BE1017012A6

BE1017012A6 - Behouder en voorvorm voor het blaasvormen hiervan en werkwijze voor het vervaardigen hiervan.

Info

Publication number: BE1017012A6
Application number: BE2005/0162A
Authority: BE
Original assignee: Resilux
Priority date: 2005-03-25
Filing date: 2005-03-25
Publication date: 2007-12-04
Also published as: EP1899128A2; DE602006019248D1; PT1899128E; US20080193787A1; HRP20110221T1; CY1111373T1; ES2361813T3; DK1899128T3; WO2006099700A2; ATE493251T1; US20150266217A1; PL1899128T3; EP1899128B1; WO2006099700A3; SI1899128T1; CA2602819A1

Abstract

Behouder omvattende een nekgedeelte (10), een hierop aansluitend wandgedeelte (20) en een bodemgedeelte (30), die samengesteld is uit een meerlagige structuur omvattende tenminste twee lagen, waarvan de ene (1) samengesteld is uit een primair materiaal met vorming van een primaire basislaag. Genoemd primair materiaal is gevormd door een kunststofmateriaal. Merkwaardig is dat de andere laag (2) naar het inwendige hiervan gericht is ten opzichte van genoemde basislaag (1), terwijl de andere laag (2) uit een secundair materiaal bestaat dat gevormd is door een fluïdum bij normale toestanden van atmosferische druk en kamertemperatuur. Deze uitvinding heeft eveneens betrekking op een voorvorm voor het blaasvormen tot voornoemde behouder en een werkwijze voor het vervaardigen hiervan.

Description

Behouder en voorvorm voor het blaasvormen hiervan en werkwijze voor het vervaardigen hiervan

Onderhavige uitvinding heeft betrekking tot een behouder omvattende een nekgedeelte, een hierop aansluitend wandgedeelte en een bodemgedeelte die de voet vormt van de behouder, die samengesteld is uit een meerlagige structuur omvattende tenminste twee lagen. De ene laag is naar het uitwendige gericht en is samengesteld uit een primair materiaal met vorming van een primaire laag, waarbij genoemd primair materiaal gevormd is door een kunststofmateriaal.

Meerlagige voorvormen bestemd voor het blaasvormen van behouders van het voornoemde type zijn bekend. Aldus is volgens EP-B-0 376 469 een voorvorm bekend waarbij het voet vormend deel als een structuur met vijf lagen opgebouwd is.

Van behouders kan gesteld worden dat zij doorgaans bestemd zijn om een product op een zodanige wijze te bevatten dat zijn kenmerken en eigenschappen zoveel mogelijk bewaard blijven en hierbij zo stabiel mogelijk blijven in de tijd.

Aldus openbaart EP 0 380 215 een voorvorm omvattende een kern die een zogenaamde barrièrelaag vormt die bedoeld is om de migratie van ongewenste gasdeeltjes doorheen de voorvormwand tegen te werken, en dit zowel van binnen naar buiten als van buiten naar binnen. Deze is echter samengesteld uit een materiaal met hoge fabricageprijs wat in bepaalde gevallen een ontoelaatbare beperking vormt.

Het doel van deze uitvinding bestaat erin om een behouder van het bovenvermelde type te verschaffen waarmee de barrièrelaag geoptimiseerd wordt in haar versperrende werking, waarbij de migratie van deeltjes in beide richtingen, dus zowel van binnen naar buiten als van buiten naar binnen, wordt tegengewerkt.

Tot dit doel is volgens de uitvinding een behouder voorgesteld zoals bepaald in de hoofdconclusie. Aldus wordt volgens de uitvinding als secundair materiaal een fluïdum ingebracht voor de barrièrelaag.

Een beduidend voordeel hierbij is de lagere kostprijs, naast een structuur van betere kwaliteit doordat beduidend minder delaminatie tussen de lagen optreedt.

Een verder probleem ontstaat immers wanneer als barrièrelaag Nylon® aangewend wordt dat een uitgesproken hydrofiel gedrag bezit waardoor vocht in de voorvorm terecht kan via de barrièrelaag ter hoogte van het aanspuitpunt van de voorvorm. Dergelijke materialen vertonen als nadeel dat zij zodus aanleiding geven tot delaminatie bij verdere verwerking tot een behouder.

De bedoeling is dan ook om de kleefkracht tussen polymeren te reduceren.

Vloeistoffen vertonen een betere compatibiliteit met het primaire materiaal, i.h.b. gevormd door PET, in tegenstelling met Nylon® bvb die deze compatibiliteit niet bezit.

Algemener wordt hierbij gewerkt met secundaire materialen die een kleine viscositeit vertonen bij normale werkomstandigheden van druk en temperatuur, meer bepaald een koude vloeistof.

Dankzij de uitvinding kan met lagere percentages van secundair materiaal gewerkt worden, en dit met behoud van dezelfde barrière-eigenschappen en vrij van voornoemd probleem van delaminatie.

