NL7907404A - Werkwijze en apparaat voor putloggingkorrelatie. - Google Patents

Werkwijze en apparaat voor putloggingkorrelatie. Download PDF

Info

Publication number
NL7907404A
NL7907404A NL7907404A NL7907404A NL7907404A NL 7907404 A NL7907404 A NL 7907404A NL 7907404 A NL7907404 A NL 7907404A NL 7907404 A NL7907404 A NL 7907404A NL 7907404 A NL7907404 A NL 7907404A
Authority
NL
Netherlands
Prior art keywords
depth
measurement
producing
signal
pulses
Prior art date
Application number
NL7907404A
Other languages
English (en)
Original Assignee
Dresser Ind
Priority date (The priority date is an assumption and is not a legal conclusion. Google has not performed a legal analysis and makes no representation as to the accuracy of the date listed.)
Filing date
Publication date
Priority claimed from US06/054,072 external-priority patent/US4297879A/en
Application filed by Dresser Ind filed Critical Dresser Ind
Publication of NL7907404A publication Critical patent/NL7907404A/nl

Links

Classifications

    • GPHYSICS
    • G01MEASURING; TESTING
    • G01VGEOPHYSICS; GRAVITATIONAL MEASUREMENTS; DETECTING MASSES OR OBJECTS; TAGS
    • G01V11/00Prospecting or detecting by methods combining techniques covered by two or more of main groups G01V1/00 - G01V9/00
    • G01V11/002Details, e.g. power supply systems for logging instruments, transmitting or recording data, specially adapted for well logging, also if the prospecting method is irrelevant

Landscapes

  • Physics & Mathematics (AREA)
  • Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
  • General Life Sciences & Earth Sciences (AREA)
  • General Physics & Mathematics (AREA)
  • Geophysics (AREA)
  • Geophysics And Detection Of Objects (AREA)
  • Paper (AREA)

