BE1023142B1 - Hulpmiddel voor het verhogen van het drijfvermogen van een persoon en werkwijze voor het verbeteren van de zwemhouding van een persoon waarbij zulk hulpmiddel wordt toegepast - Google Patents

Abstract

Hulpmiddel (10) bedoeld voor het verhogen van het dri j fvermogen van een persoon (1) dat voorzien is van drijfbare (17) en/of zinkende gedeelten (26) die zodanig verspreid zijn of verspreid kunnen worden over het hulpmiddel (10) dat, wanneer deze persoon (1) in het water (3) ligt nadat het hulpmiddel (10) rondom zijn lichaam (2) werd aangebracht, het onderste gedeelte (23) van het lichaam (2) van de persoon (1) een opwaartse kracht (Fo) ondervindt tengevolge van de drijfbare gedeelten (16) en/of het bovenste gedeelte (28) een neerwaartse kracht (Fn) ondervindt ten gevolge van de zinkende gedeelten (26), waarbij de persoon (1) meer horizontaal in het water (3) is georiënteerd dan het geval zou zijn zonder het dragen van het hulpmiddel (10).

Description

Hulpmiddel voor het verhogen van het drijfvermogen van een persoon en werkwijze voor het verbeteren van de zwemhouding van een persoon waarbij zulk hulpmiddel wordt toegepast.

De huidige uitvinding heeft eerst en vooral betrekking op een hulpmiddel voor het verhogen van het drijfvermogen van een persoon die zich in het water bevindt.

Meer bepaald heeft de huidige uitvinding betrekking op zulk hulpmiddel dat drijfbaar is of drijfbaar kan gemaakt worden.

Volgens de stand van de techniek bestaan er reeds bepaalde hulpmiddelen waarmee het drijfvermogen van een persoon kan verhoogd worden, maar deze vertonen belangrijke nadelen.

Een typisch voorbeeld zijn de bekende hulpmiddelen onder de vorm van opblaasbare zwembanden.

In sommige gevallen is zulke zwemband als een torus uitgevoerd die rondom de borstkas van de persoon wordt aangebracht en waarmee de persoon kan drijven op het water door met zijn lichaam op de zwemband te steunen.

Hierbij wordt de zwemband doorgaans onder de oksels gevat en strekken de armen zich uit over de zwemband, zodat de persoon niet doorheen het gat in de zwemband in de diepte van het water kan wegglippen.

Deze zwembanden zijn in oorsprong bedoeld als reddingsmiddel bijvoorbeeld voor het redden van een persoon die ongewild in een kanaal is terecht gekomen of bij rampen zoals een schip dat kapseist of dat door averij tot zinken komt.

Een nadeel van zulke bekende zwembanden in de vorm van een torus is dat het lichaam in de band hangt door met de oksels steun te vinden op de zwemband, waardoor het lichaam een eerder verticale positie in het water inneemt.

Zulke houding is echter erg ongeschikt om een zwembeweging uit te voeren, aangezien een goede zwemhouding een meer horizontale ligging in het water vereist.

Voorts worden de armbewegingen van de persoon gehinderd door de dikte van de zwemband en door het feit dat de persoon in de zwemband hangt door met zijn armen op de zwemband te rusten.

Om kinderen te leren zwemmen wordt nochtans vaak van dit bekend hulpmiddel gebruik gemaakt, waardoor deze kinderen van in het begin niet de juiste zwembewegingen aanleren, wat later nog moeilijk terug af te leren valt.

Andere bekende hulpmiddelen zijn de opblaasbare zwembandjes die rondom de armen dienen te worden gedragen.

Ook deze bekende zwembandjes hebben het nadeel dat het lichaam als het ware hangt op de bovenarmen, waardoor het een eerder verticale positie in het water aanneemt, terwijl de zwembandjes tevens een correcte zwembeweging met de armen hinderen.

Andere bekende hulpmiddelen voor het verhogen van het drijfvermogen van een persoon in water zijn de zogenaamde zwembuizen.

Zulke zwembuis is een langwerpig, cilindervormig element met typisch een lengte van 1,5 meter tot 2 meter en enkele centimeters doormeter en is vervaardigd uit een kunststof schuim ter vorming van een drijvend element.

Voor het verhogen van het drijfvermogen van de persoon die in het water is gelegen, ligt deze persoon met de borstkas op de zwembuis en hangt hij met de armen over de zwembuis.

Deze zwembuizen zijn eerder ontwikkeld als een element waarmee in het water kan worden gespeeld, maar ze worden ook gebruikt als hulpmiddel bij het leren zwemmen.

