BE1014320A3 - Aanvoerinrichting voor kluitplanten en plantmachine voorzien van zo'n aanvoerinrichting. - Google Patents

Aanvoerinrichting voor kluitplanten en plantmachine voorzien van zo'n aanvoerinrichting. Download PDF

Info

Publication number
BE1014320A3
BE1014320A3 BE2001/0516A BE200100516A BE1014320A3 BE 1014320 A3 BE1014320 A3 BE 1014320A3 BE 2001/0516 A BE2001/0516 A BE 2001/0516A BE 200100516 A BE200100516 A BE 200100516A BE 1014320 A3 BE1014320 A3 BE 1014320A3
Authority
BE
Belgium
Prior art keywords
plant
plants
ball
root ball
clod
Prior art date
Application number
BE2001/0516A
Other languages
English (en)
Original Assignee
Perdu Geert
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Perdu Geert filed Critical Perdu Geert
Priority to BE2001/0516A priority Critical patent/BE1014320A3/nl
Application granted granted Critical
Publication of BE1014320A3 publication Critical patent/BE1014320A3/nl

Links

Classifications

    • AHUMAN NECESSITIES
    • A01AGRICULTURE; FORESTRY; ANIMAL HUSBANDRY; HUNTING; TRAPPING; FISHING
    • A01GHORTICULTURE; CULTIVATION OF VEGETABLES, FLOWERS, RICE, FRUIT, VINES, HOPS OR SEAWEED; FORESTRY; WATERING
    • A01G9/00Cultivation in receptacles, forcing-frames or greenhouses; Edging for beds, lawn or the like
    • A01G9/02Receptacles, e.g. flower-pots or boxes; Glasses for cultivating flowers
    • A01G9/029Receptacles for seedlings
    • A01G9/0299Handling or transporting of soil blocks or seedlings

Landscapes

  • Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
  • Soil Sciences (AREA)
  • Environmental Sciences (AREA)
  • Cultivation Receptacles Or Flower-Pots, Or Pots For Seedlings (AREA)

Abstract

Aanvoerinrichting voor kluitplanten, voorzien om een doorlopende aanvoer van kluitplanten (2) te realiseren, en een detectie-inrichting (29,30) voor het detecteren van een leegte of van een niet-leefbare kluitplant in deze aanvoer, waarbij het aanvoermiddel (25,26) voorzien is om elke kluitplant (2) bij het plantgedeelte (3) vast te nemen om ze te verplaatsen, terwijl de genoemde detectie-middelen (29,30) , bij voorkeur door middel van een mechanische detector, voorzien zijn om de afwezigheid van een aardkluit (4) te detecteren. Zo'n detectie kan eenvoudig en robuust uitgevoerd worden en werkt zeer doeltreffend. Bij voorkeur is het aanvoermiddel een beweegbare grijper (25,26) , omvat de inrichting minstens één beweegbare plantenscheider (17-22), en is de inrichting voorzien om kluitplanten (2) uit een hulpvoorraad aan te voeren na detectie van de afwezigheid van een aardkluit (4) . De uitvinding betreft tenvens een plantmachine voorzien van één of meerdere aanvoerinrichtingen.

Description


   <Desc/Clms Page number 1> 
 



   Aanvoerinrichting voor kluitplanten en plantmachine voorzien van   zo'n   aanvoerinrichting Deze uitvinding betreft een aanvoerinrichting voor kluitplanten, omvattende een aanvoermiddel dat voorzien is om een reeks kluitplanten   een   na   een   te verplaatsen om een doorlopende aanvoer van kluitplanten te raliseren, en een detectie-inrichting voor het detecteren van een leegte of van een niet-leefbare kluitplant in de aanvoer. 



  Deze uitvinding betreft voorts ook een plantmachine voor het planten van kluitplanten, omvattende een plantinrichting, een aanvoerinrichting om kluitplanten van een voorraad   een   na een naar de plantinrichting te brengen om een doorlopende aanvoer van kluitplanten te realiseren, en een detectie-inrichting voor het detecteren van een leegte of van een niet-leefbare kluitplant in deze aanvoer. 



  Deze uitvinding betreft meer bepaald   zo'n   aanvoerinrichting waarmee kluitplanten automatisch uit een voorraadbak (of tray), binnen het bereik van een plantinrichting van een plantmachine kunnen gebracht worden om geplant te worden, en een plantmachine voorzien van zo'n aanvoerinrichting. 
 EMI1.1 
 



  Het is gebruikelijk in de sector van land- tuinbouw om plantjes eerst in w beschermende omstandigheden te laten groeien tot ze een bepaalde grootte hebben, en deze plantjes vervolgens op hun definitieve plaats, bv. op het open veld te planten. Zogenaamde kluitplanten zijn dergelijke plantjes, zoals bijvoorbeeld bloemkool- of sla-plantjes, uiteraard met een plantgedeelte (een aantal blaadjes en/of een stengel) en een wortelgedeelte waaraan een kluit aarde hangt. Deze kluitplantjes kunnen vrij gemakkelijk geplant worden door ze   een   na   een   met de aardkluit in een voor in de aarde te plaatsen en vervolgens deze voor terug dicht te duwen. Dit kan bijzonder snel en efficiënt gebeuren met behulp van een plantmachine. 

 <Desc/Clms Page number 2> 

 



  De kluitplanten worden aan de planters geleverd in vooraadbakken of zogenaamde trays. Dit zijn kisten die door middel van tussenschotten in vakken, cellen genoemd, onderverdeeld zijn. Elke cel heeft een hoofdzakelijk vierkante vorm met vier gesloten zijwanden waarvan elke twee tegenoverliggende gesloten zijwanden naar onder toe naar elkaar toelopen, is open langs de bovenzijde, en heeft een bodem waarin een opening voorzien is. In elke cel zit, tussen de zijwanden, het wortelgedeelte met de aardkluit van een kluitplant. Daarbij wordt de ruimte tussen de zijwanden van een cel nagenoeg volledig gevuld door de aardkluit. De plantgedeelten van de verschillende plantjes in deze kist steken uit boven de cellen. 



  De gekende plantmachines omvatten middelen om meerdere voren naast elkaar in de grond te trekken en voor elke vore een plantinrichting dewelke voorzien is om de aangevoerde kluitplantjes   een   na   een   automatisch met een bepaalde tussenafstand in de betreffende vore te deponeren. Voorts omvat de plantmachine ook aandrukmiddelen om de voren terug dicht te drukken. Er bestaan plantmachines waar de plantjes manueel in de plantinrichtingen moeten worden voorzien. De kluitplanten worden dan met de hand uit de voorraadbakken of trays genomen.

   Deze plantmachines hebben het nadeel dat het planten zeer arbeidsintensief is, dat er per plantinrichting (per rij die terzelfdertijd kan geplant worden) een persoon moet 
 EMI2.1 
 voorzien worden om de plantinrichting te bevoorraden, en dat de plantsnelheid dus w afhankelijk is van de snelheid waarmee deze personen de plantinrichtingen kunnen bevoorraden. 



  Er bestaan ook plantmachines waarop de kluitplanten automatisch naar de plantinrichting (en) kunnen gebracht worden. Deze uitvinding betreft in het bijzonder een inrichting waarmee in een tray voorziene kluitplanten   een   na   een   automatisch naar een plantinrichting kunnen gebracht worden. 



  Er zijn aanvoerinrichtingen gekend om kluitplanten automatisch uit een tray te nemen. Deze inrichtingen zijn voorzien van een beweegbaar duwmiddel om in opeenvolgende werkingscycli telkens een kluitplantje via de opening in de bodem 

 <Desc/Clms Page number 3> 

 van een cel uit deze cel te duwen, en van een langwerpige pen die voorzien is om telkens langs de bovenzijde van de betreffende cel in de aardkluit gestoken te worden en vervolgens terug getrokken te worden om de uitduwbeweging van het duwmiddel mee te helpen en het plantje uit de cel te trekken. 



