NL1010260C1 - Inrichting voor het tegen diefstal beveiligen van tweewielers. - Google Patents

Description

Inrichting voor het tegen diefstal beveiligen van tweewielers.

De onderhavige uitvinding heeft betrekking op een inrichting voor het tegen diefstal beveiligen van tweewielers, in het bijzonder van motorfietsen.

Motorfietsen vertegenwoordigen vaak een grote waarde, en het doelmatig tegen diefstal beveiligen hiervan heeft tot op heden altijd grote problemen opgeleverd. Het met behulp van een slot of dergelijke blokkeren van de wielen is geen deugdelijke oplossing, 10 daar het mogelijk blijft de motorfietsen op te tillen en in een vrachtwagen of dergelijke te laden en af te voeren. Het met kettingen en dergelijke bevestigen van de motorfiets aan vaste objecten, zoals hekken, lantaarnpalen en dergelijke is ook geen doelmatige oplossing, omdat deze kettingen met hydraulische scharen gemakkelijk kunnen worden doorgeknipt.

15 Het is derhalve een oogmerk van de onderhavige uitvinding een inrichting te verschaffen, die stevig en niet losneembaar met de vaste grond is verbonden, en waarin een motorfiets zodanig kan worden vastgezet, dat deze niet zonder meer met gebruikelijk gereedschap kan worden verwijderd.

Dit oogmerk wordt volgens de uitvinding bereikt, door middel van een inrichting, 20 die de in conclusie 1 aangegeven kenmerken bevat.

De uitvinding is gebaseerd op de gedachte dat alle plaatsen van de inrichting, waar deze mogelijk door kwaadwilligen kan worden gesaboteerd om de motorfiets uit de inrichting te verwijderen, niet bereikbaar of ontoegankelijk zijn voor gereedschap en dergelijke.

25 Andere doelmatige details en verdere ontwikkelingen van de uitvinding komen naar voren in de onderconclusies 2-7.

De uitvinding wordt nader toegelicht aan de hand van bijgaande tekening, waarin: -

Figuur 1 een bovenaanzicht toont van de inrichting volgens de uitvinding, waarbij voor de duidelijkheid de bovenste sluitplaat met de geleiding hiervan is weggelaten; 30 Figuur 2 een verticale doorsnede van de inrichting volgens de lijn Π-Π in figuur 1;

Figuur 3 op grotere schaal een gedeeltelijke doorsnede is volgens de pijl III in figuur 1,en - 2-

Figuur 4 is aan aanzicht volgens de pijlen IV-IV in Figuur 3.

Zoals zichtbaar in de figuren 1 en 2 bestaat de inrichting volgens de uitvinding uit een metalen kast 1, die wordt gevormd door een bodemplaat 2, met twee tegenover elkaar gelegen zijwanden 3 en 4, en een achterwand 5. Dit betekent dat de kast aan de voorzijde 5 en aan de bovenzijde open is. De bodemplaat 2 van de kast heeft een rechthoekige centrale uitsparing 6, die aan de voorkant van de kast toe open is, zodat de bodemplaat in feite bestaat uit een langs de zijwanden 3,4 en de achterwand 5 lopende strook. De kast 1 is door middel van keilbouten verankerd op een betonnen ondergrond 7, welke keilbouten zijn aangebracht in het de langs de zijwanden 3, 4 van de kast gelegen gedeelte van de 10 bodemplaat. In het hier weergegeven uitvoeringsvoorbeeld zijn langs elke zijwand twee keilbouten aangebracht, respectievelijk 8, 9 en 10,11.

Op de bodemplaat 2 is een wielsteun 12 aangebracht, die wordt gevormd door twee evenwijdige en op een afstand van elkaar gelegen afdekkappen 13a, 13b, die elk een langs de betreffende zijwand 3, 4 gelegen gedeelte van de bodemplaat 2 bedekken. De beide 15 afdekkappen zijn met elkaar verbonden door een verbindingsstrook 14, die in de uitneming 6 van de bodemplaat op de betonnen ondergrond rust en in het midden tussen de beide afdekkappen is voorzien van een opening, waardoor een keilbout 15 is aangebracht. De beide afdekkappen 13a en 13b zijn zodanig uitgevoerd, dat deze in ieder geval de langs de zijwanden 3, 4 gelegen keilbouten 8, 9 en 10, 11, waarmee de kast 1 op 20 de betonnen ondergrond 7 is bevestigd, afdekken. De wielsteun 12 is dus met behulp van de keilbout 15 in de kast bevestigd, waarbij deze wielsteun tevens de bouten 8, 9; 10, 11 afdekt, zodat deze niet kunnen worden losgemaakt zonder eerst de wielsteun te verwijderen.

Tussen de beide afdekkappen zijn bovendien twee rollen 16, 17 vrij draaiend 25 gelagerd. Deze rollen liggen evenwijdig en op een afstand van elkaar aan weerszijden van de verbindingsstrook 14. De rollen 16 en 17 dienen voor het ondersteunen van een (niet weergegeven) wiel van een motorfiets, zodat deze motorfiets ten opzichte van de kast een vaste positie inneemt.

