruiker nuttig aangewend worden voor verwarming, sanitaire toepassingen en dergelijke.
Een ander voordeel is dat de koeler in parallel met het energierecupererend systeem is geplaatst zodat, wanneer het energierecupererend systeem de olie niet koelt maar opwarmt omdat het water in de warmtewisselaar te warm is, de sturing de middelen voor de debietverdeling zodanig kan aansturen dat de olie rechtstreeks naar de koeler geleid kan worden zonder eerst via het energierecupererend systeem te passeren.
Op deze manier wordt de koeler nooit blootgesteld aan olie die is bijgewarmd door het energierecupererend systeem waarop de koeler niet voorzien is.
Een ander voordeel is dat de koeler in parallel met het energierecupererend systeem is geplaatst zodat de drukval over de koeler en het energierecupererend systeem nooit volledig opgeteld wordt, waar dit bij een serieschakeling wel het geval is. De verminderde drukval is van essentieel belang voor goede energie-efficiëntie van de compressor.
Bij voorkeur is de inrichting voorzien van middelen om het dauwpunt aan de uitlaat van het compressorelement te bepalen, waarbij de sturing op basis van deze middelen het dauwpunt bepaalt en op basis hiervan de middelen voor de debietverdeling aanstuurt zodanig dat de temperatuur aan de uitlaat groter is dan het bepaalde dauwpunt, doch kleiner is dan het bepaalde dauwpunt vermeerderd met een vooropgestelde waarde.
Een voordeel is dat door het dauwpunt ad hoe of in 'real time' te gaan bepalen en op basis van dit ad hoe bepaalde dauwpunt de debietverdeling te regelen, er kan ingespeeld worden op een veranderend dauwpunt.
Indien het dauwpunt kleiner wordt, zal door veranderende kiepstand meer olie langs de koelsystemen stromen waardoor de resulterende gemengde olie koeler is, rekening houdend met het lagere dauwpunt. Hierdoor zal de levensduur van de olie verhogen.
Analoog zal indien het dauwpunt groter wordt, door veranderende kiepstand minder olie langs de koelsystemen stromen waardoor de resulterende gemengde olie warmer is, zodat condensatie vermeden kan worden. Met een klassiek toegepaste thermostaat is het niet mogelijk om hierop in te spelen zolang het dauwpunt buiten het werkgebied van het thermostaatsetpunt ligt.
De uitvinding betreft ook een compressorinstallatie of vacuümpomp met een oliegexnjecteerd compressorelement, dat voorzien is van een inrichting volgens de uitvinding voor het regelen van de olietemperatuur van een oliegeïnjecteerde compressorinstallatie of vacuümpomp.
De uitvinding betreft volgens de voorkeurdragende ontwerpvorm verder een klep met een behuizing met een roteerbaar kleplichaam en vier aansluitingen waarvan een hoofdaansluiting geconfigureerd kan worden als ingang respectievelijk uitgang en de overige aansluitingen, respectievelijk een eerste, een tweede en een derde aansluiting, geconfigureerd kunnen worden als uitgang respectievelijk als ingang, waarbij de doorgangen in het kleplichaam zodanig zijn dat in drie discrete rotatieve standen van de klep, respectievelijk een eerste, een tweede en een derde stand, de doorgang tussen de hoofdaansluiting en respectievelijk de eerste, de tweede en de derde aansluiting maximaal is en waarbij de klep continu beweegbaar is tussen elk van de voornoemde discrete standen waarbij door rotatie van één discrete stand naar de volgende discrete stand, de doorgang tussen de hoofdaansluiting en de betreffende aansluiting van de éne discrete stand proportioneel afneemt, terwijl tegelijkertijd de doorgang tussen de hoofdaansluiting en de betreffende aansluiting van de volgende discrete stand proportioneel toeneemt.
Met hoofdaansluiting wordt hier die aansluiting bedoeld waarin het volledig debiet terechtkomt of van waaruit het volledig debiet verdeeld wordt over de andere, overige aansluitingen.
Dergelijke klep zal toegepast kunnen worden in een inrichting volgens de uitvinding, waarbij de hoofdaansluiting kan aangesloten worden op de injeetieleiding, en de overige aansluitingen op de bypassleiding, de extra leiding voor het energierecupererend systeem en het deel van de injeetieleiding waarin de koeler zich bevindt, waarbij het oliedebiet door de rotatie tussen de verschillende discrete rotatieve standen als het ware in volgorde verdeeld wordt.
Hierbij wordt dan, vertrekkende van de bypassleiding, als eerste het energierecupererend systeem aangesproken en vervolgens de koeler, indien er nood zou zijn aan koeling van de olie.
Een bijkomend voordeel van dergelijke klep is dat er steeds een doorgang door de klep bestaat, onafhankelijk van de stand van de klep.
Bovendien zal het debiet dat door de klep gaat steeds het totale debiet zijn, aangezien wanneer de doorgang tussen de hoofdaansluiting en de éne aansluiting afneemt, de doorgang met de andere aansluiting evenveel toeneemt.
Bij toepassing in een inrichting volgens de uitvinding, heeft dit als voordeel dat er steeds een olietoevoer naar het compressorelement gerealiseerd wordt om zo de smering en/of koeling te kunnen garanderen.
De uitvinding betreft ook een werkwijze voor het regelen van de olietemperatuur van een oliegexnjecteerde compressorinstallatie of vacuümpomp met een compressorelement dat voorzien is van een gasinlaat en een uitlaat voor samengeperst gas die is aangesloten op een olieafscheider die door middel van een injectieleiding is verbonden met het voornoemde compressorelement en waarbij in een deel van de in j ectieleiding een koeler is aangebracht die door middel van een bypassleiding overbrugd kan worden, waarbij de werkwijze erin bestaat om een extra leiding in parallel met de bypassleiding en de koeler te voorzien waarin een energierecupererend systeem kan worden aangebracht, waarbij de werkwijze minstens de stap omvat van het regelen van het debiet doorheen de koeler, de bypassleiding en de extra leiding zodanig dat de temperatuur aan de uitlaat van het compressorelement binnen bepaalde grenzen valt.
Met het inzicht de kenmerken van de uitvinding beter aan te tonen, zijn hierna, als voorbeeld zonder enig beperkend karakter, enkele voorkeurdragende varianten beschreven van inrichting en werkwijze volgens de uitvinding voor het regelen van de olietemperatuur van een oliegeinjecteerde compressorinstallatie of vacuümpomp en klep daarbij toegepast, met verwijzing naar de bijgaande tekeningen, waarin : figuur 1 schematisch een oliegeinjecteerde compressorinstallatie volgens de uitvinding weergeeft; figuur 2 een alternatieve uitvoeringsvorm weergeeft van het gedeelte dat in figuur 1 door F2 is aangeduid; figuur 3 schematisch een klep volgens de uitvinding in verschillende standen weergeeft; figuur 4 schematisch een variant van stand III uit figuur 3 weergeeft; figuur 5 schematisch een variant van stand II uit figuur 3 weergeeft; en figuur 6 schematisch een grafiek weergeeft van het debiet door de klep uit figuur 3 in de verschillende standen.
De in figuur 1 weergegeven oliegeinjecteerde compressorinstallatie 1 omvat een oliegexnjecteerd compressorelement 2 dat voorzien is van een gasinlaat 3 met een inlaatleiding 4 en een uitlaat 5 voor samengeperst gas.
Het compressorelement 2 is in dit geval een schroefcompressorelement met twee samenwerkende schroefrotoren 6 die wordt aangedreven door middel van een motor 7.
De voornoemde uitlaat 5 is aangesloten op een olieafschelder 8 door middel van een persleiding 9.