  De aan de planters geleverde trays kunnen echter   een   of meer cellen bevatten waarin zich geen leefbare kluitplant bevindt. In de meeste gevallen gaat het over cellen waarin zich een aardkluit met een wortelgedeelte zonder plantgedeelte of met een plantgedeelte van slechte kwalitiet bevindt, maar ook lege cellen of cellen waarin zich een niet-leefbaar (gedeelte van een) plantje zonder aardkluit bevindt kunnen voorkomen. Bij het automatisch vanuit trays aanvoeren en planten van kluitplanten voorziet men ook middelen om te detecteren dat de aanvoerstroom een niet-leefbaar plantje bevat of een lege plaats bevat (tengevolge van een lege cel), om te vermijden dat er in de rijen plantjes op het veld plaatsen zijn waar geen plantje groeit. 



  Bij de gekende plantmachines met automatische aanvoerinrichtingen zijn die detectiesystemen voorzien om gedurende de opeenvolgende werkingscycli van de inrichting een detectiesignaal te genereren als er geen kluitplantje of een niet-leefbaar kluitplantje uit de tray genomen wordt. Deze gekende detectiesystemen maken 
 EMI3.1 
 gebruik van fotocellen of laserstralen om de afwezigheid van het plantgedeelte van . het plantje te detecteren. Als er een detectie gebeurt dan zorgt een bijkomend aanvoersysteem ervoor dat een leefbaar plantje naar de plantinrichting gebracht wordt. 



  Deze detectiesystemen maken deze plantmachines echter vrij duur en complex. De detectiesystemen moeten regelmatig nagekeken worden en zijn bovendien niet onfeilbaar. De detectie van een plantgedeelte volstaat soms niet om te concluderen dat er een leefbaar plantje aangevoerd wordt. Plantjes met een geringe kans om te groeien kunnen nog een aantal blaadjes hebben en door het detectiesysteem beschouwd worden als een volwaardig plantje. Bij de gekende aanvoerinrichtingen is het bovendien ook mogelijk dat er een plantje zonder aardkluit wordt geplant, omdat 

 <Desc/Clms Page number 4> 

 de genoemde pen van het uitneemsysteem mogelijk in het plantje wordt gestoken en het plantje meeneemt. Hierdoor laat het plantresultaat dikwijls nog te wensen over. 



  De gekende detectiesystemen werken met complexe elektronische stuursystemen, die bovendien ook dikwijls programmeerbaar zijn. Deze fijne technologie is vrij gevoelig voor defecten, hetgeen voor veelvuldige onderbrekingen van de plantwerkzaamheden zorgt. Bij problemen zijn de meeste gebruikers niet in staat om zelf aan het probleem te verhelpen, en zijn ze onmiddellijk aangewezen op gespecialiseerde hulp, die duur is en meestal niet op korte termijn ter plaatse kan zijn. De onderbrekingen zijn dus dikwijls van lange duur. 



  Het is het doel van deze uitvinding om aan de hierboven aangeduide nadelen te verhelpen en te voorzien in een Aanvoerinrichting voorkluitplanten waarmee tevens lege plaatsen en niet-leefbare kluitplanten in de aanvoerstroom kunnen gedetecteerd worden, waarbij deze inrichting eenvoudiger, gebruiksvriendelijker en goedkoper kan gerealiseerd worden dan de bestaande inrichtingen, en waarbij de detectie met een grotere efficiëntie kan gebeuren. 
 EMI4.1 
 



  Deze doelstelling wordt bereikt met een irichting voor het aanvoeren van kluitplanten, omvattende een aanvoermiddel dat voorzien is om een reeks . kluitplanten een na een in een doorlopende aanvoerstroom aan te voeren, en een detectie-inrichting voor het detecteren van een leegte of van een niet-leefbare kluitplant in de aanvoerstroom, waarbij volgens deze uitvinding het aanvoermiddel voorzien is om de kluitplanten bij het plantgedeelte vast te nemen om ze aan te voeren, terwijl de genoemde detectie-inrichting voorzien is om de afwezigheid van een aardkluit te detecteren. 



  Als er een lege cel is zal er uiteraard geen kluitplant, en dus ook geen aardkluit meegenomen worden, zodat een detectie volgt. 

 <Desc/Clms Page number 5> 

 



  Als er zich in een cel enkel een wortelgedeelte met een aardkluit bevindt zal dit ook niet meegenomen worden, aangezien er geen plantgedeelte is om de kluitplant vast te nemen, en ook dan zal de afwezigheid van een aardkluit gedetecteerd worden. 



  Bij het vastnemen van het plantgedeelte van een kluitplant van mindere kwaliteit zal het plantgedeelte afbreken en de kluitplant zal niet meegenomen worden, zodat er ook geen aardkluit wordt meegenomen en er een detectie zal plaatsvinden. 



  Een van de verdiensten van deze uitvinding is het inzicht dat, door de kluitplant bij het plantgedeelte vast te nemen, voor een aanzienlijk aandeel van de niet-leefbare kluitplanten (kluitplanten zonder plantgedeelte of met een plantgedeelte van mindere kwaliteit) reeds op een efficiënte manier voorkomen wordt dat ze aangevoerd worden. Voor die gevallen is er alvast geen detectiesysteem meer nodig. 



  In de gevallen waar er wel een plantgedeelte is maar geen aardkluit wordt het plantje wèl meegenomen zodat er voor die gevallen een detectie nodig is, maar de detectie van de afwezigheid van een aardkluit, een compact blokvormig geheel dat bij de verschillende planten nagenoeg dezelfde vorm heeft, is met veel eenvoudiger middelen te realiseren dan de detectie van de afwezigheid van een plantgedeelte, een willekeurig opengespreide beweegbare structuur met sterk uiteenlopende vormen. De detectie van de afwezigheid van een aardkluit kan met een eenvoudig en relatief goedkoop en onderhoudsarm systeem gerealiseerd worden.

   De detectie kan bijvoorbeeld op een hoofdzakelijk mechanische wijze gebeuren.   Zo'n   systeem kan robuust uitgevoerd worden zodat het niet erg gevoelig is voor defecten, en zodat eventuele defecten meestal vrij gemakkelijk herstelbaar zijn door de gebruiker of door een doomsnee-mecanicien. Er zullen dus minder onderbrekingen zijn van de werkzaamheden, en de eventuele onderbrekingen die er zijn zullen van kortere duur zijn dan bij de gekende aanvoerinrichtingen voor kluitplanten. 



  Alhoewel detectiesystemen met een hoofdzakelijk mechanische werking een aantal niet te verwaarlozen voordelen opleveren en de voorkeur genieten, wijzen we er toch op dat deze uitvinding niet beperkt is tot aanvoerinrichtingen voor kluitplanten met 

 <Desc/Clms Page number 6> 

 dergelijke mechanische detectie alleen, maar dat een inrichting volgens deze uitvinding kan voorzien zijn van elk mogelijk type detector. 



  Doordat met de inrichting volgens deze uitvinding nu ook plantjes met een plantgedeelte van mindere kwaliteit niet meegenomen worden, kan deze aanvoerinrichting bij gebruik op een plantmachine een beter plantresultaat opleveren dan de gekende aanvoerinrichtingen met detectiemiddelen. Een plantmachine met   een   of meerdere aanvoerinrichtingen volgens de uitvinding zal bovendien merkelijk goedkoper zijn. 



  De aanvoerinrichting volgens deze uitvinding wordt bij voorkeur zo uitgevoerd dat det detectie-inrichting voorzien is om de afwezigheid van een aardkluit te detecteren door middel van een mechanisch werkende detector. De keuze van een mechanisch werkende detector in plaats van een of ander ingewikkeld detectiesysteem maakt de aanvoerinrichting in de eerste plaats eenvoudiger en minder duur. Bovendien zijn mechanische detectoren goed bestand tegen vuil en schokken en in het algemeen niet erg gevoelig voor defecten. Bij een eventueel defect is zo'n detector in veel gevallen gemakkelijk herstelbaar, zodat een onderbreking dikwijls van korte duur is. 
 EMI6.1 
 



  Een erg eenvoudige maar zeer efficiënt werkende uitvoeringsvorm wordt bekomen w als de detector minstens een beweegbaar voelelement omvat hetwelk voorzien is om in een niet-detectiepositie weerhouden te worden door de aardkluit van een aangevoerde kluitplant, en om naar een detectiepositie te bewegen als het aanvoermiddel geen aardkluit meedraagt. 



