NL8902895A - Informatie-opteken- en -uitleessysteem, alsmede een optekeninrichting en uitleesinrichting voor toepassing in een dergelijk systeem. - Google Patents

Description

N.V. Philips' Gloeilampenfabrieken te Eindhoven.

Infnrmatie-opteken- en -uitleessysteem, alsmede een optekeninrichting en uit.leesinrichting voor toepassing in een dergelijk systeem.

De uitvinding heeft betrekking op een informatie-opteken en -uitleessysteem omvattende aftastmiddelen voor het ten behoeve van de optekening en uitlezing van informatie aftasten van een spoor op een registratiedrager van een beschrijfbare soort, waarbij de aftastsnelheid bij optekening in hoofdzaak overeenkomt met de aftastsnelheid bij uitlezing, een optekeninrichting omvattende optekenmiddelen voor het bewerkstelligen van een optekening van informatie in het spoor ter plaatse van de aftasting, een uit.leesinrichting omvattende U-itleesmiddelen voor het bewerkstelligen van een uitlezing van de informatie die ter plaatse van de aftasting in het spoor is opgetekend.

De uitvinding heeft voorts betrekking op een optekeninrichting en uit.leesinrichting voor toepassing in het systeem.

Een dergelijk systeem in de vorm van een optisch optekenen uitleessysteem is bekend uit EP-A 0 325 330 (PHN 12.399) op naam van aanvraagster. Aldaar wordt een optische opteken- en uitleessysteem beschreven, waarbij ten behoeve van de optekening en/of uitlezing het spoor van een schijfvormige optische registratiedrager wordt afgetast met een op de. registratiedrager gefocusseerde stralingsbundel.

Om een optimale optekening en uitlezing mogelijk te maken, zijn diverse servostelsels nodig voor het regelen van de aftasting. Zo bevatten optische opteken- en uitleesinrichtingen onder andere een spoorvolgregeling voor het op het spoor gericht houden van de stralingsbundel, een focusregeling voor het op de registratiedrager gefocusseerd houden van de stralingsbundel en een snelheidsregeling van het regelen van de aftastsnelheid. De verstoringen die op de servostelsels inwerken bestaan voor een groot deel uit verstoringen die veroorzaakt worden door onvolkomenheden van de registratiedrager, zoals bijvoorbeeld een excentrieke ligging van het rotatiepunt, onrondheid van de sporen en onvlakheid van de registratiedrager. De breedte van het frequentiespectrum van deze verstoringen is sterk afhankelijk van de aftastsnelheid, zodat de optimale aanpassing van de servostelsel van de te verwerken verstoringen eveneens sterk afhankelijk is van de aftastsnelheid.

Deze afhankelijkheid vormt een probleem indien met een bestaande opteken- en uitleesinrichting een digitaal signaal, bijvoorbeeld een gedigitaliseerd audio of videosignaal, betreft waarvan de bitfrequentie, bijvoorbeeld als gevolg van een andere digitalisat.iemethode of datacompressie, lager is dan die waarvoor een optekeninrichting oorspronkelijk is ontworpen. Enerzijds heeft handhaving van de aftastsnelheid op de oorspronkelijke waarde bij optekening bezwaar dat de informatiedichtheid op de registratiedrager, aangegeven door de benodigde lengte per data bit, sterk afneemt, zodat de beschikbare opslagcapaciteit van de registratiedrager slechts gedeeltelijk gebruikt wordt.

Anderzijds heeft verlaging van de aftastsnelheid het bezwaar dat de servostelsels niet meer optimaal ingesteld zijn.

De uitvinding beoogt, onder meer middelen te verschaffen waardoor een optekening en uitleessysteem volgens de openingsparagraaf geschikt gemaakt, kan worden voor optekening van gedigitaliseerde informatie met een bitfrequentie die lager is dan waarvoor de inrichting oorspronkelijk is ontworpen, zonder dat dit ten koste gaat van de informatiedichtheid op de registratiedrager en van de kwaliteit van de servostelsels.

Het opteken- en uitleessysteem is daartoe gekenmerkt doordat de optekeninrichting is voorzien van een ingangsbuffergeheugen voor het voorafgaand aan de optekening tijdelijk opslaan van op te tekenen informatie, van optekenstuurmiddelen voor het bewerkstelligen van een onderbreking van de optekening, een sprong van de aftasting naar een eerder gelegen gedeelte van het spoor en een hervatting van de optekening bij het opnieuw bereiken van het spoorgedeelte waar de optekening was onderbroken, zodanig dat een vulgraad van het ingangsbuffergeheugen tussen bepaalde grenzen blijft, dat de uitleesinrichting is voorzien van een uitgangsbuffergeheugen voor het voorafgaand aan de uitvoer van uitgelezen informatie tijdelijk opslaan van de uitgelezen informatie, en van uitleesstuurmiddelen voor het bewerkstelligen van een onderbreking van de opslag van uitgelezen informatie, een sprong van de aftasting naar een eerder gelegen spoorgedeelte en een hervatting van de opslag van uitgelezen informatie bij het opnieuw bereiken van het spoorgedeelte waarbij de opslag was onderbroken, zodanig dat een vulgraad van het uitgangsbuffergeheugen tussen bepaalde grenzen blijft. Door de hiervoor genoemde maatregelen is de aftastsnelheid bij de optekening en uitlezing bij gelijkblijvende informatiedichtheid onafhankelijk geworden van de snelheid waarmee de op te tekenen informatie wordt, aangeboden of waarmee de uitgelezen informatie dient te worden afgegeven, zodat de inrichting volgens de uitvinding in principe geschikt is om bij aftastsnelheid waarvoor de servostelsels optimaal zijn ingesteld informatie op te tekenen en/of uit te lezen waarvan de bitfrequentie lager is dan de met de aftastsnelheid overeenkomende bitfrequentie.

Opgemerkt wordt dat in EP-A-0196590 een magneto-optische opteken- en uitleessysteem beschreven is waarbij de optekensnelheid tweemaal de snelheid bedraagt waarmee de in informatie wordt ontvangen en waarbij het verschil in de optekensnelheid en de ontvangstsnelheid wordt opgevangen met behulp van een ingangsbuffergeheugen. Het betreft hier echter een systeem waarbij door verhoging van de optekensnelheid tijd beschikbaar komt om telkens voorafgaand aan de optekening van nieuwe informatie een additionele wisprocedure uit te voeren op het spoorgedeelte waarin de nieuwe informatie dient te worden opgetekend. Door de verhoging van de optekensnelheid ontstaat echter een verschil in de aftastsnelheid bij optekening en de aftastsnelheid bij uitlezing, hetgeen nadelige consequenties heeft voor de instelling van de servostelsels.

