<Desc/Clms Page number 1>
Gevelaansluiting voor een verwarmingsinrichting.
De uitvinding heeft betrekking op een gevelaans @iting voor een verwarmingsinrichting, in het bijzonder voor een chel. bestaande uit een, zich door de gevel uitstrekkende, buis. @@arbinnen een toevoer- leiding voor het toevoeren van de verbrandingslucht vanai de buitenzijde van de gevel naar de verwarmingsinrichting, alsmede een afvoerleiding voor het afvoeren van de verbrandingsassen vanaf de verwarmingsinrichting naar de buitenzijde van de gevel, zijn gevormd, waarbij een tussenwand zich tussen deze toevoerleiding en deze afvcerleiding uitstrekt.
Bij een bekende uitvoering van een dergelijke gevelaansluiting voor een gaskachel bestaat de tussenwand uit een cilindrisohe, over zijn gehele oppervlak ondoorlaatbare wand, waarbij de ruimte tussen de buis en de tussenwand de toevoerleiding vormt, terwijl de tussenwand de afvoer- leiding omgeeft.
Aan deze bekende gevelaansluiting zijn verschillende bezwaren
<Desc/Clms Page number 2>
EMI2.1
"feh'ij1,'Mtan" In de eerste plaats heerst, bij het ontsteken van de gaskachel, een praktisch gelijke druK ih ée tëvoefle1diht M ia de afvoerleiding, . ..''\...T.':.':t-'....#. , , , , daar de verbrandingaga8ëe!i nog geen hoge temperatuur.bezitten, terwijl hun afvbersnelh'èid slechts gering ie:' erhave bestaat het gevaar, dat do eFbraadingagaasen, bi=t ki vér2aïéri van de afoerl14iA; onaiddellijk de sangrensende toevberieiding weer zullen binnehatroaen, waardoor de toeeoerdvn' effeotié'vo1 verbrandingslucht wordt verminderd op een tijdstip, ....'i" '"'<'' iie1 n '..r. 1\""" f #':'. .. , t .. ' yr n0: dat juist een grote behoefte aMi deze verbrsndingalueht bestaat.
Dele ..-.-;'<" '"'- .-"-Lr".')'!i'!.".;U"''. -" ..i< E;; c, ' ' .L ?.,; " M Yezmindering van de verbrandingaluohttoevoer kan dan ook tot een doven van .,4 ",..;.:.:...!;",,.J '\1'1'.;: : .,;;',; ' : 7 -1 \........r:l;'\ nri.':l1"." 4-.: de pas ontstok'?*! vlam, xespeotieveli3k tot CO-vorming aanleiding geven.
<.l, ;=:. >.i '..I\"11:..1t 1. "'.:IC....).. t t . " . .... ,!"'l 9ok bij praktisch windstil weer, waarbij slechts een zeer geringe trek t . ,"'.'' ... '., ..." 'I in de afvoerleiding opgewekt wordt, kan een reaircüiabie van de ver- .i, ;1.;,; ""'n brandingagaasen optreden.
: Indien voorts tijdens het branden van de gaskachol, bij een
EMI2.2
.<.:; .. j,. ,,1" '''.)t'' : ;I": windaanval, door bijzondere omstandigheden, zoals wervelingen, een hogere winddruk op de uitlaatloiding dan op de inlaatleiding uitgeoefend wordt, kan de afvoer van de verbrandingsgassen uit de afvoerleiding zodanig belemmerd worden, dat de vlammen doven.
De uitvinding beoogt, een gevelaansluiting voor een verwarmings- inrichting, in het bijzonder voor een gaskaohel, te verschaffen, waarbij de genoemde bezwaren op doeltreffende wijze opgeheven zijn.
