<Desc/Clms Page number 1>
Werkwijze voor het in gecodeerde vorm opslaan van beeldinformatie van bewegende beelden, een diagnostisch systeem waarin de werkwijze wordt toegepast, alsmede een beeldcoderings- en optekeneenheid voor toepassing in een dergelijk systeem.
EMI1.1
De uitvinding heeft betrekking op een werkwijze voor het in gecodeerde vorm opslaan van beeldinformatie van bewegende beelden.
De uitvinding heeft verder betrekking op een diagnostisch systeem waarin de werkwijze wordt toegepast.
De uitvinding heeft voorts betrekking op een beeldcoderings- optekeninrichting voor toepassing in een dergelijk systeem.
De opslag van bewegende beelden op een registratiedrager met het doel om deze beeldinformatie op een later tijdstip aan een nader onderzoek te onderwerpen is bekend uit SMPTE Journal, Volume 102, nr. 7, July 1993, pp. 612-615. Een dergelijke werkwijze kan bijvoorbeeld worden toegepast bij het zogeheten cardio/vasculaironderzoek, waarbij de hartfunktie wordt onderzocht door contrastvloeistof in een bloedvat van het hart in te brengen en vervolgens een reeks van röntgenbeeldopnamen te maken om vast te leggen hoe deze contrastvloeistof zich in de bloedvaten van het hart verspreid als funktie van de tijd. De met de röntgenbeeldopnamen verkregen reeks beelden worden omgezet in gecodeerde datastromen die vervolgens op een geschikte registratiedrager bijvoorbeeld in de vorm van een, magnetische of optische, band of schijf worden opgetekend.
De aldus opgetekende beeldinformatie wordt op een later tijdstip uitgelezen en zichtbaar gemaakt ten behoeve van de beoordeling van de hartfunktie. Daarbij worden bewegende beelden beoordeeld, en zodra deze beelden aanleiding geven tot een nadere bestudering van individuele beelden worden stilstaande beelden weergegeven. Daarbij is het wenselijk dat naar willekeur elk van individuele beelden als een stilstaand beeld zichtbaar te maken is, waarbij zowel teruggegaan dient te kunnen worden naar voorgaande beelden of vooruitgegaan dient te kunnen worden naar volgende beelden. Voor een goede beoordeling is het wenselijk dat kwaliteit van de beelden die op basis van de registratiedrager uitgelezen gecodeerde informatie worden teruggewonnen gelijk is aan de beeldkwaliteit van de oorspronkelijke opnames.
Dit betekent dat de hoeveelheid informatie die per beeld uitgelezen dient te worden groot is, en de datarate (hoeveelheid informatie per tijdseenheid) waarmee de informatie
<Desc/Clms Page number 2>
uitgelezen wordt dus hoog dient te zijn. Als gevolg van deze hoge datarate (verderop ook wel aangeduid als uitleessnelheid) worden er hoge eisen gesteld aan de uitleesinrichtingen waarmee de beeldinformatie uitgelezen wordt.
Het is een doel van de uitvinding om een werkwijze te verschaffen waarmee enerzijds de beeldinformatie op een wijze wordt opgetekend die een snelle en betrouwbare analyse van de beeldinformatie mogelijk maakt en waarbij anderzijds de datarate, waarmee de beeldinformatie uitgelezen wordt, beperkt blijft.
Dit doel wordt bereikt door een werkwijze voor het in gecodeerde vorm op een registratiedrager optekenen van beeldinformatie omtrent bewegende beelden ten behoeve van een nadere analyse op een later tijdstip, waarbij de beeldinformatie bewegend beelden vertegenwoordigt als een reeks van in de tijd opeenvolgende beelden, waarbij de genoemde reeks beelden wordt omgezet in een eerste datastroom waarin elk van de reeks opeenvolgende beelden wordt vertegenwoordigd, en welke eerste datastroom vervolgens wordt opgetekend op de registratiedrager, met het kenmerk, dat de reeks beelden wordt omgezet in een tweede datastroom, waarin eveneens ieder beeld uit de reeks wordt vertegenwoordigd, waarbij de gemiddelde hoeveelheid informatie per beeld in de eerste datastroom kleiner is dan in de tweede datastroom,
en waarbij de tweede datastroom tezamen met de eerste datastroom op de registratiedrager wordt opgetekend.
Bij de werkwijze volgens de uitvinding wordt voordelig gebruik gemaakt van het inzicht dat bij de weergave van bewegende beelden andere eisen aan de weergave worden gesteld dan bij de weergave van stilstaande beelden. Zo is het bij de weergave van bewegende beelden van wezenlijk belang dat de snelheid waarmee de opeenvolgende beelden worden weergegeven voldoende hoog is ten einde een indruk van een vloeiende beweging te bereiken. De beeldkwaliteit wordt bij bewegende beelden in het algemeen minder belangrijk ervaren dan bij stilstaande beelden. Daarentegen is het bij de weergave van stilstaande beelden de snelheid waarmee opeenvolgende beelden gereproduceerd kunnen worden van minder belang.
Door de optekening van de twee datastromen wordt het mogelijk om bij een gegeven beperkte uitleessnelheid van een uitleesinrichting voor de codering van de bewegende beelden een coderingsmethode toe te passen waarbij optimaal tegemoet gekomen wordt aan de eisen die gesteld worden aan de weergave van bewegende beelden, terwijl door de optekening van de tweede datastroom elk individueel beeld toch met een hoge kwaliteit weergegeven kan worden.
<Desc/Clms Page number 3>
Dat daarbij de tijd die nodig is voor het uitlezen het uitlezen van de informatie omtrent het weer te geven stilstaande beeld groter is dan de tijd tussen de opeenvolgende beelden bij de weergave van bewegende beelden is niet bezwaarlijk, mits deze maar binnen aanvaardbare grenzen blijft.
Opgemerkt wordt dat JP-A-1-243184 een inrichting toont voor het weergeven van beeldinformatie. Bewegende beeldinformatie in de vorm van een reeks in de tijd opeenvolgende beelden worden in irreversibel gecomprimeerde vorm op geslagen in een RAM-geheugen. Bovendien worden voor een gedeelte van de beelden van de reeks opeenvolgende beelden die de bewegende beelden vertegenwoordigen wordt in het RAM-geheugen een reversibel gecomprimeerd beeld opgeslagen. Bij de weergave van bewegende beelden worden de irreversibel gecomprimeerde beelden uitgelezen, geëxpandeerd en vervolgens aan een beeldweergave-inrichting toegevoerd.