De zwembuis wordt tijdens het zwemmen echter onder de armen gehouden om het hoofd boven water te houden, wat erg ongepast is om een goede zwemhouding aan te nemen en wat uiteraard ook hinderlijk is om een zwembeweging met de armen uit te voeren.

Nog een bekend hulpmiddel voor het verhogen van het drijfvermogen van een persoon in water is de zogenaamde reddingsvest.

Zulke reddingsvest is doorgaans een vest zonder mouwen die van boven tot onder gevuld is met drijfbare gedeelten of die gevormd wordt door opblaasbare gedeelten.

Ook zulke reddingsvesten hebben het nadeel van alle voornoemde bekende hulpmiddelen dat de houding die een persoon die zulke reddingsvest draagt eerder een verticale houding aanneemt die niet geschikt is voor het zwemmen, doch eerder bedoeld is om zonder moeite te blijven dobberen en toch te kunnen ademen.

Tevens is zulke reddingsvest doorgaans volumineus uitgevoerd met een niet gestroomlijnd profiel, wat de voortgang tijdens het zwemmen met zulke reddingsvest sterk bemoeilijkt en waardoor ook de bewegingsvrijheid van de zwemmer zeer beperkt is.

Algemeen kan gesteld worden dat de bekende hulpmiddelen voor het verhogen van het drij fvermogeri van een persoon die in het water is gelegen erop gericht zijn het hoofd zoveel mogelijk uit het water te houden, uiteraard met de bedoeling de persoon toe te laten te kunnen ademhalen.

Een gevolg hiervan is echter dat zulk bekend hulpmiddel ongeschikt is om de klassieke zwemstijlen, zoals crawl, schoolslag, rugslag en zo meer aan te leren.

Bij deze klassieke zwemslagen is het immers de bedoeling dat het hoofd beurtelings onder en boven water wordt gebracht, respectievelijk voor het uit- en inademen.

De huidige uitvinding heeft dan ook als doel een oplossing te bieden aan het voornoemde en/of andere nadelen.

Meer bepaald heeft de uitvinding onder andere tot doel een hulpmiddel aan te bieden waarmee het drijfvermogen van een persoon in water kan worden verhoogd, maar dat tevens uitermate geschikt is om mee te zwemmen doordat het geen hinder vormt voor de arm- en beenbewegingen van de zwemmer.

Voorts is het een doel van de uitvinding een hulpmiddel te ontwikkelen waarmee een correcte ligging van de zwemmer in het water wordt gestimuleerd.

Nog een doel van de uitvinding bestaat erin het hulpmiddel met een goede stroomlijning uit te voeren om aldus de voortgang van de zwemmer in het water zo min mogelijk te hinderen.

Hiertoe betreft de huidige uitvinding een hulpmiddel dat drijfbaar is of drijfbaar kan gemaakt worden en dat bedoeld is voor het verhogen van het drijfvermogen van een persoon die zich in het water bevindt, daardoor gekenmerkt dat het hulpmiddel rondom het lichaam van een persoon kan worden aangebracht, waarbij het hulpmiddel voorzien is van één of meerdere drijfvermogen aanpassende gedeelten waarvan de soortelijke massa hoger of lager is of hoger of lager kan gemaakt worden dan de soortelijke massa van water ter vorming van respectievelijk drijfbare of zinkende gedeelten en waarbij deze drijfvermogen aanpassende gedeelten zodanig verspreid zijn of verspreid kunnen worden over het hulpmiddel dat, wanneer deze persoon in het water ligt nadat het hulpmiddel rondom zijn lichaam werd aangebracht op de daardoor voorziene manier, dat dan het onderste gedeelte van het lichaam van de persoon een opwaartse kracht ondervindt ten gevolge van de drijfbare gedeelten en/of het bovenste gedeelte van het lichaam van de persoon een neerwaartse kracht ondervindt ten gevolge van de zinkende gedeelten, waarbij de persoon meer horizontaal in het water is georiënteerd dan het geval zou zijn zonder het dragen van het hulpmiddel.

Een groot voordeel van zulk hulpmiddel volgens de uitvinding is dat het voorzien is van . drijfvermogen aanpassende gedeelten die zodanig zijn gepositioneerd dat een persoon die het hulpmiddel draagt een quasi horizontale houding aanneemt in het water, wat uiteraard de geschikte houding is om de klassieke zwemslagen aan te leren.

Hierbij valt op te merken dat de drijfvermogen aanpassende gedeelten zowel een soortelijke massa kunnen hebben die hoger is dan die van water, ter vorming van zinkende gedeelten, als een soortelijke masse die lager is dan die van water ter vorming van drijvende gedeelten.

