NL8003319A - Afvoerverdeelstelsel met zeeboei. - Google Patents

Afvoerverdeelstelsel met zeeboei. Download PDF

Info

Publication number
NL8003319A
NL8003319A NL8003319A NL8003319A NL8003319A NL 8003319 A NL8003319 A NL 8003319A NL 8003319 A NL8003319 A NL 8003319A NL 8003319 A NL8003319 A NL 8003319A NL 8003319 A NL8003319 A NL 8003319A
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
members
fluid
flexible
distribution system
floating
Prior art date
Application number
NL8003319A
Other languages
English (en)
Original Assignee
Halliburton Co
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Application filed by Halliburton Co filed Critical Halliburton Co
Publication of NL8003319A publication Critical patent/NL8003319A/nl

Links

Classifications

    • EFIXED CONSTRUCTIONS
    • E02HYDRAULIC ENGINEERING; FOUNDATIONS; SOIL SHIFTING
    • E02BHYDRAULIC ENGINEERING
    • E02B17/00Artificial islands mounted on piles or like supports, e.g. platforms on raisable legs or offshore constructions; Construction methods therefor
    • E02B17/02Artificial islands mounted on piles or like supports, e.g. platforms on raisable legs or offshore constructions; Construction methods therefor placed by lowering the supporting construction to the bottom, e.g. with subsequent fixing thereto
    • E02B17/021Artificial islands mounted on piles or like supports, e.g. platforms on raisable legs or offshore constructions; Construction methods therefor placed by lowering the supporting construction to the bottom, e.g. with subsequent fixing thereto with relative movement between supporting construction and platform
    • BPERFORMING OPERATIONS; TRANSPORTING
    • B63SHIPS OR OTHER WATERBORNE VESSELS; RELATED EQUIPMENT
    • B63BSHIPS OR OTHER WATERBORNE VESSELS; EQUIPMENT FOR SHIPPING 
    • B63B22/00Buoys
    • B63B22/02Buoys specially adapted for mooring a vessel
    • B63B22/021Buoys specially adapted for mooring a vessel and for transferring fluids, e.g. liquids
    • EFIXED CONSTRUCTIONS
    • E21EARTH OR ROCK DRILLING; MINING
    • E21BEARTH OR ROCK DRILLING; OBTAINING OIL, GAS, WATER, SOLUBLE OR MELTABLE MATERIALS OR A SLURRY OF MINERALS FROM WELLS
    • E21B34/00Valve arrangements for boreholes or wells
    • E21B34/16Control means therefor being outside the borehole
    • EFIXED CONSTRUCTIONS
    • E21EARTH OR ROCK DRILLING; MINING
    • E21BEARTH OR ROCK DRILLING; OBTAINING OIL, GAS, WATER, SOLUBLE OR MELTABLE MATERIALS OR A SLURRY OF MINERALS FROM WELLS
    • E21B43/00Methods or apparatus for obtaining oil, gas, water, soluble or meltable materials or a slurry of minerals from wells
    • E21B43/01Methods or apparatus for obtaining oil, gas, water, soluble or meltable materials or a slurry of minerals from wells specially adapted for obtaining from underwater installations
    • EFIXED CONSTRUCTIONS
    • E02HYDRAULIC ENGINEERING; FOUNDATIONS; SOIL SHIFTING
    • E02BHYDRAULIC ENGINEERING
    • E02B17/00Artificial islands mounted on piles or like supports, e.g. platforms on raisable legs or offshore constructions; Construction methods therefor
    • E02B2017/0095Connections of subsea risers, piping or wiring with the offshore structure
    • YGENERAL TAGGING OF NEW TECHNOLOGICAL DEVELOPMENTS; GENERAL TAGGING OF CROSS-SECTIONAL TECHNOLOGIES SPANNING OVER SEVERAL SECTIONS OF THE IPC; TECHNICAL SUBJECTS COVERED BY FORMER USPC CROSS-REFERENCE ART COLLECTIONS [XRACs] AND DIGESTS
    • Y10TECHNICAL SUBJECTS COVERED BY FORMER USPC
    • Y10STECHNICAL SUBJECTS COVERED BY FORMER USPC CROSS-REFERENCE ART COLLECTIONS [XRACs] AND DIGESTS
    • Y10S285/00Pipe joints or couplings
    • Y10S285/921Snap-fit

Landscapes

  • Engineering & Computer Science (AREA)
  • Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
  • Mining & Mineral Resources (AREA)
  • Geology (AREA)
  • Geochemistry & Mineralogy (AREA)
  • General Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
  • General Engineering & Computer Science (AREA)
  • Environmental & Geological Engineering (AREA)
  • Fluid Mechanics (AREA)
  • Physics & Mathematics (AREA)
  • Mechanical Engineering (AREA)
  • Civil Engineering (AREA)
  • Structural Engineering (AREA)
  • Chemical & Material Sciences (AREA)
  • Combustion & Propulsion (AREA)
  • Ocean & Marine Engineering (AREA)
  • Other Liquid Machine Or Engine Such As Wave Power Use (AREA)
  • Loading And Unloading Of Fuel Tanks Or Ships (AREA)
  • Earth Drilling (AREA)

