BE1017630A3 - Inrichting voor het masseren of fysiotherapeutisch behandelen van mensen. - Google Patents

Abstract

Inrichting voor het masseren of fysiotherapeutisch behandelen van mensen, welke inrichting een onderstel (2), een bovendekframe (3) en middelen (4) bevat die toelaten de afstand tussen het onderstel (2) en het bovendekframe (3) te variëren, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde middelen (4) bestaan uit een samenstel van minstens twee telescopische hefmiddelen (6) die elk met één uiteinde (12) zijn bevestigd op het onderstel (2) en met hun ander uiteinde (17) zijn bevestigd aan het bovendekframe (3).

Description

Inrichting voor het masseren of fysiotherapeutisch behandelen van mensen.

De huidige uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het masseren of fysiotherapeutisch behandelen van mensen, zoals een behandelbank of massagetafel.

Bekende inrichtingen voor het masseren of dergelijke bestaan uit een onderstel, een bovendekframe en middelen die toelaten de afstand tussen het onderstel en het bovendekframe te variëren, of anders, die toelaten het bovendekframe in de hoogte te verstellen. Deze middelen bevatten minstens twee parallelle armen die met één van hun uiteinden scharnierbaar zijn verbonden met het onderstel en die met hun ander uiteinde scharnierbaar zijn verbonden met het bovendekframe en minstens één cilinder en een zuiger die toelaten de voornoemde armen te scharnieren ten opzichte van het onderstel en het bovendekframe wanneer de inrichting in gebruik is.

De armen vormen hier een parallellogram met het bovendekframe en het onderstel. In dit geval dienen de armen relatief dicht bij de langse uiteinden van het bovendekframe te worden bevestigd om het bovendekframe voldoende stabiliteit te geven.

Een nadeel van deze bekende inrichtingen is dat bij het naar beneden bewegen van het bovendekframe naar het onderstel toe, het gevaar bestaat dat een persoon, bijvoorbeeld de therapeut, een kind of dienstpersoneel, met één of meerdere lichaamsdelen gekneld raakt tussen de voornoemde amen of tussen de armen en het bovendekframe of het onderstel, met eventuele breuken, kwetsuren of zelfs de dood tot gevolg.

Nog een nadeel is dat, doordat het bovendekframe deel uitmaakt van het parallellogram en bestaat uit een recht horizontaal buizenstel, worden de verstelmogelijkheden van het buizenstel sterk beperkt, in die zin dat bijvoorbeeld een Λ-vorm alleen gevormd kan worden naar boven.

Bij andere bekende inrichtingen bestaan de middelen voor het in de hoogte verstellen van het bovendekframe uit een schaarconstructie, waarbij aan het bovendekframe en het onderstel geleidingen worden bevestigd waarin de schaardelen verplaatsbaar en scharnierbaar zijn bevestigd.

Ook deze inrichtingen vertonen het nadeel dat bij het in de hoogte verstellen van het bovendekframe klemgevaar optreedt voor een gebruiker en derden, hetzij de therapeut, de patiënt, schoonmakers of eventueel spelende kinderen.

De huidige uitvinding heeft tot doel aan één of meer van de voornoemde en andere nadelen een oplossing te bieden.

Hiertoe betreft de uitvinding een inrichting die een onderstel, een bovendekframe en middelen bevat die toelaten de afstand tussen het onderstel en het bovendekframe te variëren, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde middelen bestaan uit een samenstel van minstens twee telescopische hefmiddelen die met één uiteinde zijn bevestigd op het onderstel en met hun ander uiteinde zijn bevestigd aan het bovendektrame.

Een voordeel van de huidige uitvinding is dat, door het telescopisch uitvoeren van de middelen voor het variëren van de afstand tussen het onderstel en het bovendekframe elk klemgevaar voor een gebruiker wordt vermeden, doordat dit hefsysteem centraal uitgevoerd kan worden om enkel vertikaal de afstand tussen het onderstel en het bovendekframe te variëren. Er zijn geen stangen nodig die simultaan ook horizontaal verschuiven en die, tenzij in het geval van een schaarconstructie, een relatief grotere behandelingscabine vereisen.

Een bijkomend voordeel aan het voorzien van minstens twee telescopische middelen is dat grotere lasten kunnen opgevangen worden dan met één telescopisch hefmiddel. Dit is belangrijk voor massagetafels vermits zij in staat moeten zijn de relatief grote lasten van patiënt en therapeut op te vangen en daarnaast in staat moeten zijn een relatief groot hoogteverschil te overbruggen zodat voldoende stabiliteit moet verzekerd zijn.