Bij de weergave van een stilstaande beeld wordt een reversibel gecomprimeerd beeld uitgelezen, geëxpandeerd en aan de beeldweergave-inrichting toegevoerd. Bij de getoonde inrichting is slechts voor een zeer beperkt aantal beelden uit de reeks opeenvolgende beelden die de bewegende beelden vormen een reversibel gecomprimeerd beeld beschikbaar, en derhalve niet geschikt voor het grondig analyseren van beeldinformatie, zoals bijvoorbeeld gewenst is bij de analyse van de hartfunktie. Immers daarvoor dient een hoogkwaliteits stilstaand beeld beschikbaar te zijn voor elk van de beelden uit de reeks beelden die de bewegende beelden vormen.
Een uitvoeringsvorm van de werkwijze wordt gekenmerkt doordat verwijzingsinformatie wordt opgetekend op de registratiedrager, welke verwijzingsinformatie indicatief is voor de plaatsen waar overeenkomstige beelden zich in de eerste en tweede zich bevinden in de eerste en tweede datastroom.
Deze uitvoeringsvorm heeft het voordeel dat, bij de analyse na een onderbreking in de weergave van het bewegende beeld snel een eenvoudig op basis van de verwijzingsinformatie het bij behorende, hoogkwaliteits, gecodeerde beeld in de tweede datastroom kan worden opgezocht op basis van de verwijzingsinformatie.
Een uitvoeringsvorm van de werkwijze wordt gekenmerkt doordat de omzetting van de reeks beelden in de eerste datastroom van een soort is waarbij beelden uit de reeks worden gecodeerd door codering van verschillen tussen het betreffende beeld en een ander beeld uit de reeks, en waarbij ieder beeld in de tweede datastroom wordt vertegenwoordigd door een afzonderlijk gecodeerd beeld dat onafhankelijk van de
<Desc/Clms Page number 4>
beeldinformatie van andere beelden uit de reeks is gecodeerd.
Deze uitvoeringsvorm heeft het voordeel dat als gevolg van de aanwezige redundantie in de opeenvolgende beelden een hoge mate van compressie en, dus een lage vereiste uitleessnelheid verkregen kan worden met behoud van een goede beeldkwaliteit. Het bezwaar van dergelijke compressietechnieken dat niet eenvoudig willekeurige beelden teruggewonnen kunnen worden speelt hier geen rol vanwege de beschikbaarheid van de tweede datastroom. Een ander bezwaar dat de op basis van de eerste datastroom gereproduceerde beelden vervorming, ook wel quantisatieruis genoemd, vertonen is eveneens van minder belang omdat dergelijke onvolkomenheden bij bewegende beelden als minder bezwaarlijk worden ervaren en omdat er vanwege de aanwezigheid van de eerste datastroom elk individueel beeld vervormingsvrij kan worden weergegeven.
Een bijzonder geschikte beeldcodering voor het verkrijgen van de eerste datastroom is de zogeheten MPEG-beeldcodering.
Een verdere uitvoeringsvorm van de werkwijze wordt gekenmerkt doordat de reeks beelden verder wordt omgezet in een derde datastroom waarin elk beeld uit de reeks wordt vertegenwoordigd waarbij de gemiddelde hoeveelheid informatie per beeld in de derde datastroom kleiner is dan in de eerste datastroom.
De met deze uitvoeringsvorm van de werkwijze verkregen registratiedrager biedt de mogelijkheid om de bewegende beelden vloeiend weer te geven met behulp van relatief eenvoudige, en dus goedkope uitleesinrichtingen, waarmee de derde datastroom informatie met een lage uitleessnelheid uitgelezen wordt.
Weliswaar is kwaliteit van de op de beelden die op basis van de derde datastroom worden gereproduceerd van een lager niveau dan die van de beelden die op basis van de eerste en tweede datastroom worden verkregen, maar voor de interpretatie van de beelden is vaak geen weergave van de beelden met de hoogste kwaliteit noodzakelijk. In veel gevallen kan worden volstaan met een weergave van beelden met lagere kwaliteit.
Zo kan bij een bespreking van de hartfunktie met een andere arts vaak volstaan worden met een lager resolutie van de weergegeven beeldinformatie.
Doordat de verkregen registratiedrager hoge kwaliteit reproduktie met behulp van geavanceerde uitleesinrichtingen alsook lagere kwaliteit reprodukties met goedkoper uitleesinrichtingen toelaat, kan de toepassing van de geavanceerde dure uitleesapparatuur beperkt blijven tot die gevallen waarvoor de hoge beeldkwaliteit
<Desc/Clms Page number 5>
noodzakelijk is.
Verder dient nog te worden opgemerkt dat de ruimte die op de registratiedrager in beslag wordt genomen door de informatie omtrent de lagere kwaliteit beelden relatief klein is vergeleken met de ruimte die nodig is voor de opslag van de hoge kwaliteit beelden, zodat de totale hoeveelheid beeldinformatie die op een registratiedrager opgetekend kan worden slechts weinig verminderd door de opslag van de lage kwaliteit beelden.
Een verdere uitvoeringsvorm van de werkwijze is gekenmerkt doordat de reeks beelden verder wordt omgezet in een vierde datastroom, waarbij elk beeld afzonderlijk wordt gecodeerd onafhankelijk van de beeldinhoud van de andere beelden uit de reeks, waarbij de gemiddelde hoeveelheid informatie per beeld in de vierde datastroom kleiner is dan in de tweede datastroom, en waarbij de vierde datastroom tezamen met de eerste, tweede en derde datastroom worden opgetekend op de registratiedrager.
Hierdoor wordt het mogelijk om met de goedkopere uitleesapparatuur op soortgelijke wijze als bij de geavanceerde uitleesapparatuur zowel bewegende beelden als ook stilstaande beelden weer te geven.
Het is bijzonder aantrekkelijk om de lagere kwaliteit bewegende beelden en bijbehorende stilstaande beelden te coderen en op te tekenen overeenkomstig een formaat dat binnen de zogeheten CD-I standaard valt. In dat geval kan voor de weergave van de lagere kwaliteit beelden gebruik gemaakt worden van een prijsgunstig massaprodukt dat voor de consumentenmarkt ontwikkeld is.
Op een CD-I dient tezamen met de audiovisuele informatie een applicatieprogramma opgeslagen te zijn dat de toegang tot de opgeslagen informatie gedurende het uitleesproces bestuurt. Door in dit applicatieprogramma voorzieningen te treffen die voorkomen dat de CD-I speler de informatie die niet volgens de CD-I standaard is gecodeerd uitleest, blijft de optekening van de hogere kwaliteit beelden op een CD-I zonder gevolgen bij de uitlezing van de CD-I-plaat door een CD-I-speler.