Description

*.
'v-'' __ 1
Reg.nr. 11U.2UU/RV/JC
Afvoerverdeelstelsel met zeeboei.
!
De uitvinding heeft algemeen betrekking op een j afvoerverdeelstelsel voor het verbinden van een onder druk gebrachte fluidumafvoer van een drijvend vaartuig met een buitengaatse put door middel van flexibele leidingen, en meer in het bijzonder, of-5 schoon niet bij wijze van beperking, op een dergelijk verdeelstelsel dat voorzien is van een drijvende boei met flexibele leidingen die de drijvende boei met het drijvende vaartuig en met de buitengaatse put verbinden.
Aan land gebaseerde olie- en gasputten worden 10 vaak gestimuleerd door het pompen van behandelingsfluida onder hoge druk in de put om de producerende ondergrondse formaties van de put te behandelen. De uitrusting, die voor het uitvoeren van dergelijke stimulatieverrichtingen aan land gebruikt wordt, omvat een hogedruk-pomp, die op een vrachtwagen of op een slede gemonteerd is, waarbij 15 een op hoge druk berekende stalen pijpleiding opgenomen is tussen de pompafvoer en de olie- of gasput zodat hogedruk-behandelings-fluidum in de put gepompt wordt.
Dergelijke stimulatieverrichtingen worden echter niet zo gemakkelijk volbracht op buitengaatse putten. Bij tijden 20 werd gebruikelijk aan land gebaseerd type pompuitrusting op sleden op zijn plaats gehesen op een buitengaats platform nabij de buitengaatse put, en daaraan verbonden door een gebruikelijke stalen pijpleiding. Een dergelijke wijze van verrichting is echter in het algemeen niet doenlijk door de zeer beperkte werkruimte die op een 25 buitengaats platform beschikbaar is. In het typerende geval is er niet genoeg beschikbare ruimte om de plaatsing van op een slede gemonteerde pompstelsels op het buitengaatse platform te veroorloven.
Op een slede gemonteerde pompstelsels zijn ook op drijvende werkboten geplaatst. De werkboten werden dan naar een 8003319 __ 2 _ plaats nabij het buitengaatse platform bewogen en daaraan vastgemaakt door gebruikelijke meerlijnen. De afvoer van de pomp was dan met de buitengaatse put verbonden door gebruikelijke stalen pijpleidingen met zwenkbaar uitgevoerde pijpverbindingen daarin opgeno-5 men. Deze wijze van verrichting is ook onbevredigend gebleken om verschillende redenen.
De moeilijkheden bij toepassing van gebruikelijke stalen pijpleidingen tussen de pompafvoer, die zich op het drijvende vaartuig bevindt, en de putkop op het buitengaatse plat-10 form vloeien in het algemeen voort uit de onvoorspelbare en vaak zware omgevingsgesteldheden die buitengaats optreden. De behandeling en verbinding van gebruikelijke stalen afvoerleidingen tussen het drijvend vaartuig en een buitengaats platform gaat langzaam en is gevaarlijk en de tot stand gebracht aanhaking is vaak niet 15 betrouwbaar. De drukaansluiting komt vaak als een compromis tot stand door pijpkoppelingen die losraken bij het constant zwaaien en draaien dat; door golfbeweging veroorzaakt wordt.
Bovendien zijn de kleinere stalen pijpafïnetingen. die in het algemeen behandeld kunnen worden door de beschikbare 20 hijsuitrusting op het buitengaatse platform, mechanisch niet sterk genoeg om bestand te zijn tegen de hoge trek- en buigbelastingen die ondervonden worden. Ook treden er zeer hoge vermogensverliezen tussen de pomp en de putkop op indien kleine leidingafmetingen toegepast worden. De fluidumsnelheden worden zeer hoog en wanneer 25 het behandelings fluïdum stuwmiddelen omvat, zullen de stuw middelen de pijp zeer snel uitslijten, en mogelijk veroorzaken dat deze het begeeft binnen de tijdspanne van een enkele behandelingskarwei.
Op zijn best is de verbinding van een drijvend vaartuig met een buitengaats platform door de toepassing van een 30 gebruikelijke stalen pijpleiding beperkt tot zeer kalme zeegesteld-heden, zowel voor het optuigen als het verpompen van het behande-1ingsfluïdum.
Bovendien is de positie van het drijvende vaartuig ten opzichte van het buitengaatse platform beperkt tot de 35 meerplaatsen die op het buitengaatse platform beschikbaar zijn.
8003319 — 3
Afhangende van de richting van de wind kan het drijvende vaartuig j al dan niet op gunstige wijze georiënteerd worden ten opzichte i
e I
van de inkomende golven.
Een laatste moeilijkheid die bij toepassing van 5 een gebruikelijke stalen pijpleiding om het drijvende vaartuig met het buitengaatse platform te verbinden optreedt is de niet-beschik-baarheid van nood-loskoppel- of afbreekverbindingen. Indien een meerlijn tussen het drijvende vaartuig en het buitengaatse platform breekt, zal het drijvende vaartuig vaak afdrijven en zal de stalen 10 pijpleiding die de op een slede gemonteerde pompstelsels met de putkop verbindt, de sleden over het dek van het drijvende vaartuig slepen, hetgeen ernstige schade aan zowel personen als goed veroor-j zaakt.
De stand van de techniek omvat ook stelsels, 15 waarbij een drijvend vaartuig zoals een tanker verbonden werd met een onderzese put, of met een verzamelpunt voor olie uit de put, door een flexibele afvoerleiding, die verbonden is met een fluïdum doorleidend zwenkverbindingsorgaan, dat zich op een drijvende boei bevindt, en dan door een tussengelegen flexibele leiding, die opge-20 nomen is tussen het zwenkverbindingsorgaan en de onderzese put. Deze stelsels zijn echter op veel lagere drukken (bijvoorbeeld 70 kg/cm ] berekend dan met de stimulatieverrichtingen gepaard gaan (bijvoor- Λ beeld 700 kg/cm'), en gemeend wordt dat geen van deze tot dusver bekende stelsel voorzien waren van geëigende kleppenen meervoudige 25 leidingen om een te kiezen overvloedige fluidumverbinding tussen het drijvende vaartuig en de put te verschaffen.
De onderhavige uitvinding verschaft zowel een inrichting als werkwijze voor het snel, veilig en gemakkelijk verbinden van een hogedrukfluidumafvoer van een drijvend vaartuig naar 30 een buitengaatse put. Dit komt tot stand door een afvoerverdeel- stelsel, dat een aantal hydraulisch parallelle flexibele leidingen omvat, die opgenomen zijn tussen de hogedrukfluidumafvoer van het drijvende vaartuig en de buitengaatse put. Aangebracht aan elk einde van elke flexibele leidingen zijn kleporganen, diecp hun beurt 35 verbonden zijn met verdeelorganen, zodat al de flexibele leidingen 8003319 s — it _ met elkaar in verbinding gesteld worden.
Dit stelsel verschaft een te kiezen overvloedige fluidumverbinding tussen de fluidumafvoer van het drijvende vaartuig en de buitengaatse put.
5 Bij voorkeur is het verdeelorgaan aan één einde van de flexibele leidingen op een drijvende boei gemonteerd. Het verdeelorgaan wordt in verbinding gesteld met een fluïdum doorlei- ! dend zwenkverbindingsorgaan dat op de boei opgehouden wordt. j
De hogedrukfluidumafvoer van het drijvende vaar-10 tuig is met het fluïdum doorleidende zwenkverbindingsorgaan op de drijvende boei verbonden door een ander flexibel leidingorgaan. Zodoende is het drijvende vaartuig in staat om vrij over 360° om de drijvende boei te draaien gedurende de pompverrichting zonder j dat dit van invloed is op de flexibele leidingen die opgenomen zijn 15 tussen de drijvende boei en het buitengaatse platform.
Bijkomende wenselijke aspecten omvatten een aan-j tal naar verkiezing vol te laten lopen compartimenten, die zich op de drijvende boei bevinden, en drijfvermogeninstelorganen voor het naar verkiezing vullen en lenzen van de compartimenten om het 20 drijfvermogen van de boei te variëren. Een bekrachtigd lierorgaan, dat door de boei opgehouden wordt, is verbonden aan een anker, dat bestuurd wordt door afstandsbedieningsorganen zodat het drijfvermogen van de boei en de plaats daarvan ten opzichte van het oppervlak van het water op afstand bestuurd kunnen worden.
25 Insnapverbindingen zijn aangebracht tussen het drijvende vaartuig en de drijvende boei, en tussen de drijvende boei en de buitengaatse put, zodat verbindingen snel tot stand gebracht kunnen worden tussen de verschillende bestanddelen.
Elk van de kleporganen is bij voorkeur voorzien 30 van een krachtbediening en de kleporganen worden ook bestuurd door afstandsbedieningsorganen die zich of op het drijvende vaartuig of het buitengaatse platform nabij de buitengaatse put bevinden.
Een aantal uiteengelegen drijfkragen zijn aan de flexibele leidingen tussen de drijvende boei en de buitengaatse put 35 verbonden, om deze leidingen boven de oceaanbedding op te houden.
8003319 _ 5 _
De drijfkragen omvatten een naar verkiezing vol te laten lopen compartiment voor het variëren van het drijfvermogen van de drijfkra-gen.
Behalve zijn nut te hebben voor buitengaatse 5 stimulatieverrichtingen heeft de onderhavige uitvinding ook zijn nut voor het verpompen van behandelingsfluida in een ontlastput, die zich nabij een wilde put bevindt, welke een eruptie ondergaat, zodat de wilde put doodgepompt kan worden door het ontlastputpomp-stelsel.
10 De uitvinding wordt in het volgende nader toege- { licht aan de hand van bij wijze van voorbeeld in de tekeningen weer-j gegeven voorkeursuitvoeringen daarvan. j
Fig. 1 is een schematische verticale afbeelding j van een drijvend vaartuig en een buitengaats platform met het af-15 voerverdeelstelsel volgens de uitvinding daartussen opgenomen.
Fig, 2 is een bovenaanzicht van de in fig. 1 weergegeven inrichting.
Fig. 3 is een schematische voorstelling van de verschillende inrichtingen van fig. 1.