Description

«ε- * DRESSER INDUSTRIES, INC., te Dallas, Texas, Ver.St.v.Amerika.
♦ Λ* .
Λ
Werkwijze en apparaat voor putloggingkorrelatie.
De uitvinding heeft betrekking op werkwijzen en apparaten voor het verschaffen van een aantal functioneel geïntegreerde ondergrondse loggingmetingen, De uitvinding heeft met name betrekking op technieken voor het verschaffen van 5 aantallen loggingmetingen, elk waarvan geïntegreerd is op basis van boorputdiepte.
Bij het zoeken van ondergrondse olie-en gashoudende aardformaties is het dikwijls nodig de formaties te onderzoeken of te "loggen" door een loggingsonde door een boor-10 put te voeren, welke sonde verscheidene parameters meet op verschillende diepten in de boorput. Deze informatie wordt daarna bewerkt, geanalyseerd en vergeleken met soortgelijke data, die geproduceerd zijn op korrelatieve diepten in overeenstemming met bekende functionele verhoudingen om te bepalen, of de formatie van commercieel 15 belang is.
Een ernstig probleem bij deze data-vergelijking is dat dikwijls alleen een vergelijking of "aanpassing" van datapunten, die geproduceerd zijn op dezelfde boorputdiepte of tijd, of geproduceerd zijn op een voorgekozen korrelatieve andere 20 diepte of tijd, betekènis-volle resultaten zal geven, Omdat evenwel metingen dikwijls uitgevoerd worden gedurende twee of meer gangen door de boorput, is het dikwijls moeilijk te verzekeren dat metingen van elke voor een vergelijking geselecteerde gang gedaan werden op dezelfde relatieve diepten of tijdstippen.
25 Een reden hiervoor is dat diepte-indica- ties, waar metingen gedaan zijn, histories onbetrouwbaar zijn, daar zij afhankelijk zijn van verscheidene factoren, die verschillen omvatten in putconstructies, boorputvloeistoffen en loggingkabels om er maar enkele te noemen.
79074 04 \ * * 2
Bovendien introduceert de conventionele dieptemeetmethode voor het meten van de beweging van de loggingkabel over een meetwiel verdere variaties in geregistreerde dieptemetingen. Dimensionele variaties bijvoorbeeld van het meetwiel ten gevolge 5 van temperatuur en slijtage, evenals trillingen van het meetwiel door een variërende kabelspanning draag bij tot variaties in de dieptemeting. Verder verergeren het slippen van de loggingkabel over het meetwiel en rek in de loggingkabel ten gevolge van temperatuur- en vochtigheidseffecten, het gewicht van de kabel en het logginggereed-10 schap, en spanning ten gevolge van boorputvernauwingen verder het probleem van het verkrijgen van nauwkeurige diepte-indicaties.
Wanneer een gedurende een loggingbewerking geproduceerd parameter of loggingkromme vergeleken moet worden met een identieke parameter, die op een vroeger tijdstip gemeten is binnen 15 dezelfde boorput, ontstaan moeilijkheden ten gevolge van de hierboven vermelde problemen, die de aanpassing van datapunten welke op dezelfde diepten verkregen zijn buitengewoon moeilijk maken. De korrelatie van datapunten wordt evenwel moeilijker wanneer de identieke parameters niet vergeleken worden, ten gevolge van de ongelijksoortigheid van 20 de loggingkromme-verschijningen en waarden. Verder is het soms nodig om metingen, die geproduceerd zijn op korrelatieve diepten binnen verschillende boorputten te vergelijken, en zelfs wanneer de metingen betrekking hebben op identieke parameters, wordt deze vergelijking weer dikwijls buitengewoon moeilijk gemaakt. Zelfs ofschoon metingen 25 verkregen kunnen worden als een functie van de diepte als gevolg van een diepte-afhankelijk bevelsignaal, dat in de put gezonden wordt zoals beschreven in de Amerikaanse octrooiaanvrage sr.nr. 749.592, kunnen de hierboven vermelde factoren toch bijdrage tot blijkbare discrepanties in diepte waar de metingen van twee of meer logs 30 gedaan worden.
Verscheidene technieken zijn in het' verleden gebruikt om twee of meer stellen putloggingdatapunten te korreleren. Een techniek omvat de naast elkaar plaatsvindende visiiiele vergelijking van conventionele op film vastgelegde logging-35 registraties van twee of meer parameters, waarbij loggingkromme op 790 7 4 04 ·* * +" Λ 3 een film geschoven kunnen worden ten opzichte van de krommen op de andere film, en korrelatieve metingen daarna gelezen en van de film geregistreerd kinnen worden. Deze poging tot oplossing heeft talrijke nadelen, zoals het onvermogen deze korrelatie in ware 5 tijd uit te voeren als te korreleren log geproduceerd wordt, de behoefte aan conventionele logregistraties op film, en het feit dat het eindprodukt van deze korrelatie niet ia-.een vorm is die geschikt voor een verdere conventionele bewerking.
In andere pogingen tot oplossing van het probleem 10 bij het verschaffen van gekorreleerde loggingmetingen is het opslaan geweest van elk stel loggingdata door een passende inrichting, zoals digitale bandregistraties, en het daarna selectief uitlezen van bij elkaar horende dataparen die verkregen zijn op soortgelijke diepten voor verdere bewerking. Een bij deze methode 15 behorend blijkbaar probleem is dat zoals met het gebruik van grafische lichttafels, alle te korreleren data eerst geproduceerd en registreeerd worden. De mogelijkheid tot bewerking in ware tijd van gekorreleerde data als deze geproduceerd wordt en de registratie in ware tijd van deze gekorreleerde data is dus uitgesloten.
20 Nog een ander probleem bij deze benadering is dat dikwijls geen monster van het tweede stel data beschikbaar is, dat verkregen was opdezélfde boorputdiepte als het monster van het eerste datastel. Het kan dus nodig zijn te interpoleren tussen datapunten van het tweede stel om een monsterwaarde te schatten, 25 die zal korreleren met een monster van het eerste stel met betrekking tot de diepte waar zij verkregen worden.
Het zal dus duidelijk zijn dat het wenselijk is een werkwijze en apparaat te verschaffen, waardoor van belang zijnde loggingparameters gemeten kunnen worden op korrelatieve boorputdiepten 30 gedurende opeenvolgende gangen van de sonde door dezelfde boorputten of verschillende boorputten teneinde hun nut voor data-nauwkeurig-heid en betrouwbaarheid controles te vergroten, voor het combineren van deze op korrelatieve boorputdiepten verkregen metingen om functionele verhoudingen en dergelijke te bepalen. Het zal dus 35 zeer gewenst zijn om de diepte te verstellen waar toekomstige logging- 790 74 04 ·. ··*
V
4 t metingen geproduceerd of bemonsterd worden als gevolg van een visuele of automatische analyse van de nu geproduceerde monsters, hetzij alleen of in vergelijking met andere histories verkregen data·. · Bovendien zal het wenselijk zijn om op een dieptebasis histories verkregen monsters te bemonsteren of te selecteren voor 5 een korrelatieve aanpassing ten opzichte van diepte met monsters van andere datastellen door een visuele of automatische vergelijking van andere monsterpunten van elk stel data. Deze en andere kenmerken worden verschaft door de onderhavige uitvinding, die ook de hierboven vermelde ernstige problemen behorende bij de bekende techniek 10 oplost, en waarbij nieuwe technieken en apparaten verschaft worden voor het korreleren van twee of meer stellen loggingdata op een hierna te beschrijven manier.
In een voorkeursuitvoering.c van de uitvinding worden metingen van tenminste een putloggingparameter geproduceerd op 15 voorgekozen hoogten binnen de boorput en geregistreerd als een functie van de diepte. Een sonde wordt gebruikt voor het maken van deze metingen, waarbij de sonde de metingen zal produceren en naar de oppervlakte zal zenden als gevolg van een diepte- afhankelijk bevelsignaal, dat naar de sonde gezonden wordt. Een grafische 20 visuele afbeelding van de metingen wordt daarna gemaakt door de geregistreerde monsters in volgorde in ruimtelijk relatie tot de diepte-indicaties af te spelèn;,. waar zij gedaan werden in de volgorde waarin zij geproduceerd werden. Een volgende loggingbewerking wordt gelijktijdig begonnen met de visuele afbeelding, die ook logging-25 metingen produceert als een functie van het dieptebevel en op dezelfde of korrelatief voorgekozen hoogten binnen de boorput als gemeten in overeenstemming met het apparaat, dat de sondediepte meet. Elke loggingmeting wordt dan korrelatief afgebeeld als hij geproduceerd wordt, met de korrelatieve meting: van het voorgaande loggingdatastel 30 dat geproduceerd was in overeenstemming met het sondediepte-meetapparaat op de identieke of korrelatieve boorputdiepte en in ruimtelijke verhouding daartoe. Verscheidene metingen van beide datastellen, geproduceerd over een boorput-increment, worden vergeleken, en elke 35 discrepantie tussen blijkbare diepten waar monsters van elk afgebeeld,· 790 74 04 ·*► -* S' datastel verkregen werden, wordt genoteerd.
De spontane potentiaal of natuurlijke gammastraal-logparameters worden bijvoorbeeld gemeten en geregistreerd gedurende de beweging van de sonde door boorput, samen met andere parameters 5 die van belang kunnen zijn. Alle parameters worden geproduceerd of bemonsterd als een functie van identieke of gerelateerde voorgekozen diepte-intervallen. Gedurende een volgende gang door dezelfde of een andere boorput, wordt dezelfde spontane potentiaal of gammastraal-log bij voorkeur geproduceerd of bemonsterd, evenals andere parameters, 10 die alle of een deel van de tevoren gemeten parameters of weer een ander stel parameters kunnen omvatten. Alle metingen worden weer bij voorkeur uitgevoerd op diepten, die korrelatief zijn met die van de eerste gang. Wanneer de metingen van de volgende gang aldus uitgevoerd worden, wordt de parametermeting die gemeenschappelijk 15 is voor béide gangen, bij voorkeur grafisch afgeheeld naast elkaar vergeleken, waarbij die van de voorgaande of "historische" log selectief en sequentieel uitgelezen en weergegeven worden vanuit de registratie in de volgorde waarin zij. geproduceerd werden. Alle metingen worden bij voorkeur afgeheeld op een rollende wijze, zoals 20 weergegeven en beschreven in de Amerikaanse octrooiaanvrage serienummer 030.058, ingediend op 13 april 1979 in de Verenigde Staten van Amerika, waarbij de vertikale as correspondeerd met de boorputdiepte en de horizontale as correspondeerd met de waarde van de parameter.
Door soortgelijke distinctieve kromme verstoringen of vormen in 25 grote te vergelijken tussen delen van de twee logs, die bij voorkeur de in het verleden geproduceerd als wel de zojuist geproduceerde logs omvatten, kunnen discrepanties of diepte verschuivingen gedetecteerd worden, waardoor metingen tussen de twee gangen op verschillende diepten schijnen gedaan te zijn. Als gevolg van deze 30 vergelijking èn in functionele verhouding tot de genoemde discrepanties, worden de dieptebevelen verstelt teneinde vervolgens verkregen ware tijdmonsters van de sonde te doen produceren op grotere of kleinere diepte-intervallen, die meer korrelatief in diepte zullen zijn met hun historische tegenhangers. Deze vervolgens verkregen 35 monsters in ware tijd worden daarna ook visueel afgeheeld, korrelatief 790 74 04 *· 6
V
met monsters van het historische datastel, die verkregen zijn op een korrelatieve diepte binnen de boorput, als aangeduid door het diepte-indicatie-apparaat, en weer worden de diepte-discrepanties genoteerd, waarna het dieptebevel verder verstelt wordt in overeen- 5 stemming daarmede. Door dezelfde parameter in volgende sondegangen .....
te korreleren, zullen alle andere parameters van elke gang gekorre-leerd worden, daar zij 'ook geproduceerd worden als een functie van het verstelde dieptebevel.
In een voorkeursuitvoering van de onderhavige uit-10 vinding omvat het sondedieptedetectie-apparaat een pulsgenerator, die pulsen produceert als een functie van de hoekrotatie van het katrolwiel waarover de loggingkabel beweegt. Een pulssteller wordt gebruikt, waardoor na het stellen van een voorgekozen aantal door de pulsgenerator geproduceerde pulsen (Y) een dieptebevel geproduceerd 15 wordt teneinde een volgende meting door de sonde te doen uitvoeren.
De teller kan na elke productie van een dieptebevel voor ingesteld worden, teneinde een voorgekozen variabel aantal (Y) pulsen af te trekken van of op te tellen bij de binnenkomende pulsen, totdat het geproduceerde voorgekozen aantal (Y) pulsen 20 bereikt is en het volgende inputbevel geproduceerd wordt. Het dieptebevel zal op deze manier de productie veroorzaken van het volgende monster in ware tijd in een diepte-interval, dat groter respectievelijk kleiner is dan het voorgaande interval met een factor van plus of minus X/Y. Een inrichting wordt gebruikt voor het herhaaldelijk 25 produceren van dit verstelde inputbevel als een functie van het verschil in diepte tussen de blijkbare diepten, waar monsters van de twee datastellen geproduceerd werden, hetgeen visueel waargenomen kan worden door de hierboven vermelde afbeelding, of automatisch.
De diepteverschuiving zal dus geleidelijk verstelt of "afgevlakt" 30 worden, waardoor het apparaat de metingen zal hervatten in de diepteintervallen, die gekorreleerd zijn met de historische data bij het optreden van elke (Y) puls.
Een kenmerk van de uitvinding is dus het verschaffen van een aantal functioneel geinte-greerde ondergrondse loggingmetingen. 35 Een ander kenmerk van de uitvinding is het verschaffen 790 74 04 * 7 van nieuwe werkwijzen en apparaten voor het produceren of bemonsteren van ware tijd loggingmetingen op diepten binnen de boorput, korrela-tief met diepten waar historische loggingmetingen gedaan werden.
Een ander kenmerk van de uitvinding is het verschaf-5 fen van werkwijzen en apparaten voor het selecteren uit historische loggingdata van monsters, die geproduceerd werden op diepten die korrelatief zijn met die van een ander verschillend stel historische loggingdata.
Een verder kenmerk.van de uitvinding is het 10 verschaffen van werkwijzen en apparaten voor het op soepele wijze corrigeren van diepte-fouten, die optreden tussen loggingdatamonsters van tenminste twee stellen monsters over een voorgekozen increment van de boorputdiepte.
Een verder kenmerk van de uitvinding is het op 15 belangrijke wijze verbeteren van de verkrijging van functionele verhoudingen tussen metingen van twee of meer loggingparameter-datastellen, die verkregen zijn als een functie van de diepte, met inbegrip van de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid daarvan.
Een ander bijzonder kenmerk van de uitvinding is 20 het verschaffen van een werkwijze en apparaat voor het onderzoeken van het karakter van ondergrondse aardmaterialen en dergelijke die door een boorput getraverseerd worden, bestaande uit het verkrijgen van een electrisch bevelsignaal als een functie van de diepte in de boorput, het verkrijgen van een eerste elektrische meting van de 25 aardmaterialen als gevolg van het bevelsignaal, het verkrijgen van een tweede elektrisch meting van de aardmaterialen, en het incremen-teel verstellen van het bevelsignaal om het eerste meetsignaal te registreren in korrelatie met het tweede meetsignaal en de diepte-indicatie.
30 De uitvinding wordt in volgende beschrijving nader toegelicht aan de hand van de tekeningen.
Fig. 1 is een functionele weergave van een uitvoering van de uitvinding.
Fig. 2 is een andere functionele weergave van 35 de uitvoering van de uitvinding volgens fig. 1, en toont een meer 790 74 04 * '4 \ δ gedetailleerde afbeelding van de moederregelaar volgens fig. 1.
Pig. 3 is een meer gedetailleerde functionele weergaven van de diepte-logic van de uitvoering van onderhavige uitvinding die in fig. 1 is weergegeven.
5 Fig. 4 is een andere functionele weergave van een alternatieve uitvoering van de diepte-logic, die in fig. 1 is weergegeven.
Zoals vermeld is, is de uitvinding gericht op een verbeterd putloggingsysteem van het type, dat beschreven is in de 10 Amerikaanse octrooiaanvrage 949,592, en daarheen wordt verwezen voor bijzonderheden van het systeem. Beschrijving van deze Amerikaanse aanvrage wordt dus beschouwd als hierin opgenomen te zijn ten aanzien van een goed begrip van de verbetering volgens de uitvinding. Figuur 1 van deze beschrijving is gelijk aan figuur 2 van de genoemde aanvrage. 15 De werking van de verbeterde samenvoegingsschakeling 'volgens de uitvinding en zijn omgeving zijn dus identiek met die volgens de genoemde aanvrage, uitgezonderd zoals hierna verklaard zal worden.
Voor een compleex begrip van de totale digitale putloggingsysteemwerking en voor de plaats en samenwerking van de hierin beschreven verbeterde 20 samenvoegingsschakeling wordt daarom verwezen naar de genoemde Amerikaanse aanvrage.
In figuur 1 is een vereenvoudigd functioneel schema weergegeven van één uitvoering van de onderhavige uitvinding, waarin de loggingsonde 2 is weergegeven, die een radio-aktiviteitloggingsec-25 tie 2A, een inductieloggingsectie 2B, een akoestische loggingsectie 2C, en een pulscodemodulatiesectie 2D kan bevatten, die passende metingen verschaffen van de lithologie rondom een ondergrondse boorput (niet weergegeven). Metingen uit deze secties kunnen uit de boorput naar de oppervlakte gezonden worden door middel van een conventionele logging' 30 kabel 3, die een catrolwiel 4 of dergelijke goet roteren om een korre-latieve indicatie te verschaffen van de boorputdiepte, waar deze metingen gedaan worden. Het catrolwiel 4 kan ook gekoppeld zijn met een passende dieptecodeerschakeling 6 door een drijfas 5 of dergelijfee, waardoor de dieptecodeerschakeling 6 een functioneel korrelatief diep-35 temeersignaal 7 zal leveren aan het oppervlaktêgedeelte van het put- 790 7 4 04 £ » 9 plaatssysteem, samen met de door de loggingkabel 3 verschafte metingen.
Zoals hierboven vermeld is, is het een kenmerk van het functioneel in figuur 1 weergegeven putplaatssysteem volledig gekorre-5 leerde loggingmetingen te zenden naar een passende basisobservatie- en regelstation, zoals dat beschreven in de Amerikaanse octrooiaanvrage 949.592, en dat op zijn beurt zich kan bevinden in een positie die verwijderd is van de plaats van het putsysteem. Zoals hierna in bijzonderheden verklaard zal worden zal dus het putplaatssysteem deze 10 metingen op passende wijze coderen en conditioneren om korrelatieve indicaties te verschaffen aan het afgelegen basisstation, op het tijdstip waarop deze metingen ontvangen worden van de loggingkabel 3 via een passende communicatieverbinding 15, die een conventionele telefoonlijn, radio-communicatiesatalliet of dergelijke kan zijn.
15 Verder kunnen dezelfde signalen ook aan de klant of gebruiker in zijn respectieve gebruikersstation (niet weergegeven) geleverd worden, dat zich ook op zijn beurt op afstand kan bevinden van zowel het putplaatssysteem als het gebruikersstation (niet weergegeven). Deze indicaties kunnen ook naar het gebruikersstation gezonden worden door 20 een soortgelijke communicatieverbinding 16, die het putplaatssysteem verbindt met het gebruikers-station, en daarna gerelayeerd worden naar het basisstation door middel van weer een andere communicatieverbinding (niet weergegeven) of zij kunnen door het basisstation gerelayeerd worden naar het gebruikersstation via deze communicatieverbinding.
25 Opgemerkt wordt dat het door figuur 1 gesuggereerde putplaatssysteem direct bedreven kan worden door het basisstation, en daarom kan de communicatieverbinding 15 ook een voorziening omvatten voor het leveren van passende regelsignalen door het basisstation aan het putplaatssysteem door middel van de communicatieverbinding 15. Op soortgelijke 30 wijze kan de communicatieverbinding gebruikt worden om regelsignalen door de basisstation te doen leveren aan het gebruikersstation, of om in sommige gevallen regelsignalen door het gebruikersstation te doen leveren aan het putplaatssysteem of het basisstation door middel van de communicatieverbinding 16.