Verder is in US 4.536.864 een uitleesinrichting beschreven voor het uitlezen van uitsluitend leesbare optische registratiedragers waarbij de uitleessnelheid van de regjstratiedrager is verhoogd ten opzichte van de nominale uitleessnelheid, waardoor de snelheid waarmee wordt uitgelezen hoger wordt dan de snelheid waarmee de informatie wordt afgegeven. Het verschil tussen uitleessnelheid en afgiftesnelheid wordt opgevangen door een uitgangsbuffergeheugen. Het doel van de verhoging van de uitleessnelheid is echter het verminderen van de stootgevoeligheid van de servostelstels.

Een uitvoeringsvorm van het systeem wordt gekenmerkt doordat de optekeninrichting is voorzien van een modulator voor het voorafgaand aan de optekening moduleren van een informatiesignaal, dat de op te tekenen .informatie vertegenwoordigt, waarbij de uitleesinrichting is voorzien van een demodulator voor het na uitlezing demoduleren van een uitgelezen gemoduleerd informatiesignaal, waarbij de optekeninrichting is ingericht voor het opslaan van het ongemoduleerde informatiesignaal in het ingangsbuffergeheugen en/of waarbij de uitleesinrichting is ingericht voor het opslaan van het uitgelezen en reeds gedemoduleerde informatiesignaal in het uitgangsbuffergeheugen.

Bij deze uitvoeringsvorm wordt voordelig gebruik gemaakt van het feit dat het aantal bits in het ongemoduleerde informatiesignaal kleiner is dan in het gemoduleerde informatiesignaal. Voor de opslag van het ongemoduleerde informatiesignaal kan dus volstaan worden met relatief kleine opslagcapaciteit van de buffergeheugens. De laatstgenoemde uitvoeringsvorm is vooral aantrekkelijk voor optekening van informatie in een spoor dat voorzien is van een voorafaangebrachte spoormodulatie die adresinformatie vertegenwoordigt.Immers, doordat bij deze uitvoeringsvorm het verschil in ontvangsttijd en optekentijd van de informatie wordt opgevangen door de tijdelijke opslag van het nog ongemoduleerde informatiesignaal, blijft het mogelijk om bij de optekening de uit. de spoormodulatie afgeleide adresinformatie meteen tijdens de modulering toe te voegen aan het informatiesignaal. Dit in tegenstelling met een opslagmethode waarbij het gemoduleerde informatiesignaal tijdelijk wordt opgeslagen.

Door het onderbreken en weer opnieuw hervatten van de optekening kan het voorkomen dat de fase van het opgetekende signaal direct voor de plaats waar de optekening onderbroken is geweest niet vloeiend aansluit op de fase van het opgetekende signaal direct na deze plaats. Bij uitlezing kan een dergelijke discontinuïteit in de fase (fasesprong) van het opgetekende informatie uitleesfouten tot gevolg hebben. Bij optekening van een gedigitaliseerd audio of videosignaal waaraan redundante informatie ten behoeve van foutencorrectie is toegevoegd, zoals bijvoorbeeld bij een overeenkomstig een CD-standaard gedigitaliseerd audiosignaal, vormen deze door de discontinuïteiten in de fase veroorzaakte uitleesfouten geen wezenlijk probleem, omdat deze uitleesfouten in het algemeen zonder meer kunnen worden gecorrigeerd op basis van de.aan het signaal toegevoegde redundante informatie.

Een aantrekkelijke uitvoeringsvorm van het systeem waarmee echter de discontinuïteiten in de fase en daarmee dus de. eventuele nadelige gevolgen daarvan, aanzienlijk kunnen worden beperkt wordt gekenmerkt doordat de optekenmiddelen klokgestuurd zijn, waarbij de inrichting verder is voorzien van synchronisatiemiddelen voor het synchroniseren van een kloksignaal voor de besturing van de optekening met een datakloksignaal dat afgeleid is uit informatie die is uitgelezen uit een spoorgedeelte dat wordt afgetast voorafgaand aan de hervatting van de optekening.

Een andere uitvoeringsvorm van het systeem wordt gekenmerkt door de inrichting is voorzien van adresgenererende middelen voor het afgeven van adressen die indicatief zijn voor de momentane plaats van aftasting, waarbij de optekenstuurmiddelen en/of uitleesstuurmiddelen zijn ingericht voor het onderbreken van de optekening en/of uitlezing op een tijdstip dat een voorafbepaalde tijd is verschoven ten opzichte van de optekening en/of uitlezing van een door de informatie omvatte synchronisatiecode, waarbij de opteken en/of uit]eesstuurmiddelen zijn voorzien van middelen voor het opslaan van het adres dat bij de plaats van de onderbreking van de optekening of uitlezing behoort, en van middelen voor het bepalen van de plaats in het spoor waar de optekening of uitlezing dient te worden hervat op basis van het opgeslagen adres en een van de synchronisatiecodes die worden omvat door informatie die voorafgaand aan de hervatting wordt uitgelezen. Door bij de bepaling van de. onderbrekings- en hervattingsplaats in het spoor gebruik te maken van reeds beschikbare adresinformatie en synchronisatiecodes wordt het mogelijk om de plaatsen waar de uitlezing van informatie wordt onderbroken onafhankelijk te kiezen van de plaatsen waarop de optekening van deze informatie is onderbroken. Dit heeft het voordeel dat bij uitlezing de plaats waar de uitlezing aanvangt onafhankelijk te kiezen is van de plaats en waarbij de optekening van de informatie is onderbroken. Dit in tegenstelling met opteken- en uitleesmethoden waarbij aan het gemoduleerde informatiesignaal additionele codes zijn toegevoegd die aangeven waar de optekening en uitlezing kan worden onderbroken.

Verdere uitvoeringsvormen alsmede de voordelen hiervan zullen hierna in detail beschreven worden onder verwijzing naar de figuren 1 tot en met 7, waarin figuur 1 en 6 uitvoeringsvormen van een opteken- en uitleessysteem volgens de uitvinding tonen, figuur 2 en 4 stroomdiagrammen tonen van besturingsprogramma's welke worden uitgevoerd door besturingseenheden in opteken-- en uitleessystemen volgens de uitvinding, figuur 3 het bovenaanzicht van een registratiedrager toont ter illustratie van de uitvinding, figuur 5a en 5b aanpassingen tonen van de in figuur 2 getoonde systeem, figuur 7 een aanpassing toont van de in figuur 6 getoonde systeem.