Aldus is volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm volgens de uitvinding genoemd percentage lager dan 5%, bij voorkeur zelfs tot minder dan 1% met hetzelfde barrièregedrag over de hele hoogte van de behouder.

Volgens een verdere voorkeurdragende uitvoeringsvorm van de uitvinding is het desbetreffende secundaire materiaal olie. Ook kan water in aanmerking komen.

Een verdere voordelige uitvoeringsvorm van de uitvinding bestaat erin dat genoemde secundair materiaal gevormd is door acrylaten op water en/of oliebasis.

Volgens een nog verdere voordelige uitvoeringsvorm van de uitvinding bestaat het secundaire materiaal in coatings, i.h.b. polyuretaancoatings, die het voordeel bezitten om een goed gedrag te hebben bij hogere temperaturen.

Volgens een bijzonder voorkeurdragende uitvoeringsvorm van de uitvinding bestaat genoemd secundair materiaal in een vloeibaar polymeer, i.h.b. PBA, bekend onder polymeer-bio-aggregaten, die nader omschreven zijn in de octrooiaanvrage nr. BE 2004/0431 waarvan verstaan moet worden dat de leringen hiervan integraal deel uitmaken van deze octrooiaanvrage. De giststammen en -cellen kunnen een hogere temperatuur verdragen in zover dat de desbetreffende periode betrekkelijk kort is.

Verdere kenmerken dienaangaande zijn bepaald in de desbetreffende onderconclusies/

Volgens een alternatieve uitvoeringsvorm van de uitvinding kan het secundaire materiaal ook gevormd zijn door een gas.

Volgens een bijkomende uitvoeringsvorm van de uitvinding vertoont genoemde behouder een vijflagige structuur, waarbij genoemde secundaire laag aan tenminste één contactzijde met de aangrenzende primaire laag, desgevallend tertiaire laag, voorzien is van een tussenlaag samengesteld uit een quaternair materiaal dat gevormd is door een fluïdum. Het is wel te verstaan dat fluïda hierbij zowel vloeistoffen als gassen omvatten maar ook intermediaire fasen zoals pasta’s en andere stoffen die een normale vloeifase bezitten, zoals lijmstoffen e.d.

Volgens een bijzonder voordelige uitvoeringsvorm van de uitvinding is een lijmlaag voorzien met gistcellen zodat mechanisch verlijmen bewerkstelligd kan worden met de primaire laag, desgevallend tertiaire laag.

Volgens een bevoorrechte uitvoeringsvorm van deze uitvinding is een voorvorm voorgesteld voor het blaasvormen van voornoemde behouders, waarbij de voorvormwand een meerlagige structuur vertoont die zich volgens de langsas van de voorvorm uitstrekt, waarbij genoemde voorvorm tenminste een primaire laag en een secundaire laag vertoont.

Een wezenlijk voordeel bij deze uitvinding bestaat in de efficiëntie van de vloeistofbarrière, meer bepaald over de hele lengte van de voorvorm, met inbegrip van de hals hiervan, en dit in tegenstelling met de gekende stand van de techniek. Dit voordeel is van eerste rang aangezien het in de latere houder op te nemen product hiermee zijn kenmerken en eigenschappen op voortreffelijke wijze zal bewaren zonder onderworpen te zijn aan een degradatie met de tijd ten gevolge van ongewenste interacties met de buitenwereld of zelfs van inwendige afkomst.

Doordat gekende secundaire materialen zoals Nylon® bvb zeer hydrofiel zijn ontstaat er bij dit type bekende voorvormen een probleem van penetratie van vocht via de voet hiervan wat een nadelige werking heeft hierop.

In een verdere voordelige uitvoeringsvorm van de voorvorm volgens de uitvinding is tenminste de inwendig gerichte tertiaire laag samengesteld uit tertiair kunststofmateriaal en een voorafbepaalde hoeveelheid additieven. Dankzij de aanwezigheid van additieven worden eventueel migrerende bestanddelen van buiten de houder naar het inwendige hiervan verbonden en aldus geneutraliseerd, zodat genoemde bestanddelen het product vervat in de houder niet kunnen bereiken.

Andersom zorgen de additieven in de primaire laag ervoor dat voor de in de houder opgenomen product nadelige bestanddelen evenzeer gebonden worden zodat deze inwendige bestanddelen ook niet de oorzaak kunnen zijn van een degradatie van het product dat in de houder vervat is.

Volgens een specifieke uitvoeringsvorm van de voorvorm volgens de uitvinding bevat genoemde primaire laag additieven met een neutraliserende werking op uitwendige straling, in het bijzonder UV-straling. Dit biedt een voordeel voor producten zoals melk die hoofdzakelijk degraderen onder invloed van licht, in het bijzonder de vitaminen die in de melk aanwezig zijn.