De inrichting bestaat zodoende uit twee belangrijke onderdelen, te weten: de kast 1 30 en de wielsteun 12. De wielsteun dekt de keilbouten af waarmee de kast op de betonnen ondergrond is verankerd, terwijl de keilboutl5, waarmee deze wielsteun weer is verankerd, midden tussen de beide afdekkappen 13a en 13b ligt. Dit heeft het voordeel dat -3- deze keilbout 15 wordt afgedekt door het op de rollen geplaatste wiel van een te stallen motorfiets, en zodoende niet kan worden losgedraaid, zolang een tweewieler in de inrichting aanwezig is. Teneinde een motorfiets gemakkelijk op de rollen 16 en 17 te kunnen plaatsen is een oprit 19 aangebracht.

5 Tussen de zijwanden 3 en 4 van de kast 1 zijn blokkeermiddelen aanwezig, die een op de rollen 16 en 17 geplaatst wiel van een motorfiets vast verbinden met de kast 1. De blokkeermiddelen bestaan uit een metalen staaf 20, die enerzijds grijpt in een koker 21, die is bevestigd aan de binnenzijde van de ene zijwand 3, en anderzijds in een door de andere zijwand aangebrachte koker 22. Ten opzichte van de zijwanden maakt de staaf 20 een 10 bepaalde hoek, die in de tekening ongeveer 30° bedraagt met het verticale loodvlak op de beide wanden 3, 4. De staaf maakt tevens nog een kleine hoek met het horizontale vlak, d.w.z. de koker 21 ligt enigszins lager dan de koker 22. De staaf 20 is bestemd om door de spaken van het wiel van de motorfiets te steken om op deze wijze de motorfiets vast met de kast te verbinden. De staaf is hiertoe doelmatig vervaardigd van gehard staal, waarbij 15 de schuine stand van de staaf het doorzagen van deze staaf bemoeilijkt.

De bovenste randen van de zijwanden 3 en 4 en van de achterwand 5 van de kast 1 zijn voorzien van een schuifgeleiding 23, waarin vanaf de voorzijde van de kast een sluitplaat 24 kan worden geschoven, die de bovenzijde van de kast gedeeltelijk afsluit. De sluitplaat heeft een uitsparing voor het in de kast geplaatst wiel van de te stallen 20 tweewieler, zodat deze plaat op het wiel aansluit en het inwendige van de kast afsluit.

Zoals vermeld is de staaf 20 enerzijds los in de koker 21 gestoken, terwijl de staaf anderzijds is vergrendeld in de koker 22, zoals hierna zal worden besproken aan de hand van de figuren 3 en 4.

In figuur 3 is duidelijk te zien dat de staaf 20 aan het uiteinde is voorzien van een 25 cilindrisch gedeelte 25, dat met enige speling verschuifbaar is geleid in de koker 22. De koker 22 is bovendien voorzien van een tussenwand 26, die een opening 27 heeft die een geleiding vormt voor de staaf 20. De staaf kan zodoende in figuur 3 naar rechts worden getrokken, waarbij het andere uiteinde van deze staaf vrijkomt van de koker 21 en de ruimte tussen de beide zijwanden vrij maakt voor het hiertussen plaatsen van een (niet 30 weergegeven) tweewieler. Teneinde te voorkomen dat de staaf geheel uit de kast wordt getrokken kan nog een verdikking op de staaf zijn aangebracht, die een grotere diameter heeft dan de opening 27 in de tussenwand 26 van de koker 22.

- 4-

In de in de figuren 3 en 4 weergegeven toestand staat de staaf 20 in de vergrendelde toestand. Hiertoe is in de koker 22 een radiale lip 28 aangebracht, die zich vanaf de tussenwand 26 in de axiale richting van de koker 22 uitstrekt. In het cilindrische gedeelte 25 is een spieetvormige opening 29 aangebracht, die in hoofdzaak radiaal is 5 gericht en zich in axiale richting uitstrekt. De opening 29 heeft zodanige afmetingen dat de lip 28 met enige speling door deze opening kan bewegen totdat in de weergegeven vergrendelde toestand een gedeelte van de lip binnen het cilindrische gedeelte 25 is gelegen. Het binnen het cilindrische gedeelte 25 gelegen gedeelte van de lip 28 heeft een gat 30, waardoor de beugel 31 van een slot 32 kan worden gevoerd om de stang 20 in de 10 koker vast te zetten. Het slot is hierbij dus binnen het cilindrische gedeelte 25 gelegen, zodat dit moeilijk toegankelijk is. Het open uiteinde van het cilindrische gedeelte is er plaatse van de spieetvormige opening 29 gedeeltelijk afgesloten door middel van een plaat 33, zodat de beugel van het slot is afgedekt, waardoor het saboteren van het slot nog meer wordt bemoeilijkt. In fig. 4 is deze plaat 33 schematisch aangegeven met een streeplijn.