35 In figuur 1 is een vereenvoudigd functioneel schema 790 74 04 «ί “* 10 weergegeven van de bovengrondse schakelingen, waaruit het apparaat bestaat dat het putplaatssysteem vormt. Zoals hierna verklaard zal worden zijn de secties van de logging-sonde 2 bij voorkeur ingericht om hun respectieve metingen te leveren aan de geleiders waaruit de 5 loggingkabel bestaat, op een zodanige wijze dat alle metingen gezame-lijk aan de oppervlakte geleverd worden. Opgemerkt wordt dat informatie ook vanaf de oppervlakteschakeling naar de boorput kan worden om. redenen, die hierna verklaard zullen worden. Het kan bijvoorbeeld wenselijk zijn om verscheidene zenders en ontvangers in de akoestische 10 loggingsectie 2C vanaf de oppervlakte te regelen. In figuur 2 kan dus gezien worden dat op passende tijdstippen en als gevolg van een bevel-signaal 44 uit een putplaatsmoederregelaar 20 door de zenderontstekings-schakeling 23 zenderontstekingssignalen 23A geproduceerd kunnen worden om de verschillende schakelingen in de akoestische loggingsectie 2C 15 van de sonde 2 te regelen. Dit ontstekingssignaal 23A kan bij voorkeur geleverd worden aan een conventioneel lijnregelcircuit 24, dat het signaal 23A levert aan de betreffende geleider binnen de loggingkabel 3.
Zoals aangeduid in figuur 1 wordt wanneer meetsignalen 20 van de sonde 2 ontvangen worden, de output van de loggingkabel 3 bij voorkeur ook geleverd aan een lijnregelcircuit 24, dat op zijn beurt de signalen als zijn output 24A levert aan een passende inrichting van signaalconditioneringscircuits 25 voor filtering, versterkings-regeling, en andere bewerkingen. De geconditioneerde loggingsignalen 25 26, die geleverd worden door de signaalconditioneringscircuits 25, kunnen dan via een passend schakelcircuit 27 geleverd worden aan een PMC-buffer/ontvangercircuit 29, of aan een binaire versterker 28, of in een ander alternatief aan een lage snelheid/hoge snelheid A/D-omzetter 31 en radio-aktiviteit-pulstellers 30 door middel van de 30 signalen respectievelijk 27a, 27b of 27c.
Het is bekend dat de outputs van een conventionele sonde 2 in analoge vorm zullen zijn, of in het geval van radiologische metingen zullen bestaan uit pulsen, die op willekeurige wijze optreden. Zoals hierna duidelijk zal worden is het evenwel bijzonder wenselijk 35 voor het doel van de onderhavige uitvinding, dat deze signalen in 790 74 04 * » 11 digitale vorm aan de oppervlakteschakeling geleverd worden. De sonde 2 zal daarom (figuur 1)' bij voorkeur een pulscodemodulatie of "PCM" circuit 20 bevatten voor het coderen van deze signalen in digitale vorm doordat zij aan de PCM-buffer/ontvanger 29 geleverd worden. Wan-5 neer de signalen niet aldus gecodeerd zijn, kunnen zij evenwel geleverd worden aan een A/D-omzetter 31 of dergelijke, voordat zij bewerkt en geregistreerd worden. Ook kunnen pulsen die afkomstig zijn van de radiologische metingen geleverd worden aan tellers 30 en dergelijke, die dan hun outputs in digitale vorm zullen af geven.
10 De door de radio-aktiviteitsectie 2A van de sonde 2 gepro duceerde signalen zullen als een reeks van elektrische pulsen verschijnen die het optreden aangegeven van stralingen afkomstig uit de boor-putmaterialen van de sonde 2, en zij zullen geleverd worden aan de pulstellers 30, die een gedigitaliseerde weergave van deze data als een 15 outputsignaal 30A produceren·.· Anderzijds zullen de outputsignalen van de inductieloggingsectie 2B en de akoestische loggingsectie 2C van de sonde 2 op conventionele wijze geleverd worden aan de oppervlakte in de vorm van analoge metingen, die representatief zijn voor lithologi-sche eigenschappen van het boorputmateriaal naast de sonde 2. Deze 20 outputs van het schakelcircuit 27, die het signaal 27c vormen, zullen dus op hun beurt omgezet worden in digitale representaties van de gezochte data. Deze representaties die aangeduid zijn als output 31A, zullen door een passende geleider 32A en dergelijke gevoerd worden naar een input van de loggingsignaalterugwinningsregelaar 32.
25 Opgemerkt wordt dat de A/D-omzetter 31 inputsignalen 27c en 28a ontvangt van zowel het schakelcircuit 27 als de binaire versterker 28. De reden hiervoor is dat in sommige gevallen de door de inductieloggingsectie 2B en de akoestische loggingsectie 2C van de sonde 2 geproduceerde signalen een voldoende amplitude hebben om direct gele-30 verd te worden aan de analoog/digitaalomzetter 31. Anderzijds hebben deze signalen dikwijls een zodanige waarde of zijnzDdanig verzwakt door de loggingkabel 3, dat zij het dynamische bereik van de omzetter 31 overschrijden en dienovereenkomstig verzwakt respectievelijk versterkt moeten worden voordat zij op de juiste wijze door de omzetter 35 31 bewerkt kunnen worden. Het schakelcircuit 27 zal dus reageren om 790 74 04 12 fc deze signalen naar de binaire versterker 28 te leiden voordat de omzetting van het analoge signaal in digitale vorm in de omzetter 31 plaatsvindt.
De putplaatsmoederregelaar 20 kan een ander bevel-5 signaal 33 aan het schakelcircuit 27 leveren om zijn output in de vorm van een digitaalsignaal 27a naar het PCM-buf'fer/ontvangërcircuit 29 te leiden, of in de vorm van een analoog signaal 27c, dat geleverd wordt aan de omzetter 31 of aan de pulstellers 30. Wanneer zoals hierboven vermeld is, het signaal 27c een onvoldoende amplitude heeft om 10 op de juiste wijze door de omzetter 31 bewerkt te worden, of wanneer de amplitude te groot is voor het dynamische bereik van de omzetter 31, dan zal de moederregelaar 20 in overeenstemming met het programma een bevelsignaal 22 produceren om het schakelcircuit 27 zijn output-signaal 27b (inplaats van het signaal 27c) aan de binaire versterker 15 28 te doen leveren. Opgemerkt wordt dat de binaire versterker 28 voorzien kan zijn van een passend versterkingsregelsignaal 34, dat dient voor het continu verstellen van de versterking van de binaire versterker 28 als gevolg van het bevelsignaal 33, dat door de moederregelaar 20 aan de terugwinningsregelaar 32 geleverd wordt. Omdat de 20 input naar de A/D- omzetter 31 periodiek ondervraagd kan worden door de moederregelaar 20 op een hierna te beschrijven manier, kan de moederregelaar 20 via het versterkingsregelsignaal 34 op passende wijze de versterking van de binaire versterker 28 instellen teneinde te verzekeren, dat het inputsignaal 28a binnen het dynamische bereik 25 blijft van de analoog/digitaalomzetter 31. Het versterkte signaal 28a, dat geproduceerd wordt door de binaire versterker 28, wordt dus dan geleverd aan de omzetter 31 inplaats van het outputsignaal 27c.
Voor illustratiedoeleinden kan in figuur 1 worden aangenomen dat de sonde 2 bestaat uit een aantal sensorelementen, zoals 30 de radio-aktiviteitloggingsectie 2A, de inductieloggingsectie 2B, en de akoestische loggingsectie 2C, en dat al deze sensors continu en gelijktijdig betekenisvolle datasignalen leveren aan de loggingkabel 3. Bij voorkeur hanteert en sorteert het putplaatssysteem deze signalen op een manier om hen van elkaar te onderscheiden, en hanteert deze 35 signalen in korrelatie met een passende indicatie van de diepte, waar 790 74 04 ♦ *» * 13 deze signalen hun oorsprong vonden. De analoog/digitaalomzetter 31, de pulstellers 30, en het PMC-buffer/ontvangercircuit 29 zullen dus allemaal een passende bufferschakeling omvatten, waardoor deze signalen opgeslagen kunnen worden totdat de putplaatsmoederregelaar 20 zijn ' 5 bevelsignaal 33 produceert om door de terugwinningsregelaar 32 de geselecteerde componenten te ondervragen. Na deze ondervraging die aangeduid wordt in figuur 1 door het ondervragingssignaal 32c, zal de terugwinningsregelaar 32 de betreffende of geselecteerde component sturen om één van de outputs 29A, 30A of 31A over te dragen aan de 10 terugwinningsregelaar 32, die op zijn beurt deze informatie levert aan de moederregelaar 20 in de vorm van de output 32b. Na ontvangst van de output 32b geleidt de moederregelaar 20 deze output naar de primaire opslagfaciliteit 35, of naar de secundaire opslagfaciliteit 36 door middel van de inputsignalen 37.
15 Zoals vermeld is moeten de door de loggingsonde 2 geproduceerde metingen gekorreleerd worden met een indicatie van de diepte, waar deze metingen gedaan zijn, Wanneer dus de moederregelaar 20 zijn bevelsignaal 33 produceert, moet hij ook een passend diepte-data/regelsignaal 21 produceren om de diepteregelaar 20 de informatie 20 te doen leveren, die hij te voren van de output 11 van de dieptelogiek 10 heeft genomen. Deze data dus, die ook gaat naar de regelaar 20 via het dieptedata/regelsignaal 21, zal gekorreleerd worden met de door de terugwinningsregelaar 32 in de vorm van de output 32b verschafte loggingdatasignalen. Opgemerkt wordt dat om door de dieptelogiek 10 25 passende informatie aan de diepteregelaar 12 te doen leveren, informatie uit de dieptecoderingsschakeling 6 gezonden kan worden naar de ontvanger 8 door middel van het dieptemeetsignaal 7, en van de ontvanger 8 naar de dieptelogiek 10 op de ontvangeroutput 9.
In figuur 1 kunnen verder visuele afbeeldings- en re-30 gistratie-inrichtingen gezien worden, die bij voorkeur een analoge filmcamera 39, een visuele afbeeldingsinrichting 40, en een passende grootschalige plotter 41 en kleinschalige plotter 42 omvatten. Informatie die afgebeeld of geregistreerd moet worden, kan naar deze verschillende afbeeldings- of registratie-apparaten gevoerd worden uit de 35 moederregeling 20 via het loggingdatainformatiesignaal 43. Het infor- 790 74 04 * 14 matiesignaal 43 kan naar een filmcameraregelaar 45 gevoerd worden, die het noodzakelijke scheidingsvlak zal vormen tussen de moederrege-laar 20 en de digitaal/analoogomzetter 46, en het signaal gaat daarna van de regelaar 45 naar de omzetter 46 op de outputlijn 45A. Na 5 omzetting van de digitale informatie op de lijn 45A door de omzetter 46 in analoge informatie, kan deze analoge informatie door de outputlijn 46A gevoerd worden naar de analoge filmregistratie-inrichting 39. Opgemerkt wordt dat de registratie-inrichting 39 een registratie-inrichting van het galvanometertype kan zijn, die bekend 10 is in de logginglndustrie en die met name geschikt is voor het registreren van grafische data en dergelijke behorende bij putlogging-operaties.
Op soortgelijke wijze kunnen data vanaf de moeder-regelaar 20 op het informatiesignaal 43 ook bij voorkeur gevoerd 15 worden naar de continue afbeeldingsregelaar 47, die deze signalen kan bewerken om outputsignalen 47A, 47B en 47C te produceren, die gevoerd worden naar de visuele afbeeldingsinrichting 40. De continue afbeeldingsregelaar 47 kan bij voorkeur het informatiesignaal 43 zo bewerken dat een visueel beeld geproduceerd wordt van wenselijke 20 putlogginginformatie over een voorgekozen boorputdiepte-interval, dat door de sonde 2 getraverseerd is.
Het informatiesignaal 43 kan gevoerd worden naar een plotterregelaar 48 om het gewenste informatiesignaal 43 te bewerken op een hierna te beschrijven manier, voordat het als een input 48A 25 geleverd wordt aan een passend plotterscheidingsvlak 49. De functie van het scheidingsvlak 49 is deze informatiesignalen 43 verder aan te passen voor levering als output 49A aan een bewerkingssêhakeling, zoals een digitaal/analoogomzetter 50, waarin zij omgezet worden in een passende analoge output 50A voor registratie op film in de 30 grootschalige plotter 41. Op soortgelijke wijze kan het wenselijk zijn om verschillende informatiesignalen 43 behorende bij de putlogging-operatie af te beelden op een kleinere schaal dan die welke gebruikt wordt in de grootschalige plotterregistratie-inrichting 41. De informatiesignalen 43 kunneidus geïntroduceerd worden in de plotterregelaar 35 51, die deze signalen bewerkt en als output 5lA overdraagt aan het 790 7 4 04 έ ν 15 plotterscheidingsvlak 52, dat na verdere signaalbewerking deze signalen zal voeren als output 52A naar een passende schakeling, zoals een digitaal/analoogomzetter 53, waarin zij omgezet worden in een passende analoge output 53A naar de kleinst schalige plotter 42, 5 Opgemerkt wordt dat de informatiesignalen 43, die geleverd worden aan de analoge fiImregistratie-inrichting 39, respectievelijk groot-en kleinschalige plotters 41 en 42, evenals die welke aan de visuele afbeeldingsinrichting 40 geleverd worden, onder beheersing staan van de moederregelaar 20. De regelaar 20 kan de informatie-10 signalen 43 zo verschaffen, dat de afbeelding en registratie van de putlogginginformatie in verscheidene formaten en vanuit verscheidene bronnen plaatsvindt. De bronnen kunnen bijvoorbeeld het primaire opslagorgaan 35 en het secundaire opslagorgaan 36 omvatten, die daarin opgeslagen informatie kunnen overdragen aan de moederregelaar 20 15 als opslagoutput 38 en als gevolg van het inputsignaal 37.
Het zal duidelijk zijn dat voor het testen voor de werking van het hierin beschreven putloggingsysteem, of voor personeeltraining of dergelijke, het wenselijk kan zijn de verscheidene bij de sonde 2 behorende signalen te simuleren zonder dat het nodig is 20 de normaal aanwezige secties van de putloggingschakeling te gebruiken, en zonder dat het nodig is de sonde 2 bloot te stellen aan een reis door een put. Daarom is in figuur 1 een signaalsimulator 45 weergegeven, die als gevolg van simulatorbevelsignalen 55A verscheidene testsignalen 56 kan produceren als hierboven vermeld, die bijvoor-25 beeld signalen kunnen omvatten welke gelijk zijn aan die welke verwacht kunnen worden op de loggingkabel 3 vanaf de sonde 2, Verder wordt opgemerkt dat deze testsignalen 56 geleverd kunnen worden aan het lijnregelcircuit 24, waardoor dus soortgelijke signalen op de loggingkabel 3 gesimuleerd worden, die ook geleverd kunnen worden 30 aan de input van het lijnregelcircuit 24. Hoewel de onderhavige uitvinding het oog gericht heeft op de automatische uitvoering van verscheidene putloggingtaken onder beheersing van de moederregelaar 20, wordt opgemerkt dat het dikwijls wenselijk is voorzieningen te treffwn voor menselijk ingrijpen in het geïntegreerde putlogging-35 systeem volgens de uitvinding. Het kan bijvoorbeeld voor een logging- 790 74 04 * φ ^ 16 ingenieur wenselijk zijn verscheidene door de moederregelaar 20 uitgevoerde functies over te slaan, of om het formaat of schaling van aan de verscheidene randafbeeldingsapparaten geleverde informatie te verstellen, of om direct met het basisstation of het gebruiker-5 station te communiceren. Het kan verder wenselijk zijn dat de móeder-regëlaar 20 het vermogen heeft informatie aan een menselijke operator te leveren. Een putplaatsteleprinter 57 kan gebruikt worden voor een dergelijke communicatie tussen de moederregelaar 20 en een menserlijke operator,waarbij de teleprinter een ondervragings/antwoordkanaal 10 58 bezit voor het ondervragen of instrueren van de regelaar 20 op een conventionele manier, en ook voor het daarvan ontvangen van passende informatie.
Een kenmerk van de uitvinding is ook het verschaffen van observatie en regeling van putplaatsloggingsbewerkingen vanuit 15 een afgelegen basisstation of gebruikerstation. In figuur 1 kan een communicatiemodulator-demudulator of "modem" 59 gezien worden, die het informatiesignaal 43 haar het basisstation en gebruikerstation kan zenden via communicatieverbindingen 15 respectievelijk 16 onder beheersing van een data/regelsignaal 60 van de regelaar 20. Verder 20 wordt opgemerkt dat de modem 59 informatie en regelsignalen kan ontvangen van het basisstation en gebruikersstation op de communicatieverbindingen 15 respectievelijk 16, die verder in verbinding staan met de regelaar 20 zoals aangeduid door de data/regelsignalen 60.
Figuur 2 is een algemene functionele weergave 25 van de wijze waarop de datasamenvoeging volgens de onderhavige uitvinding in een voorkeursuitvoering plaatsvindt. Een primair opslag-orgaan 35 zoals een conventionele bandrecorder kan gebruikt worden voor het opslaan van elektrische datasignalen bestaande uit digitale representaties van putloggingmetingen, die korrelatief met een reeks 30 van voorgekozen diepten binnen een boorput geproduceerd zijn. Elk wenselijk aantal van deze representaties kan uit het primaire ópslag-orgaan 35 gehaald worden als gevolg van een inputsignaal 37 uit een samenvoegingsregelaarcircuit 63, teneinde deze representaties uit het primaire opslagorgaan 35 op een primaire opslagoutput 38 te leveren 35 aan een passend samenvoegingsgeheugen 1,66, of een samenvoegingsgeheu- 790 7 404 17 gen. 2,67, op hun respectieve samenvoegingsgeheugenimputs 38b of 38c.
De samenvoegingsgeheugens 66 en 67 verschaffen bij voorkeur elk een geheugenoutput 78 die geleverd wordt aan het samenvoegingscircuit 63 teneinde het samenvoegingscircuit 63 te instrueren ten aanzien 5 van het tijdstip waarop uit een bepaald samenvoegingsgeheugen 66 of 67 alle loggingmetingen verwijderd zijn, in welk geval het bepaalde samenvoegingsgeheugen beschikbaar zal zijn om verdere representaties te ontvangen uit het primaire opslagorgaan 38 op een hierboven beschreven manier.
10 Opgemerkt wordt dat de samenvoegingsgeheugen 66 en 67 verder voorzien kunnen worden voor korrelatieve samenvoegingsregelaar-outputs 75 en 74. Als gevolg van elke regelaaroutput 75 en 74 van de samenvoegingsregelaar 63 zullen de respectieve samenvoegingsgeheugens 66 en 67 achtereenvolgens op hun respectieve geheugenoutputs 80 en 81 15 digitale representaties leveren van loggingmetingen, die geproduceerd zijn op opeenvolgende diepten, aan een passend samenvoegingsopslag-orgaan 62. Loggingsmetingen in het primaire opslagorgaan 38 worden bij voorkeur daarin opgeslagen in de volgorde, waarin zij geproduceerd werden in opeenvolgend diepere of ondiepere voorgekozen diepte-20 intervallen. De volgorde van deze metingen zal bij voorkeur vastgehouden worden in alle overdrachten via de geheugens 66 en 67, het samenvoegingsopslagorgaan 62, de geheugens 64 en 75, en uiteindelijk het secundaire opslagorgaan 36, evenals alle ware-tijd of historische metingen die overgedragen worden via het inputgeheugen 61, het opslag-25 orgaan 62, de samenvoegingsgeheugens 64 en 65, en naar het secundaire opslagorgaan 36.
Opgemerkt wordt dat de samenvoegingsregelaar 63 als gevolg van de geheugenoutput 78 uit de geheugens 66 en 67, een regelaaroutput 74 of 75 kan opwekken teneinde alleen door één samenvoegings-30 geheugen 66 of 67 geheugenoutputs 80 en 81 te doen produceren, terwijl het andere samenvoegingsgeheugen een volgend aantal digitale representaties ontvangt op de samenvoegingsgeheugeninput 38b of 38c uit het primaire opslagorgaan 35. Deze techniek kan herkend worden als "dubbele buffering", een wel bekende techniek waarmede metingen 35 selectief gehaald worden of opgeslagen worden in één geheugen, terwijl 790 74 04 *» 18 een tweede geheugen gevuld wordt met datablokken of deze "uitleest” naar input of outputapparaten. Wanneer alle data dus in volgorde uit het eerste geheugen gehaald zijn, zullen data daarna in volgorde uit het tweede gevulde geheugen gehaald worden, terwijl het uitge-5 putte eerste geheugen dan weer opnieuw met datablokken gevuld wordt.