Bij voorkeur zijn beide hefmiddelen centraal ten opzichte van het bovendekframe gepositioneerd op een onderlinge afstand die, gemeten in de lengterichting van het bovendekframe, begrepen is tussen 2 0 en 40 cm, en idealiter 35 cm.

Een voordeel van dit voorkeurdragend kenmerk is dat de inrichting stabiel kan worden uitgevoerd, ook wanneer op een van de uiteinden van het bovendekframe een groot hefboommoment wordt uitgeoefend, bijvoorbeeld door het plaatsnemen van twee personen, namelijk patiënt en therapeut.

Nog een voordeel van dit voorkeurdragend kenmerk is dat het bovendek, zonder de constructie van de inrichting te verzwaren, met verschillende scharnierpunten kan worden uitgerust, waardoor dit bovendekframe in een groot aantal posities kan worden gebracht. Enkel een relatief kort centraal gedeelte, begrepen tussen de hefmiddelen, dient uitgevoerd te worden zonder scharnieren om niet in te boeten op de stabiliteit van de inrichting en zonder dat het bovendekframe in hoogte moet versteld worden omdat dit voor de therapie nadelig kan zijn.

Nog een voordeel is dat hierdoor veel open ruimte beschikbaar is onder het bovendekframe waardoor de therapeut veel bewegingsvrijheid heeft voor de benen en bovenbenen om de nodige trek- en duwkrachten op de patiënt uit te oefenen bij de therapie.

Met het inzicht de kenmerken van de huidige uitvinding beter aan te tonen, worden hierna, als voorbeeld zonder enig beperkend karakter, enkele voorkeurdragende uitvoeringsvormen van een inrichting volgens de uitvinding voor het masseren of fysiotherapeutisch behandelen van mensen beschreven, met verwijzing naar de bijgaande figuren, waarin: figuur 1 schematisch een inrichting volgens de uitvinding weergeeft; figuur 2 eenzelfde inrichting weergeeft als figuur 1, doch in een andere stand; figuur 3 op grotere schaal een zicht weergeeft volgens pijl F3 in figuur 1; figuur 4 een dwarsdoorsnede van figuur 3 weergeeft; figuur 5 een variant weergeeft van figuur 4; figuur 6 een variant weergeeft van figuur 3.

In figuur 1 wordt een inrichting 1 volgens de uitvinding weergegeven die in hoofdzaak bestaat uit een onderstel 2, een bovendekframe 3 en uit middelen 4 die toelaten de afstand tussen het onderstel 2 en het bovendekframe 3 te variëren.

Het onderstel 2 dat in de figuren slechts schematisch is weergegeven, is algemeen bekend in het domein van de uitvinding en wordt niet verder in detail beschreven. Het is duidelijk dat dit onderstel 2, zowel een vast onderstel, als een verrijdbaar onderstel 2 kan zijn.

De middelen voor het variëren van de afstand tussen het onderstel 2 en het bovendekframe 3 bevatten een plaat 5 die centraal op het onderstel 2 is bevestigd en waarop volgens de uitvinding', minstens twee opstaande telescopische hefmiddelen 6 zijn voorzien.

Zoals meer in detail is weergegeven in figuur 3, zijn beide hefmiddelen 6 in dit geval identiek en voorzien van een gemeenschappelijke aandrijving 7.

Elk hefmiddel 6 bevat in de weergegeven uitvoeringsvorm een steun 8 die bestaat uit opstaande staafjes 9 die op de plaat zijn bevestigd en waarop een lager 10 is aangebracht waarmee een opwaarts gerichte eerste buis 11 is vastgemaakt.

De eerste buis 11 is in dit geval voorzien van een inwendige schroefdraad 12 zoals weergegeven in figuur 4.

Een tweede buis 13 is coaxiaal en roteerbaar in de eerste buis 11 aangebracht en is voorzien van een uitwendige schroefdraad 14 die in gemonteerde toestand samenwerkt met de inwendige schroefdraad 12 van de eerste buis 11.

Deze tweede buis 13 is aan zijn uiteinde 15 dat naar het onderstel 2 is gericht, door middel van een stang 16 verbonden met een tandwiel 17.

De tweede buis 13 is verder voorzien van een inwendige schroefdraad 18 waarvan de draaizin tegengesteld is aan deze van de draaizin van de uitwendige schroefdraad 14. Zo kan de inwendige schroefdraad 18 in de tweede buis 13 een linkse draad zijn, terwijl de uitwendige schroefdraad 18 een rechtse draad is of vice versa.

Coaxiaal en roteerbaar in de tweede buis 13 is een draadstang 19 aangebracht die met één uiteinde 20, het opwaarts gerichte uiteinde 20, star is bevestigd aan het voornoemd bovendekframe 3.