De olieafscheider 9 bevat een gasuitlaat 10, waarlangs het gezuiverde, samengeperste gas kan worden afgevoerd naar bijvoorbeeld een druknetwerk of naar verbruikers van samengeperst gas zoals pneumatische werktuigen.
De olieaf scheider 9 bevat ook een olie-uitlaat 11 om de afgescheiden olie te kunnen afvoeren, welke olie-uitlaat 11 is aangesloten op een inj ectieleiding 12 via een olieleiding 12a om de olie terug in het compressorelement 2 te kunnen injecteren.
Ter plaatse van de inlaat 3, in dit geval in de inlaatleiding 4, zijn middelen 13, respectievelijk 14 voorzien om de temperatuur Tin en de vochtigheid RHin aan de inlaat 3 te kunnen bepalen, bijvoorbeeld onder de vorm van sensoren.
Ter plaatse van de uitlaat 5, in dit geval in de persleiding 9, zijn middelen 15 respectievelijk 16 voorzien om de temperatuur Tout en de druk pout aan de uitlaat 5 te kunnen bepalen bijvoorbeeld onder de vorm van sensoren.
In de inj ectieleiding 12 is een koeler 17 voorzien die overbrugd wordt door middel van een bypassleiding 18. Met andere woorden: in het deel 19 van de injectieleiding 12 die door de bypassleiding 18 wordt overbrugd is de koeler 17 voorzien.
Er is tevens een inrichting 1 volgens de uitvinding voorzien.
Zoals weergegeven in figuur 1, is de voornoemde bypassleiding 18 in dit geval, doch niet noodzakelijk, geïntegreerd in de voornoemde inrichting 20.
Ook het voornoemde deel 19 van de in j ectieleiding 12 is geïntegreerd in de inrichting 20.
Verder is de inrichting 20 voorzien van een extra leiding 21 die in parallel met de bypassleiding 18 en de koeler 17 is gekoppeld.
In deze extra leiding 21 is een energierecupererend systeem 22 aangebracht.
De inrichting 20 volgens de uitvinding is in het voorbeeld zoals weergegeven in figuur 1 uitgevoerd als een soort van "black box" waarop de koeler 17, het energierecupererend systeem 22, de olieleiding 12a en de injectieleiding 12 kunnen worden aangesloten. Hierbij kan de aansluiting van de olieleiding 12a op de inrichting 20 beschouwd worden als de inlaat van de inrichting 20 en de aansluiting met de injectieleiding 12 met de inrichting 20 als de uitlaat van de inrichting 20.
De inrichting 20 is tevens voorzien van middelen 23 om het debiet van de olie die via de olieleiding 12a naar de inrichting 20 wordt geleid, te verdelen over de bypassleiding 18, de koeler 17 en het energierecupererend systeem 22.
De voornoemde middelen 23 bevinden zich in dit geval stroomafwaarts van de koeler 17. Dit heeft als voordeel dat via de voornoemde middelen 23 gekoelde olie passeert zodat ze niet blootgesteld worden aan warme of hete olie rechtstreeks afkomstig van de olieafscheider 8.
In de inj ectieleiding 12 is er, stroomafwaarts van de inrichting 20 een oliefilter 24 voorzien die eventuele onzuiverheden uit de olie zal filteren.
Het is niet uitgesloten dat de oliefilter 24 is voorzien in de inrichting 20 zelf, waarbij de oliefilter 24 bij voorkeur stroomafwaarts van de koeler 17, de extra leiding 21 en de bypassleiding 18 geplaatst is.
Er is ook een lekstroom 25 voorzien tussen een punt A in de extra leiding 21 dat gelegen is tussen de middelen 23 voor debietverdeling en het energxerecupererend systeem 22 en een punt B dat gelegen is in de injectieleiding 12, in dit voorbeeld meer bepaald in het deel 19 van de injectieleiding 12 waarin de koeler 17 zich bevindt.
Het punt B bevindt zich stroomafwaarts van de koeler 17. Echter indien de middelen 23 voor debietverdeling zich stroomopwaarts van de koeler 17 bevinden, zou het punt B zich eveneens stroomopwaarts van de koeler 17 bevinden.
Het is ook mogelijk dat de lekstroom 25 gerealiseerd wordt vanaf de extra leiding 21 naar een punt stroomafwaarts van de middelen 23 voor debietverdeling of zelfs stroomafwaarts van de inrichting 20, doch de uitvoeringsvorm met de lekstroom 25 geïntegreerd in de inrichting 20 heeft de voorkeur.
In het weergegeven voorbeeld in figuur 1 bevindt de lekstroom 25 zich ter plaatse van de middelen 23 voor debietverdeling. Het is niet uitgesloten dat de lekstroom 25 gerealiseerd wordt in de middelen 23 voor debietverdeling zelf.
De voornoemde lekstroom 25 is bij voorkeur klein, dit wil zeggen kleiner dan 10% van het totale oliedebiet, beter kleiner dan 5% van het totale oliedebiet en liever nog kleiner dan 1% van het totale oliedebiet.
De inrichting 20 is ook voorzien van afsluitmiddelen 26 die toelaten om de extra leiding 21 af te sluiten indien er geen energierecupererend systeem 22 aanwezig is. Deze kunnen bijvoorbeeld uitgevoerd worden als een eenvoudige mechanische plug.
Verder is de inrichting 20 ook voorzien van verbindingsmiddelen 27 die toelaten om een verbinding te vormen tussen een punt C in de extra leiding 21 dat gelegen is tussen de middelen 23 voor debietverdeling en de locatie waar het recupererend systeem 22 zich zou bevinden en een punt D in de inj ectieleiding 19 tussen de koeler 17 en de middelen 23 voor debietverdeling. Ook deze verbindingsmiddelen 27 kunnen uitgevoerd worden als een eenvoudige mechanische plug.
Aangezien in figuur 1 er weldegelijk een energierecupererend systeem 22 aanwezig is, zijn de afsluitmiddelen 26 en de verbindingsmiddelen 27 niet in werking.
In figuur 2 is een alternatieve uitvoeringsvorm weergegeven van de inrichting 20, waarbij in dit geval geen energierecupererend systeem 22 aanwezig is. Hierbij sluiten de af sluitmiddelen 26 de extra leiding 21 af en zorgen de verbindingsmiddelen 27 voor een verbinding tussen de punten C en D, zodat in dit geval de olie die via de koeler 17 gepasseerd is, via de extra leiding 21 naar de middelen 23 voor debietverdeling wordt gestuurd.
Dit heeft als voordeel dat de aansluitingen van het deel 19 van de injectieleiding 12 van koeler 17 op de inrichting 20 steeds op dezelfde manier kan plaatsvinden terwijl de middelen voor debietsverdeling 23 maar de helft van het bereik moeten hebben en zo blijft een snelle regeling behouden.
Indien de middelen 23 voor debietverdeling zich stroomopwaarts de koeler 17 zouden bevinden, zal de verbinding ervoor zorgen dat olie die door de voornoemde middelen 23 via de extra leiding 21 wordt gestuurd, naar de koeler 17 wordt geleid.
De compressorinrichting 1 is tevens voorzien van een sturing 28 die verbonden is met de middelen 13, respectievelijk 14 om de temperatuur Tin en de vochtigheid RHin aan de inlaat 3 te kunnen bepalen en met de middelen 15 respectievelijk 16 om de temperatuur Tout en de druk pout aan de uitlaat 5 te kunnen bepalen bijvoorbeeld onder de vorm van sensoren.
De sturing 28 is ook verbonden met de middelen 23 voor de debietverdeling om deze te kunnen aansturen.
In dit geval, doch niet noodzakelijk, is de sturing 28 ook verbonden met de afsluitmiddelen 26 en de verbindingsmiddelen 27, zodat de sturing 28 kan bepalen in welke stand de afsluitmiddelen 26 en de verbindingsmiddelen 27 zich bevinden.
In figuur 3, zijn de middelen voor debietverdeling 23 weergegeven. In dit geval zijn deze uitgevoerd als een klep 29 met een behuizing 30 waarin een roteerbaar kleplichaam 31 is aangebracht.
Er zijn vier aansluitingen voorzien. De hoofdaansluiting 32 doet in dit voorbeeld dienst als uitgang en is aangesloten op de injectieleiding 12. De hoofdaansluiting 32 zal met andere woorden de resulterende mengstroom naar de injectieleiding 12 sturen.