EMI2.3
Hiertoe wordt de gevelaansluiting.volgens de uitvinding daar- door gekenmerkt, dat de tussenwand is samengesteld uit een ondoorlaatbaar wanddeel, dat op enige afstand voor het einde van de afvoerleiding eindigt en uit een aantal evenwijdige leidsohotten, die verbindingskanalen tussen de toevoerleiding en de afvoerleiding begrenzen er die schuin naar de buitenzijde van de gevel en naar het inwendige van de afvoerleiding zijn gericht, waarbij het ene uiteinde van het ondoorlaatbaar wanddeel op het. het verst van de buitenzijde van de gevel verwijderde, leidschot aansluit.
<Desc/Clms Page number 3>
Volgens de uitvinding zullen de leidschotten in het algemeen de neiging bezitten, de, door de afvoerleiding stromende, verbrandings- gassen enigszins van de toevoerleiding af te leiden, waardoor een re- circulatie van de verbrandingsgassen, zowel onmiddellijk na het ontsteken der verbrandingsinrichting als bij praktisch windstil weer, op doeltreffende wijze verhinderd wordt.
Indien evenwel, tijdens een windaanval. de afvoer van de verbrandingsgassen naar buiten belemmerd wordt, doordat een hogere winddruk op de uitlaatleiding uitgeoefend wordt dan op de inlaatleiding, zullen deze verbrandingsgassen, geheel of gedeeltelijk, via de genoemde ver- bindingskanalen, naar de toevoerleiding kunnen ontwijken en, in dat geval, dus juist wel gerecirculeerd worden, terwijl onder de betreffende omstandig- heden een zodanige overmaat verbrandingslucht toegevoerd wordt, dat, ondanks de recirculatie van althans een gedeelte der verbrandingsgassen, de ver- branding in de verwarmingsinrichting ongestoord zal kunnen plaatsvinden.
Teneinde de genoemde werking van de gevelaansluiting volgens de uitvinding, tijdens het optreden van een windaanval, te bevorderen, kan het onder omstandigheden van voordeel zijn, dat aan het einde van de afvoer- leiding een, binnen de buis gelegen, zioh loodrecht op de langsrichting van de afvoerleiding uitstrekkende, stootplaat is aangebracht.
Op deze wijze wordt bereikt, dat ook tijdens abnormaal hoge windsnelheden een wegstromen van de verbrandingsgassen door de verbindings- kanalen zal optreden.
De uitvinding zal hierna worden toegelicht aan de hand van de tekening, die enige uitvoeringsvoorbeelden van de gevelaansluiting volgens de uitvinding weergeeft.
Fig. 1 is een verticale langsdoorsnede van een eerste uitvoering van de gevelaansluiting volgens de uitvinding voor een gaskaohel.
Fig. 2 is een verticale langsdoorsnede op kleinere schaal van een gewijzigde uitvoering van de gevelaansluiting volgens de uitvinding
<Desc/Clms Page number 4>
voor een gaakachel.
Fig. 3 is een zijaanzicht van de gevelaansluiting vol ens fig. 2.
In fig. 1 is een uitvoering van de gevelaansluiting v@lgens de uitvinding voor een gaskachel weergegeven, welke een, zich door @e gevel 1 uitstrekkende, metalen buis 2 omvat, die, door middel van een ;!laat- metalen, ondoorlaatbaar, cilindrisch wanddeel 3 en een aantal metalen, conische ringen 4, 5,6 is onderverdeeld in een ringvormige toevoerleiding 7 voor het toevoeren van de verbrandingslucht vanaf de buitenzijte van de gevel naar de verwarmingsinrichting, en een, daarbinnen gelegen, afvoer- leiding 8 voor het afvoeren van de verbrandingsgassen vanaf de verwarmings- inrichting naar de buitenzijde van de gevel 1. De conische ringel 4 - 6 fungeren als leidschotten en begrenzen verbindingskanalen 9 tussen de toevoerleiding 7 en de afvoerleiding 8.