Figuur 1 toont een eerste uitvoeringsvorm van een optekenen uitleessysteem volgens de uitvinding. De inrichting omvat een moter 1 voor het om zijn as doen roteren van een schijfvormige registratiedrager 2 van een beschrijfbare soort, bijvoorbeeld een optische registratiedrager, welke is voorzien van een spiraalvormig spoor. Tegenover de roterende registratiedrager 2 is een lees/schrijfkop 3 opgesteld. De lees/schrijfkop 3 kan bijvoorbeeld bestaan uit een gebruikelijke optische lees- en schrijfkop waarmee een spoor op de registratiedrager 2 door een stralingsbunde.1 wordt afgetast ten behoeve van de u.itlezing en optekening van informatie. Het systeem is voorzien van een (niet weergegeven) spoorvolgsysteem van een gebruikelijke soort, welke er zorg voor draagt dat het midden van het afgetaste van de registratiedrager in hoofdzaak samenvalt met het midden van het spoor. Verder is de inrichting nog voorzien van een (eveneens niet weergegeven) focusregeling van het op de registratiedrager gefocuseerd houden van de aftastbundel, een (eveneens niet weergegeven) aftastsnelheidregelsysteem van een gebruikelijke soort voor het regelen van de snelheid waarmee de registratiedrager 2 langs de lees/schrijfkop 3 wordt bewogen. De lees/schrijfkop 3 kan met behulp van een radieel verplaatsingssysteem 4 in radiële richting ten opzichte van de registratiedrager 2 verplaatst worden.

Het opteken- en uitleessysteem omvat verder een schakeling voor het digitaliseren van een analoog signaal Va, bijvoorbeeld een klokgestuurde analoog/digitaal omzetter 5. De schakeling voor het digitaliseren van het analoge signaal kan behalve een de analoog/digitaal omzetter ook nog een digitale bewerkingsschakeling omvatten voor het comprimeren van het aan de uitgang van de analoog/digitaal omzetter afgegeven digitale signaal. Ook is het niet noodzakelijk dat de op te tekenen informatie in analoge vorm wordt aangeboden. Deze informatie kan even goed in digitale vorm worden aangeboden en door een digitaal bewerkingsschakeling, zoals bijvoorbeeld een standaard digitaal audio interface schakeling, worden omgezet alvorens dit wordt opgetekend. Bij toepassing van de analoog/digitaal omzetter 5 is de bitfrequentie van het gedigitaliseerde signaal Va' afhankelijk van de gewenste kwaliteit van het digitaliseerde signaal, welke onder andere wordt bepaald door het aantal bits per signaalmonster en de bemonsteringsfrequentie. Toepassing van datacompressietechnieken kan echter de bitfrequentie verlagen zonder noemenswaardig kwaliteitsverlies. Dit alles kan betekenen dat de bitfrequentie van het. gedigitaliseerde signaal aanzienlijk lager is dan de bitfrequentie van de meest gebruikelijke gedigitaliseerde signalen zoals een standaard CD signaal of een DAT signaal. Dit betekent dat de bitfrequentie van het op te tekenen gedigitaliseerde signaal niet meer overeenkomt met de bitfrequentie van de signalen waarvoor de meest gebruikelijke opteken-en uitleesinrichtingen voor gedigitaliseerde informatie zijn ontworpen. Dit verschil in bitfrequentie kan bij de optekening worden opgevangen door toepassing van een ingangsbuffergeheugen 6, bijvoorbeeld een van het zogeheten First-In-First-Out-type (FIFO) dat tussen de analoog-digitaal omzetter 5 en een stuurschakeling 7 voor het aansturen van de lees/schrijfkop 3 is aangebracht en dat met een snelheid geladen wordt die overeenkomt met de bitfrequentie van het gedigitaliseerde signaal Va' aan de uitgang van de analoog/digitaal omzettter 5 en waaruit de opgeslagen informatie wordt opgehaald en vervolgens een data-ingang van aan de stuurschakeling 7 wordt aangeboden met een ophaalsnelheid die overeenkomt met de aftastsnelheid bij de optekening.

Ten behoeve van de besturing van de analoog-digitaal omzetting en de besturing van het laden van het ingangsbuffergeheugen 6 is de inrichting voorzien van een kloksignaalgenerator 8 voor het leveren van een kloksignaal cl1 voor de analoog-digitaal omzetter 5 en een, aan het kloksignaal cl1 gerelateerd, kloksignaal cl2 voor het ingangsbuffergeheugen 6. Opgemerkt wordt dat de frequentie van het kloksignaal cl1 bepalend is voor de bitfrequentie van het gedigitaliseerde signaal Va'.

Een tweede kloksignaalgenerator 9 levert aan het ingangsbuffergeheugen 6 een ophaalkloksignaal cl3 ten behoeve van het ophalen van de. in het ingangsbuffergeheugen 6 opgeslagen informatie waarbij de ophaalkloksignaal cl3 een frequentie heeft die gerelateerd is aan de aftastsnelheid bij optekening. Teneinde te kunnen volstaan met een beperkte opslagcapaciteit voor het ingangsbuffergeheugen 6 kan de besturing van de optekening zodanig uitgevoerd worden dat bij een overschrijding van een bepaalde bovengrens van de vulgraad van het ingangsbuffergeheugen 6 een informatie-ophaalslag wordt uitgevoerd waarbij de in het ingangsbuffergeheugen 6 opgeslagen informatie wordt opgehaald, en vervolgens wordt opgetekend. Het ophalen en optekenen van informatie wordt aangehouden totdat de vulgraad beneden een bepaalde ondergrens is gekomen, waarna het ophaal- en optekenproces wordt gestaakt, totdat de vulgraad de bovengrens weer heeft overschreden. Ten behoeve van een dergelijke besturing is het systeem voorzien van opt.ekenstuurmiddelen, welke bijvoorbeeld bestaan uit een programmeerbare besturingseenheid in de vorm van een microcomputer 10, die geladen is met een geschikt programma. De microcomputer 10 is gekoppeld met het radieel verplaatsingssysteem 4 voor door middel van toevoering van een stuursignaal voor het bewerkstelligen van een sprong van de aftasting in radiële richting over een gedefinieerd aantal sporen. Verder is de microcomputer gekoppeld met de kloksignaalgeneratoren 8 en 9 ten behoeve van het activeren en deactiveren van de opwekking van de door de generatoren 8 en 9 geleverde kloksignalen. De microcomputer 10 levert tevens een stuursignaal aan de stuurschakeling 7. De stuurschakeling 7 is daarbij zodanig uitgevoerd dat afhankelijk van het ontvangen stuursignaal de lees/schrijfkop 3 in de leesmode dan wel in de schrijfmode wordt gezet. In de leesmode levert de lees/schrijfkop 3 een leessignaal VI dat de informatie vertegenwoordigt die in het door de lees/schrijfkop 3 afgetastte spoorgedeelte ter plaatse van de aftasting is opgetekend. In de schrijfmode wordt met behulp van de lees/schrijfkop 3 een optekening bewerkstelligd van de op de data-ingang van de stuurschakeling 7 ontvangen informatie. Verder levert het ingangsbuffergeheugen 6 ten behoeve van de besturing van de optekening en de microcomputer 10 een indicatiesignaal Vg1 dat indicatief is voor de vulgraad van het ingangsbuffergeheugen 6. Bovendien wordt een uitgangssignaal van het ingangsbuffergeheugen 6 dat de uit opgehaalde .informatie vertegenwoordigt toegevoerd aan de microcomputer 10.