Volgens een nog verdere uitvoeringsvorm van de voorvorm volgens de uitvinding omvat de primaire laag additieven met een neutraliserende werking op ongewenste gasvorming, in het bijzonder zuurstof, die afkomstig is van een degradatie van de vulstof van de houder en die zich samen met de vulstof in de houder bevindt, in het bijzonder in een ruimte bovenop het vulniveau van de houder waar geen vulmateriaal van het type drank bijvoorbeeld aanwezig is. Zodoende kan oxidatie van een drank verpakt in de houder vermeden worden.

In een nog steeds verdere uitvoeringsvorm van de voorvorm volgens de uitvinding omvat de tertiaire inwendig gerichte laag additieven met een neutraliserende werking op nadelige reagentia die afkomstig zijn van de houder zelf en die ontstaan in het basiskunststofmateriaal, in het bijzonder PET, tijdens het maken van de voorvorm in de spuitgietmachine, in het bijzonder acetaldehyde. Dankzij deze maatregel wordt de migratie van acetaldehyde bestanddelen uit de wand van de behouder naar het hierin vervat product tegengewerkt waardoor de smaakverandering van genoemd product vermeden kan worden.

In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm van de voorvorm volgens de uitvinding is genoemde secundaire laag gevormd door een passieve barrière, waarbij de secundaire laag tenminste minder doordringbaar, bij voorkeur ondoordringbaar is voor een mogelijks hierdoor migrerende stof zoals zuurstof, koolstofdioxide, e.d. Dankzij de aanwezigheid van een dergelijke barrièrelaag worden genoemde mogelijks migrerende bestanddelen tegengehouden en aldus belet om door de wand van de houder te migreren. De sperwerking van genoemde barrièrelaag is bidirectioneei met dien verstande dat het binnendringen van ongewenste bestanddelen, zoals zuurstof bvb, in de houder wordt tegengewerkt ingeval de houder producten bevat die onder invloed van genoemde gasvormige bestanddelen zou gaan oxideren of afbreken, bederven of een kwaliteitsvermindering zou ondergaan.

Ook andersom verhindert genoemde barrièrelaag dat mogelijks wél gewenste gasvormige bestanddelen van het in de houder vervatte product door de wand hiervan heen van binnen naar buiten zouden gaan migreren, zoals met extra zuurstof koolstofdioxide verrijkt water of dranken, zoals een softdrink of bier bijvoorbeeld.

Volgens een verder bijkomende uitvoeringsvorm van de voorvorm vertoont genoemd secundair materiaal een affiniteit met genoemde ongewenste stoffen die zodanig is dat het secundaire materiaal hiermee gaat reageren en aldus de ongewenste stoffen zal vasthouden in de wand zelf van de houder zodat de ongewenste bestanddelen niet verder kunnen ontsnappen of in het inwendige van de houder kunnen binnendringen.

In een specifieke uitvoeringsvorm van de voorvorm volgens de uitvinding bezit genoemde secundaire laag verder additieven met dezelfde functie van migratiestopper zowel van ongewenste gasbestanddelen als straling.

Verder zijn dergelijke voorvormen totaal recycleerbaar.

Onderhavige uitvinding heeft eveneens betrekking op een werkwijze voor het vervaardigen van een behouder, resp. voorvorm zoals bepaald in de desbetreffende werkwijzeconclusies.

Aldus wordt met de werkwijze volgens de uitvinding een fluïdum als secundaire barrièrelaag rechtstreeks via de spuitgietneus ingebracht, en niet via de gekende conventionele schroef in het verwarmingsblok.

I.h.b. wordt vloeistof koud geïnjecteerd door dit secundaire materiaal rechtstreeks aan te voeren via de spuitgietneus.

Verdere bijzonderheden en kenmerken van de uitvinding zijn bepaald in de verdere onderconclusies.

Verdere details zijn in de hiernavolgende beschrijving nader toegelicht in enkele uitvoeringsvoorbeelden van de uitvinding aan de hand van de hierbij gevoegde tekeningen.

Figuur 1 is de schematische voorstelling van een partiële dwarssectie door de aslijn van een eerste uitvoeringsvorm van de voorvorm volgens de uitvinding.

Figuur 2 is een analoge voorstelling van een tweede uitvoeringsvorm van een voorvorm volgens de uitvinding.

Figuur 3 is een analoge voorstelling van een derde uitvoeringsvorm van een voorvorm volgens de uitvinding.

Figuren 4 tot 6 zijn telkens een schematische voorstelling van een dwarssectie volgens een middenvlak van een vierde, vijfde, en resp. zesde uitvoeringsvorm van een voorvorm volgens de uitvinding.

Figuren 7 tot 9 zijn telkens een detailaanzicht van een deel van de in de figuren 4 tot 6 resp. voorgestelde voorvorm volgens de uitvinding.

Figuren 10 tot 13 zijn elk een schematische voorstelling van de functionele werking van een essentieel onderdeel van de voorvorm volgens de uitvinding.