De draadstang 19 is voorzien van een uitwendige schroefdraad 21 die in gemonteerde toestand van de hefmiddelen 6 samenwerkt met de inwendige schroefdraad 18 van de tweede buis 13.

De aandrijving 7 bestaat uit een motor met een uitgaande as waarop in dit geval twee tandwielen 22 zijn aangebracht die elk met behulp van een tandriemoverbrenging 23 zijn gekoppeld aan de respectievelijke tandwielen 17 van beide hefmiddelen 6.

Opgemerkt wordt dat, wanneer de aandrijving 7 zoals uiteengezet in de weergegeven uitvoeringsvorm, centraal tussen beide hefmiddelen 6 wordt gepositioneerd, de overeenstemmende schroefdraden van beide hefmiddelen 6 een tegengestelde draaizin dienen te vertonen, zodat bij aandrijving de beide draadstangen 19 in eenzelfde zin bewegen. Het is hierbij belangrijk dat de verhouding tussen de spoed en de lengte van de draadstang 19 en de tweede buis 13 gelijk dient te zijn.

Het is duidelijk dat voor de overbrenging niet noodzakelijk een tandriem toegepast dient te worden, maar dat ook een kettingoverbrenging of dergelijke kan worden aangewend.

Beide hefmiddelen 6 zijn bij voorkeur op een onderlinge afstand van 20 tot 40 cm van elkaar geplaatst wanneer gemeten in de lengterichting van het bovendekframe 3.

Het bovendekframe 3 bestaat in dit geval uit een plaat 24 waaraan de voornoemde draadstangen 19 bevestigd zijn en uit een ligvlak 25 dat scharnierbaar aan de voornoemde plaat 24 is bevestigd met behulp van een as 26.

Zoals weergegeven in de figuren 1 en 2 is het ligvlak 25 bij voorkeur gesegmenteerd, waarbij de verschillende segmenten 27 scharnierbaar met elkaar zijn verbonden door middel van assen 28 die zich in de breedterichting van het ligvlak 25 uitstrekken.

Elk van de segmenten 27 van het ligvlak 25 bestaat uit een star kader 29 waarop een kussen 30 is voorzien.

Bij voorkeur zijn tussen de verschillende segmenten 27 van het ligvlak 25 en tussen het ligvlak 25 en de plaat 24 van het bovendekframe 3 middelen voorzien die toelaten de segmenten 27 onderling en ten opzichte van het onderstel 2 te laten scharnieren en in een gewenste stand te vergrendelen.

In dit geval bestaan deze middelen telkens uit een gasdrukveer 31 met een klemsysteem 32.

Tot slot wordt opgemerkt dat het bovendekframe 3 aan het onderstel 2 is verbonden door middel van, in dit geval, een telescopische behuizing 33 die rond de aandrijving 7 en de hef middelen 6 is voorzien. Deze behuizing 33 laat tevens toe een ongewenste rotatie van de plaat 24 ten opzichte van het onderstel 2 te verhinderen.

De werking van de inrichting volgens de uitvinding is eenvoudig en als volgt.

Voor het in de hoogte verstellen van het ligvlak, wordt de aandrijving 7 geactiveerd, waarop de tweede buizen 13 rond hun lengteas roteren. Doordat de draadstangen 19 star zijn verbonden aan het bovendekframe 3 waarvan de plaat 24 3 niet ongewenst kan roteren ten opzichte van het onderstel 2, zullen de tweede buizen 13 en draadstangen 19 zich onderling en ten opzichte van de eerste buizen 11 verplaatsen, waardoor het bovendekframe 3 opwaarts of neerwaarts wordt verplaatst ten opzichte van het onderstel 2 .

Het is duidelijk dat, bij het omkeren van de rotatiezin van de uitgaande as van de motor 7, de verplaatsingszin van het bovendekframe 3 wordt gevarieerd.

Eenmaal het bovendekframe 3 op een gewenste hoogte is gepositioneerd wordt de aandrijving stilgelegd, waardoor het bovendekframe 3 op het gewenste niveau wordt geblokkeerd.

Met behulp van de gasdrukveren 31 en klemsystemen 32, kan de stand van de segmenten 27 van het ligvlak 21 ten opzichte van het onderstel 2 worden aangepast. De stippellijnen in figuur 2 geven enkele mogelijke standen weer zoals een opgerichte relaxhouding en een horizontale lighouding.

In figuur 5 is een variant op figuur 4 weergegeven waarbij de eerste buizen (11) vastgelast zijn op het onderstel (2) .

In figuur 6 is een variant op figuur 3 weergegeven waarin de hefmiddelén bestaan uit een eerste en tweede cilinder 34, 35 en zuiger 36.