Tenslotte is de lees/schrijfkop 3 nog gekoppeld met de microcomputer 10 ter levering van het leessignaal VI aan de microcomputer 10.

De besturing van de optekening zal hierna nader worden verklaard onder verwijzing naar figuur 2 welk een stroomdiagram van een geschikt, besturingsprogramma toont en figuur 3 een bovenaanzicht van de die informatiedrager 2 en het daarop aanwezig spoor, aangegeven met verwijzingscijfer 31, toont.

Het programma waarvan het stroomdiagram in figuur 2 is aangegeven omvat een stap S1 die wordt uitgevoerd indien een optekening van de aan analoog/digitaal omzetter 5 aangeboden analoge informatie gewenst is. Tijdens de uitvoering van stap S1 wordt onder besturing van de microcomputer 10 de lees/schrijfkop 3 op een gebruikelijke wijze naar een gewenste radiele positie gebracht waar de optekening dient te beginnen. Vervolgens wordt tijdens de uitvoering van stap S2 de analoog/digitaal omzetter 5 geactiveerd door activering van de generatie van het kloksignaal cl1. Opgemerkt wordt dat het niet noodzakelijk is dat de analoog/digitaal conversie gestart wordt nadat de lees/schrijfkop 3 de gewenste positie heeft bereikt. Dit kan ook voorafgaand aan het opzoeken van de gewenste positie plaatsvinden. De gedigitaliseerde informatie aan de uitgang wordt synchroon met het laadkloksignaal cl2 in het .ingangshuifergeheugen 6 geladen. Na de uitvoering van stap S2 wordt tijdens de uitvoering van stap S3 aan de hand van het indicatiesignaal Vg1 vastgesteld of de vulgraad van het ingangsbuffergeheugen 6 boven een bepaalde waarde Vmax is gekomen. Zodra de vulgraad boven deze waarde gekomen is wordt in stap S4 getest of de in het ingangsbuffergeheugen 6 opgeslagen informatie het eerste parket van de op te tekenen informatie betreft, Zo ja dan wordt tijdens de uitvoering van stap S4a, het met op het spoor gezocht waar de optekening kan beginnen, op een wijze als bijvoorbeeld beschreven in de Europese octrooiaanvrage EP-A-0 325 329 (PHQ 88.002). Vervolgens wordt tijdens de uitvoering van stap S5 met de optekening begonnen. Bij de uitvoering van stap S5 wordt de opwekking van hét opbaalkloksignaal cl3 geactiveerd waardoor de in het ingangsbuffergeheugen 6 opgeslagen informatie synchroon met het ophaalkloksignaal cl3 aan de stuurschakeling 7 wordt toegevoerd. Tijdens de uitvoering van stap S5 word bovendien de lees/schrijfkop 3 in de schrijfmode gezet, met het gevolg dat de aan de stuurschakeling aangeboden informatie wordt opgetekend. Ter illustratie is in figuur 3 met verwijzingscijfer 30 het punt aangegeven waar de optekening begint in het spiraalvormige spoor 31.

De snelheid waarmee de informatie uit het ingangsbuffergeheugen 6 wordt opgehaald is hoger dan de snelheid waarmee het ingangsbuffergeheugen 6 wordt geladen, zodat tijdens de optekening de vulgraad van het ingangsbuffergeheugen 6 zal afnemen. In stap S6 wordt getest of de vulgraad van het ingangsbuffergeheugen beneden een bepaalde grens Vmin komt. Zo ja dan wordt tijdens de stap S7 de plaats in het spoor bepaald waar de optekening onderbroken zal worden.

Bovendien wordt informatie die deze plaats aangeeft opgeslagen, bijvoorbeeld in het geheugen van de microcomputer 10. In het geval dat de opgetekende informatie adresinformatie omvat, kan de plaats waar de optekening moet worden onderbroken grof worden vastgelegd door een adres dat door de informatie wordt omvat. De exacte positie van de onderbreking kan worden aangegeven door een synchronisatiecode die op een voorafbepaalde plaats ten opzichte van de plaats van onderbreking is opgetekend. Deze synchronisatiecode kan bestaan uit een van de informatie onderscheidbare code die hiervoor speciaal aan de optekenen informatie is toegevoegd. Indien de op te tekenen informatie reeds synchronisatiecodes omvat, zoals bijvoorbeeld de EFM-synchronisatiesignalen of de subcode-synchronisatiesignalen in een standaard CD-signaal, worden deze bij voorkeur gebruikt voor het aangeven van de exacte positie van de onderbreking van de optekening.

