NL1021850C2 - Inrichting voor het vastklemmen van vlakke voorwerpen. - Google Patents

Description

INRICHTING VOOR HET VASTKLEMMEN VAN VLAKKE VOORWERPEN

5 De uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het klemmend vasthouden van een vlak deel van aan een kracht onderworpen voorwerpen, omvattende: een houderlichaam waarin een vlakke spleet is aangebracht waarvan het hoofdvlak zich parallel aan de richting van de kracht uitstrekt, tenminste 10 een langwerpige, in het houder lichaam aangebrachte, op de spleet aansluitende, zich met een richtingscomponent in de richting van de kracht uitstrekkende groef die in de aan de kracht tegengestelde richting dieper wordt, en een in de groef geplaatst beweegbaar klemlichaam, waarvan de kleinste 15 afmeting kleiner is dan de som van de breedte van de spleet en de kleinste diepste van de groef.

Een dergelijke inrichting is algemeen bekend, bijvoorbeeld in de vorm van kleminrichtingen voor lichtbakken welke worden gebruikt voor het bekijken van röntgenfoto's.

20 Hierbij zijn de kleminrichtingen voor de lichtbak aangebracht en worden de te bekijken röntgenfoto's met hun bovenrand tot in de spleet van de houderlichamen gevoerd.

Hierbij wordt het klemlichaam naar boven gedrukt door de bovenrand van de röntgenfoto totdat een zodanige spleetdiepte 25 wordt bereikt dat het klemlichaam naast de röntgenfoto in de groef valt. Wanneer de foto vervolgens wordt losgelaten, wordt deze door het klemlichaam tegen de tegenoverliggende wand van de vlakke spleet gedrukt.

Dergelijke inrichtingen werken uitstekend voor het 30 vasthouden van van een vlak deel voorziene voorwerpen. Het is echter bijzonder lastig de voorwerpen weer uit deze kleminrichting te halen.

1021850 I Voor het opheffen van de klemwerking kan men gebruik maken van een specifiek aangebracht mechanisme voor het naar boven doen bewegen van het klemlichaam. Een dergelijk I mechanisme voor het naar boven bewegen van het klemlichaam I 5 moet worden bediend. Dit betekent dat voor het losmaken van I het vastgeklemde voorwerp twee handen noodzakelijk zijn; één I voor het vasthouden van het voorwerp en een ander voor het bedienen van het mechanisme voor het naar boven bewegen van het klemlichaam. In vele situaties is dit onpraktisch.

I 10 Het doel van de onderhavige uitvinding is het verschaffen van een dergelijke inrichting waarmee het vastgeklemde lichaam met één hand kan worden losgenomen.

Dit doel wordt bereikt, doordat de groef zich onder een aan nul ongelijke hoek ten opzichte van de richting van I 15 de kracht uitstrekt.

I Deze maatregel heeft tot gevolg dat het evenals bij I de inrichting volgens stand van de techniek het vlakke deel van het vast te klemmen voorwerp beneden naar boven in de spleet wordt geschoven en vervolgens wordt vastgeklemd. Het 20 losmaken is echter veel gemakkelijker, doordat de klemwerking tussen het klemlichaam en het vlakke deel van het vastgeklemde voorwerp kan worden verbroken door het zijdelings, in de richting van het diepere deel van de groef, I weg bewegen van het vlakke voorwerp. Hierbij wordt het I 25 klemlichaam door de beweging naar een dieper deel van de I groef gevoerd zodat meer ruimte ontstaat en de klemwerking H wordt verbroken.

I Volgens een eerste voorkeursuitvoeringsvorm is het I klemlichaam bolvormig.

I 30 Hiermee wordt het bewegen van het klemlichaam in de I groef vergemakkelijkt. De op het klemlichaam werkende kracht I strekt zich immers in een richting uit welke niet parallel is I aan de groef.

3

Proefnemingen hebben uitgewezen dat, wanneer de hoek tussen de groef en de krachtrichting ligt 15° en 75° de inrichting prettig werkt, en dat de inrichting optimaal werkt wanneer de hoek tussen de groef en de krachtrichting ligt 5 tussen 30° en 60°.

In sommige situaties kan het aantrekkelijk zijn wanneer in het houderlichaam twee zich hoofdzakelijk parallel uitstrekkende groeven zijn aangebracht, in elk waarvan een beweegbaar klemlichaam is aangebracht.

10 Hiermee wordt het immers mogelijk een voorwerp op twee plaatsen vast te klemmen. Andere aantrekkelijke voorkeursuitvoeringsvormen blijken uit de overige onderconclusies.