20 Fig. ^ is een gedeeltelijk in doorsnede weerge geven verticale afbeelding van êên uitvoering van de drijvende boei en de direct daaraan verbonden bestanddelen.
Fig, 5 is een schematische verticale afbeelding van een drijvend vaartuig en een buitengaats platform met een af-25 voerverdeelstelsel daartussen opgenomen, dat niet voorzien is van een drijvende boei.
Fig. 6 is een bovenaanzicht van een afvoerver-deelstelsel voor toepassing zonder een drijvende boei, zoals het afvoerverdeelstelsel dat in fig. 5 weergegeven is, 30 Fig. 7 is een doorsnede volgens VII-VII in fig. 6, waarin een van de drijfkragen voorgesteld is.
Fig. 8 is een bovenaanzicht van een afvoerverdeelstelsel voor toepassing zonder een drijvende boei, welk stelsel gedeelten van een gebruikelijke stalen pijpleiding omvat met flexi-_35 bele leidingen aan elk/laarvan verbonden voor toepassing in plaats 8003319 _ 6 _ van geheel flexibele leidingen. j
Fig. 9 is een schematische voorstelling van een j uit een afvoerverdeelstuk en versterker bestaand stelsel» dat een
. . . . . I
pomp heeft, dxe zich op het buitengaatse productieplatform bevindt | 5 en zowel hogedrukbehandelingsfluidum als hogedrukbekrachtigings-fluidum van het drijvende vaartuig aan het buitengaatse platform toevoert zodat de druk van het behandelingsfluidum door de pomp-organen op het buitengaatse productieplatform opgevoerd wordt.
In de tekeningen en in het bijzonder in fig. 1, 10 2 en 3 is een afvoerverdeelstelsel met zeeboei weergegeven, dat algemeen met het verwijzingscijfer 10 aangegeven is.
In fig. 1 en 2 zijn een drijvend vaartuig of j werkboot 12, een drijvende boei 1U, en een buitengaats platform 16, dat zich nabij een buitengaatse put bevindt, voorgesteld.
15 Bij een voorkeursuitvoering is de boei 1H in hoofdzaak cilindrisch van vorm met een diameter in de orde van 3 meter en een lengte in de orde van 15 meter.
Opgenomen tussen het drijvende vaartuig 12 en de drijvende boei 1H is een flexibel afvoerleidingorgaan 18. Opgenomen 20 tussen de drijvende boei 1¾ en het buitengaatse platform 16 zijn respectievelijk eerste en tweede flexibele tussengelegen leidingen 20 en 22.
Fig. 1 toont een kleine kraan die vanaf het drijvende vaartuig 12 de afvoerleiding 18 ophoudt. Als alternatief is 25 er, indien het drijvende vaartuig 12 zich dicht genoeg bij de drijvende boei 1U bevindt, geen noodzaak voor een tussengelegen ondersteuning van dat gedeelte van de afvoerleiding 18 dat de afstand tussen het drijvende vaartuig 12 en de drijvende boei 1U overspant, maar kan in plaats daarvan een los gedeelte van de afvoerleiding 18 30 alleen op het dek van het drijvende vaartuig 12 gelegd worden. Bij een andere alternatieve uitvoering laat men alleen de afvoerleiding 18 afhangen tussen het drijvende vaartuig 12 en de drijvende boei 1¾ zodat een middelste gedeelte van de afvoerleiding 18 zich onder het 35 oceaanoppervlak bevindt.
___ De verschillende flexibele leidingen, waarvan in 8003319 _ τ ___ deze aanvrage sprake is, zijn bij voorkeur op een werkdruk van 700 1 kg/cm2 berekende versterkte flexibele stalen pijpleidingen, die ge- |
; I
schikte niet-metalen voeringen en buitenbekledingen hebben, zoals i gefabriceerd worden door Coflexip and Services, Ine. te Houston, j 5 Texas, onder het handelsmerk "Coflexip". j
De drijvende boei 11* is met een anker 2b verbonden door een ankerlijn 26. Drijforganen, die een aantal drijfkragen 28 omvatten, zijn aan de flexibele tussengelegen leidingen 20 en 22 verbonden over een lengte daarvan voor het ophouden van deze leidin-10 gen boven een oceaanbedding 30.
De einden van de tussengelegen leidingen 20 en 22 nabij het buitengaatse platform 16 zijn verbonden aan een stijg- j pijpleiding 32 op een punt dicht bij het oppervlak 3** van de oceaan.!
In fig. 3 zijn vervolgens de verschillende be-15 standdelen, die in fig. 1 en 2 weergegeven zijn, op schematische wijze meer in detail voorgesteld.
Het drijvende vaartuig 12 bestaat uit een werkboot die eerste en tweede op een slede gemonteerde pompstelsels 36 en 38 daarop aangebracht heeft. De zuigzijde van de pompstelsels 36 en 38 20 ontvangt behandelingsfluidum van een bron 1*0 die zich ook op het drijvende vaartuig 12 bevindt. Het afvoereinde van de eerste en tweede pompen 36 en 38, elk waarvan algemeen aangeduid kan worden als een onder druk gebrachte fluidumafvoer, hebben bij voorkeur daarop gebruikelijke zwenkpijpverbindingen b2 en 1*1+ gemonteerd.
25 Respectievelijk eerste en tweede flexibele afvoer- leidingen b6 en 1*8 bestaan uit de flexibele afvoerleidingorganen 18. De afvoerleidingen 1*6 en 1*8 zijn verbonden met de respectievelijke fluidumafvoer van de pompen 36 en 38 ter plaatse van de zwenkver-bindingen 1*2 en 1*1*.
30 De pijpleidingbestanddelen, die zich op de drij vende boei 11* bevinden, kunnen als volgt beschreven worden. Een eerste verdeel orgaan 50 wordt door de boei 11* opgehouden en omvat een inlaat 52 en respectievelijk eerste en tweede uitlaten 5l* en 56. Elk van de uitlaten 5k en 56 staan in fluidumverbinding met de 35 inlaat 52.
8003319
Octrooiraad ^^^^^^@ATerïnzagelegging (0) 8002122
Nederland @ NL
© Gistreservoir met organen voor de continue of intermitterende uitrotting van organische stoffen.
© Int.CI3.: C02F3/28.
@ Aanvrager: Hermann Besler te Bolsterlang, Bondsrepubliek Duitsland.
Gem.: Ir. N.A. Stïgterc.s.
Octrooibureau Los en Stigter B.V.
Weteringschans 96 1017 XS Amsterdam.
@ Aanvrage Nr. 8002122.
© Ingediend 11 april 1980.
© Voorrang vanaf 11 april 1979.
© Land van voorrang: Bondsrepubliek Duitsland (DE).
© Nummer van de voorrangsaanvrage: P 2914802 .
<§> --€) -- © Ter inzage gelegd 14 oktober 1980.
De aan dit blad gehechte afdruk van de beschrijving met conclusie(s) en eventuele tekening(en) bevat afwijkingen ten opzichte van de oorspronkelijk ingediende stukken; deze laatste kunnen bij de Octrooiraad op verzoek worden ingezien.
_ 9 _
Verbonden met de eerste en tweede kleporganen 76 en 78 zijn respectievelijk eerste en tweede pijpleidingspoelen 80 en 82.
Van de eerste flexibele tussengelegen leiding 20 is een eerste einde 84 met de eerste pijpleidingspoel 80 en bij-5 gevolg door tussenkomst daarvan met het eerste kleporgaan 76 verbonden. Van de tweede flexibele tussengelegen leiding 22 is een eerste j j einde 86 met de tweede pijpleidingspoel 82 en bijgevolg door tussen-j komst daarvan met het tweede kleporgaan 78 verbonden.
Het pijpleidingstelsel, dat zich op het buiten-10 gaatse productieplatform 16 bevindt, kan als volgt beschreven worden. Een derde verdeelorgaan 88 omvat respectievelijk eerste en tweede inlaten 90 en 92, en een uitlaat 94. Elk van de inlaten 90 en 92 j staan in fluidumverbinding met de uitlaat 94. ! i
Derde en vierde kleporganen 96 en 98 zijn met j 15 respectievelijk eerste en tweede inlaten 90 en 92 verbonden. j
Het tweede einde van de eerste flexibele tussen- i gelegen leiding 20 is met derde kleporganen 96 verbonden door tussenkomst van een insnapverbinding 100 en een eerste verloopstuk 102.
Het verloopstuk 102 verbindt het derde kleporgaan 96 met een van de 20 gedeelten van de insnapverbinding 100.
Op overeenkomstige wijze is het tweede einde van de tweede flexibele tussengelegen leiding 22 met vierde kleporganen 98 verbonden door tussenkomst van een insnapverbinding 104 en een tweede verloopstuk 106, 25 Verbonden met de uitlaat 94 van het derde verdeel orgaan 88 is een terugslagklep 108. De stijgleidingpijp 32 verbindt de terugslagklep 108 met een putkopklep 112 nabij de putkop 114.
Bij de werking van het afvoerverdeelstelsel 10 met zeeboei 14 wordt behandelingsfluidum van de bron 4o door de 30 eerste en tweede pompen 36 en 38 in het tweede verdeelorgaan 62 gepompt, dan door het fluidum doorleidende zwenkverbindingsorgaan 58 in het eerste verdeelorgaan 50, dan door de eerste en tweede kleporganen 76 en 78, door de eerste en tweede tussengelegen leidingen 20 en 22, en door de derde en vierde kleporganen 96 en 98 in het _3_5 derde verdeelorgaan 88, en dan door de terugslagklep 108, stijg- 8003319 i __ 10 _ leidingpijp 32 en putkopklep 112 in de putkop 114, die het behande-lingsfluidum door het gat omlaag in de put richt in de door het behandelingsfluidum te behandelen ondergrondse formatie daarvan. ' i
De eerste, tweede, derde en vierde kleporganen j 5 76, 78,96 en 98, en eerste en tweede flexibele tussengelegen lei dingen 20 en 22 behelzen een middel voor het verschaffen van een te kiezen overvloedige fluidumverbinding tussen het eerste verdeel-orgaan 50 en de buitengaatse put die door de putkop 11U vertegenwoordigd is.
10 Het is wenselijk dat deze te kiezen overvloedige fluidumverbinding verschaft wordt bij het uitvoeren van een stimula-tieverrichting op de buitengaatse put 111+ om de volgende redenen.
De tijd die beschikbaar is om een stimulatieverrichting op enn buitengaatse put uit te voeren is vaak beperkt door wisselende omge-15 vingsgesteldheden en bovendien is het wenselijk om de stimulatieverrichting niet te moeten onderbreken door het zich begeven van een van de tussengelegen leidingen voor het tijdstip dat de stimulatieverrichting normaal beëindigd zou zijn. De toepassing van eerste en tweede tussengelegen flexibele leidingen 20 en 22 ver-20 schaft overvloed ingeval een van de slangen het mocht begeven gedurende de stimulatieverrichting. Bovendien wordt een verhoogde stromingscapaeiteit voor het behandelingsfluidum verschaft.