Dit kan bijvoorbeeld worden gerealiseerd door de optekening te onderbreken op een vast tijdstip na de optekening van de eerstkomende synchronisatiecode nadat de vulgraad beneden de grenswaarde Vmin is gekomen. De daadwerkelijke onderbreking van de optekening wordt in stap S8 gerealiseerd. In deze stap wordt op het tijdstip dat de positie bereikt is waar de optekening moet worden onderbroken, de lees/schrijfkop 3 in de leesmode gezet en tegelijkertijd wordt door deactivering van de opwekking van het ophaalkloksignaal cl3 het ophalen van de informatie uit het ingangsbuffergeheugen 6 onderbroken. In figuur 3 is het punt waarop de optekening in het spoor 31 is onderbroken aangeduid met het verwijzingscijfer 32. Na de uitvoering van stap S8 wordt tijdens stap S9 bepaald of alle pakketjes van de informatie reeds zijn opgetekend. Zo nee dan wordt stap S10 uitgevoerd waarin een sprong van de lees/schrijfkop over een of meer sporen wordt bewerkstelligt naar een winding van het spiraalvormige spoor, die voorafgaat aan het spoorgedeelte waarin de optekening is onderbroken. De sprong is in figuur 3 met pijl 33 aangeduid. Als gevolg van de radiele sprong wordt spoorgedeelte af getast, dat is gelegen vóór het punt 32 waar de optekening is onderbroken. Tijdens de uitvoering van stap S11 wordt aan de hand van het uitleessignaal VI getest of de punt 32 weer opnieuw bereikt, is. Dit kan bijvoorbeeld door de adresinformatie, die wordt verkregen tijdens de uitlezing te vergelijken met het opgeslagen adres dat grofweg de plaats aangeeft waar de optekening was onderbroken. Vervolgens kan de exacte positie van de onderbreking worden bepaald door in het leessignaal VI de eerstkomende synchronisatiecode te detecteren nadat overeenstemming tussen de genoemde adressen is vastgesteld. Na detectie van de exacte positie van de onderbreking wordt door uitvoering van stap S5 de optekening hervat. Opgemerkt wordt dat de bepaling van het tijdstip van hervatten in plaats van de op de hiervoor beschreven wijze ook afhankelijk van de vulgraad kan worden bepaald. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk om te wachten met de hervatting van de optekening totdat de vulgraad van het. ingangsbuffergeheugen een bepaalde maximum waarde heeft overschreden, en vervolgens het punt terug te zoeken waar de optekening was onderbroken. Bij de optekening van het gehele op te tekenen signaal wordt de optekening telkens tijdelijk onderbroken in de door de verwijzingscijfers 33, ..., 36 aangegeven posities in het spoor 31. Dit proces van onderbreken en weer hervatten van de optekening gaat door totdat in stap S9 het laatste pakketje van de op te tekenen informatie wordt gedetecteerd en stap S12 wordt uitgevoerd. Tijdens de uitvoering van stap S12 wordt door deactivering van het laadkloksignaal cl2 en kloksignaal cl1 het digitaliseren van de aan de analoog/digitaal omzetter 15 aangeboden informatie en het laden van de gedigitaliseerde informatie in het .ingangsbuffergeheugen 6 gestopt. Opgemerkt wordt dat in het algemeen het ingangsbuffergeheugen dan nog niet geheel leeg is. Voor optekening van audiosignalen is dit niet problematisch, omdat het hier slechts een zeer kort signaalgedeelte betreft. Indien echter optekening in het gehele audiosignaal gewenst is, kan het buffergeheugen aangevuld worden met een signaal dat stilte vertegenwoordigt en kan het punt waarop de optekening wordt beëindigt zodanig gekozen worden dat het stoptijdstip valt tijdens de optekening van het signaal dat deze stilte vertegenwoordigt..

De opgetekende informatie kan worden uitgelezen door het spoor waarin de informatie is opgetekend af te tasten met de lees/schrijfkop 3, die daartoe in de leesmode gezet moet. worden. Daarbij geeft de lees/schrijfkop 3 het leessignaal VI af dat synchroon roet een door de kloksignaalgenerator 9 opgewekt laadkloksignaal cl4 in een uitgangsbuffergeheugen 11 geladen kan worden. De in het uitgangsbuffergeheugen 11 geladen informatie kan synchroon met een door de kloksignaalgenerator 8 opgewekt ophaalkloksignaal cl5 opgehaald worden, De opgehaalde informatie wordt toegevoerd aan een digitaal/analoog omzetter 12, die gestuurd wordt door een kloksignaal cl6 dat eveneens door de kloksignaalgenerator 8 wordt opgewekt. Aan de uitgang van de digitaal/analoog omzetter 12 wordt opgetekende informatie .in analoge vorm afgegeven. De snelheid waarmee het spoor op de registratiedrager tijdens de uitlezing van de opgetekende informatie wordt afgetast is gelijk gekozen aan de aftastsnelheid bij optekening zodat het spoorvolgregelsysteem optimaal aangepast kan worden voor zowel de optekening alsook de uitlezing. De frequentie van het laadkloksignaal cl4 is zodanig gekozen dat de snelheid waarmee het uitgangsbuffergeheugen 11 wordt geladen overeenkomt met aftastsnelheid bij de uitlezing van de informatie. De frequenties van de kloksignalen cl5 en cl6 zijn zo gekozen dat de snelheid waarmee de analoge informatie aan de uitgang van de digitaal/analoog omzetter 12 wordt afgegeven overeenkomt met de snelheid waarmee deze informatie door de analoog/digitaal omzetter 5 is ontvangen, zodat bij uitlezing een natuurgetrouwe weergave van de opgetekende informatie wordt verkregen.

De uitlezing van de informatie vindt plaats onder besturing van de microcomputer 10 die daartoe is geladen met een geschikt programma.

Voor een uitvoeringsvorm van een geschikt programma is in figuur 4 een stroomdiagram weergegeven. Dit programma omvat een stap S20 waarin de lees/schrijfkop 3 onder besturing van de microcomputer 10 tegenover het spoorgedeelte wordt gebracht waarin de informatie is opgetèkend die uitgelezen dient te worden. Vervolgens wordt in stap S22 de uitlezing gestart door activering van de generatie van de kloksignalen cl4, cl5 en cl6. Als gevolg van de activering van de kloksignaalgeneratie wordt de uitgelezen informatie met een snelheid, die overeenkomt met de uitleessnelheid, in het uitgangsbuffergeheugen 11 geladen. De opgeslagen informatie wordt synchroon een lagere snelheid dan de laadsnelheid opgehaald uit het uitgangsbuffergeheugen 11 en vervolgens door digitaal/analoog omzetter 12 omgezet in analoge vorm.

Als gevolg van het verschil tussen de ophaalsnelheid en de laadsnelheid zal de vulgraad van het uitgangsbuffergeheugen toenemen. In stap S23 wordt de vulgraad, welke wordt aangegeven door een door het uitgangsbuffergeheugen 11 opgewekt indicatiesignaal Vg2, vergeleken met een maximumwaarde Vmax2. Zodra de vulgraad deze maximumwaarde overschrijdt, wordt stap S24 uitgevoerd waarin de positie bepaald wordt waar de opslag van de uitgelezen informatie kan worden onderbroken. Dit kan op soortgelijke wijze als de bepaling van de onderbreking bij de optekening aan de hand van adresinformatie die de plaats van aftasting aangeeft en de synchronisatiecodes, die in de opgetekende informatie zjjn opgenomen. Bij het bereiken van deze positie wordt tijdens de uitvoering van stap S25 het uitlezen van de informatie en het opslaan van de informatie in het uitgangsbuffergeheugen 11 gestopt door middel van deactivering van de generatie van de kloksignalen cl5 en cl6. Daarna wordt, in stap S26 een radiële sprong van de aftasting bewerkstelligt naar een winding van het spiraalvormige spoor die voorafgaat aan het punt waar de uitlezing is onderbroken.

In stap S27 wordt vervolgens getest of alle pakketten van de gewenste informatie in zijn geheel zijn uitgelezen. Zo niet, dan wordt tijdens de uitvoering van stap S28 op basis van bijvoorbeeld de adresinformatie en in het uitgelezen signaal opgenomen synchronisatiecodes vastgesteld of het punt waar de uitlezing was onderbroken, opnieuw wordt bereikt. Zodra dit punt wordt bereikt, wordt in stap S29 door activering van het kloksignaal cl4 het laden van het uitgangsbuffergeheugen hervat. Na de uitvoering van stap S29 wordt stap S23 weer uitgevoerd en wordt de opslag van uitgelezen informatie weer onderbroken zodra de vulgraad van het uitgangsbuffergeheugen weer boven de waarde Vmax2 komt.