De oonische ringen 4 - E zijn schuin naar de buitenzijde van de gevel 1 en naar het inwendige van de afvoerleiding 8 gericht, terwijl het ene uiteinde van het cilindrische wand-
EMI4.1
deel 3 op de, het verst van de buitenzijde van de gevel 1 verwijderde, conische ring 4 aansluit.
Aan het einde van de afvoerleiding 8 is een, zich recht op de langsrichting van de afvoerleiding 8 uitstrekkende, centrale ronde stootplaat 10 aangebracht, die zich, binnen de buis 2, in het v ik van de, het dichtst bij de buitenzijde van de gevel 1 gelegen, rand van 3 buitenste conische ring 6 uitstrekt en met strippen aan deze rand bevesti 1 ie.
De toevoerleiding 7 en de afvoerleiding 8 zijn aan d buiten- zijde van de gevel door een rooster li afgedekt, dat voorkomt, t van buitenaf voorwerpen in de toevoerleiding 7 of de afvoerleiding kunnen geraken. Het rooster 11 bezit een, in dwarsdoorsnede L-vormig i iddeel 12, waarvan het ene been tegen de buitenzijde. van de gevel 1 rust, het andere been zich passend binnen do buis 2 uitstrekt.
Aan de binnenzijde van het rooster 11 zijn een aanti1 draag-
<Desc/Clms Page number 5>
EMI5.1
1>u<j>n 13 bevestigd, die van draadgaten zijn voorzien. Deze draagbuosen k f3 .ljn over een oilinderotrkT8r4eld en strekken zich in de langeriehting .pi; de afvoerleiding 8 uit. De vrije uiteinden van do draagbusson 13 riten tegen de buitenzijde van de buitenste conische ring 6. In lijn met
EMI5.2
I draagbus8en 13 zijn atstandobus8en 14 tussen de opvolgende oon8Qb. ngen 4 6 6 aangebracht, terwijl de conische ringen 4 - 6 gaten bezitten, e met de draadgaten in de draagb-ansen 13 in lijn liggen. Xot elke dtaag- la 13 ligt voorts een controorbus 15 in lijn, die aan het inwendige van oilindriooha wanddeel 3 raakt en tegen de, het verst van do buitenzijde da gevel 1 verwijderde, coniecho ring 4 rust.
In elke draagbus zon )ut 16 gesohroefd, die zich door de betreffende at3tandobu8.en 14, de treffende gaten in de QQnieche ringen 4 - b, a18.d. de belr*ffond* enbrerbua 15, uitstrekt en die de oonieche ringen 4 - 6 derhalve .tij! et het rooster 11 verbindt,
Een, in dwarsdoorsnede t-vormige, buitenste bevestiging-rins 17 @rust met zijn been 18 tegen de binnenzijde van de gevel 1, terwijl zijn ene
EMI5.3
lijfsedeelte 19 zich passend in de buis 2 uitstrekt en zijn andere lijf" edeelte 20 op de buitenwand 21 van de verbrandingsluohttoevoer van do verwarmingsinrichting aansluit.
Door middel van een aantal strippen 22 is een binnenste b*-
EMI5.4
veatigingaring 23 aan de buitenste bevestigingering 17 bevestigd. Deze binnenste bevestigingsring 23 strekt zich met een vernauwd gedeelte 24 passend binnen het oilindrische wanddeel 3 uit en sluit met een wijder
EMI5.5
gedeelte 25 passend op de scheidingswand 26 tussen de verbrandlngzluoht- toevoer en de verbrandingsgasatvoer van de verwa=ingeinrichtirig aan,
De binnenste beveatigingsring 23 draagt door middel van verdere strippen 27 aen inwendig opsluitblok 28, dat een gat 29 bezit, dat in lijn @igt met een draadgat in een, aan de binnenzijde van het rooster 11 bo-
EMI5.6
vestigd'blok 30. Een opsluitbout 31 is door het gat 29 in hot opsluitblok 28 gevoerd en in het draadgat in het blok 30 geschroefd.