De putplaatsregelaar 20 (figuur 2) zal verder bij voorkeur een inputgeheugen 61 bevatten voor het opslaan van digitale representaties van door de sonde 2 geproduceerde putloggingmetingen.
Er wordt aan herinnerd dat de terugwinningsregelaar 32 elke represen-10 tatie,.-die geproduceerd is op een diepte-afhankelijtebasis, op de regelaaroutput 32b kan leveren aan de putplaatsregelaar 20, of (figuur 2) aan het inputgeheugen 61. Verder wordt er aan herinnerd dat een diepteregelaar 12 bij voorkeur gebruikt zal worden voor het produceren van een reeks pulsen tengevolge van een rotatie van het 15 catrolwiel, welke rotatie op zijn beurt korrelatief is met de beweging van de sonde 2 binnen de boorput, indicatief voor en gerelateerd aan verschillende geselecteerde diepten langs een gedeelte van de boorput. Deze pulsen kunnen als een diepte/dataregelsignaal 21 geleverd worden aan de samenvoegingsregelaar 63 van de putplaatsregelaar 20.
20 Daar elke puls geleverd wordt op het regelsignaal 21 zal een als gevolg daarvan op een korrelatieve diepte geproduceerde meting niet overeenkomstig aanwezig zijn in het inputgeheugen 61. De samenvoegingsregelaar 63 zal als gevolg van het regelsignaal een regelaaroutput 69 produceren, waarddor een overdracht van het nu in het inputgeheugen 25 61 opgeslagen monster aan het samenvoegingsopslagorgaan 62 veroorzaakt wordt op de geheugenoutput 68. De samenvoegingsregelaar 63 wordt bij voorkeur voorzien van regelaaroutputs 74 en 75 voor het sturen van het korrelatieve samenvoegingsgeheugen 67 of 66 om een korrelatief data-monster, dat geproduceerd is op een bepaalde diepte, uit het respec-30 tieve samenvoegingsgeheugen 67 of. 66 te leveren aan het samenvoegings-ópslagorgaan 62. Elke regelaaroutput 74 en 75 zal geproduceerd worden door de samenvoegingsregelaar 63 in functionele responsie op de ontvangst door de samenvoegingsregelaar 63 van een puls van het regelsignaal 21, die korrelatief is met een bepaalde diepte waar een door de 35 sonde 2 geproduceerde meting, die opgeslagen is in het inputgeheugen 790 7 4 04 19 61r geproduceerd was. Als gevolg van deze puls op het regelsignaal 21 zullen een volgend datamonster uit het inputgeheugen 61 en een volgend datamonster uit het samenvoegingsgeheugen 66 of 67 overgedragen worden naar en opgeslagen worden in het samenvoegingsopslagorgaan 62, en 5 elk paar volgende monsters zal geproduceerd zijn op korrelatieve diepten.
In figuur 2 is ook een samenvoegingsgeheugen 64 en een samenvoegingsgeheugen 65 weergegeven, die elk korrelatieve opslagoutputs 72 en 71 bezitten. Een samenvoegingsregelaaroutput 70, 10 geproduceerd door de samenvoegingsregelaar 63 als gevolg van een puls van het regelsignaal 21, kan geleverd worden aan het opslaggeheugen 62. Het doel van deze regelaaroutput 70 is het samenvoegingsopslagorgaan 62 als gevolg daarvan de in het samenvoegingsopslagorgaan 62 opgeslagen datamonster op de opslagoutput 71 of 72 te 15 doen leveren aan hun korrelatieve samenvoegingsgeheugens 65 of 64 op een hierna te beschrijven manier. Op dezelfde wijze als de samenvoegingsgeheugens 66 en 67 is in figuur 2 een geheugenoutput 79 weergegeven, die door de samenvoegingsgeheugens 64 en 75 geleverd wordt aan de samenvoegingsregelaar 63. Ook zijn samenvoegingsregelaar-20 outputs 76 en 77 weergegeven, die door de samenvoegingsregelaar 63 geleverd worden aan de korrelatieve samenvoegingsgeheugens 65 en 64, welke regelaaroutputs korrelatief zijn met die van de regelaaroutputs 74 en 75 voor de samenvoegingsgeheugens 67 en 66. De samenvoegingsgeheugens 64 en 65 zijn dus bij voorkeur ingericht in een "dubbel-25 bufferende" modus, gelijk aan die van de samenvoegingsgeheugens 66 en 67. Informatie op de geheugenoutput 79 kan de samenvoegingsregelaar 63 instrueren ten aanzien van de relatieve status van de samenvoegingsgeheugens 64 en 65. De samenvoegingsregelaar 63 zal dus detecteren wanneer een bepaald samenvoegingsgeheugen 64 of 65 30 gevuld is met een volledig "datablok", zoals de monsters die geproduceerd zijn over een diepte-increment van 10 feet. Wanneer dit gebeurt zal een samenvoegingsregelaaroutput 76 of 77 het bepaalde geheugen 65 of 64 bevelen om zijn respectieve opgeslagen inhoud van het samenvoegingsgeheugen 37d of 37c te leveren aan het hierboven vermelde 35 secundaire opslagorgaan 36 door middel van het inputsignaal 37, of 790 74 04 20 aan een passende continue afbeeldingsregeling 47 door middel van het logdata-informatiesignaal 43. Terwijl datamonsters aldus "uitgelezen" worden uit een bepaald samenvoegingsgeheugen, is de samenvoegingsl regelaar 63 door middel van de samenvoegingsregelaaroutput 70 in 5 staat om het samenvoegingsopslagorgaan 62 te bevelen om te beginnen met het vullen van het resterende geheugen van de samenvoegings-geheugens 64 of 65 door via het samenvoegingsoppervlakorgaan 62 opeenvolgende gepaarde datamonsters, die opgeslagen zijn in het samenvoegingsopslagorgaan 62, te leveren aan het bepaalde samenvoegings-10 geheugen 64 of 65 door middel van het kiezen van de betreffende opslagoutput 71 of 72, waarop deze datamonsters geleverd zullen worden.
In fig. 3 is een vereenvoudigd en meer gedetailleerd functioneel schema weergegeven van een uitvoering van de diepte-logiek 10 van fig. 1. In een typische putloggingbewerking is het 15 dikwijls wenselijk op een gegeven moment of op voorgekozen diepte- intervallen informatie te verkrijgen die betrekking heeft op de diepte van de sonde 2 in de boorput, en ook de snelheid en de richting waarmee de sonde 2 binnen de boorput beweegt. Omdat het systeem logging-metingjroduceert op een diepte- afhankelijke basis, is het wenselijk 20 passende dieptemeetsignalen te produceren om aan het moederregelaar 20 mede te delen, wanneer de sonde 2 zich op voorgekozen diepte in de boorput bevindt. Om bovendièn deze loggingdiepte, snelheid- en richtingmetingen nauwkeurig binnen redelijke grenzen uit te voeren, kan het nodig zijn om inherente onnauwkeurigheden die bekend zijn 25 in de pütloggingtechniek, te corrigeren. Deze onnauwkeurigheden bijvoorbeeld ontstaan door dimensionele variaties van het catrolwiel 4, rek en slippen van de loggingkabel 3 en trillingen van het catrolwiel 4, die bekend staan als "jojo" en die het gevolg zijn van variërende spanningen in de loggingkabel 3. Het doel van de diepte-30 logiek 10 is dus het verschaffen van informatie die nodig is in de loggingbewerking met betrekking tot loggingsnelheid, diepte, richting en dergelijke, evenals het leveren aan de moederregelaar 20 van de passende diepte- afhankelijke bevelsignalen op voorgekozen diepte-intervallen, die de moederregelaar 20 instrueren wanneer verscheidene 35 componenten van het systeem ondervraagt moeten worden via de terug- 790 74 04 21 winningsregelaar 32. Een ander doel van de diepte-logiek 10 is het compenseren van deze informatie op nauwkeurigheden, zoals de hierboven beschreven onnauwkeurigheden en om voorgekozen verstellingen van deze informatie te leveren, teneinde de samenvoeging mogelijk 5 te maken van twee of meer stellen loggingdata, die bijvoorbeeld op verschillende tijdstippen gemeten zijn, en óm diepte verschuivingen te corrigeren zoals hierboven beschreven is.
In figuur 1 kan gezien worden dat een diepte-codeerder 6 gebruikt wordt voor het produceren van een serie dieptepulsen die 10 functioneel gerelateerd zijn aan de hoekbeweging van de drijfas 5 en het catrolwiel 4. Opgemerkt wordt dat deze dieptepulsen ook gerelateerd kunnen zijn aan de beweging van de sonde 2 binnen de boorput tengevolge van het feit, dat deze beweging het catrolwiel 4 doet roteren. Nadat de codeerder 6 deze diepte-gerelateerde pulsen 15 geproduceerd heeft, worden zij als een signaal 7 gevoerd naar een ontvanger 8. Deze ontvanger 8 levert de noodzakelijke signaalconditionering voordat deze dieptepulsen op de output 9 gevoerd worden naar de diepte-logiek 10 van figuur 1.
In figuur 1 kan gezien worden dat de dieptelogiek 10 de 20 pulsinformatie zal bewerken, die gerelateerd is aan de diepte van de sonde 2 en aanwezig is op de ontvangeroutput 9, en inputdata van andere bronnen zal bewerken op een hierna te beschrijven manier, teneinde aan de diepteregelaar 12 op de output 11 alle diepte en loggingsnelheid informatie te leveren, die nodig is voor de juiste 25 werking van het putplaatssysteem.
Voor illustratiedoeleinden wordt aangenomen dat geen correcties op de dieptepulsoutput 9 van de ontvanger 8 nodig is, en dat elke puls daarom nauwkeurig betrekking heeft op een voorgekozen incrementele beweging van de sonde 2 binnen de boorput. De pulsout-30 put 9 zal dus door de opteller-aftrekker 199 op de puls 190e gaan naar de opteller 103 via de output 199b. Vanaf de opteller 203 zullen de pulsen, die him oorsprong vonden op de pulsoutput 190b, op de output 203a geleverd worden aan een conventionele multiplexer 205, en van de multiplexer 205 naar een diepteteller 240 via de 35 output 205a.
790 7 4 04 • ► 22
Aannemende dat de lóggingbewerking begonnen is in een in het algemeen neerwaartse richting op een hoogte van 0 feet, zal het duidelijk zijn dat als de diepteteller 240 pulsen accumuleerd of telt, die uit de opteller 203 komen, bevat de pulstelling de 5 diepte van de sonde 2 binnen de boorput, omdat elke puls op de output 203a correspondeert met een bekende beweging van het catrolwiel 4, die op zijn beurt correspondeert met een bekende beweging van de loggingkabel 3 en dus een bekende beweging van de sonde 2. Deze geaccumuleerde telling van dieptepulsen in de teller 240 kan op de 10 output 240a geleverd worden aan een conventionele visuele afbeelding 80, die gebruikt wordt voor bijvoorbeeld bewaken van de diepte van de sonde 2. In figuur 3 kan gezien worden dat de in de teller 240 aanwezige diepteinformatie ook op de output 11 geleverd kan worden aan de regelaar 20 via de diepteregelaar 12 als gevolg van onder-15 vragingssignalen van de regelaar 20, die bijvoorbeeld aan de regelaar 12 geleverd worden op het data/regelsignaal 21. Opgemerkt wordt dat het wenselijk kan zijn om de diepte-indicatie in de diepteteller 20 voor in te stellen op een voorgekozen diepteniveau. Dit kan bijvoorbeeld nuttig zijn wanneer een bepaalde, logging de werking begonnen 20 is op een voorgekozen diepte binnen de boorput, en het uit te voren verkregen historische data bekend is, dat de huidige diepte-indicatie op de afbeelding 80 niet korreleerd met de diepte-indicaties van deze historische data. Een passende voorinstellogiek 206 kan hiervoor gebruikt worden, die als gevolg van een door de moederregelaar 20 25 via de diepteregelaar 12 op de output 11, of als gevolg van een handbediend voorinstelsignaal 217a uit een handbediend voor-instel-circuit 217b een voorinstellogiekoutput 206a zal produceren, die de diepteteller 240 en de corresponderen afbeelding 80 op de gewenste voorgekozen diepte zal voorinstellen. Omdat een lóggingbewerking 30 in opwaartse of neerwaartse richting in de boor-put plaats kan vinden, moet een voorziening getroffen worden voor het instrueren van diepteregelaar 12 ten aanzien van de bewegingsrichting van de sonde 2 binnen de boorput. Het is nodig om door de diepteteller 240 te laten waarnemen of de pulsen geteld en geaccumuleerd moeten worden, 35 die ontvangen worden op de multiplexer-output 205a corresponderende 790 7 4 04 23 met de beweging van de sonde 2 in neerwaartse richting binnen de boorput, of om een bestaande telling in de diepteller 240 te decrementeren als gevolg van de dieptepulsen op de multiplexeroutput 205a corresponderende met de beweging van de sonde 2 in een opwaartse 5 richting. In figuur 3 kan dus gezien worden dat een richtingsflip-flop 191 gebruikt wordt voor het detecteren uit de in de pulsoutput 190b aanwezige fase-informatie van de bewegingsrichting van de sonde2. De richtingsinformatie zal op de flip-flopoutput 191a via de multiplexer 205 gevoerd worden naar de diepteteller 240 op de 10 multiplexer-output 205a, waardoor dus de diepteteller 240 geïnstrueerd wordt of hij de pulsoutputinformatie, die ontvangen wordt op de multiplexeroutput 205a, moet optellen of aftrekken.
Naast de informatie betreffende de diepte waar logging-data geproduceerd zijn, is het in loggingbewerkingen dikwijls 15 nodig om een passende indicatie te verkrijgen ten aanzien van de snelheid waarmee de loggingbewerking uitgevoerd wordt, of de snelheid waarmee de sonde 2 binnen de boorput beweegt. De op de multiplexer-output 205a aanwezige dieptepulsoutput-informatie kan de aan een passende logsnelheidteller 81 geleverd worden, die de aankomstsnel-20 heid zal tellen van deze pulsen per tijdseenheid, en daarna op de output 81a de resulterende loggingsnelheid voor observatie op de afbeelding 82 zal leveren, Er wordt ook aan herinnerd dat het een kenmerk van de uitvinding is om lithologische metingen en dergelijke uit te voeren als gevolg van een regelsignaal, dat functioneel 25 gerelateerd kan zijn aan de diepte van de sonde 2, en dat het dus nodig is om een regelsignaal te produceren op voorgekozen diepte-intervallen. In figuur 3 kan gezien worden dat een diepte-interrupt-generator 219 gebruikt wordt voor het ontvangen van de op de multiplexer-output 205a aanwezige dieptepulsen. Deze diepte-interrupt-30 generator 219 zal een output 21'9a produceren als gevolg van de ontvangst van een voorgekozen aantal dieptepulsen op de multiplexeroutput 205a. Deze regelsignaaloutput 219a wordt op de output 11 naar de diepte-regelaar 12 geleid, en kan daarna naar de moederregelaar 20 en de sonde 2 gevoerd voor hierna te beschrijven doeleinden.
35 Opgemerkt wordt dat de regelsignaaloutput 219a van de diepte-interrupt- 790 74 04 24 generator 219 gestéld kan worden om een regelsignaaloutput 219a te produceren op voorgekozen diepte-intervallen. Dit kan bijvoorbeeld verkregen worden door de diepteregelaar 12 een.diepte/data-regelsignaal 21 te laten produceren als gevolg van instructies van 5 de moederregelaar 20’, ook op het signaal 21. Verder wordt opgemerkt dat als gevolg van ondervragingsbevelen uit de moederregelaar 20, die geleverd worden aan de diepteregelaar 12 op het diepte/dataregel-signaal 21, de diepteregelaar 12 passende informatie kan ondervragen en ontvangen op de output 11 van de logsnelheidtellers 81, de diepte-10 teller 240, en de diepte-interrupt-generator 219.
Voor verdere illustratie-doeleinden wordt nu aangenomen dat het wenselijk is om het aantal dieptepulsen op de pulslijn 190e te veranderen voordat zij op de multiplexeroutput 205a geleverd worden aan de logsnelheidteller 81, de diepteteller 240, en de 15 diepte-interrupt-generator 219. Aangenomen wordt dat het wenselijk is verdere pulsen te tellen bij of bestaande pulsen af te trekken van de op de pulslijn 190e aanwezige dieptepulsen op een continue manier gedurende de tijd waarin deze pulsen op de ontvangeroutput 9 aanwezig zijn. Zoals vermeld is zijn er talrijke redenen om dit 20 kenmerk wenselijk te maken. Het kan bijvoorbeeld bekend zijn dat de omtrek van het catrolwiel 4 met een te voren bepaalde waarde gereduceerd is tengevolge van wrijvingsslijtage tegen de logging-kabel 3, zodat de functionele verhouding tussen de afstand tussen door het catrolwiel 4 op de ontvangeroutput 190a geproduceerde 25 dieptepulsen en de beweging van de loggingkabel 3 over het catrolwiel 4 veranderd is en het dus wenselijk is om deze slijtage te compenseren. Het kan ook wenselijk zijn bijvoorbeeld om een voorgekozen aantal pulsen af te trekken van de door het catrolwiel 4 geproduceerde dieptepulsen ter compensatie van het feit, dat 30 ten gevolge van rek van de loggingkabel 3 terwijl de sonde 2 uit de boorput getrokken wordt, het aantal door het catrolwiel 4 geproduceerde dieptepulsen, dat correspondeert met de beweging van de loggingkabel 3 over het 'catrolwiel 4, niet korreleert met de beweging van de sonde 2 binnen de boorput, De dieptelogiek 10 kan 35 dus voorzien zijn van een continu correctiecircuit 196, dat een aantal 790 7 4 04 25 dieptecorrectiepulsen zal produceren op de output 195a voor een te voren bepaald aantal door het catrolwiel 4 geproduceerde diepte-pulsen, die aanwezig zijn op de ontvangeroutput 9. Wanneer bijvoorbeeld èen puls op te ontvangeroutput 9 correspondeert met een 5 beweging van een foot van de sonde 2, kan het wenselijk zijn om een puls af te trekken van elke duizend geproduceerde pulsen, corresponderende met een kabelrek van 1 foot per een duizend feet logging-kabel 3.
Verder wordt opgemerkt dat deze correctiepulsen 196a 10 geleverd zullen worden aan een conventionele puls voor een schakeling 200 en daarna op de output 200a zullen worden aan een opteller-aftrekker 199. Een logiekregeling 198 kan ook aanwezig zijn, die als gevolg van een carrectieschakelaar 193 een logische regeloutput 198a zal produceren, die op zijn beurt tot gevolg zal hebben dat de 15 opteller- aftrekker 199 geen correctie uitvoert op de op de pulslijn 190e aanwezige dieptepulsen, of dat de opteller- aftrekker 199 correctiepulsen op de pulsvormeroutput 200a optelt bij of aftrekt van de dieptepulsen op de pulslijn 190e. Na de betreffende optelling of aftrekking van pulsen in de opteller-aftrekker 199, zal de 20 resulterende dieptepulsinformatie, die nu gecorrigeerd is, op de output 199b verzonden worden voor eventuele afbeelding op de afbeel-dingsorganen 80 en 82, en dergelijke of gevoerd worden op de opteller-aftrekkeroutput 199a naar een jojo-detector 202, die hierna in bijzonderheden verklaard zal worden. Opgemerkt wordt dat om door 25 het continue correctiecircuit 196 een voorgekozen aantal correctiepulsen te doen produceren in verhouding tot een ander voorgekozen aantal door het catrolwiel 4 geproduceerde dieptepulsen, het nodig is om het circuit 196 te voorzien van informatie die gerelateerd is uit het aantal geproduceerde dieptepulsen en het aantal gewenste 30 correctiepulsen. In figuur 3 kan dus gezien worden dat informatie betreffende het aantal gewenste correctiepulsen geleverd kan worden aan het continue correctiecircuit 196 door een passende output 194a van een dieptecorrectieschakelaar, die ingesteld is op het gewenste aantal correctiepulsen. Op soortgelijke wijze wordt informatie 35 betreffende het aantal dieptepulsen, dat geproduceerd wordt door het 790 7404 26 catrolwiel 4, gevoerd naar het continue correctiecircuit 196 op de input 196b. Opgemerkt wordt dat het ogenblikkelijke jojo-correctie-circuit 195, zoals het continue correctiecircuit 196, correctiepul-sen produceerd, die gevoegd worden bij of afgetrokken worden van 5 de dieptepulsinformatie op de pulslijn 190e op een hierna te beschrijven manier teneinde het jojo-verschijnsel te corrigeren, zoals hierboven vermeld is. Ook wordt opgemerkt dat deze door de correctieschakelingen 195 en 196 geproduceerde correctiepulsen elkaar niet moeten hinderen doordat zij dezelfde op de pulslijn 190e 10 aanwezige pulsinformatie zullen veranderen. Het continue correctiecircuit 196 verkrijgt dus zijn noodzakelijke informatie die betrekking heeft op de productie van dieptepulsen op de input 196b van de correctieschakeling 195 teneinde te vermijden dat op het zelfde tijdstip correctiepulsen geproduceerd worden. Het correctie-15 circuit 196 ontvangt echter nog steeds dieptepulsinformatie van de ontvangeroutput 9, doordat deze informatie op de ogenblikkelijke correctie-input 190d gevoerd wordt naar het correctiecircuit 195 en daarna op de input 196b naar het continue correctiecircuit 196.