Bij voorkeur zal gedurende normale stimulatie-verrichtingen het behandelingsfluidum door zowel de eerste als 25 tweede flexibele tussengelegen leiding 20 en 22 gepompt worden.
Indien een van de eerste en tweede flexibele tussengelegen leidingen 20 en 22 het begeeft gedurende de pompverrichting, kan het geëigende kleporgaan, dat verbonden is met de einden van de tussengelegen leiding, die het begeeft, gesloten worden om zodoende de gehele 30 stroom behandelingsfluidum door de andere van de flexibele tussengelegen leidingen te richten. Het is derhalve nodig om voldoende pompvermogen in de eerste en tweede pompen 36 en 38 te hebben om zodoende in staat te zijn om de gewenste stromingsmate van behandelingsfluidum door een enkele van de tussengelegen flexibele leidin-35 gen 20 en 22 te drijven.
8003319 _ 11
Nadat de stimulatieverrichting uitgevoerd is is het soms nodig om het behandelingsfluidum terug te laten stromen uit l de put 11¼ v66r het uitvoeren van verdere verrichtingen op de put.
Bij aan land gebaseerde putten is het terugstro-5 mingsprobleem in het algemeen onbetekenend, daar het behandelingsfluidum vaak gestort kan worden op een geschikte afvalwegruimplaats. Op buitengaatse putten levert de wegruiming van de terugstroming van behandelingsfluidum vaak echter een ernstiger probleem op door milieuoverwegingen.
10 De wegruiming van deze terugstroming van behan delingsfluidum werd tot dusver uitgevoerd door verbranding van het afvalbehandelingsfluidum in een brander, die gemonteerd was op een boot, welke verbonden was met de put 11¼ door tussenkomst van een verbindingspi j plei ding.
15 Volgens de uitvinding kan een veel veiliger en betere uitvoering verschaft worden door een dergelijk branderorgaan 116 op de drijvende boei 1¼ aan te brengen. Een flexibel afvalterug-voerleidingorgaan 118 is met een terugstromingsklep 120 op de putkop 11¼ verbonden zodat men het behandelingsfluidum terugstromen laten 20 kan uit de put 11¼ door de afvalterugvoerleiding 118 naar de brander 116 die zich op de boei 1¼ bevindt.
De afvalterugvoerleiding 118 is bij voorkeur verbonden met de drijfkragen 28 (zie fig. 1) in samenhang met eerste en tweede tussengelegen leidingen 20 en 22, zodat de flexibele afval-25 terugvoerleiding 118 door de drijfkragen 28 opgehouden wordt.
Bij voorkeur zijn de respectievelijke eerste, tweede, derde en vierde kleporganen 76, 78, 96 en 98 alle uitgerust met bekrachtigingsbedieningen 122. De bekrachtigingsbedieningen 122 bestaan uit pneumatische bedieningen. Gelijkwaardige bekrachtigings-30 bedieningen zouden hydraulische en elektrisch bekrachtigde bedieningen omvatten,
De bekrachtigingsbedieningen 122, die verbonden zijn aan de eerste en tweede kleporganen 96 en 98, op de drijvende boei zijn verbonden met een persluchttoevoer 12¼, die zich ook 35 op de drijvende boei 1¼ bevindt, door persluchtleidingen 126 en 128.
8003319 __12 _
De bekracht igingsbedieningen 122 van de derde en ] vierde kleporganen 96 en 98, die zich op het buitengaatse productie-* platform 16 bevinden, zijn verbinden met een persluchttoevoer 130, | die zich ook op het buitengaatse productieplatform 16 bevindt, door 5 persluchtleidingen 1Uo en 1^2.
Elk van de persluchttoevoeren 12¾ en 130 zijn slechts op een zeer schematische wijze weergegeven, en worden geacht zowel een bron van perslucht als al de nodige kleppen te omvatten om de perslucht door de genoemde persluchttoevoerleidingen naar de 10 gewenste kleporganen te richten.
Het richten van perslucht naar de verschillende kleporganen van de persluchttoevoeren wordt bestuurd door een af- | ! standsbedieningsorgaan voor aanzetting van de bekrachtigingsbedie- | ! ningen 122 afgaandé op een stuursignaal van of het drijvende vaar-15 tuig 12 of het buitengaatse productieplatform 16. De afstandsbedie-ningsorganen omvatten eerste en tweede radiosignaalzenders 1H0 en 11+2, die zich respectievelijk op het drijvende vaartuig 12 en het buitengaatse productieplatform 16 bevinden. Eerste en tweede radio-ontvangers 1UU en 1U6 bevinden zich respectievelijk op de drijvende 20 boei 1¾ en het buitengaatse productieplatform 16 voor het ontvangen van stuurradiosignalen van elk van de radiozenders 1*t0 of 1U2. De radiotype af standsbedieningsorganen kunnen vervangen worden door gelijkwaardige tuitype afstandsbedieningsorganen.
Afgaande op een stuursignaal zenden de radio-25 ontvangers 1¾¾ en 1H6 electrische signalen door elektrische verbin-dingsorganen 1U8 en 150 respectievelijk naar de persluchttoevoeren 12¾ en 130, afgaande waarop de persluchttoevoeren 12¾ en 130 pneumatische signalen door de geëigende persluchtleiding naar de klep-bediening 122 van de klep, waarvan het openen of sluiten gewenst is, 30 richten,
Op overeenkomstige wijze omvat elk van de insnap-verbindingen 7^ 76, 100 en 10¾ pneumatisch bediende vrijgeeforganen 152 voor het vrijgeven van deze insnapverbindingen. De vrijgeeforganen 152 van de insnapverbindingen 7¾ en 76 zijn met de perslucht-.35 toevoer 12¾ van de drijvende boei 1¾ verbonden door een perslucht- 8003319 _ 13 _ leiding 15*+.
De pneumatische vrijgeeforganen 152 van de in-snapverbindingen 100 en 10*1 zijn met de persluchttoevoer 130 van j het buitengaatse productieplatform 16 verbonden door een perslucht-5 leiding 156. Het richten van lucht door de persluchtleidingen 15*1 en 156 wordt bestuurd door de persluchttoevoeren 12*+ en 130 respectievelijk afgaande op stuursignalen van de radio-ontvangers 1*+*+ en 1½.
De drijvende boei 1*+ omvat bepaalde bijkomende 10 uitrusting om bij de plaatsing daarvan behulpzaam te zijn. Een ankerorgaan, dat algemeen aangeduid is met het verwijzingscijfer 158, is met de drijvende boei ll+ verbonden voor het verankeren daarvan aan de oceaanbedding 30. Het ankerorgaan 158 omvat een lier 160; die aan de ankerlijn 26 verbonden is. Een trekbelasting op de 15 ankerlijn 26 kan gevarieerd worden door het opspoelen van ankerlijn 26 op het lierorgaan 160. Het lierorgaan 160 wordt bekrachtigd door de electromotor 162, die vermogen opneemt van een bekrachtigings-bron 16U door tussenkomst van electrische verbindingsorganen 166.
De bekrachtigingsbron 16¼ bekrachtigt respectie-20 velijk ook de persluchttoevoer 12*+ en de radio-ontvanger 1*+*+ door tussenkomst van electrische verbindingsorganen 168 en 170.
De drijvende boei 1*+ omvat ook een aantal naar verkiezing vol te laten lopen compartimenten 172, 17*1, 176 en 178.
De naar verkiezing vol te laten lopen compartimenten 172, 17^*» 176 25 en 178 worden respectievelijk met de persluchttoevoer 12*+ verbonden door persluchtleidingen 180, 182, 18U en 186. Kleporganen 188, 190, 192 en 19*1 worden respectievelijk met de vol te laten lopen compartimenten 172, 17U, 176 en 178 verbonden om deze vol te kunnen laten lopen. De kleppen 188, 190, 192 en 19U worden verbonden met de 30 radio-ontvanger 1*+*+ door electrische verbindingsorganen 196 die een signaal naar deze kleppen zenden om deze op geëigende wijze te openen en te sluiten.
Zodoende verschaffen de naar verkiezing vol te laten lopen compartimenten 172, 17*1» 176 en 178, de kleppen 188, _35 190, 192 en 19U, de persluchttoevoer 12*1 en de radio-ontvanger lUU, 8003319 _ 1¾ _ .
in samenhang met de verschillende persluchtleidingen en electrische verbindingen daartussen, een middel voor het naar verkiezing vullen en lenzen van deze compartimenten 172, 17^, 176 en 178 om bet | drijfvermogen van de drijvende boei 1¾ te variëren. Al deze in-5 richtingen kunnen bestuurd worden door radiosignalen, die door de radio-ontvanger 1*+U ontvangen worden.
Bij voorkeur zijn de drijvende boei 14, de ankerorganen 158 en de vol te laten lopen compartimenten 172, 17^» 176 en 178 zo geconstrueerd dat wanneer deze vol te laten lopen 10 compartimenten 172, 17b, 176 en 178 geheel volgelopen zijn, het lierorgaan 158 in staat is om de boei 1H geheel onder het oppervlak 3b van de oceaan te trekken zodat de drijvende boei 1U beschermd j kan worden tegen zware omgevingsgesteldheden die soms op het oceaan-oppervlak 3^ optreden.
15 De verschillende electrische bestanddelen, die zich op de drijvende boei 1U bevinden, moeten in waterdichte compartimenten aangebracht worden of op een willekeurige andere wijze tegen de omgeving beschermd worden.
Het afvoerverdeelstelsel 10 met zeeboei 1H 20 wordt op de volgende wijze geïnstalleerd. Eerst wordt het anker 2b voor de drijvende boei 1U neergelaten van vlak boven de gewenste plaats van de boei 1H. De aan het anker 2b verbonden ankerlijn 26 moet een (niet weergegeven) terugwinboei aan het boveneinde daarvan verbonden hebben zodat de plaats daarvan vastgesteld kan worden.
25 Nadat het anker 2b zich op zijn plaats bevindt wordt de terugwinboei opgevat en wordt de ankerlijn 26 ingescheerd in het lierorgaan 160. Dit gebeurt voordat de drijvende boei 1U te water gelaten is vanaf de (niet weergegeven) uitzetboot. De geëigende kleppen, die aan de compartimenten 172, 17U, 176 en 178 van de drijvende boei 30 1U verbonden zijn, worden dan op de juiste wijze gearrangeerd om zodoende de gewenste onderdompeling van de drijvende romp 1U tot stand te laten komen. Vervolgens wordt de drijvende boei 1U te water gelaten en door toepassing van de lierorganen 126 is de boei lU onder besturing na· de tewaterlating en gedurende de onder-_35 dompelingsprocedure.