Van de overige aansluitingen, die in dit voorbeeld ingangen zijn, is een eerste aansluiting 33a verbonden met de bypassleiding 18, een tweede aansluiting 33b met de extra leiding 21 en een derde aansluiting 33c met het deel 19 waarin de koeler 17 zich bevindt.
In het kleplichaam 31 zijn volgens de stand van de techniek doorgangen aangebracht zodat in drie discrete rotatieve standen van de klep 29 de doorgang tussen de hoofdaansluiting 32 en de overige aansluitingen 33a-c maximaal is.
In figuur 3 zijn de drie discrete standen weergegeven door I, II en III.
Tussen deze drie discrete standen is de klep 29 continu roteerbaar, waarbij door rotatie van de ene stand naar de volgende, de doorgang tussen de hoofdaansluiting 32 en één van de overige aansluitingen 33a-c afneemt, terwijl tegelijkertijd de doorgang tussen de hoofdaansluiting 32 en de betreffende andere overige aansluiting 33a-c proportioneel toeneemt.
In dit geval wordt dit gerealiseerd doordat de vier aansluitingen 32, 33a-c zich in één vlak en onder een hoek van 90°, of maximaal 5° of 10° hiervan afwijkend, met elkaar bevinden, waarbij het kleplichaam 31 een ring omvat die kan roteren in de behuizing 30 en die voorzien is van twee uitsparingen voor het minstens gedeeltelijk blokkeren van één of meer van de overige aansluitingen 33a-c.
Zoals te zien is in figuur 3, blijft de hoofdaansluiting 32 altijd open.
Het is duidelijk dat in plaats van de klep 29 uit figuur 3, ook een kleppensysteem of dergelijke kan gebruikt worden.
De klep 29 is verder voorzien van een niet in de figuren weergegeven elektrische actuator die zorgt voor de rotatie van het kleplichaam 31. De sturing 28 is met deze actuator verbonden om zo de stand van de klep 29 te kunnen regelen.
Het is duidelijk dat deze elektrische actuator ook een pneumatische actuator of een ander soort motor kan zijn.
Het is ook mogelijk dat de voornoemde lekstroom 25 gerealiseerd wordt in de klep 29 zelf. Dit is als voorbeeld weergegeven in figuur 4 voor een klep 29 in stand III.
Een alternatief voor de verbindingsmiddelen 27 is weergegeven in figuur 5. Het alternatief bestaat uit een klep 29 met een asymmetrisch uitgevoerd kleplichaam 31. Het enige verschil met de klep 29 zoals weergegeven in figuur 1, is de vormgeving van het kleplichaam 31. De vormgeving van het kleplichaam 31 is zodanig dat de doorgang tussen de hoofdaansluiting 32 en de betreffende aansluiting 33a-c van de ene discrete stand afneemt, terwijl tegelijkertijd de doorgang tussen de hoofdaansluiting 32 en de betreffende aansluiting 33a-c van de volgende discrete stand toeneemt, waarbij wanneer het kleplichaam 31 zich in de tweede stand bevindt, er een minstens gedeeltelijke doorgang 34 is tussen de hoofdaansluiting 32 en de derde aansluiting 33c.
Hierdoor kan bekomen worden dat het deel 19 van de injectieleiding 12 met de koeler 17 reeds wordt aangesproken in stand II van de klep 29 wanneer de extra leiding 21 met het energierecupererend systeem 22 is afgesloten door middel van de afsluitmiddelen 26. Dergelijke klep 29 met een asymmetrisch uitgevoerd kleplichaam 31 zoals weergegeven in figuur 5 zal enkel toegepast worden wanneer er geen energierecupererend systeem 22 aanwezig is en de extra leiding 21 is afgesloten.
De werking van de oliegeinjecteerde compressorinrichting 1 is zeer eenvoudig en als volgt.
Tijdens de werking zal de motor 7 het schroefcompressorelement 2 aandrijven.
Door de rotatie van de schroef rotoren 6, zal er via de gasinlaat 3 gas, in dit geval lucht, aangezogen worden en worden samengeperst door de schroefrotoren 6.
Deze samengeperste lucht zal het schroefcompressorelement 2 verlaten via de uitlaat 5 voor samengeperst gas.
Het gas wordt naar de olieafscheider 8 geleid, alwaar de olie afgescheiden wordt. Het gezuiverde gas kan dan afgevoerd worden naar een druknet, pneumatische werktuigen of dergelijke.
De afgescheiden olie die wordt opgevangen in de olieafscheider 8 wordt via een injeetieleiding 12 afgevoerd om terug in het schroefcompressorelement 2 te worden geïnjecteerd, om zo te zorgen voor de smering en koeling ervan.
De olie zal hierbij indien nodig afgekoeld worden door middel van de koeler 17 en het energierecupererend systeem 18 en gezuiverd worden door middel van de oliefilter 24.
Om ervoor te zorgen dat de olie voldoende gekoeld wordt, maar niet te koud wordt zodat condensatie kan optreden, zal de sturing 28 de klep 29 aansturen volgens een werkwijze volgens de uitvinding.
Deze werkwijze omvat de stap van het regelen van het debiet doorheen de koeler 17, de bypassleiding 18 en indien aanwezig de extra leiding 21 zodanig dat de temperatuur Tout aan de uitlaat 5 binnen bepaalde grenzen valt.
Om deze grenzen te bepalen zal de sturing 28 gebruik maken van het ad hoe dauwpunt.
De sturing zal het dauwpunt bepalen op basis van de signalen van de middelen 13, 14 en 16, met andere woorden op basis van de temperatuur Tin aan de inlaat, de druk pout aan de uitlaat en de vochtigheid RHin aan de inlaat 3, met behulp van de gekende formules.
Het is belangrijk om hierbij op te merken dat het dauwpunt ad hoe bepaald zal worden, met andere woorden 'in real time'' , zodat ten alle tijden het dauwpunt gekend is dat op dat moment geldig is. Aangezien het dauwpunt varieert, zullen ook de voornoemde bepaalde grenzen variëren.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat indien de compressorinrichting 1 wordt uitgeschakeld of wordt opgestart, gebruik kan gemaakt worden van de ingestelde druk aan de uitlaat 5 om het dauwpunt te berekenen in plaats van de actuele druk pout aan de uitlaat 5 om de (nadelige) invloed van de overgangsverschijnselen op de bepaling van het dauwpunt te vermijden.
Het is verder ook mogelijk dat in plaats van het signaal van de vochtigheidssensor 14, gebruik gemaakt wordt van een setting dat de vochtigheid 100% is. Dit kan bijvoorbeeld toegepast worden om een extra sensor uit te sparen of indien de sensor 14 defect is.
Wanneer de sturing 28 het dauwpunt heeft bepaald, zal het de temperatuur Tout aan de uitlaat 5 regelen door het regelen van het debiet doorheen de koeler 17, de bypassleiding 18 en de extra leiding 21 zodat de temperatuur Tout aan de uitlaat 5 groter is dan het dauwpunt, doch kleiner is dan het dauwpunt vermeerderd met een vooropgestelde waarde.
Deze vooropgestelde waarde kan bijvoorbeeld 10 graden zijn. Door deze bovengrens in te stellen kan vermeden worden dat de temperatuur van de olie te hoog oploopt zodat de koelen smeereigenschappen van de olie behouden blijven en de levensduur van de olie niet verkort.
Bij voorkeur zal de sturing 28 de temperatuur Tout aan de uitlaat 5 zodanig regelen dat deze steeds groter is dan het dauwpunt vermeerderd met een bepaalde waarde, bijvoorbeeld 2 graden of 1 graad. Hierdoor wordt er een zekere veiligheidsmarge ingebouwd om ervoor te zorgen dat de temperatuur Tout aan de uitlaat 5 niet te laag wordt.
Om het debiet te regelen, zal de sturing 28 de klep 29 aansturen, meer bepaald zal de sturing 28 het kleplichaam 31 in de klep 29 roteren.
Wanneer de temperatuur Tout aan de uitlaat 5 groter is dan het dauwpunt vermeerderd met de vooropgestelde waarde, zal de sturing 28 ervoor zorgen dat het kleplichaam 31 roteert zodat minstens een deel van het debiet dat door de bypassleiding 18 gaat, via de extra leiding 21 wordt gestuurd.