In plaats van de output 11 te verstellen voor een continue 20 en vaste hoeveelheid compensatie voor kabelrek, dimensionele variaties van het catrolwiel 4 en dergelijke zoals hierboven vermeld, kan het ook wenselijk zijn om de output 11 op een ogenblikkelijke dynamische basis te verstellen op elk punt gedurende een logging-bewerking teneinde bijvoorbeeld het hierboven vermelde jojo-verschijn-25 sel te compenseren. Een ander voorbeeld van de wenselijkheid om deze ogenblikkelijk compensatie te verschaffen kan optreden gedurende de samenvoeging van twee of meer stellen loggingdata, die opeen-' verschillend tijdstip gemeten zijn, waarbij gedurende de logging-bewerking een foutieve diepteverschuiving waargenomen wordt in de 30 grafische afbeelding van deze twee datastellen. Eerst verwijzende naar het wenselijke kenmerk waarbij een voorgekozen aantal correctiepulsen gevoegd kan worden bij of afgetrokken kan worden van een ander voorgekozen aantal dieptepulsen óp elk gewenst tijdstip als gevolg van een handbediende input, kan in figuur 3 gezien worden 35 dat de dieptelogiek 10 voorzien kan zijn van een correctiesühakelaar 790 7 4 04 27 193, die een aantal handbediende diepte-aftrek en diepte-optelinstel-lingen bezit. Als functionele responsie op deze instellingen zal de correctieschakelaar 193 één output 193a produceren, waardoor het ogenblikkelijke jojo-correctiecircuit 195 een korrelatief voorgekozen 5 aantal correctiepulsen produceert op de output 195b voor elk voorgekozen aantal dieptepulsen, dat ontvangen wordt door de correctie-schakeling 195 op de correctieinput 190d. Gezien kan worden dat de correctieschakeling 195 voorzien is van een terugstelteller 197.
Het doel van de teller 197 is het tellen van het door het correctie-10 circuit 195 geproduceerde aantal correctiepulsen, die op de output 195b gevoerd worden naar de terugstelteller 197. Wanneer het voorge-kozen aantal correctiepulsen geproduceerd is, zal de terugstelteller 197 een output 197b produceren, waardoor de correctieschakelaar 193 opnieuw zal reageren op zijn optel- of aftrekinstelling wanneer 15 verdere dieptecorrectiepulsen gewenst worden. Onder gebruikmaking van het voorgaande voorbeeld kan gedurende het verloop van een loggingbewerking uit een grafische afbeelding van loggingdata, die ontvangen worden bepaald worden dat diepte-indicatie van de data foutief zijn en dus met 5 feet uit hun juiste hoogte verschoven zijn. 20 Het kan daarom wenselijk zijn om deze correctie van 5 feet te verdelen over een increment van 1QQ0 fieet toekomstige te ontvangen loggingdata, en het zal daarom wenselijk zijn om vijf aanvullende dieptecorrectiepulsen te produceren die gevoegd worden bij de volgende door het catrolwiel 4 geproduceerde 1000 dieptepulsen. Als gevolg van een 25 diepte-optelinputinstelling van de correctieschakelaar 193 en de korrelatieve correctieschakelaaroutput 193a zal dus de ogenblikkelijke jojo-correctieschakeling 195 de bewaking beginnen van de dieptepulsen op de correctie-circuitinput 190d, en zal een diepte-correctiepuls op zijn output 195b en 195a produceren voor elke 200 dieptepulsen, 30 ontvangen op de correctiecircuitinput 190d. Wanneer vijf dieptecorrectiepulsen geproduceerd en geteld zijn door de terugstelteller 197, zal de output 197b de correctieschakelaar 193 opnieuw vrijmaken, waardoor dus aangeduid wordt dat de diepteverschuiving van 5 feet gecorrigeerd is en de diepte-correctieschakeling beschikbaar is voor 35 verdere correcties. Gezien kan worden dat de op de output 195b aan- 790 74 04 28 wezige dieptecorrectiepulsen geleverd worden aan een pulsvormer-circuit 200 en daarna als output 200a gevoerd worden naar de opteller-aftrekker 199. Verder wordt opgemerkt dat de diepte-optel- en aftrèk-instellingen ook een informatiesignaal (niet weergegeven) leveren aan 5 de logiekregeling 198, zodat de logiekregelingoutput 198a de opteller-aftrekker 199 zal instrueren om de op de pulsvormeroutput 200a aanwezige pulsen opvte tellen of af te trekken als gevolg,, van het feit of een diepte-optel- of diepteaftrekinstelling aanwezig was op de schakelaar 193. Ook wordt opgemerkt dat de dieptelogiek 10 zodanig 10 ingericht kan zijn, dat wanneer een loggingbewerking in neerwaartse richting plaats vindt in de boorput, de geproduceerde dieptepulsen geaccumuleerd worden, terwijl wanneer een loggingbewerking in opwaartse richting plaats vindt vanaf een voorgekozen diepte, de geproduceerde dieptepulsen afgetrokken zullen worden van een voorgekozen aantal.
15 Het zal dus duidelijk zijn dat de opteller-aftrekker 199 één indicatie moet ontvangen van de bewegingsrichting van de sonde 2, die aangeeft dat door de correctieschakeling 195-196 geproduceerde dieptecorrectiepulsen, die aanwezig zijn op de pulsvormeroutput 200a, gevoegd moeten worden bij of afgetrokken moeten worden van de op de pulslijn 190e 20 aanwezige diepte-pulsen. De logiekregeling 198 wordt dus voorzien van een directe input 205c die op de flip-flóp-output 191a informatie'· ontvangt van de richtingsflip-flóp 191, welke de bewegingsrichting van de sonde 2 aangeeft. De logiekregeling 198 zal als gevolg van deze informatie de betreffende output 198a produceren, die de opteller-25 aftrekker 199 instrueert om de op de pulsvormeroutput 200a aanwezige puls op te tellen bij of af te trekken van de dieptepulsen op de pulslijn 190e.
Nu verwijzende naar de correctie van dieptepulsen voor het hierboven beschreven jojo-verschijnsel, zal voor illustratie-30 doeleinden eerst opgemerkt worden, dat een oscillatietype dat ontroerd kan worden in een loggingbewerking, er een is waarbij als de sonde 2 uit de boorput omhoog getrokken wordt er. momenten kunnen zijn, waarbij de sonde 2 van richting zal veranderen en in een neerwaartse richting zal bewegen over een kort diepteinterval voordat 35 hij zijn opwaartse beweging hervat. Omdat de dieptecodeerder 6 pulsen 790 7 4 04 29 ontvangt van het catrolwiel 4 die functioneel gerelateerd zijn aan de beweging van de sonde 2 onafhankelijk van de richting van zijn beweging, wordt opgemerkt dat het wenselijk kan zijn om een schakeling te verschaffen voor het detecteren van het punt, waar de sonde 5 2 van richting is veranderd teneinde te vermijden dat op foutieve wijze dieptepulsen toegevoegd worden, die geproduceerd worden gedurende de beweging van de sonde 2 in de ongewenste richting.
Bovendien zal het verder wenselijk zijn om een schakeling te verschaffen voor het hernemen van de juiste incrementering of decrementering 10 van de diepteteller 240, afhankelijk van de gewenste algemene bewegingsrichting van de sonde 2, nadat de sonde 2 zijn beweging in de gewenste richting hervat heeft precies op het punt, waar hij: in de ongewenste richting begon te bewegen. De dieptelogiek 10 is dus voorzien van een richtingsveranderingsdetector 201, die als gevolg van de 15 flip-flopoutput 191a van de richtingsflip-flop 191, die gevoerd wordt naar de input 205b van de richtingsveranderingsdetector 201 een detectoroutput 201a zal produceren, die gevoerd wordt naar de jojo-detector 202. De jojo-detector 202 kan een output 202b produceren als gevolg van een indicatie op de detectoroutput 201a, dat de 20 bwwegingsrichting van de sonde 2 veranderd is. Deze jojo-detector-output 202b zal dan gevolg hebben dat de opteller 203 verhinderd dat dieptepulsen op de opteller-aftrekkeroutput 199b of pulsvormeroutput 204a van de pulsvormer 204 door-geleid worden voor telling in de diepteteller 240.
25 Opgemerkt wordt dat er gevallen zijn waarin het voor de detector 202 niet wenselijk is om de doorgang van dieptepulsen door de opteller 203 als gevolg van de detectoroutput 201a te verhinderen. De sonde 2 kan bijvoorbeeld met opzet in een tegengestelde richting gestuurd zijn om een gedeelte van de boorput opnieuw te 30 meten. Verder wordt opgemerkt dat een tevoren bepaald minimum tijdinterval nodig kan zijn gedurende elke de sonde 2 pauseert op een diepteinterval, voordat een bedoelde richtingsomkering tot stand gebracht wordt. De jojo-detector 202 kan dus voorzien zijn van een passende schakeling om zijn activering als gevolg van een richtings-35 veranderingsoutput 201a te verhinderen, tenzij in aanvulling op de 790 74 04 30 * * i aanwezigheid van een dergelijke output 201a de sonde 2 gedurende een voorgekozen tijdinterval gepauseert heeft voordat hij voortgaat in de omgekeerde richting. De jojodetector 202 kan verder voorzien zijn van een op-afteller, die zal beginnen op de jojo-detectorinput 5 199a aanwezige dieptepulsen te incrementeren op te tellen, wanneer een op de detectoroutput 201a aanwezige richtingsverandfering ontvangen is. Wanneer de sonde 2 opnieuw van richting veranderd èn in de gewenste richting begint te bewegen, zal de detectoroutput 201a deze richtingsverandering reflecteren en dus tot gevolg hebben dat de 10 op-afteller van de jo.jo-detector 202 af begint te tellen, vanaf het laatste getal, dat geaccumuleerd is als gevolg van op de jojo-detectorinput 199a aanwezige dieptepulsen, Wanneer de op-afteller van de jojodetector 202 de nulwaarde bereikt heeft, betekent dit dat de sonde 2 zich nu bevindt op het punt, waar hij van richting 15 veranderde en in de ongewenste richting begon te bewegen. Wanneer dus de op-afteller van de jojo-detector 202 de nulwaarde bereikt, zal een output 202b geproduceerd worden die de opteller 203 zo activeert dat de opteller 203 begint met het doorgeven van dieptepulsen op zijn output 203a naar de diepteteller 240 om op de juiste 20 wijze te incrementeren of decrementeren, zoals hierboven beschreven is. Samenvattende zal het dus duidelijk zijn, dat de richtingsveran-deringsdetector 201 en de jojodetector 202 de functie verschaffen van het bepalen wanneer de sonde 2 begonnen is met oscilleren in een ongewenste richting. De detectors 201-202 verschaffen dè verdere 25 functie van het toestaan dat dieptepulsen doorgelaten worden voor tellen op het ogenblik dat de sonde 2 teruggekeerd is naar het punt, waar hij in de ongewenste richting begon te bewegen en nu de beweging in de gewenste richting hervat heeft. Het zal dus duidelijk zijn dat de jojo-detector 202 in het algemeen het doel heeft dieptepulsen 30 üit te filteren, die geproduceerd zijn terwijl de sonde 2 geoscilleerd heeft vanaf een gedetectèerd punt binnen de boorput.
De jojodetector 202 kan nu zo ontworpen zijn, dat wanneer de uitslag van de sonde 2 na een richtingsverandering eeft tevoren bepaalde afstand overschrijdt corresponderende met het overschrijden 35 van de op-afteller van jojodetector 202 van een voorgekozen getal, 790 7 404 31 de detector 202 naar nul teruggesteld zal worden en de opteller 203 toch in werking zal blijven, waardoor dieptepulsen blijven doorgaan naar de diepteteller 240. In een dergelijke geval kan het verder wenselijk zijn om dieptecorrectiepulsen te produceren om de diepte-5 pulsen te vervangen, die niet door de teller 203 mochten gaan, terwijl de op-af teller van de jojo-detector 202 aan het tellen was. De jojodetector 202 kan dus voorzien worden van een jojodetectoroutput 202a, die de correctieschakelaar 193 zal activeren op dezelfde wijze als de door de diepteoptel-aftrekinputinstellingen van de schakelaar 10 193 veroorzaakte activering. De correctieschakelaar output 193a van de correctieschakelaar 193a van de correctieschakelaar 193, geproduceerd als gevolg van de jojo-detectoroutput 202a, zal de ogenblikkelijke jojo-correctieschakeling 195 activeren, die op zijn beurt de betreffende dieptecorrectiepulsen zal produceren op een 15 manier die gelijk is aan de productie van diepte-correctiepulsen veroorzaakt door de instellingen van de schakelaar 193. Deze op de correctieschakeling-output 195a verschijnende dieptecorrectiepulsen zullen daarna geleverd worden aan een conventionele pulsvormerschake-ling 204, waarvan de output 204a tot gevolg zal hebben dat de opteller 20 203 de aldus geproduceerde dieptecorrectiepulsen voegt bij de diepte pulsen op te optelleroutput 199b.
Figuur 4 toont een uitvoering van de onderhavige uitvinding, die een meer gedetailleerde functionele weergave is van de werkwijze van de uitvinding, wanneer deze in een hierna te 25 beschrijven "auto-korrelatie" modus is. Voor illustratiedoeleinden zal aangenomen worden, dat de loggingbewerking in de neerwaartse richting begonnen is, waarbij als de sonde 2 dieper in de boorput komt, metingen geproduceerd zullen worden door de sonde 2 op diepte-intervallen die functioneel gerelateerd zijn aan het regelsignaal 30 21 vanuit de diepteregelaar 12. Er wordt aan herinnerd dat de diepte- codeerder 6 bij voorkeur een dieptemeetsignaal 7 produceert in de vorm van pulsen, waarbij elke puls,correspondeert met een voorgekozen hoekverplaatsing van het catrolwiel 4. Wanneer aangenomen wordt dat elke verplaatsing correspondeert met een korrelatieve bewegingslengte 35 van de loggingkabel 3 over het wiel 4, en dat deze beweging op zijn 790 7 404 *> 32 beurt correspondeert met een korrelatieve beweging van de sonde 2, zal het duidelijk zijn dat het signaal 7 van de dieptecodeerder 6 gebruikt kan worden om de diepte te detecteren van de sonde 2 binnen de boorput. Bovendien kan gezien worden dat de door het signaal 7 5 gedragen diepteinformatie verder gebruikt kan worden om regelsignalen 21 te produceren die functioneel daaraan gerelateerd zijn, en die wanneer zij aan de sonde 2 geleverd worden, tot gevolg hebben dat de sonde 2 metingen uitvoert op een voorgekozen diepteinterval. Er wordt evenwel verder aan herinnerd dat tengevolge van hèt bekende 10 verschijnsel, zoals rek van de loggingkabel 3 of slippen van de loggingkabel 3 over het catrolwiel 4 en dergelijke, de door de codeerder 6 geproduceerde dieptepulsen niet precies hoeven te corresponderen met de beweging van de sonde 2 binnen de boorput.
Zelfs wanneer zij wel corresponderen kan het bovendien wenselijk 15 zijn om op een voorgekozen manier deze dieptepulsen tan de codeerder 6 te variëren teneinde op corresponderende wijze de als gevolg daarvan geproduceerde bevelsignalen 21 te variëren. Opgemerkt wordt dat dit op zijn beurt een variabele regeling mogelijk maakt over de diepteincrementen, waar de metingen van de sonde 2 uitgevoerd 20 worden. Een reden hiervoor kan hgvoorbeeld zijn de regulering van de diepte, waar toekomstige metingen door de sonde 2 uitgevoerd moeten worden, teneinde te corresponderen met de diepte waar de historische metingen uitgevoerd worden.
Opgemerkt wordt dat deze historische metingen gedaan 25 kunnen zijn op variërende diepteincrementen ten gevolge van het hierboven vermelde kabelrekverschijnsel en dergelijke. Het zou daarom zeer wenselijk zijn om te verzekeren, dat elke in ware tijd uitgevoerde meting geproduceerd werd op een diepte, die korrelatief is met zijn historische tegenhanger, teneinde de verificatie van nauwkeurigheid 30 en integriteit van later verkregen data mogelijk te maken, en om de combinatie van deze twee datastellen in functionele verhoudingen en dergelijke mogelijk te maken.
Aangenomen wordt dat de sonde 2 in een neerwaartse richting beweegt en metingen produceert als gevolg van het regelsignaal 21.
35 Ook wordt aangenomen dat deze metingen visueeel afgebeeld worden op 790 7 4 04 33 de kathodestraalbuis 40, samen met de diepteindicaties waar zij geproduceerd werden, op de manier die beschreven is in de Amerikaanse octrooiaanvrage serienr. 949.592, ingediend op 10 oktober 1978 in de Verenigde Staten van Amerika. Bovendien wordt 5 aangenomen dat naast elke meting een korrelatieve historische meting van bijvoorbeeld een identieke loggingparameter, zoals de in de loggingtechniek bekende spontane potentiaalmeting, waarvan aangenomen was dat hij op een identieke diepte en in identieke diepteincrementen geproduceerd was, afgeheeld wordt. Ten gevolge 10 van de grafische visuele afbeelding op de kathodestraalbuis kan bijvoorbeeld uit een inspectie van de afbeelding bepaald worden, dat er een diepte-"verschuiving" is tussen de twee kolommen. Met name kan uit een identificeerbare soortgelijke verschijnende verstoring in beide krommen gezien worden, dat de verstoring niet 15 plaats vindt in hetzelfde horizontale vlak op de afbeelding, maar inplaats hiervan blijken de ware tijddata van de verstoring voor illustratiedoeleinden geproduceerd te zijn in een diepteincrement dat een halve foet ondieper is dan de korrelatieve historische meting. Het zal dus wenselijk zijn om de diepteincrementen te 20 verstellen, waar de latere ware tijdmetingen uitgevoerck"worden teneinde de twee krommen horizontaal in lijn te brengen. Omdat de historische metingen een halve foet dieper blijken geproduceerd te zijn binnen de boorput dan welke korrelatieve ware tijd meting, zal het duidelijk zijn dat het wenselijk is de opeenvolgende ware 25 tijdmetingen te doen produceren in grotere diepte-incrementen dan tevoren als de sonde 2 zijn neerwaartse beweging in de boorput voortzet, totdat het blijkt dat de ware tijd een historische metingen op identieke aangeduide diepten in grote korrelering, waardoor dus aangegeven wordt dat zij op identieke diepten geproduceerd waren.
30 In fig. 4 kan gezien worden dat een ontvangeroutput 9 geproduceerd is, die bijvoorkeur bestaat uit een seriepulsen, waarbij elke puls correspondeert met een voorgekozen hoekratatie van catrolwiel 4. In het onderhavige voorbeeld wordt voor illustratiedoeleinden aangenomen dat de omtrek van het catrolwiel 4 zo gekozen 35 is, dat de voor elke complete rotatie daarvan 256 pulsen geproduceerd 790 7 4 04 34 worden, corresponderende met de beweging van een foot van de logging-kabel 3 over het catrolwiel 4. Bovendien wordt aangenomen dat na het optreden van elke 256ste puls, de dieptelogiek 10 een output 11 zal produceren teneinde door de diepteregelaar 12 een regelsignaal 5 21 te doen produceren, dat op zijn beurt tot gevolg zal hebben dat de sonde 2 een-volgend monster in ware tijd produceerd. Het zal dus duidelijk zijn dat aannemende een één op ééncvereenkomst tussen de beweging van de logkahel 3 over het catrolwiel 4 en een korrelatieve vertikale beweging van de sonde 2 in neerwaartse richting in de 10 boorput, de sonde 2 een meting zal produceren bij elke foet beweging door de boorput. Opgemerkt wordt dat door het optellen of aftrekken van vijf verdere pulsen bij of van elke reeks van 2B6 pulsen, die normaal op de ontvangeroutput 9 aankomen, en elke 256ste puls te gebruiken na deze correctie om een-volgend monster in ware tijd 15 door de sonde 2 te laten produceren als gevolg van het bevelsignaal 21, het nettoeffect zal zijn dat dit monster geproduceerd is bij een diepte-increment van 251/256ste respectievelijke 261/256ste van een foot,dieper dan de voorgaande meting. Door aldus deze correctiepulsen op te tellen of af te trekken kunnen diepteverschui- ~ 20 vingen van plus of minus 5/256 of bij benadering plus of minus 1/50 deel van een foot per foot gecorrigeerd worden. Bovendien kan wanneer deze correctie consistent geïntroduceerd was achtereenvolgens 25 keer voor elke binnenkomende reeks van 256 pulsen, een diepteverschuiving' tussen de ware tijd en historische krommen van een halve foot al-dus 25 gecorrigeerd worden over een interval van 25 feet.