  In een voorkeurdragende uitvoeringsvorm is het aanvoermiddel voorzien is om in opeenvolgende werkingscycli telkens een kluitplant vanaf een opneemplaats naar een leveringsplaats te brengen, terwijl de genoemde detectie-inrichting gedurende elke 
 EMI6.2 
 werkingscyclus voorzien is om een detectie uit te voeren als het aanvoermiddel geen aardkluit meedraagt. Een dergelijk aanvoermiddel kan zeer eenvoudig en robuust 

 <Desc/Clms Page number 7> 

 uitgevoerd worden, bijvoorbeeld in de vorm van een heen en weer beweegbaar grijpermechanisme. 



  Als het genoemde aanvoermiddel een beweegbare grijper voor het nemen van het plantgedeelte van een kluitplant omvat, terewijl de aanvoerinrichting minstens   een   met deze grijper verbonden voelelement omvat voor het detecteren van de afwezigheid van een aardkluit, wordt een bijzonder eenvoudige en betrouwbare aanvoerinrichting bekomen. 



  In een uitvoeringsvorm die sterk de voorkeur geniet is de aanvoerinrichting voorzien om, vóór het meenemen van een kluitplant, het plantgedeelte van de mee te nemen kluitplant te scheiden van de plantgedeelten van naburige kluitplanten. Op die manier wordt vermeden dat de door de aanvoerinrichting meegenomen kluitplant naburige kluitplanten meetrekt doordat hun bladeren onderling verstrengeld zijn. 



  Een bijzonder eenvoudige en doeltreffende manier om dit te realiseren is door middel van minstens een plantscheider dewelke, in de nabijheid van de aardkluit, tussen het plantgedeelte van de mee te nemen kluitplant en de plantgedeelten van   een   of meerdere naburige kluitplanten kan geplaatst worden, en vanuit die positie van de aardkluit weg kan bewogen worden om het plantgedeelte van de mee te nemen kluitplant te scheiden van naburige plantgedeelten. 



  Bij voorkeur omvat de aanvoerinrichting ook een weerhoudlichaam om, bij het meenemen van een kluitplant,   een   of meerdere naburige kluitplanten tegen te houden om te vermijden dat ze met de meegenomen kluitplant meebewegen. Hierdoor wordt een aanvoerinrichting bekomen die bijzonder betrouwbaar is. 



  De aanvoerinrichting wordt in een zeer voorkeurdragende uitvoeringsvorm uitgevoerd alz een beweegbare eenheid dewelke omvat, 

 <Desc/Clms Page number 8> 

 een plantscheider om het plantgedeelte van de mee te nemen kluitplant te scheiden van het plantgedeelte van   een   of meerdere naburige kluitplanten, 
 EMI8.1 
 een grijper die in een open en een gesloten positie kan gebracht worden en voorzien is voor het vastnemen van het plantgedeelte van een kluitplant, en een mechanisch werkende detector voor detectie van de afwezigheid van een aardkluit. 



  Zo'n aanvoer- en detectie-eenheid is bij voorkeur als een geheel roteerbaar om een door de grijper gedragen kluitplant te verplaatsen. Met een dergelijke inrichting wordt de meegenomen kluitplant terzelfdertijd verplaatst en geroteerd naar de rechtop staande plantpositie. Een roteerbare constructie is bovendien relatief eenvoudig te realiseren. 



  De aanvoerinrichting wordt het best voorzien om gedurende opeenvolgende werkingscycli - de plantscheider tussen het plantgedeelte van een mee te nemen kluitplant en het plantgedeelte van   een   of meerdere naburige kluitplanten te bewegen, - de grijper te sluiten om de mee te nemen kluitplant bij het plantgedeelte vast te nemen, 
 EMI8.2 
 - de grijper te verplaatsen tot de aardkluit van de meegenomen kluitplant . bereikbaar is voor de detector, - de mechanische detector te laten werken voor de detectie van de afwezigheid van een aardkluit, en - de aanvoer- en detectie-eenheid te verplaatsen om de meegenomen kluitplant te verplaatsen. 



  In een voorkeursuitvoering wordt de aanvoerinrichting voorzien van transportmiddelen om gedurende opeenvolgende werkingscycli van de aanvoer-inrichting telkens een kluitplant binnen het bereik van de aanvoerinrichting te brengen. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een transportinrichting waarmee een voorraadbak met 

 <Desc/Clms Page number 9> 

 kluitplanten (een tray) verplaatsbaar is om telkens een volgend plantje binnen het bereik van de aanvoerinrichting te brengen. 



  De plantscheider, de grijper en de detector kunnen uitgevoerd worden met elk een eerste en een tweede deel dewelke ten opzichte van elkaar verplaatsbaar zijn tussen een onderlinge rustpositie en een onderlinge werkpositie, terwijl de eerste en tweede delen kunnen samenwerken om respectievelijk een plant te scheiden, een plant te grijpen of de afwezigheid van een aardkluit te detecteren als ze in de werkpositie geplaatst zijn, en terwijl een kluitplant tussen deze respectievelijke eerste en tweede delen kan gebracht worden als deze delen zich in de rustpositie bevinden. 



  De aanvoerinrichting volgens deze uitvinding wordt bij voorkeur voorzien voor de aanvoer van kluitplanten die in respectievelijke door tussenwanden van elkaar gescheiden cellen van een voorraaddrager vooerzien worden. 



  In een meest voorkeurdragende uitvoeringsvorm is de inrichting ook voorzien om kluitplanten uit een hulp-voorraad aan te voeren na detectie van de afwezigheid van een aardkluit. Hierdoor bekomt men een inrichting voor de aanvoer van kluitplanten naar een plantinrichting waarmee volledig automatisch wordt voorkomen dat de op 
 EMI9.1 
 het veld geplante rijen leegtes of kluitplanten bevatten. w Deze uitvinding betreft ook een plantmachine voor het planten van kluitplanten, met de kenmerken die in de tweede paragraaf van deze beschrijving werden aangeduid, waarvan de aanvoerinrichting voorzien is om de kluitplanten bij het plantgedeelte vast te nemen om ze te verplaatsen, terwijl het genoemde detectiemiddel voorzien is om de afwezigheid van een aardkluit te detecteren. 



  Alle voordelen en bijzonderheden van zo'n plantmachine in vergelijking met de gekende plantmachines volgen rechtstreeks uit de hoger aangeduide voordelen van de aanvoerinrichting zelf. 

 <Desc/Clms Page number 10> 

 Deze uitvinding betreft in het bijzonder een plantmachine voorzien van   een   of meerdere plantinrichtingen met respectievelijke aanvoerinrichtingen volgens deze uitvinding. 



  In de hiema volgende gedetailleerde beschrijving van een uitvoeringsvoorbeeld van deze uitvinding en van zijn werking, worden de voomoemde kenmerken en voordelen van de uitvinding verder verduidelijkt en worden bijkomende eigenschappen en voordelen ervan aangeduid. De bedoeling van deze beschrijving is enkel de algemene principes van deze uitvinding te verduidelijken en en kan dus geenszins   geïnterpreteerd   worden als een beperking van het toepassingsgebied van de uitvinding of van de in de conclusies opgeëiste octrooirechten. 



  In deze beschrijving wordt door middel van referentiecijfers verwezen naar de hier bijgevoegde figuren, waarvan de figuren 1 tot 8 schematisch in perspectief een gedeelte van de aanvoerinrichting volgens deze uitvinding voorstellen, gedurende opeenvolgende fases van de werking, waarbij - figuren 1 en 2 de inrichting voorstellen net vóór een kluitplant in een tray binnen zijn bereik gebracht is ; 
 EMI10.1 
 . 