Dit wil zeggen dat in stand I in figuur 3, het kleplichaam in 31 wijzerzin wordt geroteerd, zodat het kleplichaam 31 de eerste aansluiting 33a van de klep 29 deels zal afsluiten zodat niet het volledige oliedebiet via de bypassleiding 18 kan passeren en tegelijkertijd de tweede aansluiting 33b deels zal openen zodat er een gedeeltelijke doorgang naar de hoofdaansluiting 32 gerealiseerd wordt zodat een gedeelte van het oliedebiet via de extra leiding 21 en het energierecupererend systeem 22 kan passeren.
De variatie van het oliedebiet via de bypassleiding 18, de koeler 17 en het energierecupererend systeem 22 is schematisch weergegeven in de grafiek van figuur 6, waaruit duidelijk blijkt hoe door rotatie van het kleplichaam 31 van stand I naar stand II toe, de verschillende debieten variëren. Curve E stelt het debiet voor dat via de eerste aansluiting 33a en dus via de bypassleiding 18 passeert, curve F stelt het debiet voor dat via de tweede aansluiting 33b en het energierecupererend systeem 22 passeert en curve G stelt het debiet voor dat via de derde aansluiting 33c en de koeler 17 passeert.
De resulterende mengstroom zal via de hoofdaansluiting 32 naar de injectieleiding 12 en het compressorelement 2 worden gestuurd.
Hierbij dient opgemerkt te worden dat het volledige debiet steeds naar het compressorelement 2 wordt gestuurd, aangezien de doorgang met de tweede aansluiting 33b proportioneel toeneemt met de afname van de eerste aansluiting 33a. Dit kan men ook afleiden uit figuur 6: de som van de debieten E, F en G is steeds 100% voor elke stand van de klep 29.
Aangezien de olie die via het energierecupererend systeem 22 is gepasseerd, normalerwijze gekoeld is, zal de resulterende mengstroom eveneens koeler zijn. Deze gekoelde olie zal in het compressorelement 2 geïnjecteerd worden en ervoor zorgen dat de temperatuur Tout aan de uitlaat 5 kan zakken.
Door het kleplichaam 31 verder te draaien, zal er steeds meer olie via het energierecupererend systeem 22 geleid worden en zal er steeds meer gekoeld worden. Uiteindelijk zal de klep 29 in stand II uit figuren 3 en 4 komen, waarbij alle olie via het energierecupererend systeem 22 geleid wordt.
Indien de temperatuur Tout aan de uitlaat 5 dan nog steeds te hoog zou zijn, zal de sturing 28 de klep 29 van stand II geleidelijk aan naar stand III brengen.
Dit wil zeggen dat pas wanneer alle olie via het energierecupererend systeem 22 geleid wordt en er toch nog meer koeling nodig zou zijn, zal er door het verder draaien van het kleplichaam 31 olie via de koeler 17 gestuurd worden.
Indien de temperatuur Tout aan de uitlaat 5 te laag is, en er met andere woorden minder koeling van de olie nodig is, zal de sturing het kleplichaam 31 tegenwijzerzin roteren. Op deze manier zal minstens een deel van het debiet dat via de koeler 17 gaat, via de extra leiding 21 gestuurd worden en wanneer het debiet via de extra leiding 21 wordt gestuurd, het debiet minstens gedeeltelijk via de bypassleiding 18 sturen door het kleplichaam 31 nog verder in tegenwijzerzin te roteren, indien zou blijken dat de temperatuur Tout nog steeds te laag is.
In het geval dat de temperatuur Tout aan de uitlaat 5 te hoog is en het energierecupererend systeem 22 biedt niet voldoende afkoeling van de olie, bijvoorbeeld omdat het water in het systeem te warm is, zal de sturing 28 de klep 29 roteren tot in stand III uit figuren 3 en 4.
Indien dit het geval zou zijn, en het energierecupererend systeem 22 krijgt toch meer koelcapaciteit zodat het in principe wel voldoende koeling kan bieden, zal de sturing 28 dit op basis van de signalen van de sensoren 13, 14, 15 niet kunnen detecteren. De sturing 28 zal het debiet dus blijven door de koeler 17 sturen, ook al is er de mogelijkheid om warmte uit de olie te recupereren.
Er zou voor gekozen kunnen worden om extra sensoren in het energierecupererend systeem 22 te voorzien, bijvoorbeeld sensoren die de temperatuur van het water in het energierecupererend systeem 22 bepalen, waarbij de sturing 28 op basis van de signalen van deze extra sensoren de klep 29 zal terugdraaien indien gedetecteerd wordt dat het energierecupererend systeem 22 de olie kan koelen.
In het weergegeven voorbeeld is er echter een kleine lekstroom 25 voorzien, die er zal voor zorgen dat een klein oliedebiet dat via het energierecupererend systeem 22 is gepasseerd, naar de hoofdaansluiting 32 van de klep 29 wordt geleid.
Op het moment dat het energierecupererend systeem 22 de olie terug kan koelen, zal dit klein oliedebiet gekoeld worden, en zal de uiteindelijke mengstroom een lagere temperatuur hebben.
Door deze gekoelde mengstroom te injecteren, zal de temperatuur Tout aan de uitlaat 5 zakken, waardoor uiteindelijk de sturing 28 de klep 29 zal terugdraaien, zodat het energierecupererend systeem 22 terug kan aangesproken worden.
Met andere woorden, door het voorzien van de lekstroom 25, zal de sturing 28 de klep 29 automatisch terugdraaien wanneer het energierecupererend systeem 22 de olie kan koelen.
In het geval er geen energierecupererend systeem 22 aanwezig is, zal de inrichting 20 aangepast worden zoals weergegeven in figuur 2.
Ten eerste zal de extra leiding 21 worden afgesloten met behulp van de af sluitmiddelen 26, zodat er geen olie kan passeren via de extra leiding 21.
De verbindingsmiddelen 27 zullen toelaten dat de olie die via de koeler 17 is gepasseerd via de tweede aansluiting 33b door de klep 29 kan stromen. Hierbij is het belangrijk om op te merken dat bijvoorbeeld de aansluiting op de inrichting 20 van het deel 19 van de in j eet ieleiding 12, van de olieleiding 12 en van de in j eet ieleiding 12 op dezelfde manier plaatsvinden als in het voorbeeld van figuur 1.
Dit wil zeggen dat in dit geval, wanneer de klep 29 in stand II staat, de olie die via de koeler 17 is gepasseerd door de klep 29 wordt doorgelaten.
Ook indien de verbindingsmiddelen 27 achterwege zijn gelaten en klep 29 zoals weergegeven in figuur 5 wordt toegepast, zal ook de olie die via de koeler 17 is gepasseerd door de klep 29 kunnen stromen wanneer deze in stand II staat, via de derde aansluiting 33c. Dit is schematisch weergegeven in figuur 5.
In deze gevallen zal de sturing 28 de klep 29 enkel moeten variëren tussen stand I en stand II. Met andere woorden: de sturing 28 zal de klep 29 nooit tot stand III variëren. Zodoende moet de klep 29 maar de helft van het bereik hebben en zo blijft een snelle regeling behouden.
Indien er geen verbindingsmiddelen 27 voorzien zouden zijn en er geen gebruik wordt gemaakt van een klep 29 zoals weergegeven in figuur 5, zou de klep 29 moeten variëren tussen stand I en stand III, waarbij dan steeds via stand II gepasseerd zou moeten worden. Dit heeft uiteraard een nadelig effect op de snelheid van de regeling.
Een bijkomend voordeel is dat de inrichting 20 zeer eenvoudig aanpasbaar is en bij de installatie van de compressorinrichting 1 ter plaatse nog kan aangepast worden afhankelijk van het al of niet aanwezig zijn van een energierecupererend systeem 22.
De huidige uitvinding is geenszins beperkt tot de als voorbeeld beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvormen, doch, een dergelijke werkwijze en inrichting volgens de uitvinding ter optimalisatie van de olietemperatuur van een oliegeïnjecteerde compressorinstallatie en een klep daarbij toegepast kunnen volgens verschillende varianten worden verwezenlijkt zonder buiten het kader van de uitvinding te treden.