Dit proces van telkens tijdelijk onderbreken van de opslag van uitgelezen .informatie gaat door totdat tijdens een uitvoering van stap S27 vastgesteld wordt dat alle gewenste informatie is uitgelezen, waarna stap S30 wordt uitgevoerd waarin het ophalen van de informatie uit het uitgangsbufferegeheugen wordt afgebroken door deactivering van de generatie van de kloksignalen cl5 en cl6 zodra de uitgangsbuffer leeg is.

Bij het hiervoor beschreven opteken- en uitleessysteem wordt door toepassing van de buffergeheugens 6 en 11 en de besturing van het optekenen en uitlezen bereikt dat de aftastsnelheid bij optekenen en uitlezen onafhankelijk is van de snelheid waarmee de informatie wordt ontvangen of moet worden afgegeven. Dit maakt het mogelijk om simpelweg door toevoeging van buffergeheugens en een eenvoudig realiseerbare aanpassing van het besturingsprogramma een reeds bestaand ontwerp van een opteken- en uitleesinrichting om te vormen in een opteken- en uitleesinrichting waarmee gedigitaliseerde informatie opgetekend kan worden, waarvan de bitfreguentie lager is dan de bitfrequentie van de gedigitaliseerde informatie waarvoor de inrichtingoorspronkelijk was ontworpen.

Bij optekening van digitale informatie ondergaat, deze vaak voorafgaand aan de optekening een additionele modulatiebewerking ten einde de op te tekenen informatie beter geschikt te maken voor optekening. In het algemeen betekent dit dat de bitfrequentie van de informatie na codering groter zal zijn dan voor modulering. De opslag van het ongemoduleerde signaal in de buffergeheugens verdient de voorkeur boven de opslag van het gemoduleerde signaal in de buffergeheugens omdat in het eerste geval met buffergeheugens met een kleinere opslagcapaciteit, volstaan kan worden.

Ter verduidelijking worden in figuur 5a en figuur 5b de voorkeurposities van de buffergeheugens aangegeven voor het geval de op te tekenen gedigitaliseerde informatie een additionele modulatiebewerking ondergaat. In deze figuren is slechts dat gedeelte van het systeem weergegeven dat gewijzigd is ten opzichte van het in figuur 1 getoonde systeem. Deze wijzingen betreffen in figuur 5a een modulatieschakeling 50 voor het moduleren van het uit het ingangbuffergeheugen opgehaalde informatie. De modulatieschakeling 50 dient tegelijkertijd met de onderbreking en hervatting van het laden van het uitgangsbuffergeheugen 11 uitgeschakeld, respectievelijk ingeschakeld, te worden. Dit kan bijvoorbeeld eenvoudig worden gerealiseerd door toepassing van een klokgestuurde modulator die synchroon met het laadkloksignaal cl3 wordt gestuurd. Verder is bij wijze van alternatief in figuur 5a tussen een digitale datacompressieschakeling 5a tussen de analoog/digitaal omzetter 5 en het ingangshuifergeheugen aangebracht.

De wijzigingen welke in figuur 5b zijn aangegeven betreffen een demodulatieschakeling 51 voor het demoduleren van de uitgelezen informatie alvorens deze aan het uitgangsbuffergeheugen 11 wordt toegevoerd. De demodulatieschakeling 51 dient tegelijkertijd met de onderbreking en hervatting van het laden van het uitgangsbuffergeheugen 11 uitgeschakeld, respectievelijk ingeschakeld te worden, Dit kan bijvoorbeeld eenvoudig worden gerealiseerd door toepassing van een klokgestuurde demodulator die synchroon met. het laadkloksignaal 3 wordt gestuurd. Verder is in figuur 5b bij wijze van alternatief een digitale data decompressieschakeling 12a aangebracht. tussen de het uitgangsbuffergeheugen 11 en de digitaal/analoog omzetter 12.

Figuur 6 toont een andere uitvoeringsvorm van een optekenen uitleessysteem volgens de uitvinding voor het optekenen van informatie die volgens een CD-standaard is gemoduleerd. Het getoonde systeem is gemaakt voor het optekenen van informatie die met een andere snelheid dan de door CD-standaard voorgeschreven snelheid wordt aangeboden. De elementen in figuur 6, welke overeenkomen met elementen in de eerder beschreven uitvoeringsvormen zijn met hetzelfde verwijzingscijfer aangegeven.

Het getoonde systeem is geschikt voor optekening van EFM-gemoduleerde informatie b.i.j een aftastsnelheid, welke binnen de door de CD-standaard voorgeschreven grenzen van 1,2 m/sec. tot. 1,4 m/sec. is gelegen, op een optische registratiedrager waarop een volgspoor is aangebracht dat een vooraangebrachte spoormodulatie vertoont die spooradressen aangeeft. Een dergelijke registratiedrager is onder andere bekend uit. EP-A 0 325 330 welke hierbij door verwijzing wordt geacht te zijn opgenomen in de beschrijving.

Ten behoeve van de detectie van de door de spoormodulatie aangegeven adresinformatie is de inrichting voorzien van een zogeheten ATJP-decoder 60 die uit een door de optische lees/schrijfkop 3 afgegeven detect.iesignaal adrescode afleidt met hetzelfde formaat als de adrescode die is opgenomen in een standaard CD-signaal. Verder leidt de ATIP-decoder een kloksignaal cl af met een frequentie die indicatief is voor de aftastsnelheid. Een dergelijke ATIP-decoder 60 is in detail beschreven .in de reeds genoemde EP-A 0 325 330. De fase van het kloksignaal cl7 wordt met behulp van een fasedetector 61 vergeleken met de fase van een referentiekloksignaal clref waarvan de frequentie indicatief is voor de gewenste aftastsnelheid. Het. referentiekloksignaal clref wordt met behulp van een frequentiedeler 62 afgeleidt van een centrale oscillator 64. Een uitgangssignaal van de fasedetector 61, dat indicatief is voor het faseverschil tussen de kloksignalen cl9 en clref, wordt toegevoerd aan een bekrachtigingsschakeling 63 voor de motor 1. De bekrachtigingsschakeling 63 is van een gebruikelijke soort die in afhankelijkheid van het gedetecteerde faseverschil de moter 1 zodanig stuurt, dat het faseverschil in hoofdzaak gelijk aan nul gehouden wordt.