Figuur 14 is een schematische voorstelling van een eerste uitvoeringsvorm van een fabricage-inrichting van de voorvorm volgens de uitvinding.

Figuur 15 is een schematische voorstelling van een tweede uitvoeringsvorm van een fabricage-inrichting van de voorvorm volgens de uitvinding.

In het algemeen heeft deze uitvinding betrekking op een behouder vervaardigd uit kunststofmateriaal met toepassing van de zogenaamde barrièretechniek, waarbij deze in het bijzonder een meerlagige structuur vertoont omvattende een barrièrelaag.

Deze meerlagige structuur is getoond in de bevoorrechte toepassing van een voorvorm als halffabricaat voor het blaasvormen van een behouder. Het betreft in wezen behouders waarin dranken, voedingswaren cosmetica en andere, zowel vloeibaar als vast kunnen worden verpakt en bewaard, zoals bijvoorbeeld flessen, potten, bokalen, bussen, cans, jerrycans en dergelijke meer.

De behouder op zich is niet voorgesteld in zijn afgewerkte vorm doch wel in zijn halfbewerkte vorm onder de gedaante van een voorvorm als halffabricaat zoals getoond in figuur 1 e.v.

Voornoemde meerlagige structuur P, S is duidelijk zichtbaar in figuur 1 die het bodemgedeelte 7 toont van een voorvorm 10 met langsas £. De voet 7 van de voorvorm bezit een aanspuitpunt 47 waarlangs primair en respectievelijk secundair materiaal P, S in een hiertoe voorziene spuitgietmatrijs die niet voorgesteld is, kan worden ingespoten.

De laag 1 die naar het uitwendige van de voorvorm gericht is, is uit genoemd primair materiaal vervaardigd. Op de eerste laag 1, bevindt zich een secundaire laag 2 die vervaardigd is uit genoemd secundair materiaal. Genoemde secundaire laag vormt een barrièrelaag in de zin van wat hierboven omschreven is.

Figuur 2 toont een variante waarbij de voorvorm 20 met fluïdumbarrière een drielagige structuur vertoont omvattende een primaire laag 1 en een secundaire laag 2 zoals hierboven omschreven. Op voornoemde secundaire laag is een tertiaire laag 3 voorzien, dewelke vervaardigd is uit een tertiair materiaal T, bestaande uit kunststof, zodat genoemde secundaire laag een tussenlaag vormt. Deze kan uit hetzelfde materiaal als de naar het uitwendige van de voorvorm gerichte laag 1 gevormd zijn zoals voorgesteld in figuren 4 tot 6.

Deze barrièrelaag 2 kan zowel een actieve als een passieve barrière vormen in die zin dat bij een passieve barrière het secundaire materiaal ondoordringbaar of minder doordringbaar is voor een bepaalde stof zoals O2, C02, ...e.d. en houdt deze tegen.

Bij een actieve barrière daarentegen gaat het secundaire materiaal reageren met een bepaalde stof en aldus schadelijke en/of ongewenste stoffen op deze manier vasthouden in de wand, zodat deze niet verder kunnen ontsnappen of binnendringen.

De barrièrelaag vormt hoogstens 5%, doch bij voorkeur niet meer dan 1% van het voorvormgewicht, afhankelijk van de toepassing.

Figuur 4 toont een voorvorm 40 bestaande in wezen uit een nekgedeelte 8 dat de giettuit vormt, een eigenlijk wandgedeelte 6 dat bestemd is om te worden opgeblazen tot een houder en een bodemgedeelte 7 die de voet vormt. Het nekgedeelte 8 van de voorvorm omsluit een gietopening 11 aan de ene zijde en gaat over naar genoemd wandgedeelte 6 van de voorvorm in een nekring 9. Aan de bodem 7 vertoont genoemde secundaire laag 2 een afbuiging 47 naar de bodem toe en strekt zich verder uit doorheen het vrije uiteinde 49 hiervan. Dit is in groter detailaanzicht weergegeven in figuur 7.

Deze laatste uitvoeringsvorm is bijzonder aangewezen ingeval genoemde barrièrelaag 2 eerder naar de buitenzijde van de voorvormwand 6 gericht is zoals in figuur 4 weergegeven.

Een voorbeeld van samenstelling van genoemde barrièrelaag bestaat in olie of ook water bvb.

Een ander voorbeeld van samenstelling voor genoemde secundaire laag bestaat in PBA's, waarbij de giststammen en -cellen een hogere temperatuur kunnen verdragen in zover dat de desbetreffende periode betrekkelijk kort is.

Ook coatings, zoals polyuretaancoatings bvb, bezitten het voordeel om een goed gedrag te hebben bij hogere temperaturen.

Genoemde primaire en tertiaire kunststofmaterialen zijn op voordelige wijze polyethyleentereftalaat of PET. Genoemde kunststofmaterialen kunnen echter ook gevormd zijn door polypropyleen, polycarbonaat en andere.