Vervolgens zal de onderhavige uitvinding worden 15 toegelicht aan de hand van bijgaande tekeningen, waarin voorstellen:

Fig. 1: een schematisch perspectivisch aanzicht van de inrichting volgens de uitvinding voordat een voorwerp in de inrichting wordt geschoven; 20 Fig. 2: een zij-aanzicht volgens de pijl II in

Fig. 1;

Fig. 3: een met Fig. 1 overeenkomend aanzicht waarbij het vast te klemmen voorwerp verder in de inrichting is geschoven; 25 Fig. 4: een zij-aanzicht volgens de pijl IV in

Fig. 3;

Fig. 5: een met Fig. 1 overeenkomend aanzicht waarbij het vast te klemmen voorwerp vastgeklemd is in de inrichting;

Fig. 6; een zij-aanzicht volgens pijl VI in Fig. 5; 30 Fig. 7: een met Fig. 1 overeenkomend aanzicht tijdens het uit de inrichting verwijderen van het voorwerp;

Fig. 8: een doorsnede-aanzicht van de in Fig. 7 getoonde situatie; * ·'· r* .* c< s" f» ; ·..· t t o Ü H Fig. 9a: een detailaanzicht van de inrichting volgens H de uitvinding met het klemlichaam in een eerste positie; en

Fig. 9b: een met Fig. 9a overeenkomend aanzicht met het klemlichaam in een tweede positie.

5 De in Fig. 1 weergegeven kleminrichting wordt gevormd door een houderlichaam 2 dat wordt gevormd door een draagplaat 3 waaraan twee zijblokken 4, 5 met hun bovenzijde I zijn bevestigd. De zijblokken 4, 5 zijn zodanig aan de draagplaat 3 bevestigd, dat tussen de zijblokken 4, 5 een 10 spleet 6 overblijft. Aan een onderzijde zijn de zijblokken 4, 5 aan hun naar de spleet 6 toegekeerde zijde van een afschuining 7 voorzien.

I In het zijblok 4 is, aansluitend op de spleet 6, een groef 8 aangebracht, waarvan de bodem met stippellijnen in I 15 Fig. 2 is weergegeven.

Voor een beter begrip van de uitstrekking van de groef wordt verwezen naar de Figuren 9a en 9b, die elk een schematisch perspectivisch aanzicht tonen van het zijblok 4.

I Hieruit blijkt dat de groef 8 zicht niet alleen een zich naar 20 de bovenzijde van de inrichting toe dieper wordende groef H heeft, maar dat de groef 8 bovendien zich bovendien schuin uitstrekt ten opzichte van de verticaal.

I Hierbij gaat men ervan uit dat op de vast te klemmen I inrichting slechts de zwaartekracht werkt, hetgeen in het H 25 overgrote deel van de toepassingsgebieden van de uitvinding het geval zal zijn. Het is echter in principe mogelijk de I uitvinding ook toe te passen bij andere krachtenvelden. Uit I de Figuren 8, 9a en 9b blijkt tevens dat in de groef een H bolvormig lichaam in de vorm van een kogel 9 is aangebracht.

I 30 Zoals in Fig. 1 en 2 getoond is, poogt men een I lichaam 10 dat, zoals in de Figuren is weergegeven, in zijn I geheel plat is, of van een plat deel is voorzien, in de inrichting volgens de uitvinding vast te klemmen. Hiertoe 5 wordt het lichaam met zijn bovenrand, ondersturing van de afscheidingen 7 tot in de spleet 6 bewogen.

Bij het verder naar boven bewegen ontstaat de situatie die in de Figuren 3 en 4 is weergegeven. Hierbij 5 drukt de bovenrand 11 van het platte lichaam 10 de kogel 9 in de groef naar boven, en, als gevolg van de schuine uitstrekking van de groef, tevens met een component dwars op het vlak van het papier.

Dit proces wordt voortgezet totdat de situatie is 10 verkregen welke in de Figuren 5 en 6 is weergegeven. Hierbij is de kogel 9 zover naar boven gedrongen door de bovenrand van het voorwerp 10, dat het voorwerp 10 de kogel kan passeren. Dit gebeurt op een plaats waarin de diepte van de groef 8 en de breedte van de spleet 6 groter is dan som van 15 de diameter van de kogel 9 en de dikte van het voorwerp 10.

Wanneer vervolgens het voorwerp 10 wordt losgelaten, zal de zwaartekracht op dit voorwerp werken, waardoor het naar beneden wordt getrokken, en het voorwerp 10 door de werking van de kogel wordt vastgeklemd. Tot zover komt de 20 werking overeen met de kleminrichting volgens de stand van de techniek.