15 De inrichting volgens de uitvinding werkt als volgt:

Eerst wordt een voor het te stallen type motorfiets geschikte sluitplaat 24 in de geleiding 23 geschoven. Hierna wordt de stang 20 door de koker 22 naar rechts geschoven, zodat de ruimte tussen de zijwanden 3 en 4 vrij komt voor het op de rollen 16 en 17 plaatsen van het achterwiel van de te stallen motorfiets. De staaf 20 wordt vervolgens weer naar links 20 geschoven tot deze in de koker 21 grijpt. De staaf 20 wordt dan in de koker 22 vergrendeld met behulp van het slot 32. De inrichtingen volgens de uitvinding kunnen zijn aangebracht bij openbare parkeerplaatsen maar ook bij woonhuizen of in garages. Het enige wat de berijder van de motorfiets bij zich moet hebben is een geschikt slot en een voor het type motorfiets aangepaste sluitplaat.

25 Het zal duidelijk zijn dat de uitvinding niet is beperkt tot de hier weergegeven en besproken uitvoeringsvorm, maar dat binnen het kader van de bijgaande conclusies voor de vakman een groot aantal varianten en wijzigingen voor de hand zullen liggen. Als de motor bijvoorbeeld is voorzien van een discwiel, d.w.z. een gesloten wiel zonder spaken, zou de kast, in plaats van de enkele staaf 20, kunnen zijn voorzien van twee in eikaars 30 verlengde gelegen pennen, die loodrecht op de wanden van de kast staan en beide enerzijds zijn voorzien van een grendelmechanisme en anderzijds reiken tot aan de genoemde schijf van het wiel.

Claims (7)

1. Inrichting voor het tegen diefstal beveiligen van een tweewieler, in het bijzonder 5 een motorfiets, gekenmerkt door, een metalen kast (1), bestaande uit een bodemplaat (2) met twee tegenover elkaar gelegen opstaande zijwanden (3, 4) en een tussen deze zijwanden gelegen opstaande achterwand (5), welke kast door middel van op de bodemplaat aangrijpende verbindingsorganen (8, 9; 10, 11) kan worden verbonden met een 10 ondergrond (7); een bij de bodemplaat aangebrachte wielsteun, die twee op een afstand van elkaar gelegen steunorganen (16, 17) heeft voor het positioneren van de te stallen tweewieler, en is voorzien van afdekkappen (13a, 13b) die tenminste de gebieden van de bodemplaat afdekken waar zich de genoemde verbindingsorganen (8, 9; 10, 15 11) bevinden; tussen de genoemde zijwanden aangebrachte blokkeermiddelen (20, 21, 22), die grendelorganen hebben, die vanaf de buitenzijde van de genoemde kast kunnen worden bediend.

2. Inrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de wielsteun in een uitsparing (6) in de bodemplaat is bevestigd aan de ondergrond en de afdekkappen (13a, 13b) evenwijdig en op een afstand van elkaar lopen en de steunorganen worden gevormd door vrij draaiend tussen beide kappen gelagerde rollen (16, 17).

3. Inrichting volgens conclusie 1 of 2, met het kenmerk, dat de bovenste randen van de zijwanden en van de achterwand een schuifgeleiding (23) hebben voor op losneembaar opnemen van een vanaf de voorkant van de kast aan te brengen sluitplaat (24), die de bovenkant van de kast gedeeltelijk afsluit, en een uitneming heeft, die is aangepast aan een te stallen tweewieler.

4. Inrichting volgens de voorafgaande conclusies 1-3, met het kenmerk, dat de blokkeermiddelen bestaan uit een staaf (20), die enerzijds grijpt in een aan de binnenzijde 30 - 6- van ene (3) zijwand aangebrachte koker (21) en anderzijds is geleid in een door de andere zijwand (4) aangebrachte koker (22), die aan de buitenzijde van de kast open is, en de grendelorganen (28, 30) bevat, die samenwerken met op de staaf aangebrachte grendelorganen (25, 29). 5

5. Inrichting volgens conclusie 4, met het kenmerk, dat de staaf (20) een hoek maakt met het loodvlak op de beide zijwanden en tevens een hoek maakt met de horizontaal, zodanig dat de koker (21) enigszins lager ligt dan de koker (22).

6. Inrichting volgens conclusie 4 of 5, met het kenmerk, dat de grendelorganen van de staaf (20) bestaan uit een cilindrisch gedeelte (25), dat een grotere diameter heeft dan de staaf, en met enige speling verschuifbaar is geleid in de koker (22), welk gedeelte is voorzien van een zich axiaal uitstrekkende spieetvormige opening (29), waarin een aan de binnenzijde van de koker aangebrachte zich axiaal uitstrekkende lip (28) grijpt, welke lip 15 is voorzien van een opening (30) voor het opnemen van een beugel (31) van een binnen het genoemde cilindrisch gedeelte (25) aan te brengen slot (32).

7. Inrichting volgens conclusie 6, met het kenmerk, dat de buitenzijde van het cilindrische gedeelte (25) ter plaatse van de zich axiaal uitstrekkende spieetvormige 20 opening (29) is afgesloten door middel van een plaat (33).