  - 2 de inrichting voorstelt met de kluitplant binnen zijn bereik figuur- figuur 3 de inrichting voorstelt na het sluiten van de plantenscheider ; - figuur 4 de inrichting voorstelt nadat de plantenscheider verplaatst werd om het plantgedeelte van de mee te nemen plant te scheiden van naburige plantgedeelten ; - figuur 5 de inrichting voorstelt na het sluiten van de grijper, zodat het plantgedeelte van de mee te nemen plant tussen de grijperdelen geklemd is ;

   - figuur 6 de inrichting voorstelt nadat de grijper en de plantenscheider samen verder achteruit verplaatst werden, zodat de aardkluit van de kluitplant reeds gedeeltelijk uit de cel van de tray getrokken is, en nadat de twee delen van de 

 <Desc/Clms Page number 11> 

 - figuur 7 de inrichting voorstelt nadat de grijper, de plantenscheider en de detector samen verder achteruit verplaatst werden tot in hun verst naar achter getrokken positie ; - figuur 8 de inrichting voorstelt nadat deze over een kwarttoer gedraaid is naar een positie waarbij de kluitplant rechtop gehouden wordt en kan gedeponeerd worden in een plantinrichting van een plantmachine ;

   en - figuur 9 de inrichting voorstelt in de werkingsfase van figuur 6 in een situatie waarbij de grijper geen kluitplant kan meenemen, waarbij de delen van de 
 EMI11.1 
 detector verder naar elkaar toe bewogen zijn tot in een detectiestand . waarvan figuren 10 en 11 de aanvoerinrichting, inclusief de hulp-aanvoer- inrichting, schematisch in perspectief voorstellen, respectievelijk op het ogenblik dat de grijper een kluitplant tot boven een plantinrichting heeft gebracht, en op het ogenblik dat de grijper deze kluitplant heeft laten neervallen ;

   en   .   waarvan figuren 12 tot 14 de aanvoerinrichting, inclusief de hulp-aanvoer- inrichting, schematisch in perspectief voorstellen, respectievelijk op het ogenblik dat een lege grijper boven een plantinrichting gebracht is (figuur 12), op het ogenblik dat de hulp-aanvoerinrichting een kluitplant boven deze plant-inrichting heeft gebracht (figuur 13), en op het ogenblik dat de hulp-aanvoerinrichting deze kluitplant heeft laten neervallen (figuur 14). 
 EMI11.2 
 



  . 



  De aanvoerinrichting volgens deze uitvinding is opgesteld op een plantmachine die voorzien is om terzelfdertijd drie rijen kluitplanten (2) te planten en drie naast elkaar werkende plantinrichtingen omvat. De aanvoerinrichting is dus voorzien van drie aanvoereenheden   (1)   om automatisch in opeenvolgende werkingscycli telkens een kluitplant (2) uit een tray (5) te nemen en naar een respectievelijke plantinrichting te brengen. Een normale kluitplant (2) bestaat uit een plantgedeelte (3) en een aardkluit (4) waarin het wortelgedeelte zich bevindt. 

 <Desc/Clms Page number 12> 

 



  De plantmachine is voorts ook uitgerust met een niet op de figuren voorgestelde transportinrichting, die voorzien is om de tray (5) in een vertikale positie te houden en om, telkens nadat de drie aanvoereenheden   (1)   een respectievelijke kluitplant (2) uit de tray (5) genomen hebben, deze tray (5) zo te verplaatsen dat drie volgende kluitplanten (2) van de tray (5) binnen het bereik van de aanvoereenheden   (1)   komen. 



  Als de tray (5) bijvoorbeeld rijen van 12 kluitplanten (2) bevat kan gedurende een eerste werkingscyclus de eerste, vijfde en negende kluitplant (2) van de rij binnen het bereik van een respectievelijke aanvoereenheid   (1)   gebracht worden en uit de tray (5) genomen worden. Daama wordt de tray (5) verplaatst zodat het tweede, zesde en tiende plantje van de rij binnen het bereik van een respectievelijke aanvoereenheid   (1)   komen en uit de tray (5) kunnen genomen worden. Gedurende de daarop volgende werkingscyclus is het het derde, zevende en elfde plantje (2) aan de beurt, en vervolgens het vierde, achtste en twaalfde plantje (2).

   De tray (5) wordt na elke werkingscyclus omhoog gebracht, over de breedte van één cel verplaatst in horizontale richting, en vervolgens terug neerwaarts verplaatst om de volgende drie kluitplanten binnen het bereik van een aanvoereenheid te brengen, en dit wordt herhaald totdat, na vier werkingscycli, de ganse rij van 12 kluitplanten (2) verwijderd is. Vervolgens wordt de tray (5) in vertikale richting verplaatst over een 
 EMI12.1 
 hoogte die overeenstemt met de afstand tussen twee rijen, om de kluitplanten (2) van . een volgende rij te kunnen uitnemen op dezelfde wijze als hierboven omschreven. 



  Als de tray (5) leeg is wordt deze manueel vervangen. 



  Elke aanvoereenheid   (1)   omvat twee met een tussenafstand tegenover elkaar geplaatste steunlichamen (6), (7) die roteerbaar bevestigd zijn aan het frame van de plantmachine. In elk steunlichaam (6), (7) zijn drie evenwijdige sleuven   (8), (9), (10) ;   (11), (12), (13) met een verschillende lengte voorzien. De twee steunlichamen (6), (7) dragen drie holle stangen   (14), (15), (16)   die zieh evenwijdig aan elkaar, en boven elkaar, tussen de steunlichamen   (6), (7) uitstrekken.   Elke holle stang (14), (15), (16) strekt zich uit doorheen een respectievelijke sleuf   (8), (9), (10)   in het ene steunlichaam (6) en doorheen een tegenoverliggende sleuf   (11), (12), (13)   van dezelfde lengte in het 

 <Desc/Clms Page number 13> 

 andere steunlichaam (7).

   De drie holle stangen   (14), (15), (16)   zijn verschuifbaar in de sleuven, in evenwijdige vlakken volgens de richting van die sleuven. In een aantal van de figuren zijn deze holle stangen   (14),(15),(16) slechts gedeeltelijk   getekend omwille van de duidelijkheid van deze tekeningen. 



  In de startpositie (zie figuur   1)   zijn de steunlichamen (6), (7) zo opgesteld dat hun sleuven   (8), (9), (10) ; (11), (12), (13) zieh   in horizontale richting uitstrekken. De steunlichamen (6), (7) zijn voorzien om gedurende de werking van de inrichting (zie verder en oa. figuur 11) een kwarttoer te roteren in tegenwijzerzin naar een positie waarbij de sleuven   (8), (9), (10) ; (11), (12), (13) zieh   in vertikale richting uitstrekken. 



  De holle stang (16) die verschuifbaar is in de onderste sleuven (10), (13) (zie figuur   1)   draagt de plantenscheider (17, 18). Deze plantenscheider bestaat uit twee zieh vertikaal uitstrekkende langwerpige vingers (17), (18) die bovenaan eindigen met een horizontaal einddeel (19), (20) en onderaan een horizontaal uitsteeksel (21), (22) omvatten. De horizontale einddelen (19), (20) en de uitsteeksels (21), (22) van deze vingers (17), (18) lopen naar elkaar toe. Het onderste uiteinde van elke vinger (17), (18) is met de holle stang (16) verbonden via een respectievelijke arm   (23), (24).   



  Deze twee armen (23), (24) kunnen volgens de lengterichting van de holle stang (16) verplaatst worden door middel van twee aandrijfstangen (niet op de figuren getoond) die heen en weer beweegbaar in de holle stang (16) opgenomen zijn. De aandrijfstangen zijn door middel van niet op de tekeningen getoonde verbindingsstukken, via een gleuf in de wand van de holle stang (16), met een respectievelijke arm (23), (24) verbonden. De vingers (17), (18) van de plantenscheider kunnen hierdoor in een open stand (zie bv. figuren 1 en 2) en in een gesloten stand (zie figuur 3) geplaatst worden. In de open stand is er voldoende plaats tussen de horizontale einddelen (19), (20) en de uitsteeksels (21), (22) van de vingers (17), (18) om het plantgedeelte (3) van een kluitplant (2) door te laten.

   In de gesloten stand zijn de horizontale einddelen (19), (20) en de uitsteeksels (21), (22) nagenoeg tegen elkaar geplaatst, zodat deze samen met de vingers (17), (18) een 

 <Desc/Clms Page number 14> 

 nagenoeg gesloten kader kunnen vormen omheen het plantgedeelte (3) van een mee te nemen plant (2). 



  De holle stang (15) die in de middenste sleuven (9), (12) van de steunlichamen (6), (7) verschuifbaar is draagt de plantgrijper (25, 26). Deze bestaat uit twee grijperplaatjes (25), (26) die zich in evenwijdig lopende vertikale vlakken volgens de groeirichting van de kluitplanten (2) uitstrekken (de grijperplaatjes zijn omwille van de duidelijkheid voorgesteld als plaatjes die zich uitstrekken in een vertikaal vlak dat loodrecht staat op de groeirichting). Deze grijperplaatjes (25), (26) zijn bij voorkeur langs de naar elkaar gerichte zijde voorzien van een zacht materiaal, zoals bv. schuimrubber. 