Het primaire en tertiaire materiaal kan verder ook gevormd zijn door kunststofmateriaal waaraan additieven 71, 73 toegevoegd zijn zoals voorgesteld in figuur 12 en 13. Een voorbeeld van hierbij aangewende additieven is vitamines.

Ook kan het primaire materiaal desgevallend samengesteld zijn uit een mengsel van recyclaat en additieven.

Meer in het bijzonder kunnen in genoemd primair kunststofmateriaal additieven 71 worden toegevoegd zoals getoond in figuur 12, die de ongewenste zuurstof die van buiten de behouder naar binnen gaat migreren, bindt, zodat deze het product vervat in de behouder niet kan bereiken.

Dit additief kan er ook voor zorgen dat de zuurstof die zich samen met de drank in de behouder bevindt, i.h.b. in een ruimte bovenaan het vulniveau van de drank, gebonden wordt, zodat deze evenmin oxidatie kan veroorzaken.

Een verder additief bestaat in kleurstoffen waarmee als barrièrelaag een lichtbarrière bekomen wordt. UV-stralen worden buiten de behouder gehouden, omdat producten zoals melk, en vooral de vitaminen in de melk, hoofdzakelijk degraderen onder invloed van licht.

Een ander additief is een stof die acetaldehyde of AA bindt. AA is een stof die ontstaat in PET tijdens het maken van de voorvorm in de spuitgietmachine. Wanneer AA uit de wand van de fles naar het product in de fles migreert, kan dit een smaakverandering veroorzaken, vooral bij koolstofdioxidehoudend water.

Het voorgaande toont de invloed van de gepaste ligging van de secundaire laag 2 in de voorvorm. Immers wanneer de secundaire laag zich bvb. naar de buitenkant van de voorvorm toe bevindt zoals getoond in figuren 4 en 5 bvb., betekent dit dat de laag PET waar additieven aanwezig zijn dikker is. Dit laat toe om, wanneer additieven 71 zich in de primaire PET-laag 1 bevinden, meer werkende bestanddelen in aanraking met het product te hebben. Er kan zo bijvoorbeeld meer zuurstof uit de behouder gebonden worden zoals getoond in figuren 12 en 13.

Het secundaire materiaal S is bedoeld om een barrièrelaag te vormen om bvb. zuurstof tegen te houden die door de wand van de behouder zou migreren. Het binnendringen van zuurstof in de behouder moet vermeden worden als de behouder producten bevat die onder invloed van zuurstof oxideren of afbreken, bederven of in kwaliteit verminderen, zoals fruitsap of melk bvb. zoals getoond in figuur 10.

Deze zuurstofbarrièrelaag is ook belangrijk wanneer de behouder water bevat waaraan extra zuurstof werd toegevoegd. In dit geval belet de laag dat de zuurstof door de wand heen van binnen naar buiten migreert en dat het water hierdoor aan kwaliteit zou gaan verliezen.

Een barrièrelaag zoals getoond in figuur 11 is bedoeld om koolstofdioxide tegen te houden die van binnen naar buiten door de wand van de behouder zou migreren. Het verlies van koolstofdioxide in de behouder moet vermeden worden wanneer het bijvoorbeeld een softdrink of bier betreft. Het verlies van CO2 betekent immers in dit geval een vermindering van kwaliteit van de drank.

Verder nog kan een gasbarrière dezelfde functie vervullen van zuurstof- of koolstofdioxide of UV stralen - migratiestopper.

Een verdere variante van voorvorm 30 is deels getoond op figuur 3. Deze voorvorm vertoont vijf lagen. De secundaire laag 2 is aan weerszijden voorzien van een tussenlaag 4, 5 die vervaardigd is uit een quaternair materiaal Q dat gevormd is door een fluïdum. Genoemd fluïdum is op voordelige wijze gevormd door een lijm die het voorkomen van delaminatie tussen de primaire, secundaire en tertiaire lagen van de voorvorm voorkomt.

Op bijzonder voordelige wijze is iedere lijmlaag 4, 5 voorzien van gistcellen.

Figuur 5 toont een verdere variante van voorvorm 50 waarin de kernlaag 2 in de bodemzone 7 onderbroken 52 is.

Verder is op figuur 6 een variante voorgesteld, waarbij de kernlaag 2 doorlopend is in de bodemzone 7 van de voorvorm 60 en de kernlaag 2 naar de binnenzijde van de voorvorm gericht is t.o.v. de middellijn m zoals blijkt uit de figuur.

Figuur 14 toont een inrichting voor het vervaardigen van een voorvorm zoals hierboven beschreven waarbij op bekende wijze het primaire en desgevallend tertiaire kunststofmateriaal via een spuitgietinrichting 110 wordt toegevoerd.