Claims (18)

  1. Conclusies . 1. ” Klep met een behuizing (30} met een roteerbaar kleplichaam (31) en vier aansluitingen (32, 33a~c) waarvan een hoofdaansluiting (32) geconfigureerd kan worden als ingang respectievelijk uitgang en de overige aansluitingen (33a-c), respectievelijk een eerste (33a), een tweede (33b) en een derde aansluiting (33c), geconfigureerd kunnen worden als uitgang respectievelijk als ingang, waarbij de doorgangen in het kleplichaam (31) zodanig zijn dat in drie discrete rotatieve standen van de klep, respectievelijk een eerste, een tweede en een derde stand, de doorgang tussen de hoofdaansluiting (32) en respectievelijk de eerste (33a), de tweede (33b) en de derde aansluiting (33c) maximaal is en waarbij de klep (29) continu beweegbaar is tussen elk van de voornoemde discrete standen waarbij door rotatie van één discrete stand naar de volgende discrete stand, de doorgang tussen de hoofdaansluiting (32) en de betreffende aansluiting (33a-c) van de ene discrete stand proportioneel afneemt, terwijl tegelijkertijd de doorgang tussen de hoofdaansluiting (32) en de betreffende aansluiting (33a-c) van de volgende discrete stand proportioneel toeneemt.
  2. 2. - Klep volgens conclusie 1, daardoor gekenmerkt dat de vier aansluitingen (32, 33a-c) zich in één vlak en onder een hoek van 90° of ongeveer 90° met elkaar bevinden, waarbij het kleplichaam (31) een ring omvat die kan roteren in de behuizing (30) en die voorzien is van twee uitsparingen voor het minstens gedeeltelijk blokkeren van eerste (33a), tweede (33b) en/of derde aansluiting (33c), waarbij de hoofdaansluiting (32) altijd open blijft.
  3. 3. Klep volgens conclusie 1 of 2, daardoor gekenmerkt dat de klep (29) voorzien is van een elektrische actuator die zorgt voor de rotatie van het kleplichaam (31).
  4. 4. - Klep met een behuizing (30) met een roteerbaar kleplichaam (31) en vier aansluitingen (32, 33a-c) waarvan een hoofdaansluiting (32) geconfigureerd kan worden als ingang respectievelijk uitgang en de overige aansluitingen <33a-c), respectievelijk een eerste (33a), een tweede (33b) en een derde aansluiting (33c), geconfigureerd kunnen worden als uitgang respectievelijk als ingang, waarbij de doorgangen in het kleplichaam (31) zodanig zijn dat in drie discrete rotatieve standen van de klep, respectievelijk een eerste, een tweede en een derde stand, de doorgang tussen de hoofdaansluiting (32) en respectievelijk de eerste (33a), de tweede (33b) en de derde aansluiting (33c) maximaal is en waarbij de klep (29) continu beweegbaar is tussen elk van de voornoemde discrete standen waarbij door rotatie van één discrete stand naar de volgende discrete stand, de doorgang tussen de hoofdaansluiting (32) en de betreffende aansluiting (33a-c) van de ene discrete stand afneemt, terwijl tegelijkertijd de doorgang tussen de hoofdaansluiting (32) en de betreffende aansluiting (33a~c) van de volgende discrete stand toeneemt, waarbij het kleplichaam (31) zodanig is dat wanneer het zich in de tweede stand bevindt er een minstens gedeeltelijke doorgang (34) tussen de hoofdaansluiting (32) en de derde aansluiting (33c) is.
  5. 5. - Inrichting voor het regelen van de olietemperatuur van een oliegeïnjecteerde compressorinstallatie (1) of vacuümpomp met een compressorelement (2) dat voorzien is van een gasinlaat (3) en een uitlaat (5) voor samengeperst gas die is aangesloten op een olieafscheider (8) die door middel van een injectieleiding (12) is verbonden met het voornoemde compressorelement (2) en waarbij in een deel (19) van de injectieleiding (12) een koeler (17) is aangebracht die door middel van een bypassleiding (18) kan worden overbrugd, daardoor gekenmerkt dat de inrichting (20) is voorzien van een extra leiding (21) die bedoeld is om in parallel met de bypassleiding (18) en de koeler (17) te worden gekoppeld en waarin een energierecupererend systeem (22) kan worden aangesloten en dat de inrichting (20) voorzien is van middelen (23) voor de debietverdeling doorheen de koeler (17), de bypassleiding (18) en de extra leiding (21), en van een sturing (28) voor het regelen van deze middelen (23) voor het regelen van de temperatuur (T0ut) aan de voornoemde uitlaat (5) van het compressorelement (2),
  6. 6. - Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies 5, daardoor gekenmerkt dat de middelen (23) voor de debietverdeling een klep (29) volgens conclusie 1 tot 3 omvatten, waarbij de hoofdaansluiting (32) van de klep (29) aangesloten is op de injectieleiding (12), eerste aansluiting (33a) met de bypassleiding (18), de tweede aansluiting (33b) met de extra leiding (21) en de derde aansluiting (33c) met het deel (19) van de injectieleiding (12) waarin de koeler (17) zich bevindt.
  7. 7. - Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies 5 of 6, daardoor gekenmerkt dat de middelen (23) voor de debietverdeling zich stroomafwaarts van de koeler (17) bevinden.
  8. 8. - Inrichting volgens conclusie 6 en 7, daardoor gekenmerkt dat de hoofdaansluiting (32) dienst doet als uitgang en de overige aansluitingen (33a-c) als ingang, waarbij de overige aansluitingen (33a~c) aangesloten zijn op de bypassleiding (18), de koeler (17) en de extra leiding (21) en waarbij de hoofdaansluiting (32) de resulterende mengstroom naar de injectieleiding (12) stuurt.
  9. 9. - Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies 5 tot 8, daardoor gekenmerkt dat inrichting (20) voorzien is van middelen om het dauwpunt aan de uitlaat (5) te bepalen, waarbij de sturing (28) op basis van deze middelen het dauwpunt bepaalt en op basis hiervan de middelen (23) voor de debietverdeling aanstuurt zodanig dat de temperatuur (Tout) aan de uitlaat (5) groter is dan het bepaalde dauwpunt, doch kleiner is dan het bepaalde dauwpunt vermeerderd met een vooropgestelde waarde.
  10. 10. - Inrichting volgens conclusie 9, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde middelen om het dauwpunt aan de uitlaat (5) te bepalen één of meer van de volgende sensoren en/of signalen omvatten: - een temperatuursensor (13) om de temperatuur (Tin) aan de inlaat (3) te bepalen; " druksensor (15) om de druk (pout) aan de uitlaat (5) te bepalen of, minstens tijdens opstart en uitschakelen van de compressorinrichting (1} of vacuümpomp, een signaal dat druk aan de uitlaat gelijk is aan een ingestelde druk; - een vochtigheidssensor (14) om de vochtigheid (RHln) van het gas aan de inlaat (3) te bepalen of een signaal dat de vochtigheid 100% is. 11. “ Inrichting volgens conclusie 9 of 10, daardoor gekenmerkt dat de sturing (28) de middelen (23) voor de debietverdeling aanstuurt zodanig dat de temperatuur (Tout) aan de uitlaat (5) groter is dan het bepaalde dauwpunt vermeerderd met een bepaalde waarde.