  De grijperplaatjes (25), (26) zijn met de holle stang (15) verbonden via respectievelijke armen (27), (28) die met de onderkant van de grijperplaatjes (20), (21) verbonden zijn. De twee armen (27), (28) kunnen volgens de lengterichting van de holle stang (15) verplaatst worden op dezelfde manier als de vingers (17), (18) van de plantenscheider. De armen (27), (28) zijn beweegbaar door middel van twee aandrijfstangen (niet op de figuren getoond), die heen en weer beweegbaar in de holle stang (15) opgenomen zijn en via een niet op de tekeningen getoond 
 EMI14.1 
 verbindingsstuk, via een gleuf in de wand van de holle stang (15), met een . respectievelijke arm (27), verbonden zijn. De grijperplaatjes (25), van de plantgrijer kunnen hierdoor in een open stand (zie figuren 1 en 2) en in een gesloten stand (zie figuur 5) geplaatst worden.

   In de open stand is er voldoende plaats tussen de grijperplaatjes (25), (26) om het plantgedeelte (3) van een kluitplant (2) door te laten. Als de plantenscheider (17, 18) en de plantgrijper (25, 26) in de open stand staan bevinden de vingers (17), (18) van de plantenscheider zich tussen de grijperplaatjes (25), (26). In de gesloten stand zijn de grijperplaatjes (25), (26) zo dicht van elkaar geplaatst dat ze een plantgedeelte (3) kunnen inklemmen. 

 <Desc/Clms Page number 15> 

 



  De holle stang (14) die in de bovenste sleuven (8), (11) van de steunlichamen (6), (7) verschuifbaar is draagt de detector (29, 30). Deze detector bestaat uit twee voelelementen (29), (30) die voorzien zijn van plaatjes die zich evenwijdig met de tegenoverliggende flanken van een ardkluit (4) uitstrekken (niet zo voorgesteld op de figuren omwille van de duidelijkheid). Deze voelelementen (29), (30) hebben voorts ook een vleugel (31) die zich uitstrekt in een vlak dat evenwijdig loopt met een derde naar onder gerichte flank van de aardkluit (4) (in de situatie van figuur   1)   om de aardkluit te ondersteunen. Deze vleugel is enkel op figuur 8 getekend. 



  De voelelementen (29), (30) zijn met de holle stang (14) verbonden via respectievelijke armen (32), (33) die met de onderkant van de voelelementen (29), (30) verbonden zijn. De twee armen (32), (33) kunnen eveneens volgens de lengterichting van de holle stang (14) verplaatst worden door middel van een respectievelijke aandrijfstang (niet op de figuren getoond) die heen en weer beweegbaar in de holle stang (14) opgenomen is en door een niet op de tekeningen getoond verbindingsstuk, via een gleuf in de wand van de holle stang (14), met een respectievelijke arm (32), (33) verbonden is. De voelelementen (29), (30) van de detector kunnen hierdoor in een open stand (zie figuren 1 en 2), in een gesloten niet-detectiestand stand (zie figuur 6) en in een gesloten detectiestand (zie figuur 9) geplaatst worden.

   In de open 
 EMI15.1 
 stand is er voldoende plaats tussen de voelelementen (29), om het plantgedeelte w (3) van een kluitplant (2) door te laten. Als de plantenscheider (17, de plantgrijper (25, 26) en de detector (29, 30) in de open stand staan bevinden de vingers (17), (18) van de plantenscheider en de grijperplaatjes   (25), (26) zich   tussen de voelelementen (29), (30) (zie figuren 1 en 2). In de gesloten niet-detectiestand zijn de voeklelementen (29), (30) tot tegen de flanken van een aardkluit (4) gebracht. In de gesloten detectiestand, die enkel mogelijk is als er geen aardkluit (4) aanwezig is tussen de voelelementen (29), (30) (zie figuur 9) zijn de voelelementen (29), (30) elkaar dicht genaderd (tot op een tussenafstand die veel kleiner is dan de breedte van een aardkluit (4).

   In deze stand van de voelelementen (29), (30) wordt een elektrisch kontakt gesloten, waardoor een stuursignaal voor een hulp-aanvoerinrichting (zie verder) wordt gegenereerd. 

 <Desc/Clms Page number 16> 

 



  De samenwerkende armen   (23), (24) ; (27), (28) ; (32), (33)   van respectievelijk de plantenscheider (17-22), de grijper (25, 26) en de detector (29, 30) zijn nagenoeg identiek, en hebben vanaf hun respectievelijke holle stang (16), (15), (14) een eerste gedeelte waar ze evenwijdig naast elkaar lopen in een eerste vlak loodrecht op de richting van de gleuven, en een tweede gedeelte waar ze, in een tweede vlak evenwijdig met de gleuven, eerst evenwijdig naast elkaar lopen met een eerste tussenafstand, vervolgens naar elkaar toe lopen, en tenslotte terug evenwijdig naast elkaar lopen met een kleinere tussenafstand en verbonden zijn met respectievelijk de vingers (17), (18) van de plantenscheider, de grijperplaatjes (25), (26), en de voelelementen (29), (30). De armen lopen ook onderling evenwijdig naast elkaar.

   Van elk paar samenwerkende armen   (23), (24) ; (27), (28) ; (32), (33)   bevindt de ene arm (23), (27), (32) zieh aan de ene zijde van een tussenruimte, en de andere arm (24), (28), (33) zieh aan de andere zijde van deze tussenruimte. Aan weerszijden van de tussenruimte zijn achtereenvolgens (in volgorde vanaf de tussenruimte gezien) de volgende drie armen voorzien : een arm (23), (24) van de plantenscheider, een arm (27), (28) van de grijper en een arm (32), (33) van de detector. 



  De   aanvoer-en detectie-inrichting (l)   omvat voorts ook nog twee vaste weerhoudlichamen (34), (35) die zieh met een vaste tussenafstand naast elkaar uitstrekken en door middel van twee armen (40), (41) verbonden zijn met een stang (42) die vast verbonden is met het frame van de plantmachine. Deze armen (36), (37) strekken zieh uit in een horiziontaal vlak en lopen aan weerszijden van de hoger genoemde armen   (23), (24) ; (27), (28) ; (32), (33).    



  Elk weerhoudlichaam (34), (35) heeft een vertikaal lichaam (36), (37) dat bovenaan eindigt met een plaatvormig gedeelte (38), (39) met de vorm van een gelijkbenige driehoek met naar boven gerichte top. Deze weerhoudlichamen (34), (35) zijn op een zodanige tussenafstand van elkaar verwijderd dat er voldoende plaats tussen is om het plantgedeelte (3) van een kluitplant (2) door te laten.

   De vorm en positie van deze weerhoudlichamen (34), (35) is ook zo bepaald dat, als het plantgedeelte (3) van een 

 <Desc/Clms Page number 17> 

 kluitplant (2) in een bepaalde cel van een tray (5) klaar is om uit de cel genomen te worden (en zieh dus in de tussenruimte tussen de weerhoudlichamen (34), (35), de voelelementen (29), (30), de grijperplaatjes (25), (26), en de vingers (17), (18) van de plantenscheider bevindt) de weerhoudlichamen (34), (35) zieh dan uitstrekken tegenover de aardkluiten (4) van de planten (2) die zieh in de aangrenzende cellen van de tray (5) bevinden.

   Daarbij strekken de vertikale lichamen (36), (37) van de weerhoudlichamen (34), (35) zieh uit tegenover de aardkluiten (4) in de cellen links en rechts van de mee te nemen kluitplant (2), terwijl de plaatvormige gedeelten (38), (39) zieh tegenover de aardkluiten (4) in de cellen links-boven, boven en rechtsboven de mee te nemen kluitplant (2) bevinden. 