De uitleesinrichting voor de uitlezing van de hogere resolutie beeldinformatie kan worden voorzien van een besturingssysteem dat het mogelijk maakt om de bestanden met hogere resolutie beeldinformatie uit te lezen.
De beeldinformatie bij een onderzoek naar de hartfunktie wordt in het algemeen de beeldinformatie in een aantal zogeheten runs verkregen. De lengte van een
<Desc/Clms Page number 6>
run wordt bepaald door de tijd die de contrastvloeistof nodig heeft om zieh over de bloedvaten van het hart te verspreiden. Deze tijdsduur ligt in de orde grootte van tien seconden.
Een uitvoeringsvorm van de werkwijze welke bijzonder geschikt is om toegepast te worden in de hiervoor genoemde omstandigheden wordt gekenmerkt, doordat ten minste de eerste en tweede datastromen, dat datastromen welke zijn verkregen uit een aaneengesloten reeks beelden in een aaneengesloten gedeelte van de registratiedrager worden opgetekend.
Doordat bij deze uitvoeringsvorm de informatie betreffende de bewegende beelden als ook de informatie betreffende de stilstaande beelden voor een run bij elkaar zijn opgetekend, is de opzoektijd bij wisseling van bewegend beeldweergave naar stilstaand beeldweergave (of omgekeerd) gering.
Een verdere uitvoeringsvorm wordt gekenmerkt doordat voor elke aaneengesloten reeks beelden een eerste gedeelte van de tweede datastroom direct voorafgaand aan de eerste datastroom en een tweede gedeelte van de tweede datastroom direct volgend op de eerste datastroom wordt opgetekend.
Deze uitvoeringsvorm heeft het voordeel dat in het geval dat tijdens de uitlezing van bewegende beelden gewenst is om een stilstaand beeld uit te lezen de plaats van uitlezing slechts over een kleine afstand behoeft te worden uitgevoerd, hetgeen resulteert in een korte toegangstijd.
De werkwijze volgens de uitvinding wordt met voordeel toegepast in een diagnostisch systeem omvattende - middelen voor het verwerven van beeldinformatie betreffende een te onderzoeken object, welke beeldinformatie een reeks in de tijd opeenvolgende beelden omvat, - beeldcoderings- en optekeneenheid voorzien van eerste coderingsmiddelen voor het omzetten van de reeks in de tijd opeenvolgende beelden in een eerste datastroom waarin elk van de reeks opeenvolgende beelden wordt vertegenwoordigd, en van tweede coderingsmiddelen voor het omzetten van de beeldinformatie in een tweede datastroom, waarin eveneens ieder beeld uit de reeks wordt vertegenwoordigd, waarbij de gemiddelde hoeveelheid informatie per beeld in de eerste datastroom kleiner is dan in de tweede datastroom,
en waarbij de beeldcodering- en optekeneenheid verder is voorzien van een
<Desc/Clms Page number 7>
run wordt bepaald door de tijd die de contrastvloeistof nodig heeft om zieh over de bloedvaten van het hart te verspreiden. Deze tijdsduur ligt in de orde grootte van tien seconden.
Een uitvoeringsvorm van de werkwijze welke bijzonder geschikt is om toegepast te worden in de hiervoor genoemde omstandigheden wordt gekenmerkt, doordat ten minste de eerste en tweede datastromen, dat datastromen welke zijn verkregen uit een aaneengesloten reeks beelden in een aaneengesloten gedeelte van de registratiedrager worden opgetekend.
Doordat bij deze uitvoeringsvorm de informatie betreffende de bewegende beelden als ook de informatie betreffende de stilstaande beelden voor een run bij elkaar zijn opgetekend, is de opzoektijd bij wisseling van bewegend beeldweergave naar stilstaand beeldweergave (of omgekeerd) gering.
Een verdere uitvoeringsvorm wordt gekenmerkt doordat voor elke aaneengesloten reeks beelden een eerste gedeelte van de tweede datastroom direct voorafgaand aan de eerste datastroom en een tweede gedeelte van de tweede datastroom direct volgend op de eerste datastroom wordt opgetekend.
Deze uitvoeringsvorm heeft het voordeel dat in het geval dat tijdens de uitlezing van bewegende beelden gewenst is om een stilstaand beeld uit te lezen de plaats van uitlezing slechts over een kleine afstand behoeft te worden uitgevoerd, hetgeen resulteert in een korte toegangstijd.
De werkwijze volgens de uitvinding wordt met voordeel toegepast in een diagnostisch systeem omvattende - middelen voor het verwerven van beeldinformatie betreffende een te onderzoeken object, welke beeldinformatie een reeks in de tijd opeenvolgende beelden omvat, - beeldcoderings- en optekeneenheid voorzien van eerste coderingsmiddelen voor het omzetten van de reeks in de tijd opeenvolgende beelden in een eerste datastroom waarin elk van de reeks opeenvolgende beelden wordt vertegenwoordigd, en van tweede coderingsmiddelen voor het omzetten van de beeldinformatie in een tweede datastroom, waarin eveneens ieder beeld uit de reeks wordt vertegenwoordigd, waarbij de gemiddelde hoeveelheid informatie per beeld in de eerste datastroom kleiner is dan in de tweede datastroom,
en waarbij de beeldcodering- en optekeneenheid verder is voorzien van een
<Desc/Clms Page number 8>
menselijk, of dierlijk hart waarin een contrastvloeistof is ingebracht. Echter ook ander beeldverwervingseenheden voor het maken van bewegende beeldopnamen van andere objecten zoals bijvoorbeeld een T. V.-camera zijn mogelijk. Beeldsignalen die de verworven reeks beelden vertegenwoordigen worden toegevoerd aan een beeldcoderingsen optekeneenheid 2.
In het geval dat de beeldverwervingseenheid 1 rÌntgenbeeldopnamen maakt kunnen beeldsignalen bestaan uit digitale signalen die monochrome beelden vertegenwoordigen die opgebouwd zijn uit een matrix van beeldpunten, bij voorbeeld 512x512 beeldpunten, en waarbij het beeldsignaal voor elk beeldpunt een helderheidswaarde omvat die het helderheidsniveau van het betreffende beeldpunt aangeeft.