  11. 12. - Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies 5 tot 11, daardoor gekenmerkt dat er een lekstroom (25) is voorzien tussen een punt (A) in de extra leiding (21) dat gelegen is tussen de middelen (23) voor debietverdeling en het energierecupererend systeem (22) en een punt (B) dat gelegen is in de injectieleiding (12), ofwel stroomopwaarts van de koeler (17) indien de middelen (23) voor debietverdeling zich stroomopwaarts van de koeler (17) bevinden, ofwel stroomafwaarts van de koeler (17) indien de middelen (23) voor debietverdeling zich stroomafwaarts van de koeler (17) bevinden. 13. “ Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies 6 tot 12, daardoor gekenmerkt dat de inrichting (20) voorzien is van afsluitmiddelen (26) die toelaten om de extra leiding (21) af te sluiten indien er geen energierecupererend systeem (22) aangesloten is en van verbindingsmiddelen (27) die toelaten om in dit geval een verbinding te vormen tussen een punt (C) in de extra leiding (21) dat gelegen is tussen de klep (29) en de locatie waar het energierecupererend systeem (22) zich zou bevinden en een punt (D) in de in j ectieleiding (12) dat gelegen is tussen de koeler (17) en de klep (29) zodat, in het geval dat de klep (29) zich stroomopwaarts van de koeler (17) bevindt, het debiet dat via de extra leiding (21) wordt gestuurd naar de koeler (17) wordt geleid of zodat, in het geval dat de klep (29) zich stroomafwaarts van de koeler (17) bevindt, het debiet dat via de koeler (17) gepasseerd is, via de extra leiding (21) naar de klep (29) wordt gestuurd, waarbij, wanneer er geen energierecupererend systeem (22) aangesloten is, de sturing (28) de klep (29) zodanig aanstuurt dat de doorgang tussen de hoofdaansluiting (32) en de aansluiting (33c) die aangesloten is met de koeler (17) volledig gesloten blijft.
  12. 14. - Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies 5 tot 13, daardoor gekenmerkt dat de inrichting (20) is voorzien van een oliefilter (24) die zich stroomafwaarts van de koeler (17), de extra leiding (21) en bypassleiding (18) bevindt.
  13. 15. - Compressorinstallatie of vacuümpomp met een oliegelnjecteerd compressorelement (2), daardoor gekenmerkt dat de compressorinstallatie (1) of vacuümpomp voorzien is van een inrichting (20) volgens één van de voorgaande conclusies 5 tot 14 voor het regelen van de olietemperatuur van de oliegeïnjecteerde compressorinstallatie. 16. " Werkwijze voor het regelen van de olietemperatuur van een oliegeïnjecteerde compressorinstallatie (1) of vacuümpomp met een compressorelement (2) dat voorzien is van een gasinlaat (3) en een uitlaat (5} voor samengeperst gas die is aangesloten op een olieafschelder (8) die door middel van een injectieleiding (12) is verbonden met het voornoemde compressorelement (2) en waarbij in een deel (19) van de injectieleiding (12) een koeler (17) is aangebracht die door middel van een bypassleiding (18) overbrugd kan worden, daardoor gekenmerkt dat de werkwijze erin bestaat om een extra leiding (21) in parallel met de bypassleiding (18) en de koeler (17) te voorzien waarin een energierecupererend systeem (22) kan worden aangebracht, waarbij de werkwijze minstens de stap omvat van het regelen van het debiet doorheen de koeler (17), de bypassleiding (18) en de extra leiding (21) zodanig dat de temperatuur (ToUt) aan de uitlaat (5) van het compressorelement (2) binnen bepaalde grenzen valt. 17. “ Werkwijze volgens conclusie 16, daardoor gekenmerkt dat de werkwijze de volgende stappen omvat: - het bepalen van het dauwpunt aan de uitlaat (5); - het regelen van de debieten doorheen de koeler (17), de bypassleiding (18) en de extra leiding (21) zodanig dat de temperatuur (Tout) aan de uitlaat (5) groter is dan het bepaalde dauwpunt, doch kleiner is dan het bepaalde dauwpunt vermeerderd met een vooropgestelde waarde.
  14. 18. - Werkwijze volgens conclusie 17, daardoor gekenmerkt dat tijdens de stap van het regelen van de debieten, dezen zodanig worden geregeld dat de temperatuur (Tout) aan de uitlaat (5) groter is dan het bepaalde dauwpunt vermeerderd met een bepaalde waarde.
  15. 19. - Werkwijze volgens één van de conclusies 16 tot 18, daardoor gekenmerkt dat tijdens de stap van het regelen van het debiet, de volgende regeling wordt toegepast: - indien de temperatuur (Tout) aan de uitlaat (5) te groot is, minstens een deel van het debiet dat door de bypassleiding (18) gaat via de extra leiding (21) sturen en slechts wanneer al het debiet via de extra leiding (21) gaat en de temperatuur (Tout) aan de uitlaat (5) nog steeds te groot is, het debiet minstens gedeeltelijk via de koeler (17) leiden; - indien de temperatuur (Tout) aan de uitlaat (5) te laag is, minstens een deel van het debiet dat via de koeler (17) gaat via de extra leiding (21) sturen en slechts wanneer al het debiet via de extra leiding (21) gaat en de temperatuur (Tout) aan de uitlaat (5) nog steeds te laag is, het debiet minstens gedeeltelijk via de bypassleiding (18) leiden.
  16. 20. - Werkwijze volgens één van de conclusies 16 tot 19, daardoor gekenmerkt dat de werkwijze de stap omvat van het voorzien van een lekstroom (25) tussen een punt (A) in de extra leiding (21) en het deel (19) van de injectieleiding (12) waarin de koeler (17) zich bevindt, welke lekstroom (25) plaatsvindt tussen de koeler (17) en de middelen (23) voor de debietverdeling.
  17. 21. - Werkwijze volgens één van de conclusies 16 tot 20, daardoor gekenmerkt dat gebruik gemaakt wordt van een klep (29) volgens conclusies 1 tot 3 voor het regelen van het debiet doorheen de koeler (17), de bypassleiding (18) en de extra leiding (21), waarbij de hoofdaansluiting (32) van de klep (29) aangesloten is op de injectieleiding (12), eerste aansluiting (33a) met de bypassleiding (18), de tweede aansluiting (33b) met de extra leiding (21) en de derde aansluiting (33c) met het deel (19) van de injectieleiding (12) waarin de koeler (17) zich bevindt en dat, wanneer er geen recupererend systeem (22) aanwezig is, de werkwijze de stap omvat van het afsluiten van de extra leiding (21) en het verbinden van een punt (C) in de extra leiding (21) dat gelegen is tussen de klep (29) en de locatie waar het energierecupererend systeem (22) zich zou bevinden en een punt (D) de injectieleiding (12) dat gelegen is tussen de koeler (17) en de klep (29) zodat, in het geval dat de klep (29) zich stroomopwaarts van de koeler (17) bevindt, het debiet dat door de klep (29) via de extra leiding (21) wordt gestuurd naar de koeler (17) wordt geleid of zodat, in het geval dat klep (29) zich stroomafwaarts van de koeler (17) bevindt, het debiet dat via de koeler (17) gepasseerd is, via de extra leiding (21) naar de klep (29) wordt gestuurd, en waarbij de werkwijze erin bestaat om tijdens het regelen van de debieten de klep (29) zodanig aan te sturen dat de klep (29) gevarieerd wordt tussen de eerste en de tweede discrete stand.
  18. 22.- Werkwijze volgens één van de conclusies 16 tot 20, daardoor gekenmerkt dat gebruik gemaakt wordt van een klep (29) volgens conclusie 4 voor het regelen van het debiet doorheen de koeler (17), de bypassleiding (18) en de extra leiding (21), waarbij de hoofdaansluiting (32) van de klep (29) aangesloten is op de injectieleiding (12), eerste aansluiting (33a) met de bypassleiding (18), de tweede aansluiting (33b) met de extra leiding (21) en de derde aansluiting (33c) met het deel (19) van de inj ectieleiding (12) waarin de koeler (17) zich bevindt, waarbij er geen recupererend systeem (22) aanwezig is, en dat de werkwijze de stap omvat van het afsluiten van de extra leiding (21) en waarbij de werkwijze erin bestaat om tijdens het regelen van de debieten de klep (29) zodanig aan te sturen dat de klep (29) gevarieerd wordt tussen de eerste en de tweede discrete stand.
BE2015/5077A 2015-02-11 2015-02-11 Werkwijze en inrichting voor het regelen van de olietemperatuur van een oliegeïnjecteerde compressorinstallatie of vacuümpomp en klep toegepast in dergelijke inrichting BE1022707B1 (nl)