8003319 _ 15 _
Wanneer het vol laten lopen van de gewenste compartimenten voltooid is, wordt de uiteindelijke strakspanning van de ankerlijn 26 door afstandsbediening bewerkstelligd zoals eerder beschreven is.
5 Wanneer het gewenst is om de drijvende boei 1¼ terug te winnen, kan men de ankerlijn 26 slap laten doorhangen en kunnen de compartimenten 172, 17^, 176 en 178 gelensd worden door blazen met perslucht uit de persluchttoevoer 12¼.
Nadat de drijvende boei 1¼ te water gelaten en 10 ondergedompeld is op een positie overeenkomstig aan hetgeen in fig. 1 weergegeven is, worden de eerste en tweede flexibele tussen-gelegen leidingen 20 en 22 tussen de drijvende boei 1¼ en het bui-tengaatse productieplatform 16 uitgelegd. Hun einden worden dan i verbonden met de geëigende verdeelorganen aan elk einde. Vervolgens 15 kunnen, door het naar verkiezing vol laten lopen van de vol te laten lopen compartimenten van de drijfkragen 28, de tussengelegen leidingen 20 en 22 afgezonken worden tot de gewenste diepte. Bij voorkeur bewaren de kragen 28 ongeveer 70 % positief drijfvermogen van het gewicht van de leidingen. Dit verleent een betrekkelijk 20 platte vorm aan het middelste gedeelte van de kettinglijn, die door de leidingen 20 en 22 gevormd wordt, ongeveer zoals in fig. 1 voorgesteld is.
Het is ook mogelijk om de tussengelegen leidingen 20 en 22 geheel tot op de oceaanbedding 30 af te zinken, maar het 25 verdient in het algemeen de voorkeur om dit niet te doen gezien de hoge kosten van de flexibele leidingen en de grotere moeite bij de behandeling daarvan als de lengte van de leidingen toeneemt.
Bij voorkeur wordt de drijvende boei 1¼ op een afstand van het buitengaatse platform 16 af verankerd, die groter 30 is dan de lengte van het drijvende vaartuig 12. De tussengelegen leidingen 20 en 22 worden dan afgezonken tot een diepte onder de bodem van het drijvende vaartuig 12 zodat het drijvende vaartuig 12 360° om de drijvende boei 1¼ draaien kan om zich op de gunstigste wijze in te stellen ten opzichte van inkomende zeeën gedurende de 35 pompverrichtingen.
8003319 _ 16_
In fig. 1+ is vervolgens êên specifieke uitvoering van de drijvende boei 1H voorgesteld, waarbij de verschillende j bestanddelen van fig. b aangeduid zijn met dezelfde verwijzings-cijfers als in fig. 3 gebezigd zijn.
5 De drijvende romp 1¾ is donut-vormig en omvat een centraal pijpleidingonderdeel 210, dat zich een afstand boven het bovenoppervlak 212 van de boei 1U uitstrekt. Aan het boveneinde ; van het centrale pijpleidingonderdeel 210 bevindt zich een zich radiaal naar buiten uitstrekkend flensonderdeel 21U.
10 Het eerste verdeelorgaan 50 wordt opgehouden door een constructieonderdeel 216, dat een flens 218 daarop heeft voor het in aangrijping brengen met de flens 2lb.
Onder normale bedrijfsomstandigheden is de flens j 218 bij voorkeur aan de flens 2\b bevestigd door een aantal geschikte 15 boutorganen 220. Indien de zwenkverbindingsorganen 58 echter mochten vastklemmen, kunnen de bouten 220 verwijderd worden, onder het een zodoende veroorloven van/beperkter maar nog bruikbare relatieve draaiing tussen de flenzen 218 en 21U dankzij de wringflexibiliteit van het verdeelstuk 50 en de pijpleidingspoelen 80 en 82 die zich 20 omlaag uitstrekken daarvan.
Van de flens 218 strekt zich een patroonhuls 219 omlaag uit voor het beschermen van de daarin opgenomen bestanddelen gedurende de samenstelling van de verschillende pijpleidingbestand-delen met de drijvende boei 1H.
25 Het verdeelorgaan 50 van fig. U omvat eerste en tweede zich omlaag uitstrekkende tussengelegen spoelen 219 en 221.
Concentrisch aangebracht rond het boveneinde van het centrale pijpleidingonderdeel 210 is een cilindrisch meergestel 222, dat om het centrale pijpleidingonderdeel 210 draait op bussen 30 22^ en 226. Van het meergestel 222 strekt zich een meersteun 228 radiaal naar buiten uit, die een oog 230 heeft, welke aan het radiaal buitenste einde daarvan verbonden is. Het drijvende vaartuig! 10 kan aan de drijvende boei 1^· gemeerd worden door een (niet weergegeven) meerlijn, die aan het oog 230 verbonden wordt.
35 De drijvende boei 1H wordt aan de oceaanbedding 8003319 ...... 17 30 verankerd door een aantal ankerlijn 232. j
Opgemerkt moet worden, dat de in fig. b voorge- i stelde boei 11+, in samenhang met het centrale pijpleidingonderdeel i 210, het meergestel 222 en de meersteun 228, deel uitmaken van de 5 stand van de techniek. Een dergelijke boei werd eerder toegepast met een enkele stijgleidingpijp, die daarin aangebracht werd voor | toepassing bij het laden en lossen van ruwe olie en overeenkomstige producten uit tankers.
Fig. 1+ toont voorts een meer gedetailleerde ; i 10 afbeelding van de insnapverbindingen 7*+ en 75· De insnapverbinding { 7l+ omvat bijvoorbeeld eerste en tweede verbindingsgedeelten 71 en 73. Dit verschaft het vermogen tot het verbinden van het drijvende vaartuig 12 aan de drijvende boei 1U op de volgende wijze. Eerst wordt een (niet weergegeven) geleidelijn overgebracht van de drij-15 vende boei 14 naar het drijvende vaartuig 12 en verbonden aan een | einde van de flexibele afvoerleiding h6, Vervolgens wordt de gelei-; delijn met de lier naar de drijvende boei 1*+ bewogen, onder het j zodoende van het drijvende vaartuig 12 naar de drijvende boei 1U ! i trekken van de leiding H6 om de twee gedeelten 71 en 73 van de | '20 insnapverbinding 7*+ bijeen te trekken zodat een snelle insnapverbin·· ding tot stand komt. De geleidelijn en lier voor deze verrichting zijn in fig. H weergegeven met de geleidelijnorganen 23*+ en met de hand bekrachtigde lierorganen 236.
Een ander aspect, dat in fig. k voorgesteld is, 25 is de wijze van verbinding van de verschillende pijpleidingbestand-delen. Zoals bijvoorbeeld weergegeven is zijn ter plaatse van de verbinding tussen de inlaat 52 van het verdeelorgaan 50 en het ondereinde van het fluïdum doorleidende zwenkverbindingsorgaan 58 twee flenzen tegen elkaar vastgezet. Bij voorkeur zijn deze flensen 30 van de soort, die onderling verbonden worden door een buitenkraag of koppelingpasstuk over de randen van beide flenzen om de flenzen bijeen te klemmen. De flenzen zouden ook met bouten bevestigde flensen kunnen zijn. Het verdient echter de voorkeur dat de verbindingen bestaan uit verbindingen van het niet-draaiende type, dat 35 wil zeggen deze moeten niet geschroefd worden, gezien de problemen 8003319 18.........
van het losraken van geschroefde verbindingen door de constante j golfbeweging.
Vervolgens is in fig. 5 een verticale afbeelding weergegeven van een alternatieve uitvoering van de onderhavige uit- > i 5 vinding. In fig, 5 is een afvoerverdeelstelsel weergegeven en alge- i meen aangeduid met het verwijzingscijfer 300. Een drijvend vaartuig ; of werkboot 302, overeenkomstig aan het drijvende vaartuig 12, staat in fluidumverbinding met een buitengaatse put 30*+ nabij het buiten-gaatse platform 306 door een aantal tussengelegen flexibele leidin- j 10 gen van het afvoerverdeelstelsel 300. Een drijvende boei zoals de boei 1*+ van fig. 1 is niet vereist bij het afvoerverdeelstelsel 300.'
Het afvoerverdeelstelsel 300 is duidelijk voorge-; steld in fig. 6. Het afvoerverdeelstelsel 300 omvat een eerste ver-deelorgaan 308, dat een inlaat 310 en respectievelijk eerste, tweede, 15 derde en vierde uitlaten 312, 31*+, 316 en 318 heeft. De uitlaten ; 312, 31*+, 316 en 318 staan alle in fluidumverbinding met de inlaat | 310. I
De eerste, tweede, derde en vierde kleporganen 320, 322, 32*+ en 326 zijn respectievelijk met eerste, tweede, derde 20 en vierde uitlaten 312, 31*+, 316 en 318 verbonden.
!
Het afvoerverdeelstelsel 300 omvat verder een tweede verdeelorgaan 328. Het tweede verdeelorgaan 328 omvat een uitlaat 330 die bestemd is voor verbinding met een buitengaatse put 30U. Het tweede verdeelorgaan 328 omvat voorts respectievelijk eerste, 25 tweede, derde en vierde inlaten 332, 33*+, 336 en 338, die alle in fluidumverbinding met de uitlaat 330 staan.
Vijfde, zesde, zevende en achtste kleporganen 3*+0, 3*+2, 3*+*+ en 3*+6 zijn respectievelijk met eerste, tweede, derde en vierde inlaten 332, 33*+, 336 en 338 verbonden.
30 Een eerste flexibele leiding 3*+8 is tussen de eerste en vijfde kleporganen 320 en 3*+0 opgenomen. Een tweede flexibele leiding 350 is tussen de tweede en zesde kleporganen 332 en 3*+2 opgenomen. Een derde flexibele leiding 352 is tussen de derde en zevende kleporganen 32U en 3*+*+ opgenomen. Een vierde flexi-35 bele leiding 35*+ is tussen de vierde en achtste kleporganen 326 en 8003319 ......... 19 .........
3^6 opgenomen.
De eerste, tweede, derde en vierde flexibele leidingen 3^8, 350, 352 en 35^ en de kleporganen, die aan elk van deze flexibele leidingen verbonden zijn, behelzen een middel voor j 5 het verschaffen van een te kiezen overvloedige fluidumverbinding tussen de onder druk gebrachte fluidumafvoer van het drijvende vaar-; tuig 302 en de buitengaatse put 30U.
De eerste, tweede, derde en vierde flexibele | leidingen 3H8, 350, 352 en 351* zijn alle verbonden met drijf organen,1 10 die een aantal drijfkragen 356 omvatten, welke uiteengelegen zijn j over een lengte van deze flexibele leidingen. '