In figuur 4 kan gezien worden dat een ongecorrigeerde pulstrein, waarbij een puls geproduceerd wordt bij elke 360/256ste gedeelte van een graad rotatie van het catrolwiel, door de ontvangeroutput 9 op de pulsoutput 190a en 190b geleverd kan worden aan een 30 richtingsflip-flop 191. Deze pulsen kunnen ook de pulslijn 190e geleverd worden aan een conventionele opteller/aftrekker 199 en als een correctie-input 190d aan de ogenblikkelijke correctieschake-ling 195 voor hierna te beschrijven doeleinden. Ten aanzien van de pulsoutput 190a en 190b wordt opgemerkt dat wanneer het optreden 35 van een puls alleen correspondeert met een hoekrotatie van het catrol- 790 7 4 04 35 wiel over een voorgeko2en waarde, onafhankelijk van zijn bewegingsrichting, een inrichting aanwezig moet zijn om te weten te komen of deze pulsen opgeteld moeten bij of afgetrokken moeten worden van het tevoren optreden pulsen in functionele relatie rot de bewegingsrichting van de sonde 2. Wanneer bijvoorbeeld in de onderhavige 5 illustratie wordt aangenomen dat de sonde 2 in neerwaartse richting bewogen is over een afstand van 100/256ste gedeelte van een foot in de boorput, zullen 100 pulsen op de ontvangeroutput 9 geproduceerd zijn. Zonder een richtingsindicatie ten aanzien van de bewegingsrichting van de sonde 2 na de volgende ontvangst een dergelijk puls 10 zal er evenwel geen hasis zijn om te bepalen, of deze puls moet opgeteld worden bij of afgetrokken worden van de bestaande 100 pulsen. Een werkwijze om dit tot stand te brengen is het catrolwiel 4 te voorzien van een codeerwiel, dat twee stellen pulsen produceert, die verschoven zijn door een bekend faseverschil, dat korrelatief 15 is met de punten op het codeerwiel van waar zij geproduceerd werden. Door het faseverschil te detecteren tussen een dergelijke puls van een stel pulsen, die geleverd zijn op de pulsoutput 190a en de korrelatieve puls van het andere op de pulsoutput 190b geproduceerde stel, kan de bewegingsrichting van de sonde 2 gedetecteerd worden 20 door de richtingsflip-flop 191. Deze richtingsinformatie zal geleverd worden op de flip-flopoutput 191a aan de logiekregeling 198. De logiekregeling 198 zal op zijn beurt een logische regeloutput 198a produceren teneinde correctiepulsen op de pulsvormeroutput 200a te doen optellen bij of af te trekken van de pulsen op de pulslijn 190e, 25 die geleverd worden aan de opteller/af trekker 199 als gevolg van input naar de logiekregeling 198, die de flip-flopoutput 191a en de correctieoutput 243 zijn. Opgemerkt wordt dat een verandering in het signaal van de flip-flopoutput 191a of de correctieoutput 243 tot gevolg zal hebben dat de logiekregelingoutput 198a veranderd, 30 teneinde door de opteller/aftrekker 199 de wetenkundige bewerking te doen uitvoeren, die tegengesteld is aan die welke uitgevoerd werd voorafgaande aan deze verandering in de correctieoutput 243 of de flip-flopoutput 191a. Hier zal worden aangenomen dat de sonde 2 in een neerwaartserichting blijft bewegen, waarbij de flip-flopoutput 790 7 404 36 191a constant blijft en dus aan de logische regeling 198 mededeelt, dat de bewegingsrichting van de sonde 2 neerwaarts gericht is.
Zoèls in het bovenstaande vermeld is, is bepaald dat de diepte-verschuiving van een halve foot tussen de historische en ware tijd 5 loggingkromme zodanig is, dat het wenselijk is om volgende ware tijd metingen te verkrijgen in grotere diepte-incrementen binnen de boorput. Zoals vermeld is, correspondeert met de wenselijkheid vijf dieptepulsen af te trekken van de pulstrein van elke op de ontvanger-output 9 geleverde 256 pulsen. In figuur 4 kan dus gezien worden 10 dat deze beslissing functioneel weergegeven kan worden als de "op-of aftrekdiepte"beslissing 241, die kan corresponderen met de handbediende schakelaarinstelling 242 van een correctieschakelaar 193. Als gevolg van de schakelaarinstelling 242 zal de correctieschakelaar 193 een correctie-output 243 leveren aan de logiekregeling 15 198. De logiekregeling is dus geïnstrueerd door het optreden van de flip-flopoutput 191a en de op de correctieoutput 243 aanwezige aftrekbeslissing om een logregeloutput 198a te produceren, teneinde door de opteller/aftrekker 199 binnenkomende correctiepulsen van een pulsvormeroutput 200a te doen aftrekken van de binnenkomende puls-20 trein op de pulslijn 190e. Wanneer de beslissing gedaan is om toekomstige ware tijdmetingen op kleinere incrementen te verkrijgen binnen de boorput, corresponderende met de instelling van de correctieschakelaar 193 als gevolg van zijn optelheslissing 241, zal de korrelatieve correctie-output 243 aannemende dat de sonde 2 25 nog steeds in een neerwaartse richting beweegt, tot gevolg hebben dat de logiekregeling 198 een output 198a produceert teneinde de opteller/aftrekker 199 in de optelmodus te doen werken. In deze modus zullen op de pulsvormeroutput 200a ontvangen pulsen gevoegd worden bij de binnenkomende pulstrein van 256 pulsen op de pulslijn 30 190e. In figuur 4 kan gezien worden dat een ogenblik correctie- circuit 195 gebruikt wordt. Opgemerkt wordt dat het correctiecircuit 195 voorzien wordt van een correctieinput 190d, die bestaat uit de binnenkomende pulstrein van 256 pulsen per foot beweging van de loggingkabel over-het catrolwiel 4. Als gevolg van de correctie-35 output 193a zal de correctieschakeling 195 bij voorkeur het aantal 790 7 4 04 37 pulsen tellen dat geleverd wordt op de correctie-inpüt 190d. Elke keer dat de telling de waarde 256 bereikt en weer bij 1 begint, zal wanneer een correctie-output 193a ontvangen is het ogenblikkelijke correctiecircuit 195 vijf correctiepulsen produceren, die 5 geleverd zullen worden op de output 195a aan een conventionele pulsvormer 200, en daarna op de pulsvormeroutput 200a aan de opteller/aftrekker 199. Afhankelijk van de instelling van de opteller/aftrekker 199 als gevolg van de logiekregeling-output 198a, zullen deze vijf pulsen gevoegd worden bij of afgetro-kken worden 10 van de volgende binnenkomende reeks van 256 pulsen op de pulslijn 190e. Het aantal pulsen dat normaal zou optreden als gevolg van een complete rotatie van het catrolwiel 4, zal dus geincrementeerd of decrementeerd worden met vijf, zoals zij nu zullen verschijnen op de pulsoutput 245 als gevolg van de korrelatieve conditie van 15 de logische regeloutput 198a. In de onderhavige illustratie bijvoorbeeld waarin beslist was om volgende ware tijdmetingen te verkrijgen over grotere boorputdiepte-incrementen als gevolg van de visuele afbeelding op de kathodestraalbuis 40, heeft de instelling van correctieschakelaar 193 dienovereenkomstig tot gevolg dat de 20 logische regeloutput 198a de opteller/aftrekker 199 in de aftrek-modus instelt. Na activering van de correctieschakelaar 193 levert de ogenblikkelijke correctieschakeling 195 als gevolg van de correctie-output 193a vijf correctiepulsen op de pulsoutput 195a, via de pulsvormer 200 aan de opteller/aftrekker 199 op de puls-25 vormeroutput 200a. Ten gevolge van de correctie-output 253 is de opteller/aftrekker 199 ingesteld in de aftrekmodus, waarbij deze vijf pulsen de verwijdering zullen veroorzaken van vijf pulsen uit de volgende binnenkomende reeks van 256 pulsen op de pulslijn 190e. Ofschoon dus 256 pulsen ontvangen zijn door de optellèr/ 30 aftrekker 199 gedurende een korrelatieve tijdsperiode, worden slechts 251 pulsen geleverd op de pulsoutput 245. In figuur 4 is een dieptecircuit 240 weergegeven, waaraan deze pulsen op de pulsoutput 245 bij voorkeur geleverd worden. Het dieptecircuit zal bij voorkeur een cumulatieve telling van deze pulsen op de pulsout-35 put 245 vasthouden. Bovendien zal het dieptecircuit 240 ook bij- 790 74 04 38 voorkeur deze cumulatieve telling vertalen in een korrelatieve visuele digitale diepteindicatie. Deze digitale diepteindicatie kan op de dieptelogiekoutput 11 geleverd worden aan de diepteregelaar 12. Het zal nu duidelijk zijn dat de werking van de uivinding 5 het op een voorgekozen wijze variabel verstellen is van het aantal pulsen dat korrelatief geproduceerd wordt door de hoekrotatie van het catrolwiel 4, welke pulsen voorafgaande aan de verstelling aanwezig zijn op de ontvangeroutput 9. Op deze wijze verandert de optel- of aftrekbeslissing 241 op een voorgekozen manier het aantal 10 dieptepulsen op de ontvangeroutput 9, dat geproduceerd is per bekende hoekbeweging van het catrolwiel 4. Deze verstelde pulsen die verschijnen op de pulsoutput 245 kunnen geaccumuleerd worden door het diepte-circuit 240 teneinde een signaal te produceren, dat korrelatief is met de diepte van de sonde 2 die verstelt of gecompen-15 seerd is door de optel- of aftrekbeslissing 241. In figuur 4 is verder een logsnelhëidcircuit 81a weergegeven, waarvan het doel is het tellen van het aantal verstelde pulsen op de pulsoutput 245, dat per tijdseenheid ontvangen is. Opgemerkt wordt dat deze telling zonder de korrelatieve toevoeging of aftrekking van pulsen van het 20 catrolwiel 4 normaal zal corresponderen met de hoekbewegingssnelheid van het catrolwiel 4, die op zijn beurt zal korreleren met de vertikale bewegingssnelheid van de sonde 2. Opgemerkt wordt evenwel, dat door het als gevolg van de optel- of aftrekbeslissing 241 verstellen van het aantal pulsen van het catrolwiel 4, dat per 25 tijdseenheid gesteld zal worden, het netto-effect de verstelling is van de blijkbare loggingssnelheid van de sonde 2 teneinde te korreleren met die van de sonde-bewegingen gedurende de productie van de historische data. Verder wordt opgemerkt dat een diepte-interrupt-generator 219 bij voorkeur gebruikt wordt. Het doel van de generator 30 219 is het produceren van een signaal op da dieptelogiekoutput 11, die geleverd wordt aan de diepteregelaar 12 korrelatief met een voorgekozen aantal door de interrupt-generator 219 op de pulsoutput 245 te ontvangen pulsen. In de onderhavige illustratie zal elke keer dat de generator 219 256 pulsen ontvangt op de pulsoutput 245, een 35 signaal geproduceerd worden en op de output geleverd worden aan de 790 7 4 04 39 diepteregelaar 12. Als gevolg van. de output 11 zal de diepteregelaar 12 daarna bevelsignalen 21 produceren teneinde de productie van een volgende ware tijdmeting in de sonde 2 als gevolg daarvan te veroorzaken. Door het verstellen van de binnenkomende pulsen op de 5 pulslijn 190e als gevolg van de optel- of aftrekbeslissing 241, is het netto-resultaat de verstelling van de lengte van de beweging van de sonde 2 volgende op de productie van een monster, voordat een volgend monster door de sonde 2 getrokken wordt als gevolg van de interrupt-generatoroutput 11. In figuur 4 kan gezien worden 10 dat een terugstelcircuit 197 gebruikt wordt. Het terugstelcircuit 197 zal bij voorkeur zo versteld worden dat een terugsteloutput 197b geleverd wordt aan de correctieschakelaar 193, wanneer 25 stellen van vijf correctiepulsen elk ontvangen zijn door het terugstelcircuit 197 op de pulsoutput 195a. Na ontvangst van de 15 terugsteloutput 197b door de correctieschakelaar 193 zal de correctieschakelaar 193 uitgeschakeld worden, zodat geen correct!e-output 193a daarna geleverd wordt aan het ogenblikkelijk correctie-circuit 195, totdat de correctieschakelaar 193 een volgende schakelaarinstelling 242 ontvangt, corresponderende.met een optel-20 of aftrekbeslissing 241. Gezien kan dus worden dat als gevolg van elke activering van de correctieschakelaar 193 door de schakelaarinstelling 242, een totaal van 25 ft x 1/50 ft/ft of 1/2 ft correctie over een 25 ft interval verkregen kan worden.
In de voorgaande illustratie werd de beslissing om correc-25 tiepulsen op te telen bij of af te trekken van de pulstrein van de ontvangeroutput 9 visueel gedaan en als gevolg van een handbediende input. Het zal evenwel duidelijk zijn dat een inrichting verschaft kan worden voor het automatische vergelijken van metingen van twee stellen loggingdata, waarvan aangenomen wordt dat zij verkregen 30 zijn op dezelfde hoogte binnen de boorput, en het daarna produceren van een automatische correctie in de pulstrein van de ontvangeroutput 9 als gevolg van deze vergelijking. Bovendien zal het duidelijk zijn dat deze twee stellen loggingdata kunnen corresponderen met twee historisch verkregen stellen loggingdata, of zelfs de 35 vergelijking kunnen omvatten van ware tijdmetingen wanneer zij 79074 04 * * 40 geproduceerd worden, met metingen van een historisch datastel, dat korrelatief verkregen is op functioneel gerelateerde diepten. In het laatste geval is een inrichting aanwezig voor het automatisch doen uitvoeren van ware tijdmetingen door de sonde 2 in korrelatie met 5 diepten, waar historisch verkregen loggingmetingen gedaan werden.
Verwijzende naar figuur 4 wordt er aan herinnerd dat het putloggingsysteem volgens de uitvinding bij voorkeur voorzien is van een primair en een secundair opslagorgaan 35 respectievelijk 36, die gebruikt kunnen worden voor het opslaan van aanvullende 10 ware tijddata wanneer deze geproduceerd worden, evenals voor het opslaan en terugwinnen van historische data. Bovendien kan de moederregelaar 20 historische metingen uitlezen, die verkregen werden op een aantal diepten binnen de boorput op de opslagoutput 38 als gevolg van een inputsignaal 37 van de moederregelaar 20-.· 15 Op soortgelijke wijze kan de moederregelaar 20 verder uit het primaire opslagorgaan 35 op de opslagoutput 38 als gevolg van de input 36 ware tijdmetingen wanneer zij geproduceerd worden door de sonde 2 evenals historische metingen van een logginggang, die verschillen van die welke opgeslagen zijn in de secundaire opslag-20 orgaan 36, en die ook opgeslagen kunnen zijn in het primaire opslagorgaan 35, uitlezen voor verdere bewerking. Zoals vermeld is kan de moederregelaar 20 bij voorkeur de in het primaire opslagorgaan en het secundaire opslagorgaan 35 respectievelijk 36 opgeslagen monsters uitlezen. De moederregelaar 20 kan uit het primaire opslag-25 orgaan 35 een of meer monsters uitlezen, die verkregen zijn op bekende diepteintervallen, waarbij een of meer monsters opgeslagen zijn in het secundaire opslagorgaan 36, die verkregen werden op diepten korrelatief met die welke uit het primaire opslagorgaan 35 uitgelezen worden. Een functionele vergelijking tussen de uit 30 de primaire en secundaire opslagorganen 35 en 36 gelezen monsters kan aldus uitgevoerd worden. Ten gevolge van het bewerkingsvermogen van de regelaar 20 kan deze functionele vergelijking buitengewoon verfijnd zijn, of voor illustratiedoeleinden in hethiidige voorbeeld kan de vergelijking tussen twee monsterpunten zo eenvoudig zijn dat 35 alleen de blijkbare diepte-verschuiving tussen pieken van twee blijk- 790 74 04 41 baar identieke verstoringen op de kathodestraalbuis 40 genoteerd wordt. Elke keer dat de moederregelaar 20 detecteert de een verstelling van de dieptepulsen van de ontvangeroutput 9 nodig is door een dergelijke vergelijking, zal een correctiesignaal 250 5 bij voorkeur door de moederregelaar 20 geleverd worden aan een passend auto-correctiecircuit 253. Het auto-correctiecircuit 253 zal een ook een pulsinputsignaal 251 ontvangen, dat gekorreleerd is met het aan het ogenblikkelijke correctiecircu.it 195 geleverde correctieinputsignaal 190d. Deze pulsinput 251 zal bestaan uit de 10 pulstrein van de ontvangen output 9, korrelatief met de pulstrein die op de correctie-input 190d geleverd wordt aan het ogenblikkelijke correctiecircuit 195. Op dezelfde wijze als de werking van het ogenblikkelijke correctiecircuit 195 zal het auto-correctiecircuit 253 een correctie-output 254, die gekorreleerd is met de pulsoutput 15 295a van het ogenblikkelijke correctiecircuit 195, leveren elke keer dat het autocorrectiecircuit 253 geactiveerd wordt door het correctiesignaal 250. Opdezelfde wijze als de door het correctiecircuit 195 geproduceerde correctiepulsen, zal het autocorrectiecircuit 253 bij voorkeur een voorgekozen aantal correctiepulsen leveren als 20 gevolg van een andere voorgekozen aantal pulsen op de pulsinput 251. In het onderhavige voorbeeld zal op dezelfde wijze als het ogenblikkelijke correctiecircuit 195 het auto-correctiecircuit 253 bijvoorbeeld vijf correctiepulsen leveren op de correctieoütput 254 als gevolg van 256 binnenkomende pulsen op de pulsinput 251. Ook 25 op dezelfde wijze als de handcorrectie van dieptepulsen kan gezien worden dat het correctiesignaal 250 van de moederregelaar 20 ook bij voorkeur geleverd wordt aan de logiekregeling 198 teneinde door de logiekregeling 198 een logregeloutput 198a te leveren om te bepalen, of de opteller/aftrekker 199 zal werken in de optelmodus of 30 in de aftrekmodus. De correctie-output 254 zal na op conventionele wijze gevormd te zijn in de pulsvormer 200 als pulsvormeroutput 200a geleverd worden aan het optel/aftrekcircuit 199. Ook op dezelfde wijze als de handbediening van het apparaat volgens figuur 4, zal de logische regeloutput 198a tot gevolg hebben dat de opteller/aftrekker 35 199 vijf pulsen waaruit de pulsvormeroutput 200a bestaat, optelt bij 790 74 04 42 of aftrekt van de binnenkomende pulstrein van 256 dieptepulsen op de pulslijn 190e. Opgemerkt wordt dat het autocorrectiecircuit 253 verder voorzien kan worden van een pulsoutput 195a van het ogenblikkelijke correctiecircuit 195. De reden hiervoor is de produktie 5 te verhinderen van correctiepulsen door het autocorrectie-circuit 253 op een tijdstip, waarop deze correctiepulsen ook geproduceerd zijn door het ogenblikkelijke correctiecircuit 195, omdat dit het de opteller/aftrekker 199 mogelijk zal maken pulsen op te tellen bij of af te trekken van zowel de pulsoutput 195a en de correctie-10 output 254 zonder gelijktijdig optredende pulsen van beide bronnen als een enkele puls te behandelen.
In figuur 1. kan een filter 257 gezien worden, die een input verkrijgt van de terugwinnenregelaaroutput 32b en een filter-output 32d, die geleverd wordt aan de moederregelaar 20. Bij. de 15 korrelatie van twee stellen loggingdata is het de praktijk te verzekeren, dat een identieke parameter gemeten wordt gedurende iedere gang door de boorput samen met andere parameter, die van belang kunnen zijn. De reden hiervoor is dat het dikwijls gemakkelijk - is metingen van dezelfde parameter, geproduceerd op verschillende 20 tijdstippen, te vergelijken om te bepalen of zij verkregen werden op dezelfde diepte binnen de boorput. Dit is op zijn beurt dikwijls gunstig omdat wanneer twee krommen of stellen data, geproduceerd op verschillende tijdstippen, korrelatief samengevoegd worden ten opzichte van de diepte, andere dergelijke parameters of krommen 25 die gelijktijdig verkregen werden gedurende dezelfde gangen door de boorput en op dezelfde diepte-incrementen,daarom ook korrelatief samengevoegd zullen zijn ten opzichte van de diepte. Twee van deze metingen, die geschikt zijn bevonden voor korrelatieve aanpassing met betrekking tot dieptemetingen van twee of meer stellen data,· 30 verkregen gedurende twee of meer gangen door de boorput zijn de spontane potentiaal- en gammastraalmetingen. Een probleem bij de metingen is dat zij dikwijls verduisterd zullen worden door ruissignalen, zoals andere delen van de gemeten kromme, zodat zij onbruikbaar of onbetrouwbaar worden bij het korrelatief aanpassen 35 van twee stellen loggingdata met betrekking tot dezelfde diepte.
790 7 4 04 43
De uitvinding gebruikt daarom een filter 257, dat ruis op de regelaaroutput 32b zal uitfilteren teneinde een filteroutput 32d te doen leveren aan de moederregelaar 20, die vrij van ruis is, en dus indicaties verschaft van parametermetingen die nuttiger zijn 5 voor korrelatie-doeleinden bij het verkrijgen van meer'nauwkeuriger korrelatie van loggingdatamonsters.
790 7 4 04