De beeldcoderings- en optekeneenheid 2 is voorzien van eerste coderingseenheid 4 voor het omzetten van de reeks beelden, die door de beeldsignalen worden vertegenwoordigd, in een eerste datastroom, waarin elk beeld in de reeks wordt vertegenwoordigd. De coderingseenheid 4 is er een van een gebruikelijke soort die ingericht is voor het comprimeren van bewegende beelden. Een belangrijke voorwaarde bij dergelijke compressietechnieken is een gemiddeld lage hoeveelheid informatie per beeld. Dit om de hoeveelheid informatie die per tijdseenheid overgedragen moet worden en daarmee dus de voor overdracht vereiste bandbreedte klein te houden.
Minder belangrijk bij de weergave van bewegende beelden is de beeldkwaliteit van de afzonderlijke beelden, omdat onvolkomenheden in de individuele beelden bij de weergave van bewegende beelden relatief weinig opvallen in vergelijking met onvolkomenheden in een weergegeven stilstaand beeld. De datastroom die door een voor de overdracht van bewegende beelden geoptimaliseerde compressietechniek is verkregen is dan, vanwege deze verminderde beeldkwaliteit, ook niet geschikt om een hoogkwaliteits stilstaand beeld uit terug te winnen. Om toch een weergave van een hoogkwaliteits stilstaand beeld mogelijk te maken wordt op de registratiedrager een tweede datastroom opgetekend, waaruit voor elk beeld uit de reeks een hoogkwaliteits stilstaand beeld terug te winnen is.
Ten behoeve van de afleiding van deze tweede datastroom is de beeldcoderings-en optekeneenheid 2 is voorzien van een tweede coderingseenheid 6 voor het omzetten van de door de beeldsignalen vertegenwoordigde reeks in de tweede datastroom. De coderingseenheid 6 is er een van een gebruikelijke soort die geoptimaliseerd is voor het coderen van stilstaande beelden. Een belangrijke
<Desc/Clms Page number 9>
EMI9.1
voorwaarde die daarbij wordt gesteld is dat de beeldkwaliteit van het beeld dat op basis van het gecodeerde beeld terug gewonnen kan worden hoog is. De hoeveelheid informatie per gecodeerd beeld is van minder belang, omdat geen bijzondere eisen gesteld worden aan de snelheid waarmee het gecodeerde beeld overgedragen moet worden.
Aantrekkelijke coderingstechnieken voor het coderen (comprimeren) van bewegend-beeldinformatie zijn technieken waarbij gebruik gemaakt wordt van redundantie die er tussen opeenvolgende beelden bestaat. Een geschikte beeldcompressietechniek is de zogeheten MPEG-beeldcompressie, welke onder ander in detail is beschreven door D. Le Gall in"The MPEG video compression algorithm" Signal Processing Image Communication 4 (1992) Science Publishers B. video compression standard for multimedia applications" Communications of the ACM Vol 34 no 4, blz 47-58, welke publikaties hierbij door verwijzing worden geacht te zijn opgenomen in de beschrijving.
Als gevolg van het feit dat de redundantie tussen opeenvolgende beelden groot is bij compressietechnieken waarbij gebruik gemaakt wordt van deze redundantie de bereikte compressiefactor groot. Vanwege deze hoge compressiefactor zijn deze compressietechnieken bijzonder geschikt voor de optekening en uitlezing van bewegende beelden op/van een registratiedrager. Immers hierdoor wordt het mogelijk om ondanks een, voor uitlezing gebruikelijke, relatief lage bitrate gedigitaliseerde bewegendbeeldinformatie toch voldoende snel uit te lezen om een vloeiende weergave van de bewegend-beeldinformatie te kunnen realiseren.
Een nadeel van deze compressietechniek is dat bij de terugwinning van een willekeurig geselecteerd beeld beeldinformatie omtrent een aantal verschillende beelden nodig is.
Dit is vooral een bezwaar indien een uitlezing van een willekeurig geselecteerd beeld voor de weergave van een stilstaan beeld gewenst is.
Een geschikte compressietechniek voor het comprimeren van stilstaandbeeldinformatie is de binnen de MPEG codering toegepaste techniek voor het coderen van de zogeheten"MPEG-INTRA"-beelden. andere geschikte compressietechniek is de zogeheten"JPEG"-codering. Weer een andere geschikte coderingstechniek, welke o. binnen het zogeheten Photo-CD systeem wordt gebruikt, wordt beschreven is in WO 91/08648 en WO 92/05651, welk documenten hierbij door verwijzing worden
<Desc/Clms Page number 10>
geacht te zijn opgenomen in de beschrijving.
De hiervoor genoemde compressietechnieken hebben een lagere compressiefactor dan compressietechnieken waarbij wel rekening gehouden wordt met redundantie tussen opeenvolgende beelden, en daarmee is dus de hoeveelheid informatie per gecodeerd beeld voor compressietechnieken waarbij geen rekening gehouden wordt met redundantie tussen opeenvolgende beelden hoger dan bij compressietechnieken waarbij hiermee wel rekening gehouden worden. Dat betekent dat bij uitlezing van een op een registratiedrager opgetekend beeld de voor de uitlezing benodigde tijd relatief lang is.
Echter de beeldkwaliteit is aanzienlijk beter.
Ten behoeve van de optekening van de datastromen is de beeldcoderingen optekeneenheid 2 verder voorzien van een optekeninrichting 7 voor het op een zelfde registratiedrager 8 optekenen van de eerste en tweede datastroom. De registratiedrager kan bijvoorbeeld van een optische, magnetische of magneto-optische soort zijn.
Registratiedragers van een optische of magneto-optische soort hebben vanwege hun hoge opslagcapaciteit de voorkeur. Alhoewel in principe een bandvormige registratiedrager kan worden toegepast, heeft een schijfvormige registratiedrager de voorkeur vanwege de daarbij behorende korte toegangstijden bij zogeheten"random-access"-procedures. De optekeneenheid 2 kan er een zijn van een gebruikelijke soort, zoals bijvoorbeeld beschreven in EP-A-0. 507. 403 (PHN 13. 685) die de datastromen volgens een gebruikelijk optekenprincipe optekent op de registratiedrager, en die verder is voorzien van de nodige besturingsmiddelen voor het verdelen van de informatiestromen over bestanden (files) en voor het toevoegen van besturingsbestanden met inhoudsinformatie ten behoeve van de besturing van het uitlezen van de diverse informatiebestanden.