  De   aanvoer-en detectie-eenheid (l)   omvat voorts ook nog een hulpaanvoerinrichting (50) (zie figuren 10 tot 14), bestaande uit een transportketting (51) die over twee boven elkaar opgestelde tandwielen (52), (53) loopt, en waaraan, gelijkmatig over de kettinglengte verdeeld, drie planthouders (54) voorzien zijn. Elke planthouder (54) bestaat uit twee beweegbare grijpvingers die door een aandrijfmiddel naar elkaar toe of van elkaar weg kunnen bewogen worden volgens een richting loodrecht op de bewegingsrichting van de ketting (51). De grijpvingers van elke planthouder (54) kunnen zodoende in een gesloten stand gebracht worden, waarbij ze een kluitplantje (2) bij de aardkluit (4) vasthouden, en in een open stand gebracht worden om een vastgehouden kluitplantje (2) te laten neervallen.

   De kluitplanten (2) moeten manueel in de planthouders (54) van de hulpaanvoerinrichting (50) voorzien worden. 



  Het linker vertikaal gedeelte van de ketting (51) bevindt zieh boven de opening van een plantkoker (55) van een plantinrichting. De aangevoerde kluitplanten (2) moeten een na   een   in de plantkoker (55) gedeponeerd worden om ze te planten. Als de steunlichamen (6), (7) in hun geroteerde positie staan (zie figuur 8) bevindt ook de plantenscheider (17-22), de grijper (25, 26) en de detector (29, 30) zieh boven de genoemde plantkoker (55). Als de grijper (25, 26) geen kluitplant (2) meedraagt, worden de grijperplaatjes, de vingers en de voelelementen in hun geopende stand 

 <Desc/Clms Page number 18> 

 gebracht, zodat er tussen hun respectievelijke delen een tussenruimte is.

   De hulpaanvoerinrichting (50) is zo opgesteld dat de planthouders (54), bij aandrijving van de transportketting (51), tussen de samenwerkende delen van de grijperplaatjes, de vingers en de voelelementen verplaatst worden. 



  Het spreekt vanzelf dat de hulp-aanvoerinrichting (50) ook anders kan uitgevoerd worden. Zo kan in plaats van de transportketting   (51),   eender welk ander transportmiddel, zoals bv. een transportband, voorzien worden om de planthouders (54) voort te bewegen. De hulp-aanvoerinrichting (50) kan ook voorzien zijn om automatisch kluitplanten (2) uit een tray (5) te nemen door middel van beweegbare grijpers. 



  In hetgeen volgt wordt de werking van de aanvoer-en detectie-inrichting in detail beschreven : Bij de aanvang van een werkingscyclus (zie figuur   l)   staan de selectielichamen (6), (7) in de positie waarin hun gleuven (8), (9), (10) ; (11), (12), (13) zich horizontaal uitstrekken. Ook de armen van de platenscheider (17-22), de grijper (25, 26) en de detector (29, 30) strekken zich uit in horizontale richting. De vingers (17), (18) van de plantenscheider (17-22), de grijper (25, 26) en de detector (29, 30) zijn in hun geopende stand geplaatst, zodat er een tussenruimte is tussen hun respectievelijke samenwerkende delen.

   Een tray (5), die op de figuren slechts gedeeltelijk werd voorgesteld, wordt door middel van een niet op de figuren voorgestelde transportinrichting in een vertikale positie gehouden (met de plantgedeelten (3) horizontaal en naar de aanvoer-en detectie-inrichting   (1)   gericht) en zo gepositioneerd dat een kluitplant (2) zich met het plantgedeelte (3) boven de genoemde tussenruimte bevindt. Omwille van de duidelijkheid van de tekeningen wordt het plantgedeelte (3) van de kluitplanten (2) symbolisch voorgesteld door middel van een ronde stip. 

 <Desc/Clms Page number 19> 

 



  Vervolgens (zie figuur 2) wordt de tray (5) door zijn transportinrichting vertikaal naar beneden verplaatst, zodat het plantgedeelte (3) van de mee te nemen kluitplant (2) in de genoemde tussenruimte terecht komt. Gedurende deze beweging zorgen de plaatvormige gedeelten (38, 39) van de weerhoudlichamen (34, 35) (door hun naar boven gerichte puntvorm) ervoor dat de plantgedeelten (3) van de kluitplanten (2) links en rechts van de mee te nemen kluitpklant (2) zijwaarts geduwd worden zodat enkel het plantgedeelte (3) van de mee te nemen kluitplant (2) in de genoemde tussenruimte terecht komt. 



  Vervolgens (zie figuur 3) wordt de plantenscheider (17-22) in de gesloten stand gebracht waarbij de vingers (17), (18), de einddelen (19, 20) en de uitsteeksels (21), (22) een soort kader vormen omheen het plantgedeelte (3) van de mee te nemen kluitplant (2). Daama (zie figuur 4) wordt de onderste holle stang (16) die de plantenscheider (17, 18) draagt van de tray (5) weg verplaatst in de gleuven (10), (13), zodat de plantenscheider (17-22) tussen enerzijds het plantgedeelte (3) van de mee te nemen kluitplant (2) en anderzijds de plantgedeelten (3) van planten uit naburige cellen van de tray (5) bewegen volgens de groeirichting van deze planten (2). 



  Vervolgens (zie figuur 5) wordt de grijper (25, 26) in de gesloten stand geplaatst, waarbij de grijperplaatjes (25), (26) het plantgedeelte (3) van de mee te nemen kluitplant (2) gaan vastklemmen. Daama (zie figuur 6) worden zowel de onderste stang (16) die de plantenscheider (17-22 draagt als de middenste stang (15) die de grijper (25, 26) draagt van de tray (5) weg verplaatst, zodat de kluitplant (2) wordt meegenomen. Ondertussen zorgen de weerhoudlichamen (34), (35) ervoor dat de planten (2) uit naburige cellen van de tray (5) op hun plaats gehouden worden. In de op figuur 6 getekende situatie is de aardkluit (4) reeds enkele centimeters uit de tray (5) getrokken. Op dat ogenblik worden ook de voelelementen (29), (30) van de detector naar elkaar toe verplaatst.

   Aangezien er een aardkluit (4) aanwezig is worden de voelelementen (29), (30) in de gesloten niet-detectiestand gehouden tegen de flanken van de aardkluit (4). De drie stangen   (14), (15), (16)   worden vanaf dat 

 <Desc/Clms Page number 20> 

 ogenblik samen van de tray (5) weg verplaatst tot ze in hun uiterste positie staan, zoals voorgesteld op figuur 7. 



  In een volgende fase van de werkingscyclus worden de steunlichamen (6), (7) een kwarttoer geroteerd in tegenwijzerzin naar de in figuur 8 voorgestelde positie, waarbij de gleuven (8), (9), (10) ; (11), (12), (13) zich vertikaal uitstrekken en de meegenomen kluitplant (2) rechtop (met het plantgedeelte naar boven gericht) vastgehouden wordt door de grijperplaatjes (25), (26). Op figuur 10 wordt deze fase van de werkingscyclus voorgesteld op een figuur waarop ook de hulp-aanvoerinrichting (50) schematisch voorgesteld is. Aangezien er geen detectie van de afwezigheid van een aardkluit (4) heeft plaatsgevonden wordt de transportketting (51) van de hulp-aanvoerinrichting (50) niet aangedreven.

   De grijper (25, 26), de plantenscheider (17-22) en de detector (29, 30) worden dan (zie figuur 11) in hun geopende stand geplaatst en de meegenomen kluitplant (2) valt neer in de plantkoker (55) van de plantinrichting. 



  De steunlichamen (6), (7) worden terug naar hun oorspronkelijke positie geroteerd, de stangen (14), (15), (16) worden terug naar voor geschoven, en de tray (5) wordt verplaatst naar een positie waarbij de kluitplant (2) van een volgende cel van de tray (5) zich boven de tussenruimte tussen de samenwerkende delen van de plantenscheider (17-22), de grijper (25, 26) en de detector (29, 30) bevindt (zie figuur   1),   zodat een volgende werkingscyclus kan begonnen worden. 



  Als een cel van de tray (5) leeg is, of een aardkluit (4) zonder plantgedeelte (3) bevat, of een aardkluit (4) met een plantgedeelte (3) van een slechte kwaliteit bevat, kan de grijper (25, 26) geen kluitplant (2) meenemen. Voor de op figuren 1 tot 5 voorgestelde werkingsfases maakt dit geen verschil uit, en deze worden zoals hierboven omschreven uitgevoerd, maar   daarna   komen we in de situatie die op figuur 9 werd voorgesteld, waarbij de voelelementen (29), (30) niet door een aardkluit (4) weerhouden zijn maar verder naar elkaar toe verplaatst zijn tot in een gesloten detectiestand. In die stand wordt een elektrisch kontakt gesloten waardoor de 

 <Desc/Clms Page number 21> 

 transportketting   (51)   van de hulp-aanvoerinrichting (eventueel met een zekere vertraging) wordt aangedreven.