In dit deel 110 van de inrichting heerst een betrekkelijk hoge temperatuur die zodanig is dat de op klassieke wijze ingespoten primaire en desgevallend tertiaire kunststofmaterialen P, T op een temperatuur gebracht worden die hoger is dan hun smelttemperatuur bij atmosferische druk. In klassieke inrichtingen is de basisvoedinrichting 110 opgesteld op een bepaalde afstand van de bodemzone 7 van de niet voorgestelde spuitgietmatrijs bestemd voor het vervaardigen van de voorvorm, die gemeten is volgens de aslijn l hiervan. De toevoer naar de niet voorgestelde spuitgietmatrijs geschiedt zodus met een warme inbreng vanuit de verwerkingseenheid 111 die een schroef 112 bezit volgens het welbekende productieproces - zoals bij voorbeeld beschreven in EP-A-0686081, waaraan het basismateriaal, te weten primair kunststofmateriaal en, desgevallend, tertiair kunststofmateriaal, toegevoerd wordt vanuit een reservoir 113 via een toevoerkanaalsysteem 114. Het vereiste basismateriaal wordt voor een specifieke voorvorm toegevoerd via het desbetreffende toevoerkanaal 115 specifiek bestemd voor het vervaardigen van één voorvorm 10.

Onafhankelijk van voornoemde warme inbreng wordt op kenmerkende wijze een fluïdum ingebracht op een temperatuur die relatief koud is ten opzichte van voornoemde temperatuur. Tot dit doel wordt het secundaire materiaal ingebracht via een toevoerkanaal 122 die een fluïdumreservoir 121 in verbinding brengt met het aanspuitpunt van voornoemde spuitgietmatrijs. Aan genoemd fluïdumreservoir 121 heersen kamertemperatuur en atmosferische druk. De secundaire toevoerinrichting 120 is uitwendig opgesteld ten opzichte van voornoemde basistoevoerinrichting 110. Deze onderling gescheiden opstelling laat genoemd verschil in werkingstemperatuur voor beide voorraadeenheden 121 en 113 toe enerzijds maar ook de aanwending van een beduidend eenvoudigere secundaire toevoerinrichting 120 qua structuur anderzijds.

Dankzij genoemde koude inbreng middels genoemde secundaire toevoerinrichting 120 kunnen fluïda worden aangewend van het bijzondere type die voornoemde PBA's omvatten, waarbij deze materialen bijzonder gevoelig zijn aan temperatuur. Dergelijke PBA's kunnen inderdaad niet weerstaan aan temperaturen die nodig zijn voor de werking van de basistoevoerinrichting 110.

Met voornoemde gesplitste toevoerinrichting 110, 120 wordt een voorvorm 10 bewerkstelligd met een drielagige structuur zoals voorgesteld in figuur 2.

Daartegenover kan voornoemde voorvorm 20 met tweelagige structuur zoals voorgesteld in figuur 1 geproduceerd worden met een bestaande inrichting waarbij de secundaire laag 2 tot stand gebracht wordt door injectie van secundair materiaal via de bestaande toevoerinrichting zoals hierboven omschreven. Dit laatste is slechts van toepassing voor secundaire materialen die de kritische hogere primaire temperaturen die heersen aan de verwarmingsblok 110 kunnen doorstaan.

In een uitvoeringsvorm van het productieproces van genoemde voorvorm 10 wordt de primaire laag 1 tot stand gebracht door toevoer van primair kunststofmateriaal via de desbetreffende toevoerkanalen 116 terwijl de tertiaire, desgevallend secundaire laag 3, resp. 2 tot stand gebracht wordt door toevoeren van het desbetreffende materiaal via het hiertoe voorziene toevoerkanaal 117. Desgevallend wordt secundair materiaal toegevoerd via een hiertoe voorziene toevoerspleet die niet voorgesteld is.

Aldus wordt het secundaire materiaal niet via het verwarmde toevoerblok 110 aangevoerd maar rechtstreeks via de zogenaamde aanspuitneus 100.

Het valt hierbij op te merken dat de secundaire toevoereenheid 120 buiten de basistoevoereenheid 110 opgesteld is om verschillende werkingstemperaturen mogelijk te maken zoals hierboven omschreven.

Figuur 15 toont een variante van inrichting voor het vervaardigen van een meerlagige voorvorm zoals voorgesteld op figuur 3. De primaire en respectievelijk tertiaire kunststoflagen worden tot stand gebracht door de warme inbreng van de primaire en resp. tertiaire materialen P, S afkomstig van de basisinrichting 110 via de hiertoe voorziene toevoerkanaalsysteem 114 met telkens één toevoerkanaal 115 voor iedere te vervaardigen voorvorm 30 zoals hierboven omschreven. De tertiaire laag wordt toegevoerd via het koude inbrengsysteem 120 zoals hierboven omschreven via de hiertoe voorziene secundaire toevoerkanalen 122. Bovendien is een quaternaire toevoereenheid 130 voorzien waarbij fluïdum Q via een pompsysteem 131 onder druk onderworpen wordt aan de werking van verwarmingselementen, zoals weerstanden 132 bvb, dankzij dewelke de viscositeit van het ingebrachte fluïdum beïnvloed kan worden door verwarmen, zodat de viscositeit van het fluïdum aanzienlijk kan worden opgevoerd, zoals bij lijmen bvb, dewelke in het bijzonder bestemd zijn voor het tot stand brengen van een intermediaire lijmlaag 4, 5 voor het tegenwerken van delaminatie.