De constructiedetails van één drijfkraag 356 zijn in fig. 7 weergegeven. De drijfkragen 28 van fig. 1 en 2 zijn geconstrueerd op een wijze overeenkomstig aan de drijfkragen 356, 15 maar zijn natuurlijk aangepast voor het dragen van slechts twee of ! drie flexibele leidingen in plaats van de vier flexibele leidingen die in fig. 7 weergegeven zijn.
Elk van de drijfkragen 356 omvat eerste en tweede drijfkraaghelften 358 en 360. De drijfkraaghelften zijn onderling 20 verbonden door een aantal geschikte bevestigingsorganen 362.
Wanneer deze onderling verbonden zijn, vormen de j j drijfkraaghelften 358 en 360 een aantal cilindrische boringen 36U, 366, 368 en 370 daardoor.
De flexibele leidingen 3^8, 350, 352 en 351* zijn 25 respectievelijk binnen de boringen 36U, 366, 368 en 370 opgenomen.
De eerste drijfkraaghelft 358 omvat een eerste compartiment, dat een blijvend positief drijfvermogen heeft, dat verschaft wordt door de schuimvulling, die binnen de eerste drijfkraaghelft 358 aangebracht is.
30 De tweede drijfkraaghelft 360 omvat een tweede compartiment, die men nafverkiezing vol kan laten lopen door kleppen 372 en 37U om het drijfvermogen van het tweede compartiment te variëren, dat zich in de tweede drijfkraaghelft 360 bevindt, zodat de flexibele leidingen die aan de drijfkragen 356 verbonden zijn, 35 afgezonken kunnen worden onder het oppervlak van de oceaan.
8003319 .....- 20 * j
Het afvoerverdeelstelsel 300 omvat respectievelijk eerste en tweede hieuworganen 376 en 378, waarbij elk van deze hieuw-organen eerste en tweede einden 380 en 382 heeft, die bestemd zijn voor verbinding met het drijvende vaartuig 302 en het buitengaatse 5 productieplatform 306, die ook beschreven kunnen worden als een steunconstructie van de buitengaatse put 30^. De middelste gedeelten; van de hieuworganen 376 en 378 zijn vastgeklemd aan hieuwklemmen 377 en 379 op de drijfkragen 356.
In fig. 5 is het afvoerverdeelstuk 300 voorgesteld 10 zoals het wordt opgehouden door een kraan 38U en kabels 386 van het i buitengaatse productieplatform 306. Bij de betreffende uitvoering, die in fig. 5 voorgesteld is, zullen de hieuworganen 376 en 378 soms' niet nodig zijn. Het drijvende vaartuig 302 zou in plaats daarvan aan het buitengaatse productieplatform 306 verbonden worden door 15 afzonderlijke meerlijnen. !
Het afvoerverdeelstelsel 300 kan echter op een andere wijze toegepast worden dan in fig. 5 voorgesteld is. Het j tweede verdeelorgaan 328 kan bijvoorbeeld verbonden worden aan een j stijgleidingpijp, zoals de stijgleidingpijp 32 die in fig. 1 weerge-20 geven is op een plaats dicht bij het oceaanoppervlak. Bij die wijze van toepassing zouden de hieuworganen 376 en 378 gebruikt kunnen j worden om het drijvende vaartuig 302 aan het buitengaatse productieplatform 306 te verbinden.
Een andere versie van het afvoerverdeelstelsel 25 overeenkomstig aan dat van fig. 5 en 6 is in fig. 8 weergegeven en algemeen aangeduid met het verwijzingscijfer HOO. Het afvoerverdeelstelsel 1*00 omvat eerste en tweede verdeelorganen 1+02 en UoU. Opgenomen tussen die eerste en tweede verdeelorganen 402 en UoU zijn eerste en tweede flexibele leidingorganen Uo6 en Uo8. De leidingorga-30 nen Uo6 omvatten een middelste gedeelte J+10 dat’van gebruikelijke stalen pijp geconstrueerd is. Verbonden met de eerste en tweede einden van het middelste gedeelte U10 zijn eerste en tweede flexibele leidingeindgedeelten b“\2 en
Verbonden met de leidingen Ho6 en Uo8 zijn een 35 aantal uiteengelegen drijfkragen Hl6. De drijfkragen U16 zijn ÖÖ03319 . 21 geconstrueerd op een wijze zowat overeenkomstig aan die van de j drijfkraag 356 die in fig. 7 weergegeven is.
In fig. 9 is vervolgens een schematische voorstelling weergegeven van een uit een afvoerverdeelstuk en verster- I
i 5 ker bestaand stelsel dat algemeen met het verwijzingscijfer 500 aangeduid is. Het uit een afvoerverdeelstuk en versterker bestaande stelsel 500 omvat een drijvend vaartuig 502, een drijvende boei 50^ en een buitengaats productieplatform 506 nabij de buitengaatse | put 508. De buitengaatse put 508 is weer door de putkop vertegen- j 10 woordigd.
Het drijvende vaartuig 502 omvat een eerste pomp 510, die een bron van behandelingsfluidum onder druk vormt.
Het drijvende vaartuig 502 omvat ook een tweede ; pomp 512, die een bron van bekrachtigingsfluidum onder druk vormt, i 15 Het bekrachtigingsfluidum, dat door de pomp 512 geleverd wordt, | bestaat uit zeewater, dat ingezogen wordt door de zuigleiding 51^· ;
Op het buitengaatse platform 506 bevindt zich j een versterkingspomporgaan 516 voor het opvoeren van de druk van ; het behandelingsfluidum. Het versterkingspomporgaan 516 ontvangt 20 het behandelingsfluidum door een zuigleiding 518 en voert het behandelingsfluidum naar de buitengaatse put 508 af door een afvoerlei-ding 520.
Ook bevindt zich op het buitengaatse produktie-platform 506 een energieomzettingsorgaan 522, dat bijvoorbeeld uit 25 een turbine bestaan kan of ook zou kunnen bestaan uit een energieomzettingsorgaan van het type met positieve verplaatsing, voor toepassing van het bekrachtigingsfluidum van de pomp 512 om het versterkingspomporgaan 516 aan te drijven.
Een eerste fluïdum doorleidend orgaan 52U is 30 tussen de eerste pomp 510 en het versterkingspomporgaan 516 opgenomen voor het doorleiden van behandelingsfluidum van de eerste pomp 510 naar de zuigzijde van het versterkingspomporgaan 516.
Een tweede fluidum doorleidend orgaan 526 is tussen de tweede pomp 512 en het energieomzettingsorgaan 522 opge-J35 nomen voor het doorleiden van bekrachtigingsfluidum van de tweede 8003319 22 pomp 512 naar het energieomzettingsorgaan 522. Het water vanaf de j lagedrukzijde van het energieomzettingsorgaan 522 wordt terug afge-; voerd naar de zee door de afvoerleiding 528.
Elk van de fluïdum doorleidende organen 52*+ en j 5 526 zijn op overeenkomstige wijze geconstrueerd. Het fluidum door- ; leidende orgaan 52*+ omvat een eerste verdeelorgaan 530 met eerste en tweede kleporganen 532 en 53*+ die aan de uitlaten daarvan verbonden zijn. Een tweede verdeelorgaan 536 heeft een uitlaat 538 die : aan de zuigleiding 518 van het versterkingspomporgaan 516 verbonden; 10 is. Derde en vierde kleporganen 5*+0 en 5*+2 zijn aan de inlaten van ! tweede verdeelorganen 536 verbonden.
Een eerste flexibele leiding 5*+*+ is tussen de ! eerste en derde kleporganen 532 en 5*+0 opgenomen. Een tweede flexibele leiding 5*+6 is tussen de tweede en vierde kleporganen 53*+ en 5*+2 15 opgenomen. j
De eerste, tweede, derde en vierde kleporganen ' 532, 53*+, 5*+0 en 5*+2, en de eerste en tweede flexibele leidingen j 51+*+ en 5*+6, behelzen een middel voor het verschaffen van een te kiezen overvloedige fluidumverbinding tussen de eerste pomp 510, 20 die een bron van behandelingsfluidum onder druk vormt, en de zuig-zijde van het versterkingspomporgaan 518.
Het verdeelorgaan 530 van het eerste fluidum doorleidende orgaan 52*+, en het aangrenzende verdeelorgaan van het tweede fluidum doorleidende orgaan 526, dat zich op de drijvende 25 boei 50*+ bevindt, zijn bij voorkeur met de pompen op het drijvende vaartuig 502 verbonden door tussenkomst van fluidum doorleidende zwenkverbindingsorganen en insnapverbindingen zoals voorgesteld.
Zodoende zijn de afvoerverdeelstelsels volgens de onderhavige uitvinding er goed op berekend om de doeleinden en 30 voordelen die in het voorgaande vermeld zijn en ook die welke daarmee gepaard gaan te bereiken. Ofschoon de momenteel de voorkeur verdienende uitvoeringen van de uitvinding hier met het oog op de toelichting beschreven zijn, kunnen talrijke veranderingen in de constructie en inrichting van de delen worden uitgevoerd door de j _35 ter^zake deskundige zonder buiten het kader van de uitvinding te 8003319 23 .
treden.
Kort samengevat is in het voorgaande beschreven dat voorzien is in een afvoerverdeelstelsel voor het verbinden van een onder druk gebrachte fluidumafvoer van een drijvend vaartuig 5 met een buitengaatse put. Een drijvende boei is op een afstand van : het buitengaatse platform af verankerd. Een eerste verdeelstuk bevindt zich op de drijvende boei en is voorzien van een inlaat en eerste en tweede uitlaten. Een tweede verdeelstuk bevindt zich op het productieplatform nabij de buitengaatse put en is voorzien van i 10 eerste en tweede inlaten en een uitlaat, die aan de buitengaatse put verbonden is. Eerste en tweede kleppen zijn aan de uitlaten van het eerste verdeelstuk verbonden. Derde en vierde kleppen zijn aan de inlaten van het tweede verdeelstuk verbonden. Een eerste flexibele tussengelegen leiding is tussen de eerste en derde kleppen opge-15 nomen en een tweede flexibele tussengelegen leiding is tussen de j tweede en vierde kleppen opgenomen. De eerste, tweede, derde en j vierde kleppen, en de eerste en tweede flexibele tussengelegen j leidingen behelzen een middel voor het verschaffen van een te kiezen overvloedige fluidumverbinding tussen het drijvende vaartuig en de 20 buitengaatse put. Een hogedrukbehandelingsfluidumafvoer van het drijvende vaartuig wordt naar de inlaat van het eerste verdeelstuk gericht door een flexibele afvoerleiding, die aan de fluidum doorleidende zwenkverbinding verbonden is. Dit maakt het 360° draaien om de drijvende romp van het vaartuig mogelijk gedurende de pomp-25 verrichtingen.
| 8003319