Een geschikte verdeling van de informatie over de bestanden zal verderop in de beschrijving worden beschreven. Verder omvat de optekeninrichting de nodige formateringsmiddelen voor het in een voor het in een geschikt format zetten van de bestanden. Een geschikt format is onder meer het format zoals dat gebruikt wordt voor registratiedragers van het CD-ROM-type zoals beschreven in de ISO 9660-standaard. Echter het zal voor de vakman duidelijk zijn dat talrijke andere formats geschikt zijn. In de hiervoor beschreven uitvoeringsvorm van de beeldcoderings-en optekeneenheid 2 worden twee afzonderlijke coderingseenheden gebruikt. Het zal voor de vakman duidelijk zijn dat in plaats van twee afzonderlijke coderingseenheden ook een coderingseenheid gebruikt kan worden die geschikt is om beide gewenste coderingen uit te voeren.
Bij voorbeeld in het
<Desc/Clms Page number 11>
EMI11.1
geval dat voor de compressie van bewegend beeldinformatie de MPEG-techniek gebruikt wordt en voor de codering van de stilstaande beeldinformatie de binnen MPEG gebruikte codering voor zogeheten"INTRA"-beelden gebruikt wordt, kunnen beide coderingseenheden eenvoudig gecombineerd worden.
Op de registratiedrager 8 die met behulp van de beeldcoderings- optekeneenheid 2 zijn twee datastromen opgetekend, een (de eerste datastroom) die, vanwege de lage benodigde bitrate, een vloeiende weergave van uitgelezen bewegendbeeldinformatie mogelijk maakt, en een (tweede datastroom) die een weergave van een stilstaand beeld met een hoge beeldkwaliteit mogelijk maakt.
Ten behoeve van de uitlezing en terugwinning van de beeldinformatie op de registratiedrager 8 is het diagnostische systeem voorzien van een beeldinformatieterugwineenheid 9. De beeldinformatieterugwineenheid 9 is voorzien van een uitleeseenheid 10 van een gebruikelijke soort zoals bijvoorbeeld beschreven in de eerder genoemde EP-A-0. voor het uitlezen van de registratiedrager met een uitleessnelheid waarvoor de bitrate waarmee de bits van de informatiestroom beschikbaar komen voldoende hoog is om een vloeiende weergave van de bewegendbeeldinformatie te realiseren. De uitleeseenheid 10 is via een bus 11 gekoppeld met een eerste decoderingseenheid 12 en een tweede decoderingseenheid 13 ten behoeve van het toevoeren van de uitgelezen eerste datastroom en de uitgelezen tweede datastroom aan respectievelijk deze eerste (12) en deze tweede decoderingseenheid 13.
De decoderingseenheid 12 is er een van een gebruikelijke soort voor het terugwinnen van de bewegend-beeldinformatie uit de eerste datastroom op een wijze die het omgekeerde is van de codering die door de coderingseenheid 4 voor bewegende-beeldinformatie wordt uitgevoerd. De tweede decoderingseenheid 13 is er een van een gebruikelijke soort voor het terugwinnen van de stilstaand-beeldinformatie uit de tweede datastroom op een wijze die het omgekeerde is van de codering die wordt uitgevoerd door de coderingseenheid 6. In de hier beschreven uitvoeringsvorm zijn twee afzonderlijke decoderingseenheden 12 en 13 toegepast.
Het zal duidelijk zijn voor de vakman dat in plaats van twee afzonderlijke decoderingseenheden ook een decoderingseenheid gebruikt kan worden die geschikt is om beide decoderingsbewerkingen uit te voeren, waarbij dan onderdelen van de decoderingseenheid voor beide decoderingsbewerkingen gebruikt kunnen worden.
De beeldinformatieterugwineenheid 9 is verder voorzien van een
<Desc/Clms Page number 12>
beeldafgifte-eenheid 16 van een gebruikelijke soort, welke is ingericht voor het omzetten van de teruggewonnen beelden in een uitgangsbeeldsignaal, bijvoorbeeld een videosignaal van een gebruikelijke soort dat geschikt is voor een beeldweergave-eenheid 14, bijvoorbeeld een beeldschermeenheid zoals een monitor of televisietoestel. Het uitgangsbeeldsignaal wordt via een signaallijn 15 toegevoerd aan de beeldweergaveeenheid 14. Ten behoeve van het besturen van de uitlezing, decodering en afgifte van het uitgangsbeeldsignaal is de beeldinformatieterugwineenheid 9 voorzien van een besturingseenheid 17 die daartoe gekoppeld is met van de uitleeseenheid 10, de eerste (12) en tweede decoderingseenheid 13 en de beeldafgifte-eenheid 16.
De besturingseenheid 17 in de getoonde inrichting is er een van een programma gestuurde soort met een programmageheugen 18 waarin een geschikt programma is geladen. Het zal de vakman echter duidelijk zijn dat voor de besturingseenheid evengoed een zogeheten "hard-wired" schakeling gebruikt kan worden, waarin in het besturingsprogramma is vastgelegd door de wijze waarop de diverse onderdelen van de schakeling met elkaar zijn verbonden.
De besturingseenheid 17 kan in een eerste en tweede bedrijfstoestand opereren.
In de eerste bedrijfstoestand wordt onder een gebruikelijke programmabesturing de uitlezing van een geselecteerd gedeelte van de opgetekende eerste datastroom, een terugwinning van de bewegend-beeldinformatie en de afgifte van de teruggewonnen bewegend-beeldinformatie bewerkstelligd.
In de tweede bedrijfstoestand wordt onder een gebruikelijke programmabesturing de uitlezing van een geselecteerd gecodeerd beeld uit de tweede datastroom, de terugwinning van de daarmee overeenkomende stilstaand-beeldinformatie en de afgifte van dit teruggewonnen beeld bewerkstelligd.
De besturingseenheid kan op een gebruikelijke wijze via een (niet weergegeven) bedieningseenheid naar keuze in de eerste of tweede bedrijfstoestand gebracht worden.
De op de registratiedrager 8 opgetekend beeldinformatie kan voor analyse zichtbaar gemaakt worden op de beeldweergave-eenheid 14. Daarbij kan de gebruiker de besturingseenheid via de bedieningseenheid de besturingseenheid 17 in de eerste bedrijfstoestand brengen om bewegende beelden omtrent het te analyseren object zichtbaar te maken op de beeldweergave-eenheid 14. Zodra de gebruiker het wenselijk vindt om een bepaald fragment van de weergegeven bewegende beelden aan een
<Desc/Clms Page number 13>
EMI13.1
gedetailleerder onderzoek te onderwerpen, kan hij de besturingseenheid 17 in de tweede bedrijfstoestand brengen via de bedieningseenheid, en vervolgens een beeld dat overeenkomt met het gewenste fragment selecteren om als stilstaand beeld te worden weergegeven.