   Het sturen van de hulp-aanvoerinrichting (50) kan echter ook met mechanische middelen geealiseerd worden. 



  De holle stangen (14), (15), (16) worden vervolgens (zie figuur 7) naar achter verschoven, waarbij de grijper (25, 26) uiteraard geen kluitplant (2) meeneemt, en daama geroteerd (zie figuur 12) om met een lege grijper (25, 26) boven de plantkoker (55) te komen. Als gevolg van de detectie zijn de plantenscheider (17, 18), de grijper (25, 26) en de detector (29, 30) ook terug in hun geopende stand gebracht. Door de aandrijving (in tegenwijzerzin) van de transportketting (51) van de hulpaanvoerinrichting (50) wordt een door een planthouder (54) vastgehouden kluitplant (2) in de tussenruimte tussen de genoemde samenwerkende delen gebracht (zie figuur 13), waama de grijpvingers van de planthouder (54) gestuurd worden om zich te openen en het plantje (2) te laten neervallen in de plantkoker (55), zoals voorgesteld op figuur 14.

   Als de kluitplant (2) geen aardkluit (4) heeft, en dus niet leefbaar is, wordt ook een detectie uitgevoerd zodat een kluitplant (2) uit de hulpaanvoerinrichting (50) aangevoerd wordt. Bij het openen van de grijper (25, 26) valt de niet-leefbare kluitplant (2) zonder aardkluit (4), samen met een door de hulpaanvoerinrichting aangevoerde leefbare kluitplant (2), in de plantkoker (55). Op die 
 EMI21.1 
 plaats in het veld zal uiteraard enkel het leefbare plantje (2) groeien. 



  . 



  Op de plantmachine moet een operator ervoor zorgen dat een lege tray (5) vervangen wordt door een volle. Deze persoon kan ook de hulp-aanvoerinrichting (50) in het oog houden en zo nodig zorgen voor de aanvulling van kluitplanten (2) in de hulpaanvoerinrichting (50). Zo bekomt men een zeer eenvoudige, betaalbare en betrouwbare plantmachine waarmee   een   persoon gemakkelijk drie of meer plantenrijen kan planten. De aanvoerinrichting volgens deze uitvinding is bijzonder goed geschikt voor installatie op een plantmachine volgens het Europees octrooi nr. 



  EP 0 730 820   B l   van de huidige aanvrager.

Claims (17)

  1. CONCLUSIES 1. Aanvoerinrichting voor kluitplanten (2), omvattende een aanvoermiddel (25, 26) dat voorzien is om een reeks kluitplanten (2) een na een te verplaatsen om een doorlopende aanvoer van kluitplanten (2) te realiseren, en een detectie-inrichting (29, 30) voor het detecteren van een leegte of van een niet-leefbare kluitplant in deze aanvoer met het kenmerk dat het aanvoermiddel (25, 26) voorzien is om elke kluitplant (2) bij het plantgedeelte (3) vast te nemen om ze te verplaatsen, terwijl de genoemde detectie-inrichting (29, 30) voorzien is om de afwezigheid van een aardkluit (4) te detecteren.
  2. 2. Aanvoerinrichting voor kluitplanten (2) volgens conclusie 1 met het kenmerk dat de detectie-inrichting voorzien is om de afwezigheid van een aardkluit (4) te detecteren door middel van een mechanisch werkende detector (29, 30).
  3. 3. Aanvoerinrichting voor kluitplanten (2) volgens conclusie 2 met het kenmerk dat de detector minstens een beweegbaar voelelement (29), (30) omvat hetwelk voorzien is om in een niet-detectiepositie weerhouden te worden door de aardkluit (4) van een aangevoerde kluitplant (2), en om naar een detectiepositie te bewegen als het aanvoermiddel (25, 26) geen aardkluit (4) meedraagt.
  4. 4. Aanvoerinrichting voor kluitplanten (2) volgens een van de voorgaande conclusies met het kenmerk dat het aanvoermiddel (25, 26) voorzien is om in opeenvolgende werkingscycli telkens een kluitplant (2) vanaf een opneemplaats naar een leveringsplaats te brengen, en dat de genoemde detectie-inrichting (29, 30) gedurende elke werkingscyclus voorzien is om een detectie uit te voeren als het aanvoermiddel (25, 26) geen aardkluit (4) meedraagt. <Desc/Clms Page number 23>
  5. 5. Aanvoerinrichting voor kluitplanten (2) volgens conclusie 4 met het kenmerk dat het genoemde aanvoermiddel een beweegbare grijper (25, 26) voor het nemen van het plantgedeelte (3) van een kluitplant (2) omvat, en dat de aanvoerinrichting minstens een met deze grijper (25, 26) verbonden voelelement (29), (30) omvat voor het detecteren van de afwezigheid van een aardkluit (4).
  6. 6. Aanvoerinrichting voor kluitplanten (2) volgens een van de voorgaande conclusies met het kenmerk dat deze inrichting voorzien is om, voor het meenemen van een kluitplant (2), het plantgedeelte (3) van de mee te nemen kluitplant (2) te scheiden van de plantgedeelten (3) van naburige kluitplanten (2).
  7. 7. Aanvoerinrichting voor kluitplanten (2) volgens conclusie 7 met het kenmerk dat de inrichting minstens een plantenscheider (17-22) omvat dewelke, in de nabijheid van de aardkluit (4), tussen het plantgedeelte (3) van de mee te nemen kluitplant (2) en de plantgedeelten (3) van een of meerdere naburige kluitplanten (2) kan geplaatst worden, en vanuit die positie van de aardkluit (4) weg kan bewogen worden om het plantgedeelte (3) van de mee te nemen kluitplant (2) te scheiden van naburige plantgedeelten (2).
  8. 8. Aanvoerinrichting voor kluitplanten (2) volgens een van de voorgaande conclusies met het kenmerk dat de inrichting een weerhoudlichaam (34), (35) omvat om, bij het meenemen van een kluitplant (2), een of meerdere naburige kluitplanten (2) tegen te houden om te vermijden dat ze met de meegenomen kluitplant (2) meebewegen.
  9. 9. Aanvoerinrichting voor kluitplanten (2) volgens een van de voorgaande conclusies met het kenmerk dat deze inrichting uitgevoerd is als een beweegbare eenheid (1), dewelke omvat, <Desc/Clms Page number 24> - een plantscheider (17-22) om het plantgedeelte (3) van de mee te nemen kluitplant (2) te scheiden van het plantgedeelte (3) van een of meerdere naburige kluitplanten (2), - een grijper (25, 26) die in een open en een gesloten positie kan gebracht worden en voorzien is voor het vastnemen van het plantgedeelte (3) van een kluitplant (2), en - een mechanisch werkende detector (29, 30) voor detectie van de afwezigheid van een aardkluit (4).
  10. 10. Aanvoerinrichting voor kluitplanten (2) volgens conclusie 9 met het kenmerk dat de genoemde eenheid (1) roteerbaar is om een door de grijper (25, 26) gedragen kluitplant (2) te verplaatsen.
  11. 11. Aanvoerinrichting voor kluitplanten (2) volgens conclusie 9 of 10 met het kenmerk dat de inrichting voorzien is om gedurende opeenvolgende werkingscycli - de plantscheider (17-22) tussen het plantgedeelte (3) van een mee te nemen kluitplant (2) en het plantgedeelte (3) van een of meerdere naburige kluitplanten (2) te bewegen, - de grijper (25, 26) te sluiten om de mee te nemen kluitplant (2) bij het plantgedeelte (3) vast te nemen, - de grijper (25, 26) te verplaatsen tot de aardkluit (4) van de meegenomen kluitplant (2) bereikbaar is voor de detector (29, 30), - de mechanische detector (29-30) te laten werken voor de detectie van de afwezigheid van een aardkluit (4), en - de aanvoer- en detectie-eenheid (1) te verplaatsen om de meegenomen kluitplant (2) te verplaatsen.
  12. 12. Aanvoerinrichting voor kluitplanten (2) volgens een van de voorgaande conclusies met het kenmerk dat deze inrichting voorzien is van transportmiddelen <Desc/Clms Page number 25> om gedurende opeenvolgende werkingscycli van de aanvoerinrichting telkens een kluitplant (2) binnen het bereik van de aanvoerinrichting te brengen.
  13. 13. Aanvoerinrichting voor kluitplanten (2) volgens een van de conclusies 9 tot 12 met het kenmerk dat de plantscheider (17-22), de grijper (25, 26) en de detector (29, 30) elk een eerste (17), (25), (29) en een tweede deel (18), (26), (30) omvatten dewelke ten opzichte van elkaar verplaatsbaar zijn tussen een onderlinge rustpositie en een onderlinge werkpositie, dat de eerste en tweede delen kunnen samenwerken om respectievelijk een plant (2) te scheiden, een plant (2) te grijpen of de afwezigheid van een aardkluit (4) te detecteren als ze in de werkpositie geplaatst zijn, en dat een kluitplant (2) tussen deze respectievelijke eerste en tweede delen kan gebracht worden als deze delen zich in de onderlinge rustpositie bevinden.
  14. 14. Aanvoerinrichting voor kluitplanten (2) volgens een van de voorgaande conclusies met het kenmerk dat de kluitplanten (2) van de genoemde reeks voorzien zijn in respectievelijke door tussenwanden van elkaar gescheiden cellen van een voorraaddrager (5).
  15. 15. Aanvoerinrichting voor kluitplanten (2) volgens een van de voorgaande conclusies met het kenmerk dat de inrichting voorzien is om kluitplanten (2) uit een hulp-voorraad aan te voeren na detectie van de afwezigheid van een aardkluit (4).
  16. 16. Plantmachine voor het planten van kluitplanten (2), omvattende een plantinrichting, een aanvoerinrichting (25, 26) om kluitplanten (2) van een voorraad een na een naar de plantinrichting te brengen om een doorlopende aanvoer van kluitplanten (2) te realiseren, en een detectie-inrichting (29, 30) voor het detecteren van een leegte of van een niet-leefbare kluitplant in deze aanvoer met het kenmerk dat de aanvoerinrichting voorzien is om de kluitplanten (2) bij het plantgedeelte (3) vast te nemen om ze te verplaatsen, terwijl de genoemde <Desc/Clms Page number 26> detectie-inrichting (29, 30) voorzien is om de afwezigheid van een aardkluit (4) te detecteren.
  17. 17. Plantmachine volgens conclusie 16 met het kenmerk dat deze een of meerdere plantinrichtingen met respectievelijke aanvoerinrichtingen volgens een van de conclusies 1 tot 15 omvat.
BE2001/0516A 2001-07-31 2001-07-31 Aanvoerinrichting voor kluitplanten en plantmachine voorzien van zo'n aanvoerinrichting. BE1014320A3 (nl)