Claims (33)

1, Afvoerverdeelstelsel voor het verbinden van een onder druk gebrachte fluidumafvoer van een drijvend vaartuig met een buitengaatse put, bestaande uit een drijvende boei, een 5 verdeelorgaan, dat door de boei opgehouden wordt, welk verdeelorgaan voorzien is van een inlaat en eerste en tweede uitlaten, waarbij elk; van de uitlaten in fluidumverbinding met de inlaat staat, fluïdum doorleidende zwenkverbindingsorganen, die aan de inlaat verbonden j zijn, flexibele afvoerleidingorganen, die een eerste einde hebben, > j10 dat bestemd is voor verbinding met de onder druk gebrachte fluidum- afvoer van het drijvende vaartuig, verbindingsorganen voor het ver- j binden van een tweede einde van de flexibele afvoerleidingorganen met de fluidum doorleidende zwenkverbindingsorganen, zodat de fluidum-leidingorganen om het verdeelorgaan zwenken kunnen, eerste en tweede; 15 kleporganen, die respectievelijk aan de eerste en tweede uitlaten ; verbonden zijn, en eerste en tweede flexibele tussengelegen leidin- ; gen, die eerste einden hebben, welke respectievelijk met de eerste | en tweede kleporganen verbonden zijn, en tweede einden hebben, die ! bestemd zijn voor verbinding met de buitengaatse put, zodat het 20 onder druk gebrachte fluidum voor het behandelen van de put door de afvoerleidingorganen stromen kan, dan door de fluidum doorleiden-j de zwenkverbindingsorganen, dan door het verdeelorgaan, en dan door de eerste en tweede kleporganen en de eerste en tweede tussengelegen leidingen naar de put, waarbij de eerste en tweede kleporganen en 25 eerste en tweede tussengelegen leidingen een middel behelzen voor het verschaffen van een te kiezen overvloedige fluidumverbinding tussen het verdeelorgaan en de buitengaatse put,
2, Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 1, gekenmerkt doordat de drijvende boei voorzien is van een aantal 30 naar verkiezing vol te laten lopen compartimenten, en drijfvermogen-instelorganen voor het naar verkiezing vullen en lenzen van de compartimenten om het drijfvermogen van de boei te variëren.
3, Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 2, gekenmerkt doordat het verder omvat een ankerorgaan, welk ankerorgaah 35 een anker omvat, dat in aangrijping komt met een bedding van een 8003319 -- 25.......... watermassa, een lier, die door de boei ondersteund wordt, en een | ankerlijn, die tussen de lier en het anker opgenomen is, zodat een i trekbelasting op de ankerlijn gevarieerd kan worden door het opspoelen van de ankerlijn op de lier. 5 h. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 3, gekenmerkt doordat het verder omvat afstandsbedieningsorganen voor j het besturen van de drijfvermogeninstelorganen en de lier vanaf een I ... .... i positie die van de boei verwijderd ligt.
5. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie ! 10 gekenmerkt doordat de drijvende boei en het ankerorgaan zo geconstrueerd zijn dat wanneer de vol te laten lopen compartimenten volgelopen zijn de lier in staat is om de boei geheel onder water te trekken.
6. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 1, 15 gekenmerkt doordat het verder omvat een ankerorgaan, welk anker- j orgaan een anker omvat, dat in aangrijping komt met een bedding van j een watermassa, een lier, die door de boei ondersteund wordt, en j een ankerlijn, die tussen de lier en het anker opgenomen is, zodat een trekbelasting op de ankerlijn gevarieerd kan worden door het 20 opspoelen van de ankerlijn op de lier. Té Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 1, gekenmerkt doordat de genoemde verbindingsorganen een insnapverbin-ding omvatten, die eerste en tweede verbindingsgedeelten omvat, welke respectievelijk aan de flexibele afvoerleidingorganen en de 25 fluidum doorleidende zwenkverbindingsorganen verbonden zijn.
8. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 7, gekenmerkt doordat het verder omvat afstandsbedieningsorganen voor het buiten aangrijping brengen van de insnapverbinding afgaande op een stuursignaal van het drijvende vaartuig.
9. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 1, gekenmerkt doordat de eerste en tweede kleporganen elk voorzien zijn van bekrachtigingsbedieningen.
10. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 9» gekenmerkt doordat het verder omvat afstandsbedieningsorganen voor 35 het aanzetten van de bekrachtigingsbedieningen afgaande op een 8003319 .. . 26 ........ , I stuursignaal van het drijvende vaartuig. j j
11. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 1, gekenmerkt doordat het verder omvat drijforganen, die in aangrij-ping zijn met de eerste en tweede tussengelegen leidingen, voor 5 het ophouden van deze tussengelegen leidingen boven de· bedding ( ; van een watermassa,
12. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 11, gekenmerkt doordat de drijforganen een aantal drijfkragen omvatten,! die aan de eerste en tweede tussengelegen leidingen verbonden zijn,! 10 welke kragen uiteengelegen zijn over een lengte van de tussengelegen leidingen.
13. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 12, gekenmerkt doordat elk van de drijfkragen eerste en tweede compartimenten omvat, welk eerste compartiment een blijvend positief 115 drijfvermogen heeft en welk tweede compartiment naar verkiezing j vol te laten lopen is om het drijvermogen van het tweede comparti- ! ment te variëren.
1. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 1, gekenmerkt doordat het verder omvat derde kleporganen, die tussen 20 het tweede einde van de eerste flexibele tussengelegen leiding en de buitengaatse put opgenomen zijn, en vierde kleporganen, die tussen het tweede einde van de tweede flexibele tussengelegen leiding en de buitengaatse put opgenomen zijn,
15. Afvoerverdeelselsel volgens conclusie li+, 25 gekenmerkt doordat elk van de derde en vierde kleporganen voorzien is van bekrachtigingsbedieningen.
16. Afvoerverdeelstelsel -volgens conclusie 15» gekenmerkt doordat het verder omvat afstandsbedieningsorganen voor het aanzetten van de bekrachtigingsbedieningen op de derde en vierde 30 kleporganen.
17. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 1U, gekenmerkt doordat het verder omvat terugslagkleporganen tussen de derde en vierde kleporganen en de buitengaatse put.
18. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 1U, 35 gekenmerkt doordat de genoemde tweede einden van de eerste en tweede 8003319 i ___ 27 „ flexibele tussengelegen leidingen respectievelijk aan de derde en vierde kleporganen verbonden zijn door eerste en tweede insnapver-bindingen.
19. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 18, 5 gekenmerkt doordat het verder omvat afstandsbedieningsorganen voor het afgaande op een stuursignaal buiten aangrijping brengen van de j eerste en tweede insnapverbindingen. !
20. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 1, · gekenmerkt doordat de flexibele afvoerleidingorganen eerste en twee-· 10 de flexibele afvoerleidingen omvatten, waarvan eerste einden bestemd zijn voor verbinding aan de onder druk gebrachte fluidumafvoer van het drijvende vaartuig.
21. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 20, gekenmerkt doordat de verbindingsorganen een tweede verdeelorgaan 15 omvatten, dat eerste en tweede inlaten en een uitlaat heeft, waarbij! de uitlaat in fluidumverbinding staat met elk van de eerste en twee-' de inlaten, de uitlaat aan de fluidum doorleidende zwenkverbindings-j organen verbonden is, en de eerste en tweede inlaten respectievelijk' aan de tweede einden van de eerste en tweede flexibele afvoerlei- 20 dingen verbonden zijn.
22. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 21, j gekenmerkt doordat de genoemde tweede einden van de eerste en tweede; flexibele afvoerleidingen respectievelijk aan de eerste en tweede inlaten van het tweede verdeelorgaan verbonden zijn door eerste en 25 tweede insnapverbindingen.
23. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 22, gekenmerkt doordat het verder omvat afstandsbedieningsorganen voor het buiten aangrijping brengen van de eerste en tweede insnapverbindingen afgaande op een stuursignaal van het drijvende vaartuig. 30 2k. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 1, gekenmerkt doordat het verder omvat een branderorgaan, dat door de drijvende boei opgehouden wordt voor het verbranden van afvalfluida van de buitengaatse put, en een flexibel afvalterugvoerleidingorgaan, dat een eerste einde heeft, dat bestemd is voor verbinding aan de 35 buitengaatse put voor het opnemen van het buitengaatse putfluidm 8003319 -.. 28 dat eerder doorgeleid is naards buitengaatse put door de flexibele ; tussengelegen leidingen, en een tweede einde heeft, dat aan de branderorganen verbonden is.
25. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 2b, 5 gekenmerkt doordat het verder omvat drijforganen, die in aangrij- ping zijn met de eerste en tweede flexibele tussengelegen leidingen| en de flexibele afvalterugvoerleidingen, voor het ophouden van de tussengelegen leidingen en de terugvoerleiding boven de bedding i van een watermassa. |
26. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 25, gekenmerkt doordat de drijforganen een aantal drijfkragen omvatten, die aan de eerste en tweede flexibele tussengelegen leidingen en de! flexibele afvalterugvoerleiding verbonden zijn, welke kragen uiteengelegen zijn over een lengte van de tussengelegen leidingen en de i 15 terugvoerleiding.
27. Afvoerverdeelstelsel voor het verbinden van j een fluidumafvoer van een drijvend vaartuig met een buitengaatse put, bestaande uit een eerste verdeelorgaan, dat voorzien is van een inlaat, die bestemd is voor verbinding aan de fluidumafvoer van 20 het drijvende vaartuig, en voorzien is van eerste en tweede uitlater., waarbij elk van deze uitlaten in fluidumverbinding met de inlaat staat, eerste en tweede kleporganen, die respectievelijk aan de eerste en tweede uitlaten van het eerste verdeelorgaan verbonden zijn, een tweede verdeelorgaan, dat voorzien is van een uitlaat, 25 die bestemd is voor verbinding aan de buitengaatse put, en dat voorzien is van eerste en tweede inlaten, waarbij elk van de inlaten van het tweede verdeelorgaan in fluidumverbinding met de uitlaat van het tweede verdeelorgaan staat, derde en vierde kleporganen, die respectievelijk aan de eerste en tweede inlaten van het tweede verdeel-30 orgaan verbonden zijn, een eerste flexibel leidingorgaan, dat tussen de eerste en derde kleporganen opgenomen is, en een tweede flexibel leidingorgaan, dat tussen de tweede en vierde kleporganen opgenomen is, waarbij de eerste, tweede, derde en vierde kleporganen en de eerste en tweede flexibele leidingorganen een middel behelzen voor 35 het verschaffen van een te kiezen overvloeidige fluidumverbinding 8003319 __ 29 . tussen de fluidumafvoer van het drijvende vaartuig en de buiten- | gaatse put.
28. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 27, j gekenmerkt doordat het verder omvat drijforganen, die in aangrijping 5 zijn met de eerste en tweede flexibele leidingorganen, voor het ophouden van deze leidingorganen boven de bedding van een water- j massa.
29. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 28, gekenmerkt doordat het verder omvat hieuworganen, die eerste en j 10 tweede einden hebben, welke respectievelijk bestemd zijn voor ver- i binding aan het drijvende vaartuig en een ondersteuningsconstructie: van de buitengaatse put, en die een middelste gedeelte hebben, dat aan de drijforganen verbonden is.
30. Afvoerverdeelstelsel volgens conclusie 28, 15 gekenmerkt doordat de drijforganen een aantal drijfkragen omvatten,! waarbij elk van deze kragen sen elk van de eerste en tweede leiding-J organen verbonden is, welke kragen uiteengelegen zijn over een j lengte van de leidingen. j
31. Uit een afvoerverdeelstuk en versterker 20 bestaand stelsel voor het doorleiden van een behandelingsfluidum van een drijvend vaartuig naar een buitengaatse put, bestaande uit een drijvend vaartuig, dat voorzien is van een bron van behandelingsfluidum onder druk en een bron van bekrachtigingsfluidum onder druk, versterkingspomporganen voor het opvoeren van de druk van het 25 behandelingsfluidum, welke versterkingspomporganen een zuigleiding hebben voor het opnemen van het behandelingsfluidum en een afvoer hebben, die met de buitengaatse put verbonden is, en welke pomp-organen door een steunconstructie van de buitengaatse put opgehouden worden, energieomzettingsorganen voor het benutten van het bekrachti-30 gingsfluidum om de versterkingspomporganen aan te drijven, welke energieomzettingsorganen door de steunconstructie van de buitengaatse put opgehouden worden, eerste fluidum doorleidende organen voor het doorleiden van het behandelingsfluidum van de bron daarvan op het drijvende vaartuig naar de zuigleiding van de versterkingspomp-35 organen, en tweede fluidum doorleidende organen voor het doorleiden 8003319 k. _ 30 ....... V van het bekrachticingsfluidum van de bron daarvan op het drijvende J vaartuig naar de energieomzettingsorganen.
32. Uit een afvoerverdeelstuk en versterker bestaand stelsel volgens conclusie 31, gekenmerkt doordat de eerste j 5 fluidum doorleidende organen bestaan uit een eerste verdeelorgaan, ; dat voorzien is van een inlaat, die aan de bron van behandelings-fluidum onder druk verbonden is, en voorzien is van eerste en tweede uitlaten, waarbij elk van de uitlaten in fluidumverbinding met de inlaat staat, eerste en tweede kleporganen, die respectieve-| 10 lijk aan de eerste en tweede uitlaten van het eerste verdeelorgaan j verbonden zijn, een tweede verdeelorgaan, dat voorzien is van een ; uitlaat, die aan de zuigleiding van de versterkingspomporganen ver- | bonden is, en dat voorzien is van eerste en tweede inlaten, waarbij ; elk van de inlaten van het tweede verdeelorgaan in fluidumverbinding 15 met de uitlaat van het tweede verdeelorgaan staat, derde en vierde | kleporganen, die respectievelijk aan de eerste en tweede inlaten \ van het tweede verdeelorgaan verbonden zijn, een eerste flexibel j leidingorgaan, dat tussen de eerste en derde kleporganen opgenomen is, en een tweede flexibel leidingorgaan, dat tussen de tweede en 20 vierde kleporganen opgenomen is, waarbij de eerste, tweede, derde en vierde kleporganen en de eerste en tweede flexibele leidingorga- j nen een middel behelzen voor het verschaffen van een te kiezen overvloedige fluidumverbinding tussen de bron van behandelingsfluidum onder druk en de zuigleiding van de versterkingspomporganen.
33. Werkwijze voor het overbrengen van fluidum onder druk van een drijvend vaartuig naar een buitengaatse put, welke werkwijze bestaat uit de opeenvolgende verrichtingen van het verankeren van een drijvende boei op een afstand van de buitengaatse put af, waarbij de boei voorzien is van een verdeelorgaan, dat een 30 inlaat en eerste en tweede uitlaten heeft, de inlaat een fluidum doorleidend zwenkverbindingsorgaan daaraan verbonden heeft, en de eerste en tweede uitlaten eerste en tweede kleporganen hebben, die respectievelijk daaraan verbonden zijn, het respectievelijk verbinden van eerste en tweede einden van een flexibel afvoerleidingorgaan 35 aan een fluidumafvoerorgaan van het drijvende vaartuig en aan de 8003319 > — 31 ...... * fluidum doorleidende zwenkverbindingsorganen, het uitleggen van j eerste en tweede flexibele tussengelegen leidingorganen tussen de drijvende boei en de buitengaatse put, het verbinden van de eerste flexibele tussengelegen leidingorganen aan de eerste kleporganen I 5 en aan de buitengaatse put, het verbinden van de tweede flexibele tussengelegen leidingorganen aan het tweede kleporgaan en aan de ; buitengaatse put, en het pompen van het fluidum van de fluidumaf- ! voerorganen van het drijvende vaartuig door de flexibele afvoerlei-; j dingorganen, dan door de fluidum doorleidende zwenkverbindingsorga-i 10 nen, en dan door tenminste een van de eerste en tweede flexibele tussengelegen leidingorganen naar de buitengaatse put. 3^, Werkwijze volgens conclusie 33» met het ken-1 merk, dat de verrichting van het pompen verder omvat het aanvanke- ; lijk gelijktijdig pompen van het fluidum door zowel de eerste als 15 tweede flexibele tussengelegen leidingorganen, terwijl de werkwijze; verder omvat de verrichting van het sluiten van een van de eerste I en tweede kleporganen nadat een van de eerste en tweede flexibele j het , . ! tussengelegen leidingorganen het begeeft, zodat/behandelmgsfluidum j verder door het andere van de eerste en tweede flexibele tussenge-20 legen leidingorganen gepompt worden nadat een van de eerste en tweede flexibele tussengelegen leidingorganen het begeeft.
35. Werkwijze volgens conclusie 33, met het kenmerk, dat de verrichting van het verankeren verder omvat het verankeren van de drijvende boei op een afstand groter dan de lengte 25 yan het drijvende vaartuig van de buitengaatse put af, terwijl de werkwijze verder omvat een verrichting van het afzinken van de eerste en tweede flexibele tussengelegen leidingorganen tot de dieptie onder de bodem van het drijvende vaartuig, zodat het drijvende vaartuig 360° draaien kan om de drijvende boei om zich op de 30 gunstigste wijze ten opzichte van inkomende zeeën in te stellen gedurende de pompverrichting.
36. Werkwijze, in hoofdzaak zoals voorgesteld in de beschrijving en/of tekeningen.
37. Inrichting, in hoofdzaak zoals voorgesteld in 35 de beschrijving en/of tekeningen. 8003319
NL8003319A 1979-08-09 1980-06-06 Afvoerverdeelstelsel met zeeboei. NL8003319A (nl)