Het opsluitblok 28
<Desc/Clms Page number 6>
bezit Toorts een draadgat 32, waarin een, met de verwarmingsinrichting verbonden,, bout 33 ia geschroefd.
Door de beschreven constructie wordt het mogelijk, de gevel- aansluiting geheel vanaf de binnenzijde van de gevel 1 te monteren. Hiertoe wordt, eerst een gat in de gevel 1 gehakt, dat groot genoeg is om het rooster 11 door te laten. Vervolgens wordt het rooster 11, waarop reeds de conische ringen 4, 5 en 6 zijn gemonteerd, door hot gat in de gevel 1 ge- voerd, de buis 2 geplaatst en het gat in de gevel 1 zodanig afgewerkt, dat het passend op de buis 2 aansluit.
Daarna wordt het cilindrische wanddeel 3 gemonteerd, waarbij dit wanddeel 3 tegen de centreerbussen 15 komt te rusten:. Vervolgens wordt de door de buitenste bavestigingsring 17, de binnenste bovestigingsring 23 en het opsluitblok 28 gevormde eenheid gemonteerd en de opsluitbout 31 aangebracht, waardoor een stevige ver- binding tussen het rooster 11 met de oonische ringen 4 - 6 enerzijds en het cilindrische wanddeel 3 tot stand gebracht wordt. Tenslotte wordt door het aanbrengen van de bout 33 de verwarmingsinrichting met de gevelaan- sluiting verbonden.
Tijdens de werking van de gevelaansluiting volgens de uitvinding zal in het bijzonder de binnenste conische ring 4 de, door de afvoerleiding
8 stromende, verbrandingsgassen in het algemeen enigszins van de toevoer- leiding 7 afleiden. Hierdoor wordt een recirculatie van de verbrandings- gassen, zowel onmiddellijk na het ontsteken der verbrandingsinrichting als bij praktisch windstil weer, voorkomen. De verbrandingsgassen treden door de ringvormige opening tussen het buitenste uiteinde van de conische ring
6 en de stootplaat 10 uit.
Tijdens ean windaanval zal de, in de afvoerleiding 8 opgewekte, stuwdruk, tengevolge van de aanwezigheid van de stootplaat 10, niet zo hoog kunnen zijn, dat de verbrandingsgassen naar de verbrandingsinrichting teruggestuwd zullen worden. Wel is de, in de afvoerleiding 8 heersende druk dan hoger dan die in de toevoerleiding 7, zodat de verbrandingsgassen hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, via de verbindingskanalen 9 naar de
<Desc/Clms Page number 7>
toevoerleiding 7 stromen en weer naar de verwarmingsinrichting teruggevoerd worden. Daar de overmaat verbrandingslucht onder deze omstandigheden even- wel zeer groot is, wordt de verbranding in de verwarmingsinrichting door deze recirculatie der verbrandingsgassen niet nadelig beinvloed.
Hoewel in de tekening het wanddeel 3 en de oonische ringen 4 - 6 een ronde dwarsdoorsnede bezitten, is het uiteraard eveneens mogelijk deze onderdelen met een andere, bijvoorbeeld een ovale of vier- kante, doorsnede uit te voeren.
In de fig. 2 en 3 is een enigszins gewijzigde uitvoering van de gevelaansluiting volgens de uitvinding weergegeven. Hierbij strekt zich in de buis 2 een vlakke, metalen, ondoorlaatbare scheidingswand 34 uit, waarop de vlakke leidschotten 35, 36, 37 aansluiten. Het buitenste leidschot 37 draagt hierbij de stootplaat 38. De leidschotten 35 - 37 zijn wederom schuin naar de buitenzijde van de gevel en naar het inwendige van de afvoerleiding 8 gericht. De werking van deze gevelaansluiting komt geheel met die volgens fig. 1 overeen.
De uitvinding is niet beperkt tot de in de tekening weergegeven uitvoeringsvoorbeelden, die op verschillende manieren binnen het kader der uitvinding kunnen worden gevarieerd.