Claims (78)

1. Apparaat voor het onderzoeken van het karakter van door een boorput getraverseerde ondergrondse aardmaterialen en dergelijke, gekenmerkt door een bevelsignaal-inrichting voor het 5 produceren van een elektrisch bevelsignaal als een functie van de boorputdiepte; een eerste signaalinrichting voor het produceren van een eerste elektrische meting van de aardmaterialen als gevolg van het bevelsignaal; een tweede signaalinrichting voor het produceren een tweede elektrische meting van de aardmaterialen; en een 10 verstelinrichting voor het verstellen van het bevelsignaal in functionele relatie tot de eerste en tweede metingen.
2. Apparaat volgens conclusie 1, gekenmerkt door een generatorinrichting voor het produceren van diepteindicaties die functioneel gerelateerd zijn aan de eerste en tweede metingen; 15 en een korrelatie-inrichting voor het verstellen van het bevelsignaal in korrelatie met de diepteindicaties.
3. Apparaat volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat de eerste en tweede signaalinrichtingen verder eerste en tweede meetinrichtingen omvatten voor het respectievelijk meten van een 20 identieke aardparameter.
4. Apparaat volgens conclusie 3, met het kenmerk, dat de generatorinrichting verder een inrichting omvat voor het produceren van een eerste indicatie van de boorputdiepte die functioneel gerelateerd is aan de diepte in de boorput, waar de eerste elektrische 25 meting verkregen was; en een inrichting voor het produceren van een tweede indicatie van de boorputdiepte die functioneel gerelateerd is aan de diepte in de boorput, waar de tweede elektrische meting verkregen was.
5. Apparaat volgens conclusie 4, gekenmerkt door een 30 inrichting voor het korreleren van de elektrische metingen in functionele verhouding tot ten minste één van de boorpütdiepte-indicaties.
6. Apparaat volgens conclusie 5, gekenmerkt door een inrichting voor het selecteren en vergelijken van gedeelten van de 35 gekorreleerde elektrische metingen als een functie van de eerste en 790 7 4 04 tweede boorputdiepte-indicaties; en een inrichting voor het verstellen van het bevelsignaal als een functie van de vergelijking van de metingen.
7. Apparaat volgens conclusie 6, gekenmerkt door een 5 afbeeldingsinrichting voor het afbeelden van de eerste en tweede indicaties in ruimtelijke verhouding tot diepteindicatie, en waarbij de verstelinrichting verder een inrichting omvat voor het produceren van het verstelsignaal als een functie van de ruimtelijke verhouding.
8. Apparaat volgens conclusie 7, met het kenmerk, dat 10 de bevelsignaalinrichting verder een inrichting omvat voor het produceren van het bevelsignaal als een functie van discrete tooor-putdiepten.
9. Apparaat volgens conclusie 8, gekenmerkt door een inrichting voor het produceren van een derde elektrische meting van 15 de aardmaterialen als een functie van het verstelde bevelsignaal.
10. Apparaat volgens conclusie 9, gekenmerkt door een registratieinrichting voor het registreren van de eerste en tweede metingen voor het verstellen van het bevelsignaal.
11. Apparaat volgens conclusie 10, gekenmerkt door een 20 afbeeldingsinrichting voor het afbeelden van de eerste en tweede metingen voor het verstellen van het bevelsignaal.
12. Apparaat volgens conclusie 11, met het kenmerk, dat de afbeeldingsinrichting verder een inrichting omvat voor het grafisch en visueel afbeelden van de eerste en tweede metingen.
13. Apparaat volgens conclusie 12, met het kenmerk, dat de eerste signaalinrichting verder een eerste bemonsteringsinrichting omvat voor het bemonsteren van de eerste metingen als een functie van de diepte; en waarbij de tweede signaalinrichting verder een tweede bemonsteringsinrichting omvat voor het bemonsteren van de 30 tweede metingen als een functie van de diepte.
14. Apparaat volgens conclusie 13, met het kenmerk, dat de eerste en tweede signaalinrichtingen -verder respectievelijk een inrichting omvatten voor het produceren van de eerste en tweede metingen als een functie van de diepte.
15. Apparaat voor het onderzoeken van lithologische eigen- 790 74 04 * * schappen van door een boorput getraverseerde ondergrondse aard-materialen, gekenmerkt door een eerste conversie-inrichting voor het produceren van een eerste digitale meting in ware tijd van een geselecteerd karakteristiek van de materialen; een tweede 5 conversie-inrichting voor het produceren van een tweede digitale meting van een geselecteerde karakteristiek van de materialen op een historische basis; een afbeeldingsinrichting voor het elektrisch afbeeldèn van een visuele representatie van de eerste en tweede digitale metingen op een ware tijdbasis in functionele korrelatie 10 met de boorputdiepte; een bemonsteringsinrichting voor het activeren van de eerste conversieinrichting progressief langs de lengte van de boorput; een generatorinrichting voor het produceren van een visuele representatie van een korrelatief vast increment van de lengte van de boorput'; een koppelinrichting voor het koppelen van de generator-15 inrichting en de eerste en tweede conversieinrichtingen met de afbeeldingsinrichting; een eerste selectorinrichting voor het selecteren van een gedeelte van de afgebeelde tweede meting; een eerste korrelatieinrichting voor het elektrisch korreleren van het geselecteerde gedeelte van de tweede meting met het korrelatieve 20 gedeelte van de afgebeelde eerste meting; een meetinrichting voor het produceren van een elektrische representatie van de grote van elke verplaatsing tussen de gedeelten van de metingen ten opzichte van het increment van de boorputdiepte; en een tweede korrelatie-inrichting voor het korreleren van het gedeelte van de tweede meting 25 met het gedeelte van de eerste meting als een functie van de grote van de verplaatsing.
16. Apparaat volgens conclusie 15, gekenmerkt door een tweede selectorinrichting voor het elektrisch selecteren van een aantal andere gedeelten van de tweede meting in functionele verhouding 30 tot de grote van de verplaatsing; en een sequentieinrichting voor het sequentieel afbeelden van elk ander gedeelte in samenhang met het afgebeelde increment van de lengte van de boorput binnen een discreet tijdsinterval.
17. Apparaat volgens conclusie 16, gekenmerkt door een 35 timinginrichting voor het visueel afbeelden van de andere gedeelten 790 7 4 04 in sequentie met een voorgekozen discreet tijdsinterval voor het korreleren van de eerste en tweede metingen met betrekking tot het increment van de lengte van de boorput binnen het tijdsinterval.
18. Apparaat volgens conclusie 17, gekenmerkt door een 5 eerste registratieinrichting voor het registreren van de eerste meting op een ware tijdbasis; en een tweede registratieinrichting voor het registreren van de tweede meting in functionele verhouding tot de geregistreerde eerste meting.
19. Apparaat voor het onderzoeken van het karakter van 10 door een boorput getraverseerde ondergrondse aardmaterialen en dergelijke, gekenmerkt door een bevelinrichting voor het produceren van een elektrisch bevelsignaal als een functie van de diepte in de boorput; een eerste signaalinrichting voor het produceren van een eerste elektrische meting van de aardmaterialen als gevolg 15 van het bevelsignaal; een tweede signaalinrichting voor het produceren van een tweede elektrische meting van de aardmaterialen; een registratieinrichting voor het korrelatief registreren van de eerste en tweede meetsignalen als een functie van het bevelsignaal; een korrelinrichting voor het op de registratieinrichting registreren 20 van de tweede meting samen met een indicatie van de boorputdiepte en de eerste meting in combinatie met de tweede meting en in functionele responsie op het bevel-signaal; en een korrelatie- inrichting voor het korreleren van het bevelsignaal met het tweede meetsignaal.
20. Apparaat volgens conclusie 19, gekenmerkt door een inrichting voor het korreleren van het bevelsignaal met het tweede meetsignaal, terwijl het eerste meetsignaal in functionele responsie op het bevelsignaal geregistreerd wordt.
21. Apparaat volgens conclusie 20, gekenmerkt door een 30 verstelinrichting voor het incrementeel verstellen van het bevelsignaal om het eerste meetsignaal te registreren in korrelatie met het tweede meetsignaal en de diepteindicatie.
22. Apparaat voor het onderzoeken van door een boorput getraverseerde ondergrondse aardmaterialen, gekenmerkt door een 35 eerste metinginrichting voor het progressief meten van een geselecteer- 790 7 4 04 r V de karakteristiek van de aardmaterialen langs een gedeelte van de lengte van de boorput; een bevelsignaalinrichting voor het produceren van een elektrisch bevelsignaal bestaande uit een reeks pulsen die functioneel indicatief zijn voor ën gerelateerd zijn aan 5 verschillende geselecteerde diepten in en langs het gedeelte van de boorput; een eerste generatorinrichting voor het als gevolg van de bevelsignaalpulsen produceren van een eerste elektrisch datasignaal, dat functioneel gerelateerd is aan digitale representaties van de gemeten karakteristiek van de aardmaterialen op 10 korrelatieve diepten van de verschillende geselecteerde diepten in het gedeelte van de boorput; een tweede generatorinrichting voor het in functionele verhouding tot de bevelsignaëlpulsen produceren van een tweede elektrisch datasignaal, bestaande uit digitale representaties van een gemeten karakteristiek van de aardmaterialen 15 op een reeks van functioneel korrelatieve diepten in de boorput* een diepteindicatie-inrichting voor het produceren van een elektrische indicatie van de diepte in de boorput waaraan de representaties, waaruit het eerste datasignaal bestaan, gerelateerd zijn; een afbeel-dingsinrichting voor het produceren van een korrelatieve zicht-20 bare afbeelding van de eerste en tweede datasignalen en de elektrische diepteindicaties; een verstelinrichting voor het incrementeel verstellen van het bevelsignaal als een functie van een bepaald » verschil tussen de representaties waaruit de eerste en tweede datasignalen in de indicatie van diepte in de boorput bestaan; en 25 een registratie-inrichting voor het korrelatief registreren vande eerste en tweede datasignalen in functionele verhouding tot het incrementeel verstelde bevelsignaal.
23, Apparaat voor het onderzoeken van de lithologische karakteristieken van door een boorput getraverseerde ondergrondse 30 aardmaterialen, gekenmerkt door een eerste meetinrichting voor het produceren van een eerste digitale meting van een geselecteerde karakteristiek van de materialen; een eerste afbeeldingsinrichting voor het elektrisch afbeelden van een visuele representatie van de eerste digitale meting op een ware tijdbasis en in functionele 35 korrelatie met de boorputdiepte; een tweede meetinrichting voor het 790 74 04 produceren van een tweede digitale meting van een geselecteerde karakteristiek van de materialen op een historische basis; en een tweede afbeeldingsinrichting voor het elektrisch afbeelden van een visuele representatie van de digitale meting in functionele korrela-5 tie met de visuele representatie van de eerste digitale meting.
24. Apparaat volgens conclusie 23, gekenmerkt door een inrichting voor het progressief langs de lengte van de boorput produceren van de eerste meting; en een eerste koppelinrichting voor het op de eerste en tweede afbeeldingsinrichtingen elektrisch 10 afbeelden van de eerste meting samen met een visuele representatie van een korrelatief vast increment van de lengte van de boorput, en voor het elektrisch afbeelden van de tweede meting in korrelatie met het increment van de lengte van de boorput.
25. Apparaat volgens conclusie 24, gekenmerkt door een 15 selectie-inrichting voor het selecteren van een gedeelte van de afgebeelde tweede meting; en een eerste korrelatieinrichting voor het elektrisch korreleren van het geselecteerde gedeelte van de tweede meting met het korrelatieve gedeelte van de afgebeelde eerste meting.
26. Apparaat volgens conclusie 25, gekenmerkt door een verplaatsinggroottedetectieinrichting voor het produceren van een elektrisch representatie van de grootte van elke verplaatsing tussen de gedeelten van de metingen met betrekking tot het increment van de boorputdiepte; en een tweede korrelatieinrichting voor het 25 korreleren van het gedeelte van de tweede meting met het gedeelte van de eerste meting als een functie van de grootte van de verplaatsing,
27. Apparaat voor het produceren van diepteindicaties van een logginggereedschap binnen een boorput, gekenmerkt door een 30 sensorinrichting voor het progressief waarnemen van tenminste een karakteristiek van de materialen langs een geselecteerd gedeelte van de lengte van de boorput; een signaalgeneratorinrichting voor het progressief produceren van een elektrisch loggingsignaal in functionele responsie op de waargenomen karakteristiek van de 35 materialen langs het gedeelte van de boorput; een dieptesignaalinrich- 790 74 04 > * * ting voor het produceren van een elektrisch dieptesignaal bestaande uit merkpulsen, die elk indicatief zijn voor een blijkbaar sequentieel increment van de lengte van de boorput langs het geselecteerde gedeelte daarvan; een tellerinrichting voor het progressief tellen 5 van de merkpulsen in korrelatie met het loggingsignaal; en een diepte-indicatorinrichting voor het produceren van een totaal aan merkpulsen als een indicatie van de blijkbare boorputdiepte, waar het korrelatieve gedeelte van het loggingssignaal verkregen is.
28. Apparaat volgens conclusie 26, gekenmerkt door een 10 richtingsregelinrichting voor het produceren van een richtings- regelsignaal dat functioneel indicatief is voor de richting waarin de aardkarakteristieken waargenomen worden langs de boorput; en een eerste totaal tellerinrichting voor het progressief tellen en totaliseren van de merkpulsen in functionele korrelatie met het 15 richtingsregelsignaal.
29. Apparaat volgens conclusie 28, met het kenmerk, dat de richtingsregelinrichting verder een inrichting omvat voor het produceren van het regelsignaal op een van de tijdsafhankelijke basis.
30. Apparaat volgens conclusie 29, gekenmerkt door een supplementaire pulsgenerator-inrichting voor het produceren van supplementaire pulsen als een tevoren bepaalde functie van het verkregen totale aantal merkpulsen; en een tweede totaaltellerinrichting voor het produceren van het totaal van de supplementaire 25 pulsen en het totale aantal merkpulsen als een indicatie van de echte diepte in de boorput, waar het korrelatieve gedeelten van het loggingsignaal verkregen is.
31. Apparaat volgens conclusie 30, gekenmerkt door een timerinrichting voor het vaststellen van een voorgekozen discreet 30 tijdsinterval als gevolg van een onderbreking in het optreden van de merkpulsen; een richtingsveranderingsinrichting voor het produceren uit het richtingsregelsignaal en binnen het discrete tijdsinterval van een indicatie· van een verandering in de richting waarin de aardkarakteristiek waargenomen wordt langs de boorput; 35 en een eerste interrupt-inrichting voor het onderbreken van de 790 7 404 a -? progressieve telling van de merkpulsen als gevolg van de verkregen indicatie van de richtingsverandering,
32. Apparaat volgens conclusie 31, met het kenmerk, dat de eerste interruptinrichting verder een inrichting omvat voor het 5 onderbreken van het tellen van de merkpulsen gedurende het optreden van niet meer dan één voorgekozen aantal merkpulsen.
33. Apparaat volgens conclusie 32, gekenmerkt door een eerste indicatorinrichting voor het produceren uit het richtings-regelsignaal van een indicatie van een andere verdere verandering 10 in de richting, waarin de aardkarakteristiek waargenomen wordt langs de boorput; en een tweede interruptinrichting voor het onderbreken van de progressieve telling van de merkpulsen als gevolg van de indicatie van de verdere richtingsverandering, tot het optreden van hetzelfde aantal ongetelde merkpulsen volgende op de 15 indicatie van verdere richtingsverandering als het aantal ongetelde merkpulsen volgende op de eerst-genoemde indicatie van richtingsverandering.
34. Apparaat volgens conclusie 33, gekenmerkt door een ware tijdgeneratorinrichting voor het progressief produceren van een 20 ware tijd elektrische indicatie van het verkregen totaal aan supplementaire en merkpulsen in korrelatie met het progressief verkregen elektrische loggingsignaal; en een registratieinrichting voor het registreren van de progressief verkregen elektrisch indicatie van de verkregen totalen en het loggingsignaal als een 25 functie van de ware diepte, waar de karakteristiek van de materialen waargenomen wordt langs de boorput.
35. Apparaat volgens conclusie 34, gekenmerkt door een historische generatorinrichting voor het produceren van een verenigbare elektrische representatie van een historisch verkregen 30 meting van een karakteristiek van de materialen; en een koppelinrichting voor het koppelen van de verenigbare representatie in korrelatie met de verkregen representatie van de totalen en het loggingsignaal met de registratieinrichting.
36. Apparaat volgens conclusie 35, gekenmerkt door een 35 inrichting voor het visueel weergegeven van de geregistreerde verenig- 790 7404 * V. bare representatie en de representatie van de totalen en het logging-signaal op een plaats die verwijderd is van de putplaats.
37. Werkwijze voor het onderzoeken van het karakter van ondergrondse aardmaterialen en dergelijke die door een boorput 5 getraverseerd worden, gekenmerkt door het produceren van een elektrisch bevelsignaal als een functie van de boorputdiepte; het produceren van een eerste elektrisch meting van de aardmaterialen als gevolg van het bevelsignaal; het produceren van een tweede elektrische meting van de aardmaterialen? en het verstellen van het bevelsignaal 10 in functionele verhouding tot de eerste en tweede metingen.
38. Werkwijze volgens conclusie 37, gekenmerkt door het produceren van diepteindicaties die functioneel gerelateerd zijn aan de eerste en tweede metingen; en het verstellen van het bevelsignaal in functionele korrelatie met de diepteindicaties.
39. Werkwijze volgens conclusie 38, met het kenmerk, dat het produceren van diepteindicaties het produceren omvat van een eerste indicatie van de boorputdiepte, die functioneel gerelateerd is aan de diepte in de boorput, waar de eerste elektrische meting verkregen was; en het produceren van een tweede indicatie van de 20 boorputdiepte die functioneel gerelateerd is aan de diepte in de boorput, waar de tweede meting verkregen was.
40. Werkwijze volgens conclusie 39, gekenmerkt door het korreleren van de elektrische metingen in functionele verhouding tot tenminste een van de boorputdiepte-indicaties.
41. Werkwijze volgens conclusie 40, gekenmerkt door het selecteren en vergelijken van de gedeelten van de gekorreleerde elektische metingen als een functie van de eerste en tweede boorputdiepte-indicaties? en het verstellen van het bevelsignaal als een functie van de vergelijking van de metingen.
42. Werkwijze volgens conclusie 41, gekenmerkt door het afbeelden van de eerste en tweede metingen in ruimtelijke verhouding tot de diepteindicaties; en het verstellen van het bevelsignaal als een functie van de ruimtelijke verhouding.
43. Werkwijze volgens conclusie 42, met het kenmerk, dat 35 het bevelsignaal verkregen wordt als een functie van discrete boor- 790 7 4 04 putdiepten.
44. Werkwijze volgens conclusie 43, gekenmerkt door het produceren van een derde elektrische meting van de aardmaterialen als een functie van het verstelde bevelsignaal.
45. Werkwijze volgens conclusie 44, gekenmerkt door het registreren van de eerste en tweede metingen voorafgaande aan het verstellen van het bevelsignaal.
46. Werkwijze volgens conclusie 45, gekenmerkt door het afbeelden van de eerste en tweede metingen voorafgaande aan het 10 verstellen van het bevelsignaal.
47. Werkwijze volgens conclusie 46, met het kenmerk, dat het afbeelden bestaat uit het afbeelden van grafische en visuele beelden van de eerste en tweede metingen.
48. Werkwijze volgens conclusie 47, met hetkenmerk, dat 15 de eerste en tweede metingen bemonsterd worden als een functie van de diepte.
49. Werkwijze volgens conclusie 48, met het kenmerk, dat de eerste en tweede metingen geproduceerd worden als een functie van de diepte.
50. Werkwijze volgens conclusie 37, met het kenmerk, dat het verkrijgen van de eerste en tweede elektrische metingen verder het produceren omvat van een eerste meting van aardmaterialen die door een eerste boorput getraverseerd worden; en het produceren van een tweede meting van aardmaterialen die door een andere boorput 25 getraverseerd worden.
51. Werkwijze volgens conclusie 37, met het:kenmerk, dat de eerste en tweede metingen elk metingen omvatten van een identieke aardparameter.
52. Werkwijze voor het onderzoeken van het karakter 30 van door een boorput getraverseerde ondergrondse aardmaterialen en dergelijke, gekenmerkt door het produceren van een eerste meting van de aardmaterialen, bestaande uit een eerste gedeelte verkregen over een eerste increment van de boorput, en een tweede gedeelte verkregen over een tweede increment van de boorput; het produceren van een 35 tweede meting van de aardmaterialen over een derde increment van de 790 7404 * * boorput; het grafisch afbeelden van de eerste gedeelte van de eerste meting en de tweede meting; het selecteren van korrelatieve gedeelten van het afgebeelde eerste gedeelte van de eerste meting en de afgebeelde tweede meting; het produceren van een verschilsig-5 naai dat functioneel gerelateerd is aan elk verschil tussen de blijkbare diepten waar de korrelatieve gedeelten verkregen werden; het produceren van een derde meting van de aardmaterialen over een boorputincrement, dat functioneel gerelateerd is aan het verschil-signaal; en het afbeelden van de tweede gedeelte van de eerste 10 meting samen met de derde meting.
53. Werkwijze volgens conclusie 52, met het kenmerk dat het selecteren van korrelatieve gedeelten bestaat uit het selecteren van gedeelten van het afgebeelde eerste gedeelte van de eerste meting en de afgebeelde tweede meting, die één in hoofdzaak 15 gelijksoortige aanblik hebben.
54. Werkwijze voor· het onderzoeken van de lithologische karakteristieken van door een boorput getraverseerde ondergrondse aardmaterialen, gekenmerkt door het produceren van een eerste digitale meting in ware tijd van een geselecteerde 20 karakteristiek van de materialen, progressief langs de lengte van de boorput; het produceren van een tweede digitale meting van een geselecteerde karakteristiek van de materialen op een historische basis, het elektrisch afbeelden van de visuele representatie van de eerste en tweede digitale metingen op een ware tijdbasis in 25 functionele korrelatie met de boorputdiepte; het produceren van een visuele representatie van een korrelatief vast increment van de lengte van de boorput en de eerste en tweede metingen; het selecteren van een gedeelte van de afbeelde tweede meting; het elektrisch korreleren van het geselecteerde gedeelte van de tweede meting met 30 het korrelatieve gedeelte van de afgebeelde eerste meting; en het produceren van een elektrische representatie van de grote van elke verplaatsing tussen de gedeelten van de metingen met betrekking tot het increment van de boorputdiepte; en het korreleren van het gedeelte van de tweede meting met het gedeelte van de eerste meting 35 als een functie van de grootte van de verplaatsing. 790 7 404
55. Werkwijze volgens conclusie 54, gekenmerkt door het elektrisch selecteren van een aantal andere gedeelten van de tweede meting in functionele verhouding tot de verplaatsingsgrootte; en het sequentieel afbeelden van elk ander gedeelte in samenhang 5 met het afgebeelde increment van de lengte van de boorput binnen een discreet tijdsinterval.
56. Werkwijze volgens conclusie 55, gekenmerkt door het visueel afbeelden van de andere gedeelten in een reeks binnen een voorgekozen discrete tijdsinterval voor het korreleren 10 van de eerste en tweede metingen met betrekking tot het increment van de lengte van de boorput binnen het tijdsinterval.
57. Werkwijze volgens conclusie 56, gekenmerkt door het registreren van de eerste meting op een ware tijdbasis en het registreren van de tweede meting in functionele verhouding 15 tot de geregistreerde eerste meting.
58. Werkwijze voor het onderzoeken van het karakter van door een boorput getraverseerde ondergrondse aard-materialen en dergelijke, gekenmerkt door het produceren van een elektrisch bevelsignaal als een functie van de diepte in de 20 boorput; het produceren van een eerste elektrische meting van de aardmaterialen gevolg van het bevelsignaal; het produceren van een eerste elektrische meting van de aardmaterialen als gevolg van het bevelsignaal; het produceren van een tweede elektrische meting van de aardmaterialen; het korrelatief registreren van de eerste en 25 tweede meet- signalen als een functie van het bevelsignaal; het registreren van de tweede meting samen met een indicatie van de boorputdiepte; en het registreren van de eerste meting in combinatie met de tweede meting en in functionele responsie op het bevelsignaal.
59. Werkwijze volgens conclusie 58, gekenmerkt 30 door het korreleren van het bevelsignaal met het tweede meetsignaal.
60. Werkwijze volgens conclusie 59, gekenmerkt door het korreleren van het bevelsignaal met het tweede meetsignaal, terwijl het eerste meetsignaal geregistreerd wordt in functionele responsie op het bevelsignaal.
61. Werkwijze volgens conclusie 60, gekenmerkt door 790 74 04 f < Γ het incrementeel verstellen van het bevelsignaal om het eerste meetsignaal te registreren in. korrelatie met het tweede meetsignaal en de diepte-indicatie.
62. Werkwijze voor het onderzoeken van door een 5 boorput getraverseerde ondergrondse aardmaterialen, gekenmerkt door het progressief meten van een geselecteerde karakteristiek van de aardmaterialen langs een gedeelte van de lengte van de boorput; het produceren van een elektrisch bevelsignaal bestaande uit een reeks van pulsen die functioneel indicatief zijn voor en gerelateerd 10 zijn aan verschillende geselecteerde diepten in en langs het gedeelte van de boorput; het als gevolg van de bevelsignaalpulsen produceren van een eerste elektrisch datasignaal bestaande uit digitale representaties van de gemeten karakteristiek van de 'aardmaterialen op korrelatieve diepten van de verschillende geselecteerde diepten 15 in het gedeelte van de boorput; het in functionele verhouding tot de bevelsignaalpulsen produceren van een tweede elektrisch datasignaal bestaande uit digitale representaties van een gemeten karakteristiek van de aardmaterialen op een reeks van functioneel korrelatieve diepten in de boorput; het produceren van een elektrische indicatie 20 van de diepte in de boorput waaraan de representaties van het eerste datasignaal gerelateerd zijn; het produceren van een korrelatieve zichtbare afbeelding van de eerste en tweede datasignalen en de elektrische diepte-indicaties; het incrementeel verstellen van het bevelsignaal als een functie van een bepaald verschil tussen de 25 representaties van de eerste en tweede datasignalen en de diepte-indicatie in de boorput; en het korrelatief registreren van de eerste en tweede datasignalen in functionele verhouding tot de incrementeel verstelde bevelsignalen.
63. Werkwijze voor het onderzoeken van de litholo-30 gische karakteristieken van door een boorput getraverseerde ondergrondse aardmaterialen, gekenmerkt door het produceren van een digitale meting van een geselecteerde karakteristiek van de materialen; het elektrisch afbeelden van een visuele representatie van de eerste digitale meting op een ware tijdbasis en in functionele 35 korrelatie met de boorputdiepte; het produceren van een tweede 790 7 4 04 'i digitale meting van een geselecteerde karakteristiek van de materialen op een historische basis; en het elektrisch afbeelden van een visuele representatie van de tweede digitale meting in functionele korrelatie met de visuele representatie van de eerste digitale 5 meting.
64. Werkwijze volgens conclusie 63, gekenmerkt door het produceren van de eerste meting progressief langs de lengte van de boorput; het elektrisch afbeelden van de eerste meting samen met een visuele representatie van een korrelatief vast 10 increment van de lengte van de boorput; en het elektrisch afbeelden van de tweede meting in korrelatie met het increment van de lengte van de boorput.
65. Werkwijze volgens conclusie 64, gekenmerkt door het selecteren van een gedeelte van de afgebeelde tweede meting, 15 en het elektrisch korreieren van het geselecteerde gedeelte van de tweede meting met het korrelatieve gedeelte van de afgebeelde eerste meting.
66. Werkwijze volgens conclusie 65, gekenmerkt door het produceren van een elektrische representatie van de grootte 20 van elke verplaatsing tussen de gedeelten van de metingen met betrekking tot het increment van de boorputdiepte; en het korreleren van het gedeelte van de tweede meting met het gedeelte van de eerste meting als een functie van de grootte van de verplaatsing.
67. Werkwijze voor het produceren van diepte-indicaties 25 van een logginggereedschap binnen een boorput, gekenmerkt door het progressief waarnemen van tenminste een karakteristiek van de materialen langs een geselecteerd gedeelte van de lengte van de boorput; het progressief produceren van een elektrisch logging-signaal in functionele responsie op de waargenomen karakteristieken 30 van de materialen langs het gedeelte van de boorput; het produceren van een elektrisch diepte-signaal bestaande uit merkpulsen, die elk indicatief zijn voor een blijkbaar sequentieel increment van de lengte van de boorput langs het geselecteerde gedeelte daarvan; het progressief tellen van de merkpulsen in korrelatie met het 35 loggingsignaal; en het produceren van een totaal van merkpulsen als 790 74 04 τ ¢- * een indicatie van de blijkbare diepte, waar de korrelatieve gedeelten van het loggingsignaal verkregen zijn.
68. Werkwijze volgens conclusie 67, gekenmerkt door het produceren van een richtingsregelsignaal dat functioneel 5 indicaties is voor de richting waarin de aardkarakteristiek waargenomen wordt langs de boorput; en het progressief tellen en totaliseren van de merkpulsen in functionele korrelatie met het richtingsregelsignaal.
69. Werkwijze volgens conclusie 68, mét het kenmerk, 10 dat het richtingsregelsignaal verkregen wordt op een van de tijd afhankelijke basis.
70. Werkwijze volgens conclusie 69, gekenmerkt door het produceren van supplementaire pulsen als een tevoren bepaalde functie van het verkregen totale aantal merkpulsen; en het 15 produceren van het verdere totaal aan supplementaire pulsen en het totale aantal merkpulsen als een indicatie van de ware diepte in de boorput, waar het korrelatieve gedeelte>ivan het loggingsignaal verkregen wordt,
71. Werkwijze volgens conclusie 70, gekenmerkt door 20 het vaststellen van een voorgekozen discreet tijdsinterval als gevolg van een onderbreking in het optreden van de merkpulsen; het uit het richtingsregelsignaal en binnen het discrete tijdsinterval produceren van een indicatie van een verandering in de richting waarin de aardkarakteristiek waargenomen wordt langs de 25 boorput; en het onderbreken van de progressieve telling van de merkpulsen als gevolg van de verkregen indicatie van richtings-verandering.
72. Werkwijze volgens conclusie 71, met het kenmerk, dat het tellen van de merkpulsen onderbroken wordt gedurende het 30 optreden van niet meer dan een voorgekozen aantal merkpulsen.
73. Werkwijze volgens conclusie 72, gekenmerkt door het uit het richtingsregelsignaal produceren van een indicatie van een andere verdere verandering in de richting waarin de aardkarakteristiek waargenomen wordt langs de boorput; en het 35 onderbreken van de progressieve telling van de merkpulsen als 790 74 04 'f '4 gevolg van de indicatie van verdere richtingsverandering, tot het optreden van het-zelfde aantal ongetelde merkpulsen volgende op de indicatie van verdere richtingsverandering als het aantal ongetelde merkpulsen volgende op de eerstgenoemde indicatie van 5 richtingsverandering.
74. Werkwijze volgens conclusie 73, gekenmerkt door het progressief produceren van een ware tijd elektrisch indicatie van de verkregen totale van de supplementaire en merkpulsen in korrelatie met het progressief verkregen elektrisch 10 loggingsignaal; en het registreren van de progressief verkregen elektrisch indicatie van de verkregen totalen en het loggingsignaal als een functie van de ware diepte, waar de karakteristiek van de materialen waargenomen wordt langs de boorput.
75. Werkwijze volgens conclusie -74, gekenmerkt 15 door het produceren van een verenigbare elektrische representatie van een historisch verkregen meting van een karakteristiek vande materialen; en het registreren van de verenigbare representatie in korrelatie met de verkregen representatie van de totalen en het loggingsignaal.
76. Werkwijze volgens conclusie 75, gekenmerkt door het visueel weergeven van de geregistreerde verenigbare representatie en de representatie van de totalen en het loggingsignaal op een plaats die verwijderd is van de putplaats.
77. Inrichting in hoofdzaak zoals beschreven 25 in de beschrijving en weergegeven in de tekeningen.
78. Werkwijze als beschreven in de beschrijving. 790 74 04
NL7907404A 1978-10-10 1979-10-05 Werkwijze en apparaat voor putloggingkorrelatie. NL7907404A (nl)