Applications Claiming Priority (2)

Application Number Priority Date Filing Date Title
US06/065,164 US4339002A (en) 1979-08-09 1979-08-09 Sea buoy discharge manifold system
US6516479 1979-08-09

Publications (1)

Publication Number Publication Date
NL8003319A true NL8003319A (nl) 1981-02-11

Family

ID=22060752

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL8003319A NL8003319A (nl) 1979-08-09 1980-06-06 Afvoerverdeelstelsel met zeeboei.

Country Status (10)

Country Link
US (1) US4339002A (nl)
JP (1) JPS57183999A (nl)
BE (1) BE883118A (nl)
DE (1) DE3029007A1 (nl)
ES (1) ES8200286A1 (nl)
FR (1) FR2483004A1 (nl)
GB (1) GB2059910A (nl)
IT (1) IT1132264B (nl)
NL (1) NL8003319A (nl)
NO (1) NO801269L (nl)

Families Citing this family (20)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
JPS6027099U (ja) * 1983-07-29 1985-02-23 横浜ゴム株式会社 流体輸送用ホ−ス
NL193365C (nl) * 1987-08-05 1999-08-03 Bluewater Terminal Systems Nv Stelsel voor het via een flexibele leiding verbinden van een aan een drijvende boei verankerd schip met een aan de zeebodem verankerd werkplatvorm.
EP0470883B1 (fr) * 1990-08-10 1995-10-18 Institut Français du Pétrole Installation et méthode pour l'exploitation en mer de petits gisements
NO300676B1 (no) * 1994-09-09 1997-07-07 Hitec Marine As Forbindelsesanordning ved oljeoverföring
GB2326655B (en) * 1997-06-27 2001-11-28 Amerada Hess Ltd Offshore production of hydrocarbon fluids
WO1999062762A1 (en) 1998-05-29 1999-12-09 Single Buoy Moorings Inc. Transfer pipe system
EP0960810A1 (en) * 1998-05-29 1999-12-01 Single Buoy Moorings Inc. Transfer pipe system
US20040163817A1 (en) * 2002-08-07 2004-08-26 Deepwater Technologies, Inc. Offshore well production riser
US20040026081A1 (en) * 2002-08-07 2004-02-12 Horton Edward E. System for accommodating motion of a floating body
FR2847245B1 (fr) * 2002-11-19 2005-06-24 Coflexip Installation de transfert de gaz liquefie et son utilisation
WO2005050083A1 (en) * 2003-11-19 2005-06-02 Single Buoy Moorings, Inc. Method of supplying oil from a floating production structure to an offloading buoy via a thermally insulated flexible transfer duct
WO2005090152A1 (en) * 2004-03-23 2005-09-29 Single Buoy Moorings Inc. Field development with centralised power generation unit
MX2008001435A (es) * 2005-08-19 2008-04-04 Exxonmobil Upstream Res Co Metodo y aparato asociados con tratamiento de estimulacion de pozos.
EP2785950B1 (en) * 2011-11-29 2017-03-01 GE Oil & Gas UK Limited Buoyancy compensating element and method
US9284808B2 (en) 2012-12-05 2016-03-15 David Wright Chemical deepwater stimulation systems and methods
WO2016093703A1 (en) * 2014-12-08 2016-06-16 HiLoad LNG AS Method and system for cargo fluid transfer at open sea
AU2020386069A1 (en) * 2019-11-22 2023-03-09 Conocophillips Company Well stimulation operations
US10899602B1 (en) * 2019-12-05 2021-01-26 Sofec, Inc. Submarine hose configuration for transferring a gas from a buoy
US11459067B2 (en) 2019-12-05 2022-10-04 Sofec, Inc. Systems and processes for recovering a condensate from a conduit
US10794539B1 (en) 2019-12-05 2020-10-06 Sofec, Inc. Systems and processes for recovering a vapor from a vessel

Family Cites Families (15)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
US2818891A (en) * 1956-09-26 1958-01-07 Exxon Research Engineering Co Apparatus for supporting and manipulating flexible conduit connections
US3111692A (en) * 1960-12-14 1963-11-26 Shell Oil Co Floating production platform
US3408971A (en) * 1965-07-22 1968-11-05 Texaco Inc Submerged oil storage vessel and oil loading facility for offshore wells
US3465374A (en) * 1968-01-29 1969-09-09 Hewitt Robins Inc Liquid cargo handling system
US3557396A (en) * 1968-11-13 1971-01-26 Mobil Oil Corp Floating storage system with buoymounted separator
DE6924725U (de) * 1969-06-09 1970-01-15 Balzers & Pfeiffer Hochvakuum Geraet zur bestimmung des gasgehaltes von proben
US3602302A (en) * 1969-11-10 1971-08-31 Westinghouse Electric Corp Oil production system
US3894567A (en) * 1969-12-18 1975-07-15 Texaco Inc Offshore vessel mooring
US3698474A (en) * 1970-12-14 1972-10-17 Tenneco Oil Co Well conduit treating apparatus
US3708811A (en) * 1971-01-06 1973-01-09 Exxon Research Engineering Co Single anchor leg single point mooring system
US3782458A (en) * 1971-08-04 1974-01-01 Gray Tool Co Upright, swivelable buoyed conduit for offshore system
US3969781A (en) * 1973-08-27 1976-07-20 Imodco, Inc. Mooring and cargo transfer system for difficult handling cargo
US4125162A (en) * 1977-05-13 1978-11-14 Otis Engineering Corporation Well flow system and method
US4119051A (en) * 1977-09-29 1978-10-10 Chicago Bridge & Iron Company Rigid mooring arm quick disconnect
US4188050A (en) * 1977-10-25 1980-02-12 Fmc Corporation Remote-controlled flowline connector

Also Published As

Publication number Publication date
ES492344A0 (es) 1981-11-01
US4339002A (en) 1982-07-13
JPS57183999A (en) 1982-11-12
FR2483004A1 (fr) 1981-11-27
DE3029007A1 (de) 1981-02-26
NO801269L (no) 1981-02-10
ES8200286A1 (es) 1981-11-01
IT8023716A0 (it) 1980-07-25
GB2059910A (en) 1981-04-29
BE883118A (fr) 1980-09-01
IT1132264B (it) 1986-07-02

Similar Documents

Publication Publication Date Title
NL8003319A (nl) Afvoerverdeelstelsel met zeeboei.
US8622137B2 (en) Subsea structure installation or removal
US4735267A (en) Flexible production riser assembly and installation method
US4182584A (en) Marine production riser system and method of installing same
US8500419B2 (en) Subsea pumping system with interchangable pumping units
US8152580B2 (en) Loading system
AU2007275960B2 (en) System and vessel hydrocarbon production and method for intervention on subsea equipment
RU2412080C2 (ru) Улучшенная отсоединяемая плавучая швартовная система с турелью
EP0387076B1 (en) Offshore oil production system
US20070044972A1 (en) Self-supported riser system and method of installing same
US8240953B2 (en) Geometric universal pump platform
OA10308A (en) Hydrocarbon fluid transport system
US3535883A (en) Apparatus for transporting fluids between a submerged storage tank and a floating terminal
MXPA05004043A (es) Buque para instalar tubos ascendentes y metodo de uso del mismo.
CA2850392C (en) A riser system and method of configuring said system for transporting a slurry from a position adjacent to the seabed to a position adjacent to the sea surface
US4301840A (en) Fixed turret subsea hydrocarbon production terminal
AU2011215983B2 (en) Rigless intervention
US20050072574A1 (en) System and method for injecting gas into a hydrocarbon reservoir
US20040244980A1 (en) System and method for injecting water into an underwater hydrocarbon reservoir
US20120040573A1 (en) Deep water and ultra deep water mooring system
WO2002076818A1 (en) Riser system for use for production of hydrocarbons with a vessel of the epso-type with a dynamic positioning system (dp)
Headworth et al. Enhanced flexible riser installation—extending towed production system technologies
Cochrane One-Atmosphere Production Systems for Use in Deep Water

Legal Events

Date Code Title Description
BV The patent application has lapsed