De eerste cilinder 34 is vast aangebracht op de voornoemde plaat 5 op het onderstel 2, waarbij de tweede cilinder 36 met één uiteinde verschuifbaar is aangebracht in de eerste cilinder 35, welk uiteinde is uitgevoerd als een zuiger. De zuiger 36 uiteindelijk is met één uiteinde coaxiaal verplaatsbaar aangebracht in de tweede cilinder 35 en is met zijn ander uiteinde bevestigd aan de voornoemde plaat 20 van het bovendekframe 3.

De aandrijving bestaat in dit geval uit een compressor die toelaat de druk in de eerste en tweede cilinder 31, 32 te regelen teneinde de cilinders coaxiaal uit elkaar of in elkaar te verplaatsten teneinde het bovendekframe 3 opwaarts of neerwaarts te verplaatsen. Zulke pneumatische of hydraulische aandrijving is algemeen bekend en wordt hier niet verder in detail beschreven.

Niet getoond in de figuren, maar optioneel kunnen ter versteviging tegen hefboommomenten op de hefmiddelen (6) extra dwarsstaven die beide voornoemde eerste buizen (11) met elkaar vasthechten, voorzien worden.

De huidige uitvinding is geenszins beperkt tot de hierboven beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvormen, maar kan volgens verschillende varianten worden uitgevoerd zonder buiten het kader van de uitvinding te treden.

Claims (10)

1. Inrichting voor het masseren of fysiotherapeutisch behandelen van mensen, welke inrichting een onderstel (2), een bovendekframe (3) en middelen (4) bevat die toelaten de afstand tussen het onderstel (2) en het bovendekframe (3) te variëren, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde middelen (4) bestaan uit een samenstel van minstens twee telescopische hefmiddelen (6) die elk met één uiteinde (12) zijn bevestigd op het onderstel (2) en met hun ander uiteinde (17) zijn bevestigd aan het bovendekframe (3).

2. Inrichting volgens conclusie 1, daardoor gekenmerkt dat beide hefmiddelen (6) centraal ten opzichte van het bovendekframe (3) gepositioneerd zijn op een onderlinge afstand die, gemeten in de lengterichting van het bovendekframe (3), begrepen is tussen 20 en 50 cm.

3. Inrichting volgens conclusie 1 of 2, daardoor gekenmerkt dat beide hefmiddelen (6) bestaan uit een tweede buis (13) die roteerbaar in een eerste buis (11) is aangebracht, waarbij de tweede buis (13) is voorzien van een uitwendige schroefdraad (14) die in gemonteerde toestand samenwerkt met een inwendige schroefdraad (12) van de eerste buis (11) , waarbij de eerste buis (11) vast bevestigd is op het onderstel (2); waarbij de tweede buis met een inwendige schroefdraad (18) samenwerkt en roteert over een uitwendige schroefdraad (21) van een draadstang (19) die vast is aangebracht op een plaat (24) van het bovendekframe (3) , waarbij de inwendige (18) en uitwendige schroefdraad (14) van de tweede buis (13) een onderling tegengestelde draaizin vertonen.

4. Inrichting volgens conclusie 3, daardoor gekenmerkt dat de voornoemde aandrijving (7) bestaat uit een motor met een uitgaande as waarop een tandwiel (22) is bevestigd dat met behulp van een tandriem (23) of ketting samenwerkt met een tandwiel (17) dat door middel van een stang (16) verbonden is met voornoemde tweede buis (13) van beide hefmiddelen (6) .

5. Inrichting volgens conclusie 1 of 2, daardoor gekenmerkt dat de hefmiddelen (6) elk een cilinder (34, 35) en een zuiger (36) bevatten die hydraulisch of pneumatisch worden aangedreven.

6. Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het bovendekframe (3) verschillende segmenten (27) bevat die scharnierbaar met elkaar zijn verbonden.

7. Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het bovendekframe (3) een plaat (24) bevat waaraan beide voornoemde hefmiddelen (6) zijn bevestigd en een ligvlak (25) bevat dat scharnierbaar aan de plaat (24) is bevestigd.

8. Inrichting volgens conclusie 7, daardoor gekenmerkt dat ze is voorzien van middelen (31, 32) die toelaten het ligvlak (25) te scharnieren ten opzichte van de plaat (24) evenals van middelen die toelaten het ligvlak in een gewenste stand ten opzichte van de plaat te vergrendelen.

9. Inrichting volgens één van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het ligvlak (25) verschillende segmenten (27) bevat die onderling scharnierbaar zijn verbonden.

10. Inrichting volgens conclusie 9, daardoor gekenmerkt dat op elke twee aangrenzende segmenten (27) middelen (31, 32) zijn voorzien die toelaten deze segmenten (27) in een gewenste onderlinge stand te vergrendelen.