De in het systeem van figuur 6 toegepaste modulator omvat een gebruikelijke CIRC-encoder 50a en EFM-modulator 50b voor het omzetten van digitale informatie in volgens een CD-standaard EFM-gemoduleerde informatie. De CIRC-encoder 50a en de EFM-modulator 50b en het ingangsbuffergeheugen 6 worden gestuurd door een klokgenerator 96 die de benodigde kloksignalen cl3, cl3' en cl3" door frequentiedeling afleidt uit het uitgangssignaal van de centrale oscillator 64. De kloksignaalgenerator 9b is van een bestuurbare soort die door middel van een door de microcomputer 10 geleverd stuursignaal in- en uitgeschakeld kan worden ten einde de opwekking van de kloksignalen, respectievelijk te deactiveren en te activeren. De EFM-modulator 50b is verder gekoppeld met de ATIP-decoder 60 voor de ontvangst van adrescodes, die door de EFM-modulator 50b aan het gemoduleerde EFM-gemoduleerde signaal worden toegevoegd, waarbij de toegevoegde adrescodes op een gebruikelijke wijze in het subcodekanaal van de EFM-gemoduleerde informatie worden ondergebracht.

De in de inrichting van figuur 6 toegepaste demodulator omvat een gebruikelijke CIRC-decoder 51a en EFM-demodulator 51b. De CIRC-decoder 51a en de EFM-demodulator 51b en het uitgangsbuffergeheugen 11 worden gestuurd door kloksignalen cl4', cl4“ en cl4 welke door middel frequentiedeling worden afgeleidt uit het uitgangssignaal van de centrale oscillator 64 door een kloksignaalgenerator 9a. De kloksignaalgenerator 9a is van een bestuurbare soort die door middel van een door de microcomputer 10 geleverd stuursignaal in- en uitgeschakeld kan worden ten einde de opwekking van de kloksignalen respectievelijk te deactiveren of te activeren.

De besturing van de optekening en uitlezing is soortgelijk aan die van de in figuur 1 getoonde inrichting, met dien verstande dat de bepaling van de spoorposities waarbij de optekening en/of laden van het uitgangsbuffergeheugen 11 wordt onderbroken en hervat bij voorkeur op basis van de in het EFM-signaal aanwezige subcodesynchronisatierodes en de door de ATIP-decoder 60 geleverde adresinformatie wordt uitgevoerd. Immers in dat geval behoeft het EFM-signaal geen aanpassing en kunnen de plaatsen waar de optekening wordt onderbroken onafhankelijk gekozen worden van de plaatsen waarbij het laden van het uitgangsbuffergeheugen wordt onderbroken. Ten behoeve van de detectie van de subcodesynchronisatiecodes is de inrichting voorzien van een subcodesynchronisatiedetector 65 voor het detecteren van de aanwezigheid van subcodesynchronisatiecodes in het uitgangssignaal van de EFM-modulator 50b. De uitgang van de subcodesynchronisatiecodedetector 65 levert een detectiesignaal aan de microcomputer 10 in reactie op elke detectie van een subcodesynchronisatiecode. Voor de detectie van de aanwezigheid in subcodesynchronisatiecodes in het leessignaal kan de in de EFM-demodulator 51a gebruikelijk aanwezige subcodesynchronisatiedetector worden gebruikt.

Bij de in figuur 6 getoonde uitvoeringsvorm openbaart zich nog een additioneel voordeel van het plaatsen van het ingangshuifergeheugen 6 voor de EFM-modulator 50b. Immers door deze keuze van deze plaats voor het ingangsbuffergeheugen 6 kunnen de door de ATIP-decoder 60 afgegeven adrescodes rechtstreeks toegevoerd worden aan de EFM-modulator. Dit in tegenstelling tot een uitvoeringsvorm waarbij het ingangsbuffergeheugen 6 na de EFM-modulator 50b is aangebracht.

Verder wordt, ten aanzien van de positie van de buffergeheugens opgemerkt, dat deze in principe hiervoor ook de in de CIRC-encoder 50a en CIRC-decoder 51b gebruikelijk aanwezige geheugens gebruikt, kunnen worden, mits de opslagcapaciteit hiervan voldoende groot is. Ook kunnen de buffergeheugens tussen de CIRC-encoder 50a en EFM-modulator 50b en tussen de EFM-demodulator 51a en de CIRC-decoder 51b worden geplaatst. Essentieel is dat het ingangsbuffergeheugen 6 in het datapad vóór de modulator 50b is aangebracht. en dat uitgangsbuffergeheugen 11 in het data na de demodulator 51a is aangebracht.

Door het tijdelijk onderbreken en weer opnieuw hervatten van de optekening kan het voorkomen, dat de fase van het opgetekende signaal op de plaats waar de optekening tijdelijk is onderbroken een fasesprong vertoont. Bij uitlezing kan een dergelijke fasesprong leiden tot uitleesfouten. Bij optekening van informatie waarbij ten behoeve van foutencorrectie redundantie is toegevoegd, zoals bijvoorbeeld bij een standaard CD-signaal, kunnen dergelijke leesfouten in het algemeen probleemloos gecorrigeerd worden. De grootte van de fasesprong kan echter met behulp van relatief eenvoudige middelen verkleind worden door het kloksignaal, dat ten behoeve van de besturing van het ophalen van informatie uit het ingangsbuffergeheugen 6 wordt toegevoerd, te synchroniseren met en datakloksignaal dat is afgeleid uit het uitleessignaal dat wordt verkregen bij aftasting van het spoorgedeelte dat is gelegen voor de plaats waar de optekening weer moet worden hervat. Dit kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden door het systeem van figuur 6 aan te passen op de in figuur 7 aangegeven wijze. De aanpassing betreft het gebruik van een spanningsgestuurde oscillator, als de centrale oscillator 64. (De spanningsgestuurde oscillator is in figuur 7 aangeduid met het verwijzingscijfer 64'). De spanningsgestuurde oscillator 64' is opgenomen in een fasevergrendelde lusschakeling. De fasevergrendelde lus omvat een fasedetector voor het vergelijken van de fase van een door de F.FM-demodulator 51a uit het leessignaal vl afgeleid datakloksignaal met de fase van een signaal dat door middel van een frequentiedeler 71 uit het periodieke uitgangssignaal van de spanningsgestuurde oscillator 64' is afgeleid. Een uitgangssignaal van de fasedetector 70 dat indicatief is voor het faseverschil tussen de vergeleken signalen wordt via een door de microcomputer 10 gestuurde elektrische schakelaar 72 en een lusfilter 73 teruggevoerd naar een stuuringang van de spanningsgestuurde oscillator 64' voor het instellen van de frequentie van het uitgangssignaal van de oscillator 64'. Met behulp van de elektronische schakelaar 72 wordt de fasevergrendelde lus geopend dan wel gesloten afhankelijk van het door de microcomputer 10 geleverde stuursignaal. De synchronisatie van het uitgangssignaal van de spanningsgestuurde oscillator 64', en daarmee de synchronisatie van de kloksignalen voor de besturing cl3, cl3' en cl3" voor de besturing van de optekening met het datakloksignaal, wordt gerealiseerd door de fasevergrendelde lus tijdens de optekening te openen en korte tijd voor de hervatting van de optekening weer te sluiten onder besturing van de microcomputer 10.