Priority Applications (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE2001/0516A BE1014320A3 (nl) 2001-07-31 2001-07-31 Aanvoerinrichting voor kluitplanten en plantmachine voorzien van zo'n aanvoerinrichting.

Applications Claiming Priority (1)

Application Number Priority Date Filing Date Title
BE2001/0516A BE1014320A3 (nl) 2001-07-31 2001-07-31 Aanvoerinrichting voor kluitplanten en plantmachine voorzien van zo'n aanvoerinrichting.

Publications (1)

Publication Number Publication Date
BE1014320A3 true BE1014320A3 (nl) 2003-08-05

Family

ID=27587200

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
BE2001/0516A BE1014320A3 (nl) 2001-07-31 2001-07-31 Aanvoerinrichting voor kluitplanten en plantmachine voorzien van zo'n aanvoerinrichting.

Country Status (1)

Country Link
BE (1) BE1014320A3 (nl)

Citations (7)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US5054831A (en) * 1989-04-07 1991-10-08 Rutgers University Piercing element gripping apparatus
WO1992003907A1 (en) * 1990-09-03 1992-03-19 Lännen Tehtaat Oy System for handling plants
US5247761A (en) * 1991-01-03 1993-09-28 Robotic Solutions, Inc. Computer controlled seedling transfer apparatus
FR2709636A1 (fr) * 1993-09-07 1995-03-17 Const Metalliques Floren Perfectionnement aux installations de repiquage de plants cultivés sous forme de mottes dans des plateaux alvéolés.
EP0910938A1 (en) * 1997-10-24 1999-04-28 Lännen Tehtaat Oy Method and device for improving the transplanting of seedlings
US6073564A (en) * 1998-04-21 2000-06-13 Lannen Tehtaat Oy Method and device for improving the transplanting of seedlings
EP0730820B1 (en) 1995-03-07 2001-05-30 Geert Perdu Planting machine

Patent Citations (7)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US5054831A (en) * 1989-04-07 1991-10-08 Rutgers University Piercing element gripping apparatus
WO1992003907A1 (en) * 1990-09-03 1992-03-19 Lännen Tehtaat Oy System for handling plants
US5247761A (en) * 1991-01-03 1993-09-28 Robotic Solutions, Inc. Computer controlled seedling transfer apparatus
FR2709636A1 (fr) * 1993-09-07 1995-03-17 Const Metalliques Floren Perfectionnement aux installations de repiquage de plants cultivés sous forme de mottes dans des plateaux alvéolés.
EP0730820B1 (en) 1995-03-07 2001-05-30 Geert Perdu Planting machine
EP0910938A1 (en) * 1997-10-24 1999-04-28 Lännen Tehtaat Oy Method and device for improving the transplanting of seedlings
US6073564A (en) * 1998-04-21 2000-06-13 Lannen Tehtaat Oy Method and device for improving the transplanting of seedlings

Similar Documents

Publication Publication Date Title
US5012628A (en) Method and apparatus for arranging articles
NL8801962A (nl) Werkwijze en inrichting voor het planten van in de kluit gekweekte zaailingen.
NL8601765A (nl) Verspeeninrichting en -werkwijze.
Zhang et al. A review of bin filling technologies for apple harvest and postharvest handling
WO2018172376A1 (en) Mushroom handling apparatus
US6955031B2 (en) Mushroom packing apparatus
JP2019517969A (ja) 輸送容器の列のそれぞれをオーダー固有の医薬品包装で充填するための機器を有するオーダーピッキングマシン
AU2002212208A1 (en) A mushroom packing apparatus
US4161159A (en) Instantaneously emptiable externally mounted animal food tray
BE1014320A3 (nl) Aanvoerinrichting voor kluitplanten en plantmachine voorzien van zo&#39;n aanvoerinrichting.
EP0612466B1 (fr) Module pour planteuse de mini-mottes cultivées dans des plateaux alvéolés
EP3686134B1 (fr) Systeme de tri/manutention de paquets a convoyeur a plateaux et unite de transfert par gravite
JP2016022472A (ja) 長尺果菜選別装置
IES980319A2 (en) Apparatus and method for processing and packing mushrooms
NL1025202C2 (nl) Inrichting voor het poten van bol- en knolgewassen, in het bijzonder aardappels.
RU2051556C1 (ru) Машина для уборки корнеклубнеплодов
EP0248463A1 (en) Device for packing filled bags in boxes
GB2260474A (en) Transplanting apparatus for seedlings
NL2016641B1 (nl) Werkwijze voor het van nestbare conussen voorzien van een planten-tray, alsmede een inrichting daarvoor.
NL2023708B1 (nl) Oogsttransportinrichting en werkwijze
NL1020548C2 (nl) Pootmachine en werkwijze voor het met relatief hoge snelheid poten van al dan niet ontkiemde planten.
US9586711B1 (en) Automated seed packet handling machine and method for research plot seed planters
BE1027324B1 (nl) Selectie-inrichting voor zaailingen
NL8000659A (nl) Inrichting voor het in een keer plaatsen van een groep perspotten in een plantenkwekersbak of dergelijke.
NL2018101B1 (nl) Werkwijze voor het van nestbare gazen conussen voorzien van een planten-tray, alsmede een inrichting daarvoor

Legal Events

Date Code Title Description
RE Patent lapsed

Effective date: 20030731