Voor het loshalen van het voorwerp wordt op het voorwerp en kracht uitgeoefend in de richting van de pijl 12 in Fig. 7. Hierbij zal de kogel 9 met het voorwerp 10 in de 25 pijlrichting worden meegenomen, waarbij de kogel 9 wordt voortbewogen in de richting van de pijl 13. Hierdoor komt de kogel in een dieper deel van de groef 8, zodat de klemwerking vervalt en het voorwerp 10 kan worden uitgenomen in de richting van de pijl 12.

30 Hierbij is uiteraard de grootte van de hoek waaronder de groef zich uitstrekt ten opzichte van de invoerrichting, die in het algemeen tegengesteld is aan de richting van de 1021850 ' H kracht, van belang. Uit proefnemingen blijkt dat een hoek van ongeveer 30° tot goede resultaten leidt.

Tenslotte tonen Figuren 9a en 9b de wijze waarop de groef 8 zich uitstrekt in het zijblok 4. Hierbij zijn twee 5 verschillende posities van de kogel 9 weergegeven, namelijk in Fig. 9a een situatie waarin de kogel 9 uitsteekt uit de I groef 8, en Fig. 9b een situatie waarin de kogel 9 geheel in I de groef 8 is verzonken.

De uitvinding is aanvankelijk geconcipieerd voor het 10 ophangen van printplaten die een vloeistofbehandeling hebben ondergaan. Het zal duidelijk zijn dat de uitvinding tevens toepasbaar is voor het opvangen van andere platte voorwerpen, bijvoorbeeld wanneer deze een vloeistofbehandeling hebben ondergaan en zij moeten worden gedroogd, zoals fotografische 15 platen, maar ook voor talloze andere toepassingen.

Ook het klassieke toepassingsgebied van het ophangen van röntgenfoto's kan de inrichting volgens de onderhavige I uitvinding worden toegepast; het is immers dan veel I gemakkelijker de onderzochte röntgenfoto's weg te halen en te I 20 vervangen door andere.

I 4 r* /»\

Claims (10)

1. Inrichting voor het klemmend vasthouden van een vlak deel van aan een kracht onderworpen voorwerpen, 5 omvattende: een houderlichaam waarin een vlakke spleet is aangebracht, waarvan het hoofdvlak zich parallel aan de richting van de kracht uitstrekt; tenminste een langwerpige, in het houderlichaam 10 aangebrachte, op de spleet aansluitende, zich met een richtingscomponent in de richting van de kracht uitstrekkende groef, die in de aan de kracht tegengestelde richting dieper wordt; en een in de groef geplaatst beweegbaar klemlichaam, waarvan 15 de kleinste afmeting kleiner is dan de som van de breedte van de spleet en de kleinste diepte van de groef, met het kenmerk, dat de groef zich onder een aan nul ongelijke hoek ten opzichte van de krachtrichting uitstrekt.

2. Inrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, 20 dat het klemlichaam bolvormig is.

3. Inrichting volgens conclusie 1 of 2, met het kenmerk, dat de hoek tussen de groef en de krachtrichting ligt tussen 15° en 75°.

4. Inrichting volgens conclusie 3, met het kenmerk, 25 dat de hoek tussen de groef en de krachtrichting ligt tussen 30° en 60°.

5. Inrichting volgens een van de voorafgaande conclusies, met het kenmerk, dat in het houderlichaam twee zich hoofdzakelijk parallel uitstrekkende groeven zijn 30 aangebracht, in elk waarvan een beweegbaar klemlichaam is aangebracht. * ü ... ! 3 5 0

6. Inrichting volgens conclusie 5, met het kenmerk, I dat de parallelle groeven aan dezelfde zijde van de spleet I zijn aangebracht.

7. Combinatie van een aantal inrichtingen volgens een I 5 van de voorafgaande conclusies, met het kenmerk, dat de houderlichamen van de inrichtingen op eenzelfde houder zijn I geplaatst en dat de groeven in de houderlichamen zich I hoofdzakelijk parallel aan elkaar uitstrekken.

8. Inrichting volgens een van de conclusies 1-6, met I 10 het kenmerk, dat het houderlichaam en het klemlichaam van metaal zijn vervaardigd.

9. Inrichting volgens conclusie 8, met het kenmerk, H dat het houderlichaam van aluminium is vervaardigd.

10. Inrichting volgens een van de conclusie 1-6, met H 15 het kenmerk, dat het houderlichaam van kunststof is H vervaardigd. I c: ft