Het verdient de voorkeur om voorzieningen te treffen die het opzoeken van het stilstaande beeld dat overeenkomt met het gewenste fragment van het bewegende beeld vergemakkelijken. Een mogelijkheid is om tijdens de weergave van het bewegende beeld tegelijk met het bewegend beeld beeldnummers weer te geven op de beeldweergave-eenheid 14. Bij het onderbreken van de weergave van het bewegende beeld kan het beeldnummer van het laatste uit de eerste datastroom teruggewonnen beeld zichtbaar gemaakt worden. De gebruiker kan dan op basis van dit beeldnummer het beeld selecteren dat in de tweede bedrijfstoestand als stilstaand beeld zichtbaar gemaakt dient te worden.
Het verdient echter de voorkeur om de beeldcoderings- optekeneenheid zo uit te voeren dat deze op de registratiedrager verwijzingsinformatie optekent, die voor elk van de gedeelten aangeeft waar dit beeld in de eerste en tweede datastroom is opgetekend.
Het is dan van voordeel om aan het in programmageheugen 18 aanwezige programma een aantal stappen toe te voegen, te weten - een programmastap voor het onderbreken van de afgifte van opeenvolgende, uit de eerste datastroom teruggewonnen beelden, bij voorbeeld door onderbreking van de uitlezing van de uitlezing van de eerste datastroom - een programmastap voor het bewerkstelligen van het opzoeken van de verwijzingsinformatie - een programmastap waarin op basis van de verwijzingsinformatie het gedeelte in de tweede datastroom wordt bepaald waar een gecodeerd beeld aanwezig is dat overeenkomt met het door de beeldafgifte-eenheid afgegeven beeld ten tijde van de onderbreking van de afgifte van uit de eerste datastroom teruggewonnen beelden - een programmastap voor het bewerkstelligen van het uitlezen van het bepaalde gedeelte van de tweede datastroom - een programmastap voor het
bewerkstelligen van een afgifte van een beeldsignaal waarin het vertegenwoordigde beeld overeenkomt met de op de
<Desc/Clms Page number 14>
bepaalde gedeelte uitgelezen tweede datastroom.
Voor een betrouwbare analyse is het wenselijk dat de beeldkwaliteit van de stilstaande beelden die teruggewonnen worden uit de tweede datastroom in hoge mate gelijk is aan de beeldkwaliteit van de beelden die zijn verkregen door de beeldverwervingseenheid 1. Met andere woorden voor een door de beeldverwervingseenheid 1 verkregen beeld opgebouwd uit een matrix MxN beeldpunten kan uit het gecodeerde beeld elk beeldpunt uit de matrix foutloos of nagenoeg foutloos teruggewonnen worden.
Voor de beeldkwaliteit van de bewegend-beeldinformatie die door de eerste datastroom worden vertegenwoordigd is van het belang dat deze bij vloeiende weergave niet merkbaar verschilt van de bewegend-beeldinformatie die wordt vertegenwoordigd door de beeldsignalen die worden afgegeven door de beeldverwervingseenheid 1.
Door de laatstgenoemde voorwaarde wordt de benodigde datarate waarmee de eerste datastroom moet worden uitgelezen vastgelegd.
Alhoewel de bereikbare compressiefactor groot is, is de benodigde datarate hoog in vergelijking met de datarate van de meest gebruikelijke uitleesinrichtingen, hetgeen betekent dat de uitleeseenheid 10 in de beeldinformatieterugwineenheid 9 relatief kostbaar is.
Gezien het feit dat in een groot aantal gevallen voor de analyse volstaan kan worden met een lagere beeldkwaliteit, heeft het voordelen om behalve de eerste en tweede datastroom nog een derde datastroom op te tekenen die de bewegendbeeldinformatie vertegenwoordigt met een lagere kwaliteit dan de eerste datastroom en waarin dus de hoeveelheid informatie per beeld lager is dan in de eerste datastroom, hetgeen inhoudt dat bij de uitlezing van deze derde datastroom kan worden volstaan met een lagere bitrate (uitleessnelheid). De uitlezing van de derde datastroom kan worden uitgevoerd met uitleeseenheden die goedkoper zijn dan de uitleeseenheden voor de eerste datastroom.
Voor de codering van de derde datastroom kan de beeldcoderings- en optekeneenheid worden uitgebreid met een derde coderingseenheid 20 van een soort die overeenkomt met de coderingseenheid 4, maar waarbij een hogere compressiefactor wordt bereikt.
Verder heeft het nog voordelen om behalve de derde datastroom nog een
<Desc/Clms Page number 15>
vierde datastroom die stilstaand-beeldinformatie vertegenwoordigt, op te tekenen op de registratiedrager 8. In deze vierde datastroom kunnen de individuele beelden uit de reeks door de beeldverwervingseenheid 1 afgegeven op dezelfde wijze vertegenwoordigt worden als in de tweede datastroom maar dan met een lagere beeldkwaliteit. De vierde datastroom kan worden verkregen met een coderingseenheid die de beelden, die van de beeldverwervingseenheid 1 ontvangen worden, op een soortgelijke wijze coderen als de coderingseenheid 6, maar waarbij een grotere compressiefactor wordt bereikt.
De derde en de vierde datastroom kunnen met behulp van een beeldinformatieterugwineenheid 21 uitgelezen, teruggewonnen en aan een beeldweergave-eenheid 22 afgeven worden. De beeldinformatieterugwineenheid 21 kan soortgelijk zijn aan de beeldinformatieterugwineenheid 9 met die verschillen dat de bitrate (uitleessnelheid) waarmee de datastromen uitgelezen wordt lager is en dat de toegepaste decoderingseenheden in de eenheid 21 een decodering uitvoeren die het omgekeerde is van de codering die door de coderingseenheden 20 en 23 is uitgevoerd.
Het diagnostische systeem dat getoond is in figuur 1 omvat slechts een beeldinformatieterugwineenheid (9) met hoge uitleessnelheid en slechts een beeldinformatieterugwineenheid (21) met lage uitleessnelheid. In de praktijk zal het aantal beeldinformatieterugwineenheden dat gebruikt wordt in combinatie met de beeldcoderings- en optekeneenheid 2 vaak aanzienlijk groter zijn, in het bijzonder bij medische toepassingen waarbij diagnoses en informatieoverdracht plaats vindt met behulp de beeldinformatieterugwineenheden.
Door toepassing van twee verschillende soorten van beeldinformatieterugwineenheden, een met hoge uitleessnelheid voor het verkrijgen van een optimaal hoge beeldkwaliteit en een met lage uitleessnelheid voor het verkrijgen van beelden met een iets mindere kwaliteit, is het mogelijk om alleen in die gevallen dat een beeld met optimale beeldkwaliteit noodzakelijk is de beeldinformatieterugwineenheden met hoge uitleessnelheden te gebruiken. In de andere gevallen kan volstaan worden met een beeldinformatieterugwineenheid met lagere uitleessnelheid.