Genoemde secundaire, desgevallend quaternaire polymeren S, Q kunnen bvb polyolefinen zijn, polyethylenen, PET, polypropyleen, polyesters, e.a.

Claims

1. Behouder bestemd voor het behouden van een product, omvattende een nekgedeelte (10), een hierop aansluitend wandgedeelte (20) en een bodemgedeelte (30) die de voet vormt van de behouder, die samengesteld is uit een meerlagige structuur omvattende tenminste twee lagen, waarvan de ene (1) naar het uitwendige gericht is die samengesteld is uit een primair materiaal (P) met vorming van een primaire basislaag, waarbij genoemd primair materiaal gevormd is door een kunststofmateriaal, daardoor gekenmerkt dat de andere laag (2) naar het inwendige hiervan gericht is ten opzichte van genoemde basislaag (1), waarbij genoemde andere laag (2) uit een secundair materiaal (S) bestaat dat gevormd is door een fluïdum bij normale toestanden van atmosferische druk en kamertemperatuur.

2. Behouder volgens de vorige conclusie, daardoor gekenmerkt dat deze een verdere laag (3) omvat die ten opzichte van voornoemde secundaire laag inwendig voorzien is op zodanige wijze dat deze (3) de inwendige oppervlaktelaag vormt van de behouder en hierbij bestaat uit een tertiair materiaal (T), waarbij genoemd tertiair materiaal gevormd is door een verder kunststofmateriaal.

3. Behouder volgens de vorige conclusie, daardoor gekenmerkt dat aan tenminste één contactzijde van genoemde secundaire laag (2) t.o.v. de primaire, desgevallend tertiaire aangrenzende laag (1, resp. 3) tenminste één bijkomende tussenlaag (4, 5) voorzien is die samengesteld is uit een quaternair materiaal (Q).

4. Behouder volgens één van de vorige conclusies, daardoor gekenmerkt dat genoemde secundaire laag (2) minder dan 5 %, bij voorkeur ten hoogste 1% van het totaal gewicht vormt.

5. Behouder volgens één van de vorige conclusies, daardoor gekenmerkt dat genoemd fluïdum gevormd is door een vloeistof.

6. Behouder volgens één van de conclusies 1 tot 4, daardoor gekenmerkt dat genoemd fluïdum gevormd is door een gas.

7. Behouder volgens één van de vorige conclusies, daardoor gekenmerkt dat genoemd secundair materiaal (S) gevormd is door recyclaat van kunststofmateriaal, i.h.b. van polymeer, en/of mengsels hiervan met additieven.

8. Behouder volgens één van de vorige conclusies, daardoor gekenmerkt dat tenminste één der genoemde materialen (1, 2, 3, 4, 5) een voorafbepaalde hoeveelheid additieven (71, 73) omvat.

9. Behouder volgens de vorige conclusie, daardoor gekenmerkt dat genoemde additieven gevormd zijn door kleurstoffen.

10. Behouder volgens conclusie 8 of 9, daardoor gekenmerkt dat genoemde additieven een neutraliserende werking hebben op externe straling en/of stoffen.

11. Behouder volgens conclusie 8, daardoor gekenmerkt dat genoemde additieven een neutraliserende werking bezitten op reagentia met een nadelige invloed op een product vervat in de behouder.

12. Behouder volgens conclusie 8 of 11, daardoor gekenmerkt dat genoemde additieven een neutraliserende werking bezitten op ongewenste gasvorming afkomstig van een degradatie van genoemd product.

13. Behouder volgens conclusie 8 of 11, daardoor gekenmerkt dat genoemde additieven een neutraliserende werking hebben op afval- of degradatiematerialen afkomstig van genoemde houder zelf.

14. Behouder volgens één van de conclusies 2 tot 13, daardoor gekenmerkt dat genoemde secundaire, desgevallend quaternaire materialen (P, Q) gevormd zijn door zogenaamde polymeer-bio-aggregaten die samengesteld zijn door cellen en/of celproducten verwerkt in een polymeer, bij voorkeur hydrofoob.

15. Behouder volgens de vorige conclusie, daardoor gekenmerkt dat voornoemde cellen bestaan uit zogenaamde cysten en/of in de fase horen der niet actieve of slapende stadia.

16. Behouder volgens één der beide vorige conclusies, daardoor gekenmerkt dat de cellen bestaan uit prokaryoten, in het bijzonder bacteriën, en/of eukaryoten.

17. Behouder volgens de vorige conclusie, daardoor gekenmerkt dat de cellen bestaan uit de eukaryoten van het type protisten, fungi, planten, en/of dieren.