Priority Applications (10)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE2015/5077A BE1022707B1 (nl) 2015-02-11 2015-02-11 Werkwijze en inrichting voor het regelen van de olietemperatuur van een oliegeïnjecteerde compressorinstallatie of vacuümpomp en klep toegepast in dergelijke inrichting
RU2017131454A RU2686243C2 (ru) 2015-02-11 2016-02-03 Способ и устройство управления температурой масла в компрессорной установке с впрыском масла или в вакуумном насосе и компрессорная установка или вакуумный насос, снабженные таким устройством
KR1020177025496A KR101981877B1 (ko) 2015-02-11 2016-02-03 오일-주입 압축기 설비 또는 진공 펌프의 오일 온도를 제어하기 위한 방법 및 장치
CN201680009828.0A CN107429696B (zh) 2015-02-11 2016-02-03 用于控制注油压缩机设备的油温的方法和装置
ES16717231T ES2767706T3 (es) 2015-02-11 2016-02-03 Método y dispositivo para controlar la temperatura del aceite de una instalación de compresor inyectado con aceite de una válvula y bomba de vacío aplicadas en un dispositivo de ese tipo
AU2016218955A AU2016218955B2 (en) 2015-02-11 2016-02-03 Method and device for controlling the oil temperature of an oil-injected compressor installation of a vacuum pump and valve applied in such a device
US15/549,347 US10808700B2 (en) 2015-02-11 2016-02-03 Method and device for controlling the oil temperature of an oil-injected compressor installation or vacuum pump using a flow distributor
EP16717231.1A EP3256762B1 (en) 2015-02-11 2016-02-03 Method and device for controlling the oil temperature of an oil-injected compressor installation of a vacuum pump and valve applied in such a device
PCT/BE2016/000011 WO2016127226A2 (en) 2015-02-11 2016-02-03 Method and device for controlling the oil temperature of an oil-injected compressor installation of a vacuum pump and valve applied in such a device
BR112017017320-4A BR112017017320B1 (pt) 2015-02-11 2016-02-03 Método e dispositivo para controlar a temperatura do óleo de uma instalação de compressor injetado com óleo ou bomba de vácuo e a referida instalação