Opgemerkt wordt dat in principe de decoderingseenheid voor het terugwinnen van de beeldinformatie uit de vierde datastroom kan worden weggelaten in de beeldinformatieterugwineenheid 21.
Als de informatieterugwineenheid 21 een zogeheten CD-I speler is die ingericht is voor het weergeven van zogeheten "Full Motion Video"bijzonder geschikt. Voor verdere
<Desc/Clms Page number 16>
EMI16.1
informatie over een dergelijke speler wordt verwezen naar"IEEE Transactions on Consumer Electronics, Vol 38, no 4, November 1992, blz 910 tot en met blz 920, welk document hierbij door verwijzing geacht wordt te zijn opgenomen in de beschrijving. In geval van toepassing van een CD-I in het diagnostische systeem is het gewenst dat in de beeldcoderings- optekeneenheid een zogeheten applicatieprogramma geladen is, en dat wordt opgehaald en vervolgens in een zogeheten CD-I-bestand door de optekeneenheid op de registratiedrager wordt opgetekend.
Dit applicatieprogramma wordt bij uitlezing van de registratiedrager 8 door de CD-I-speler ingelezen in een programmageheugen van de speler. De uitlezing van beeldinformatie door de CD-Ispeler vindt dan plaats onder besturing van het in het programmageheugen geladen applicatieprogramma. Het applicatieprogramma is bij voorkeur zodanig uitgevoerd dat onder besturing van het applicatieprogramma toegang tot bestanden waarin de eerste en tweede datastromen zijn ondergebracht niet mogelijk is.
Figuur 2 toont een geschikte indeling van een spoor 30 van de registratiedrager 8 met informatiebestanden zijn waarin de datastromen zijn opgenomen.
De opgetekende informatie is onderverdeeld in (niet weergegeven) datablokken met een adres die de plaats van het datablok in het spoor aangeeft. In de getoonde indeling zijn de posities van de bestanden aangegeven als functie van BLCKAD die een adreswaarde van het blokadres aangeeft.
De eerste, de tweede, de derde en de vierde datastroom zijn opgenomen in respectievelijk beeldinformatiebestanden DS1, DS2, DS3 en DS4. Verder omvat het spoor een eerste directory-bestand DF1 waarin verwijzingen naar de beginadressen van beeldinformatiebestanden zijn opgenomen die eerste en tweede datastromen omvatten. In dit voorbeeld zijn dat beeldinformatiebestand DS1 en DS2, maar het zal duidelijk zijn dat het aantal beeldinformatiebestanden dat eerste en tweede datastromen bevat groter kan zijn dan in figuur 2 aangegeven.
Het spoor bevat verder een tweede directory-bestand waarin verwijzingen naar de beginadressen van de beeldinformatiebestanden zijn opgenomen die de derde en vierde datastroom bevatten. In dit voorbeeld zijn dat de beeldinformatiebestanden DS3 en DS4.
Door toepassing van een afzonderlijk directory-bestand waarin de verwijzingen naar beginadressen van de beeldinformatiebestanden waarin de eerste en tweede datastromen zijn opgenomen en een afzonderlijke directory-bestand waarin de
<Desc/Clms Page number 17>
spelerverwijzingen naar de beginadressen van beeldinformatiebestanden met de derde en vierde datastromen zijn opgenomen kan op eenvoudige wijze voorkomen worden dat besturingsprogrammas in de beeldinformatieterugwineenheid toegang krijgen tot datastromen waarvoor geen decodeer-eenheid beschikbaar is. Met andere woorden de besturingsprogrammas in de beeldinformatieterugwineenheid 9 dienen alleen toegang te krijgen tot beeldbestanden waarnaar wordt verwezen in het directory-bestand DF1.
De besturingsprogrammas in de beeldinformatieterugwineenheid 21 dienen allen toegang te krijgen tot beeldbestanden waarnaar wordt verwezen in directory-bestand DS2.
Figuur 3 toont een geschikte indeling voor beeldbestanden DS1.
Opgemerkt wordt de in figuur 3 aangegeven indeling geschikt is voor alle deelbestanden waarin een eerste, een tweede, een derde of een vierde datastroom is opgetekend.
Het getoonde beeldbestand DS 1 omvat voor elk beeld uit de reeks beelden die door de datastroom in het betreffende beeldinformatiebestand wordt vertegenwoordigt een gecodeerd beeld, welke aangeduid zijn als CB1, CB2, CB3,..., CBn-l en CBn. Elk gecodeerd beeld bevat de gecodeerde informatie die voor elk beeld is afgeleid door de coderingseenheid die datastroom heeft gegeneerd die het betreffende beeldinformatiebestand bevat. Een aantal gecodeerde beelden, bij voorkeur die gecodeerde beelden waaruit een compleet stilstaand beeld kan worden teruggewonnen zonder dat daarvoor nog extra informatie nodig is van andere gecodeerde beelden, wordt een beeldnummercode toegekend, die de positie van het beeld in de reeks opeenvolgende beelden aangeeft.
In het geval van MPEG-gecodeerde beelden wordt aan elk zogeheten"Intra"-beeld een beeldnummercode toegekend. (Uit een dergelijk "Intra"- beeld kan onafhankelijk van de andere gecodeerde beelden een volledig beeld teruggewonnen worden). Verder kan een MPEG-gecodeerd signaal zogeheten "Predicted-beeld" beelden omvatten. Uit de combinatie van een"Predicted"-beeld en
EMI17.1
een bijbehorende"Intra"-beeld kan een volledig beeld teruggewonnen. Tenslotte kan een MPEG-gecodeerd beeld nog zogeheten omvatten. Uit de combinatie van een"Bidirectional"beeld en bijbehorende"Intra"-beeld een bijbehorende "Predicted-beeld" kan dan een volledig beeld teruggewonnen worden. De "Predicted"-beelden en de "Bidirectional" beelden zijn niet voorzien van een beeldnummercode.
Het beeldinformatiebestand DS1 bevat een tabel EPT waarin voor de gecodeerde beelden die zijn voorzien van een beeldnummercode ingangspunten (eng :
<Desc/Clms Page number 18>
entry points) zijn opgenomen. Met een ingangspunt wordt hier een verwijzingscode bedoeld die de plaats aangeeft van het begin van het bijbehorende gecodeerde beeld. Dit kan gebeuren door de adreswaarde van het beginadres van het betreffende gecodeerde beeld op te nemen in de tabel van ingangspunten.