Applications Claiming Priority (4)

Application Number Priority Date Filing Date Title
US94959278A 1978-10-10 1978-10-10
US94959278 1978-10-10
US06/054,072 US4297879A (en) 1979-07-02 1979-07-02 Well logging correlation method and apparatus
US5407279 1979-07-02

Publications (1)

Publication Number Publication Date
NL7907404A true NL7907404A (nl) 1980-04-14

Family

ID=26732605

Family Applications (1)

Application Number Title Priority Date Filing Date
NL7907404A NL7907404A (nl) 1978-10-10 1979-10-05 Werkwijze en apparaat voor putloggingkorrelatie.

Country Status (7)

Country Link
AR (1) AR224879A1 (nl)
CA (3) CA1142647A (nl)
DE (1) DE2941103A1 (nl)
DK (1) DK423979A (nl)
GB (3) GB2035635B (nl)
NL (1) NL7907404A (nl)
NO (1) NO793210L (nl)

Families Citing this family (2)

* Cited by examiner, † Cited by third party
Publication number Priority date Publication date Assignee Title
NZ204535A (en) * 1982-07-23 1987-01-23 Sundstrand Data Control Direct display of data from a flight data recorder
GB2163883B (en) * 1984-08-29 1989-02-01 British Aerospace Data processing arrangement

Also Published As

Publication number Publication date
GB2114786A (en) 1983-08-24
NO793210L (no) 1980-04-11
DK423979A (da) 1980-04-11
AR224879A1 (es) 1982-01-29
GB2114786B (en) 1984-02-01
CA1142647A (en) 1983-03-08
CA1154869A (en) 1983-10-04
GB2035635A (en) 1980-06-18
GB2035635B (en) 1983-09-01
GB2115959A (en) 1983-09-14
CA1154868A (en) 1983-10-04
GB2115959B (en) 1984-02-15
DE2941103A1 (de) 1980-04-24

Similar Documents

Publication Publication Date Title
US4297879A (en) Well logging correlation method and apparatus
US4414651A (en) Integrated well logging system and method
NL7907186A (nl) Geintegreerd putloggingsysteem.
NO314816B1 (no) Fremgangsmåte og anordning for behandling og telemetri av måledata for sanntids bildedannelse av undergrunnen ved måling under boring
US4346593A (en) Well logging correction method and apparatus
EP0449710A2 (en) Video system and method for determining and monitoring the depth of a bottomhole assembly within a wellbore
US4736297A (en) Continuous real time drilling penetration rate recorder
US5051962A (en) Computerized truck instrumentation system
NO176335B (no) Fremgangsmåte for bestemmelse av fastkiling av et verktöy eller en sonde i et borehull
NO169090B (no) Fremgangsmaate og anordning for beregning av formasjonskarakteristika for den frilagte formasjon i et borehull
RU2018109523A (ru) 3d геонавигационное устройство визуализации скважины для бурильного аппарата
US3490150A (en) Systems and methods for determining the position of a tool in a borehole
US4352166A (en) System and method for visual display of well-logging data
US5103178A (en) Method using a pluraliyt of electrode, including a reference electrode, for recording a spontaneous potential curve in a borehole while drilling
NL7907404A (nl) Werkwijze en apparaat voor putloggingkorrelatie.
SA03240387B1 (ar) طريقة ونظام لتزويد بيانات سجل بئر لعميل
US4341995A (en) Velocity profile analyzer
US3330374A (en) Method and apparatus for correcting acoustical velocity well logs for variation in borehole diameter
JP2603215B2 (ja) 画像認識方法及び装置
NL7907439A (nl) Werkwijze en stelsel voor putlogging.
US4396838A (en) Logging type subsidence detector
NL7907313A (nl) Werkwijze en apparaat voor akoestische putlogging.
US3564216A (en) Data correlation system
EP0585622A3 (en) Method for length or angle measurement devices
US3050151A (en) Acoustical well logging

Legal Events

Date Code Title Description
A85 Still pending on 85-01-01
BV The patent application has lapsed