In het hiervoorgaande is de uitvinding toegelicht aan de hand van een opteken- en uitleessysteem voor roterende schijfvormige registratiedragers. Het zij echter opgemerkt dat de toepassing van de uitvinding echter niet beperkt is opteken- en uitleessystemen van roterende schijfvormige registratiedragers. De uitvinding kan in principe in elke opteken- en uitleessysteem toegepast worden waarin het mogelijk is om een aftasting naar een eerder gelegen gedeelte van het spoor te bewerkstelligen. Ook de toepassing van de uitvinding geenszins beperkt tot optische opteken- en uitleessystemen, maar kan eveneens toegepast worden in magnetische opteken- en uitleessystemen.

Verder zij het opgemerkt, dat de beslissingscriteria op basis waarvan de optekening en/of uitlezing wordt onderbroken en hervat wordt, niet beperkt zijn tot de beschreven beslissingscriteria. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk om de optekening en/of uitlezing steeds te onderbreken na de uitlezing of optekening van informatie uit./in en geheel aantal winding van het spiraalvormig spoor. Ook is het bijvoorbeeld mogelijk om de optekening en/of uitlezing pas te hervatten als een minimum tijdsinterval .is verstreken. Essentieel is steeds dat opslagcapaciteit voldoende groot gekozen is om de daarbij voorkomende fluctaties in de hoeveelheid opgeslagen informatie op te vangen.

Tenslotte wordt opgemerkt, dat de uitvinding niet beperkt is tot systemen waarin de optekeninrichting en uitleesinrichting een geïntegreerd geheel vormen. De uitvinding kan eveneens belichaamd worden door systemen die een afzonderlijke optekeninrichting en afzonderlijke uitleesinrichting omvatten.

Claims (8)

1. Informatie-opteken en -uitleessysteem omvattende aftastmiddelen voor het ten behoeve van de optekening en uitlezing van informatie aftasten van een spoor op een registratiedrager van een beschrijfbare soort, waarbij de aftastsnelheid bij optekening in hoofdzaak overeenkomt met de aftastsnelheid bij uitlezing, een optekeninrichting omvattende optekenmiddelen voor het bewerkstelligen van een optekening van informatie in het spoor ter plaatse van de aftasting, een uitleesinrichting omvattende uitleesmiddelen voor het bewerkstelligen van een uitlezing van de informatie die ter plaatse van de aftasting in het spoor is opgetekend, met het kenmerk, dat de optekeninrichting is voorzien van een ingangsbuffergeheugen voor het voorafgaand aan de optekening tijdelijk opslaan van op te tekenen informatie, van optekenstuurmiddelen voor het bewerkstelligen van een onderbreking van de optekening, een sprong van de aftasting naar een eerder gelegen gedeelte van het spoor en een hervatting van de optekening bij het opnieuw bereiken van het spoorgedeelte waar de optekening was onderbroken, zodanig dat een vulgraad van het ingangsbuffergeheugen tussen bepaalde grenzen blijft, dat de uitleesinrichting is voorzien van een uitgangsbuffergeheugen voor het voorafgaand aan de uitvoer van uitgelezen informatie tijdelijk opslaan van de uitgelezen informatie, en van uitleesstuurmiddelen voor het bewerkstelligen van een onderbreking van de opslag van uitgelezen informatie, een sprong van de aftasting naar een eerder gelegen spoorgedeelte en een hervatting van de opslag van uitgelezen informatie bij het opnieuw bereiken van het spoorgedeelte waarbij de opslag was onderbroken, zodanig dat een vulgraad van het uitgangsbuffergeheugen tussen bepaalde grenzen blijft.

2. Systeem volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de optekeninrichting is voorzien van een modulator voor het voorafgaand aan de optekening moduleren van een informatiesi.gnaal dat de op t.e tekenen informatie vertegenwoordigt, waarbij de uitleesinrichting is voorzien van een demodulator voor het na uitlezing demoduleren van een uitgelezen gemoduleerd informatiesignaal, waarbij de optekeninrichting is ingericht voor het opslaan van het ongemoduleerde informatiesignaal in het ingangshuifergeheugen en/of waarbi.j de uitleesinrichting is ingericht voor het opslaan van het uitgelezen en reeds gedemoduleerde informatiesignaal in het uitgangsbuffergeheugen.

3. Systeem volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat de modulator middelen omvat voor het toevoegen van adresinformatie aan het informatiesignaal, waarbij de inrichting verder is voorzien van middelen voor het uit een spoormodulatie van het afgetastte spoor afleiden van de adresinformatie, en van middelen voor het toevoeren van de adresinformatie aan de modulator.

4. Systeem volgens één der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de optekenmiddelen klokgestuurd zijn, waarbij de inrichting verder is voorzien van synchronisatiemiddelen voor het synchroniseren van een kloksignaal voor de besturing van de optekening met een datakloksignaal dat afgeleid is uit informatie die is uitgelezen uit een spoorgedeelte dat wordt afgetast voorafgaand aan de hervatting van de optekening.

5. Systeem volgens één der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de inrichting is voorzien van adresgenererende middelen voor het afgeven van adressen die indicatief zijn voor de momentane plaats van aftasting, waarbij de optekenstuurmiddelen en/of uitleesstuurmiddelen zijn ingericht voor het onderbreken van de optekening en/of uitlezing op een tijdstip dat een voorafbepaalde tijd is verschoven ten opzichte van de optekening en/of uitlezing van een door de informatie omvatte synchronisatiecode, waarbij de opteken en/of uitleesstuurmiddelen zijn voorzien van middelen voor het opslaan van het adres dat bij de plaats van de onderbreking van de optekening of uitlezing behoort, en van middelen voor het bepalen van de plaats in het spoor waar de optekening of uitlezing dient te worden hervat op basis van het opgeslagen adres en een van de synchronisatiecodes die worden omvat door informatie die voorafgaand aan de hervatting wordt uitgelezen.

6. Systeem volgens één der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat de aftastsnelheid bij optekening en uitlezing tussen de 1,2 en 1,4 meter per seconde is gelegen.

7. Optekeninrichting voor toepassing .in het systeem volgens één der conclusies 2 tot en met 6.

8. Uitleesinrichting voor toepassing in het. systeem volgens der conclusie 2, 4, 5 of 6.