Indien het beeldbestand de tweede datastroom bevat en is voorzien van een tabel (EPT) van ingangspunten, dan omvat de verwijzingsinformatie de beeldnummercodes in de gecodeerde beelden en de tabel van ingangspunten in het beeldbestand waarin de tweede datastroom is opgenomen. Bij onderbreking van de afgifte van uit de eerste datastroom teruggewonnen beelden kan dan in een programmastap van het in het programmageheugen geladen programma de beeldnummercode van het laatst afgegeven beeld bepaald worden.
Ten behoeve van de bepaling van een beeldnummer van de bij de"Predicted"-beelden, en eventueel bij de "Bidirectional"-beelden behorende afgegeven beelden kan de uitleesinrichting van een beeldteller worden voorzien. De telstand van de beeldteller wordt dan telkens bij afgifte van een volgend beeld verhoogd. Elke keer dat een beeld wordt afgegeven dat is teruggewonnen uit een gecodeerd beeld dat is voorzien van een beeldnummercode (het "Intra"-beeld bij MPEG-gecodeerde beelden) kan de beeldteller geladen worden met het door de beeldnummercode vastgelegde beeldnummer. Het laden van de beeldteller vindt plaats aan het begin van de weergave van een nieuwe reeks beelden, zodra het eerste gecodeerde beeld is voorzien van beeldnummercode wordt teruggewonnen.
Daar verhoging van de telstand na afgifte van elk beeld ook de beelden die zijn teruggewonnen uit gecodeerde beelden met beeldnummercode kan het actuele beeldnummer bijgehouden worden. Het is ook mogelijk om bij elke terugwinning van een gecodeerd beeld met beeldnummercode de beeldteller te laden met het beeldnummer dat overeenkomt met de beeldnummercode.
In figuur 5 is een uitvoeringsvorm van de beelddecoderingseenheid 12 getoond welke is voorzien van een beeldteller 50 van de hiervoor aangeduide soort. De beelcoderingseenheid 12 omvat verder een beelddecoderingsschakeling 51 bijvoorbeeld een MPEG-decodeerschakeling 51. Een uitgang 52 van de decodeerschakeling 51 geeft bij afgifte van elk gedecodeerd beeld aan de beeldafgifte-eenheid 16 een telpuls af aan een telingang 53 van de teller 50. In reactie op elke telpuls wordt de inhoud van de teller met een constante waarde verhoogd. Een laadingang 54 van de beeldteller 50 is verbonden met een uitgang 55 van de beelddecoderingsschakeling 51, waarop na afgifte
<Desc/Clms Page number 19>
van elk bij een"Intra"-beeld behorend gedecodeerd beeld een bij dit"Intra"-beeld behorend beeldnummer wordt afgegeven.
De beeldteller wordt bij de afgifte van het beeldnummer op uitgang 55 geladen met dit beeldnummer.
Bij de uitvoering van de programmastap voor de bepaling van het beeldnummer wordt de inhoud van de beeldteller uitgelezen. In een volgende programmastap kan uit de tabel van ingangspunten het beginadres van het gecodeerde beeld in het beeldbestand met de tweede datastroom worden bepaald en vervolgens opgezocht.
Opgemerkt wordt dat bij onderbreking van de uit de derde datastroom teruggewonnen beelden een stilstaand beeld, dat overeenkomt met het beeld dat direct voor de onderbreking was afgegeven, kan worden opgezocht in de vierde datastroom op een wijze die soortgelijk is aan de hiervoor beschreven wijze voor het opzoeken van een stilstaand beeld uit de tweede datastroom na onderbreking van de afgifte van uit de eerste datastroom teruggewonnen beelden.
Het diagnostische systeem volgens de uitvinding is bijzonder geschikt om toegepast te worden bij het stellen van een diagnose van de hartfunktie. Bij een dergelijk onderzoek wordt in de bloedvaten van het hart een contrastvloeistof ingebracht, waarna rÌntgenopnamen van het hart gemaakt worden. De beeldinformatie bij het onderzoek naar de hartfunktie wordt in het algemeen verkregen in een aantal zogeheten runs. De lengte van een run wordt bepaald door de tijd die de contrastvloeistof nodig heeft om zich over de bloedvaten van het hart te verspreiden.
Deze tijdsduur ligt in de orde grootte van tien seconden. Met een gebruikelijk aantal rÌntgenopname van 15 of 30 opnamen per seconde betekent dit dat een run bestaat uit ongeveer 300 beelden. Voordat een volgende run kan worden opgenomen dient te worden gewacht totdat de contrastvloeistof weer uit de bloedvaten verdwenen is. Dit betekent dat er relatief veel tijd verstrijkt tussen de opeenvolgende runs.
Figuur 4 toont een aantrekkelijke indeling van het spoor 30 voor het geval dat de beelden in runs ter beschikking komen.
De beeldinformatiebestanden die in verschillende runs gegenereerd worden zijn opgetekend in de spoorgedeelten aangeduid met Rl, R2, R3 en R4. Elk van de spoorgedeelten bevat een beeldinformatiebestand voor elk van de datastromen die op basis van de in de run verkregen beelden gegeneerd zijn. In het in figuur 4 getoonde voorbeeld omvat elk van de spoorgedeelten Rl, R2, R3 en R4 twee
<Desc/Clms Page number 20>
beeldinformatiebestanden, een beeldinformatiebestand voor de eerste datastroom en een beeldinformatiebestand voor de tweede datastroom. De beeldinformatiebestanden voor in het gedeelte Rl zijn aangeduid als DS11 en DS21. Beeldinformatiebestand DSll bevat de eerste datastroom, terwijl de tweede datastroom in beeldinformatiebestand DS21 zijn ondergebracht.
Het beeldbestand DS21 is opgedeeld in twee deelbestanden (DS21a en DS21b). Het spoorgedeelte waarin het beeldbestand DSll is opgetekend tussen de gedeelten waarin de deelbestanden DS21a en DS21b. De beeldinformatiebestanden in de andere runs zijn op soortgelijke wijze opgetekend.
De in figuur 4 getoonde verdeling van de beeldbestanden heeft het voordeel dat in het geval dat tijdens de weergave van bewegend beeldinformatie deze weergave wordt onderbroken om een stilstaand, uit de tweede datastroom terug te winnen, beeld uit te lezen de plaats van uitlezing slechts over een kleine afstand behoeft te worden verplaatst, hetgeen resulteert in een korte toegangstijd.