18. Behouder volgens één der conclusies 14 tot en met 17, daardoor gekenmerkt dat genoemde celproducten bestaan uit zogenaamde metabolieten, zijnde de moleculen die langs biochemische weg door organismen gesynthetiseerd worden.

19. Behouder volgens één van de conclusies 14 tot en met 17, daardoor gekenmerkt dat genoemde organismen ééncellig zijn.

20. Behouder volgens één van de conclusies 14 tot en met 18, daardoor gekenmerkt dat genoemde organismen meercellig zijn.

21. Behouder volgens één van de conclusies 14 tot 20, daardoor gekenmerkt dat de polymeren niet biodegradabel zijn.

22. Behouder volgens één van de conclusies 2 tot 21, daardoor gekenmerkt dat genoemd primair en tertiair materiaal (P, T) onderling verschillend zijn.

23. Behouder volgens één van de vorige conclusies, daardoor gekenmerkt dat deze gevormd is door een spuitgietstuk.

24. Voorvorm voor het blaasvormen van een behouder zoals bepaald in één van de vorige conclusies, daardoor gekenmerkt dat het wandgedeelte (6) hiervan een nagenoeg cylindrisch verloop vertoont.

25. Voorvorm volgens de vorige conclusie, daardoor gekenmerkt dat deze (40) een bodem (7) vertoont, waarbij genoemde secundaire laag (2) een afbuiging (49) vertoont naar genoemde bodem toe en zich verder uitstrekt doorheen het vrije uiteinde (47) hiervan.

26. Voorvorm volgens conclusie 24, daardoor gekenmerkt dat deze (60) een aanspuitpunt (67) vertoont, waarbij genoemde secundaire laag (2) een continue afbuiging (69) vertoont naar genoemd aanspuitpunt toe en zich verder uitstrekt doorheen het aanspuitpunt (67), waarbij de secundaire laag (2) gericht is naar het inwendige hiervan.

27. Voorvorm volgens conclusie 24, daardoor gekenmerkt dat deze (50) een aanspuitpunt (57) vertoont, waarbij genoemde secundaire laag (2) een onderbroken afbuiging (59) vertoont en de secundaire laag (2) gericht is naar het uitwendige hiervan.

28. Werkwijze voor het vervaardigen van een voorvorm in een spuitgietvorm, i.h.b. volgens één van de conclusies 24 tot 27, waarbij in een holle vormruimte een voorafbepaalde hoeveelheid van een primair kunststofmateriaal (P) ingespoten wordt en verder een voorafbepaalde hoeveelheid van secundair materiaal (S) in de holle vormruimte gespoten wordt, daardoor gekenmerkt dat als secundair materiaal een fluïdum koud (120) toegevoerd wordt.

29. Werkwijze volgens de vorige conclusie, daardoor gekenmerkt dat voorafgaandelijk een voorafbepaalde hoeveelheid additieven worden toegevoegd met een neutraliserende werking op ongewenste invloeden.

30. Werkwijze volgens één van de conclusies 28 of 29, daardoor gekenmerkt dat onder de werkingstemperatuurplage gewerkt wordt die genomen wordt uit het temperatuursinterval waarvan de ondergrens bepaald wordt op nagenoeg 100° C onder nagenoeg normale drukvoorwaarden, in het bijzonder bij nagenoeg één atmosfeer.

31. Werkwijze volgens de vorige conclusie wanneer deze afhangt van één der conclusies 14 tot 21, daardoor gekenmerkt dat genoemde cellen en/of celproducten ingebed worden in genoemd polymeer.

32. Werkwijze volgens één van beide vorige conclusies, daardoor gekenmerkt dat genoemd biopolymeer bekomen wordt door aanbrengen van de cellen en/of celproducten tijdens het vervaardigen van het polymeer zelf, waarbij genoemd bio-polymeer verkregen wordt door synthese van genoemde basisproducten.

33. Werkwijze volgens één van de conclusies 30 tot 32, daardoor gekenmerkt dat genoemde cellen en/of celproducten ingemengd worden in een bestaand polymeer, waarbij genoemde inmenging thermisch geschiedt.

34. Werkwijze volgens één van de conclusies 30 tot 32, daardoor gekenmerkt dat genoemde cellen en/of celproducten ingemengd worden in een bestaand polymeer, waarbij genoemde inmenging koud als tussenlaag geschiedt.

35. Werkwijze volgens één van de vorige conclusies 30 tot 32, daardoor gekenmerkt dat genoemde cellen en/of celproducten ingemengd worden in een bestaand polymeer, waarbij genoemde inmenging warm als tussenlaag geschiedt.

36. Inrichting voor het vervaardigen van een behouder, respectievelijk voorvorm zoals bepaald in één van de conclusies 1 tot 23, resp 24 tot 27.

37. Inrichting voor het uitvoeren van een werkwijze zoals bepaald in één van de conclusies 28 tot 35.