Applications Claiming Priority (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE2015/5077A BE1022707B1 (nl) 2015-02-11 2015-02-11 Werkwijze en inrichting voor het regelen van de olietemperatuur van een oliegeïnjecteerde compressorinstallatie of vacuümpomp en klep toegepast in dergelijke inrichting

Publications (2)

Publication Number Publication Date
BE1022707A1 BE1022707A1 (nl) 2016-08-19
BE1022707B1 true BE1022707B1 (nl) 2016-08-19

Family

ID=53396113

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
BE2015/5077A BE1022707B1 (nl) 2015-02-11 2015-02-11 Werkwijze en inrichting voor het regelen van de olietemperatuur van een oliegeïnjecteerde compressorinstallatie of vacuümpomp en klep toegepast in dergelijke inrichting

Country Status (10)

Country Link
US (1) US10808700B2 (nl)
EP (1) EP3256762B1 (nl)
KR (1) KR101981877B1 (nl)
CN (1) CN107429696B (nl)
AU (1) AU2016218955B2 (nl)
BE (1) BE1022707B1 (nl)
BR (1) BR112017017320B1 (nl)
ES (1) ES2767706T3 (nl)
RU (1) RU2686243C2 (nl)
WO (1) WO2016127226A2 (nl)

Families Citing this family (5)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
EP3315778B2 (en) 2016-10-28 2022-12-07 ALMiG Kompressoren GmbH Oil-injected screw air compressor
DE102017107933A1 (de) * 2017-04-12 2018-10-18 Knorr-Bremse Systeme für Nutzfahrzeuge GmbH Kompressorsystem mit regelbarer und/oder steuerbarer Temperaturüberwachungs-einrichtung
US11085448B2 (en) * 2017-04-21 2021-08-10 Atlas Copco Airpower, Naamloze Vennootschap Oil circuit, oil-free compressor provided with such oil circuit and a method to control lubrication and/or cooling of such oil-free compressor via such oil circuit
BE1026208B1 (nl) * 2018-04-12 2019-11-13 Atlas Copco Airpower Naamloze Vennootschap Oliegeïnjecteerde schroefcompressorinrichting
BE1030905B1 (nl) * 2022-09-22 2024-04-22 Atlas Copco Airpower Koelinrichting voor het koelen van olie, olie-geïnjecteerde compressorinrichting voorzien van dergelijke koelinrichting en werkwijze voor het regelen van dergelijke koelinrichting

Citations (2)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
EP1355095A2 (de) * 2002-04-16 2003-10-22 Traugott Albert Vierwegemischventil
EP2299153A1 (de) * 2009-09-18 2011-03-23 Siemens Aktiengesellschaft Ventil für eine Strömungsmaschine

Family Cites Families (12)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
GB1384397A (en) 1971-12-28 1975-02-19 Svenska Rotor Maskiner Ab Refrigeration plants
SE427493B (sv) * 1978-07-11 1983-04-11 Atlas Copco Ab Regleranordning vid vetskeinsprutad kompressor
US5318151A (en) * 1993-03-17 1994-06-07 Ingersoll-Rand Company Method and apparatus for regulating a compressor lubrication system
KR100302302B1 (ko) * 1997-12-31 2001-12-28 이계안 엔진오일온도제어장치
US6202424B1 (en) * 1999-10-29 2001-03-20 Mayekawa Mfg. Co., Ltd. System for compressing contaminated gas
BE1014611A3 (nl) * 2002-02-08 2004-01-13 Atlas Copco Airpower Nv Werkwijze voor het besturen van de olieterugvoer in een met olie geinjecteerde schroefcompressor en aldus bestuurde schroefcompressor.
KR20050074133A (ko) * 2004-01-13 2005-07-18 엘지전자 주식회사 멀티형 공기조화기 및 그 제어방법
BE1016814A3 (nl) * 2005-10-21 2007-07-03 Atlas Copco Airpower Nv Inrichting ter voorkoming van de vorming van condensaat in samengeperst gas en compressorinstallatie voorzien van zulke inrichting.
EP2610495B1 (en) * 2010-08-27 2018-03-07 Hitachi Industrial Equipment Systems Co., Ltd. Oil-cooled gas compressor
BE1020500A3 (nl) * 2012-02-29 2013-11-05 Atlas Copco Airpower Nv Compressorinrichting en werkwijze voor het aansturen van een compressorinrichting.
CN202579188U (zh) * 2012-03-30 2012-12-05 东莞市雅迪勤压缩机制造有限公司 一种可回收余热的喷油螺杆空压机
GB2538092A (en) * 2015-05-07 2016-11-09 Turner David Heat exchanger assisted - refrigeration, cooling and heating

Patent Citations (2)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
EP1355095A2 (de) * 2002-04-16 2003-10-22 Traugott Albert Vierwegemischventil
EP2299153A1 (de) * 2009-09-18 2011-03-23 Siemens Aktiengesellschaft Ventil für eine Strömungsmaschine

Also Published As

Publication number Publication date
KR20170118126A (ko) 2017-10-24
RU2686243C2 (ru) 2019-04-24
AU2016218955B2 (en) 2019-05-23
EP3256762A2 (en) 2017-12-20
AU2016218955A1 (en) 2017-08-17
WO2016127226A9 (en) 2016-09-22
CN107429696B (zh) 2019-04-05
CN107429696A (zh) 2017-12-01
BR112017017320B1 (pt) 2021-10-26
BR112017017320A2 (pt) 2018-06-26
US10808700B2 (en) 2020-10-20
RU2017131454A3 (nl) 2019-03-11
WO2016127226A3 (en) 2016-12-01
RU2017131454A (ru) 2019-03-11
ES2767706T3 (es) 2020-06-18
EP3256762B1 (en) 2019-10-30
BE1022707A1 (nl) 2016-08-19
KR101981877B1 (ko) 2019-05-23
US20180283380A1 (en) 2018-10-04
WO2016127226A2 (en) 2016-08-18

Similar Documents

Publication Publication Date Title
BE1022707B1 (nl) Werkwijze en inrichting voor het regelen van de olietemperatuur van een oliegeïnjecteerde compressorinstallatie of vacuümpomp en klep toegepast in dergelijke inrichting
BE1022403B1 (nl) Werkwijze voor het sturen van een oliegeïnjecteerde compressorinrichting.
US9366247B2 (en) Method for intelligent control of a compressor system with heat recovery
US20080279708A1 (en) Screw Compressor with Oil Feed System
JP5425043B2 (ja) 油冷式圧縮機
RU2580574C1 (ru) Компрессорное устройство и способ его регулирования
CN112400088A (zh) 制冷装置和相关的操作方法
BE1021301B1 (nl) Compressorinrichting
TWI834324B (zh) 空冷式裝置和用於控制空冷式裝置的方法
US20210285704A1 (en) Refrigeration apparatus
JP5841931B2 (ja) エンジン駆動ヒートポンプ
JP6915350B2 (ja) オイル冷却装置
CN109269134B (zh) 换热系统控制方法
JPH07127930A (ja) ヒートポンプ装置
KR20180024129A (ko) 안전 기능이 부가된 가스압축기 시스템