Volgens een voorkeurdragende uitvoeringsvorm van een hulpmiddel volgens de uitvinding bevat het hulpmiddel één of meerdere drijfvermogen aanpassende gedeelten die een soortelijke massa hebben die lager is of lager kan gemaakt worden dan de soortelijke massa van water ter vorming van drijfbare gedeelten en waarbij deze drijfbare gedeelten zodanig op het hulpmiddel zijn gepositioneerd of kunnen gepositioneerd worden dat wanneer een persoon het hulpmiddel rondom zijn lichaam draagt terwijl deze rechtop staat, de betreffende drijfbare gedeelten zich onder het' zwaartepunt van de persoon bevinden of kunnen gebracht worden.

Het zwaartepunt van de doorsnee persoon ligt enkele centimeters voor de derde of vierde lumbale wervel en het gedeelte van het lichaam van de persoon dat in de rechtop stand onder het zwaartepunt ligt, stemt dan ook overeen met de benen en de heup van de persoon.

Een groot voordeel van zulke uitvoeringsvorm van een hulpmiddel volgens de uitvinding bestaat erin dat door drijfbare gedeelten te voorzien onder het zwaartepunt van de persoon deze een opwaartse kracht zal ondervinden aan het voornoemde gedeelte van zijn lichaam waardoor de persoon als het ware een kantelbeweging ondergaat naar een meer horizontale houding, althans vergeleken bij de houding die deze persoon zou aannemen zonder het dragen van het hulpmiddel.

Zulke meer horizontale houding in het water is interessant, omdat ze beter overeenstemt met een houding die tijdens het zwemmen dient te worden aangenomen, terwijl de persoon tevens steun ondervindt van het hulpmiddel, waarbij het hulpmiddel hem helpt met het drijven in het water.

Volgens nog een voorkeurdragende uitvoeringsvorm van een hulpmiddel volgens de uitvinding bevat het hulpmiddel één of meerdere drijfvermogen aanpassende gedeelten die een soortelijke massa hebben die hoger is of hoger kan gemaakt worden dan de soortelijke massa van water ter vorming van zinkende gedeelten en waarbij deze zinkende gedeelten zodanig op het hulpmiddel zijn gepositioneerd of kunnen gepositioneerd worden dat wanneer een persoon het hulpmiddel rondom zijn lichaam draagt terwijl deze rechtop staat, de betreffende zinkende gedeelten zich boven het zwaartepunt van de persoon bevinden of kunnen gebracht worden.

Door zinkende gedeelten te voorzien aan het gedeelte van het lichaam dat in de rechtop stand boven het zwaartepunt van de betreffende persoon is gelegen, meer bepaald aan het gedeelte van het lichaam dat zich uitstrekt vanaf de heup tot aan het hoofd, zal het lichaam van de persoon in water aldaar een neerwaartse kracht ondervinden, waardoor de persoon opnieuw meer horizontaal in het water komt te liggen, vergeleken bij de houding die wordt aangenomen zonder het dragen van het hulpmiddel.

Dit resulteert met andere woorden opnieuw in een betere zwemhouding.

Volgens een zeer voorkeurdragende uitvoeringsvorm van een hulpmiddel overeenkomstig de uitvinding is het hulpmiddel uitgevoerd als een kledingstuk en liefst nog is het kledingstuk zodanig dat het passend en aansluitend aan het lichaam van een persoon dient te worden gedragen, waarbij het een gestroomlijnde vorm heeft teneinde de voortgang van de betreffende persoon tijdens het zwemmen zo min mogelijk te hinderen.

De voordelen van deze uitvoeringsvorm van een hulpmiddel volgens de uitvinding spreken voor zich, aangezien het hulpmiddel gemakkelijk is aan te brengen zoals een gewoon kledingstuk en de hinder tijdens het . zwemmen ermee minimaal is.

De uitvinding heeft eveneens betrekking op een werkwijze voor het verbeteren van de zwemhouding van een persoon wanneer die in het water is gelegen.

Deze werkwijze volgens de uitvinding bestaat erin een hulpmiddel volgens de uitvinding zoals hiervoor beschreven rond de betreffende persoon aan te brengen; de persoon in het water te brengen; en eventueel de hoeveelheid, de aard, de grootte of de positie van de drijfvermogen aanpassende gedeelten van het hulpmiddel te wijzigen teneinde een meer horizontale positie van de persoon in het water te bekomen.

Aldus kan de ligging van de persoon in het water optimaal worden afgesteld teneinde een correcte zwemhouding aan te nemen.

Zulks is bijvoorbeeld uiterst interessant wanneer het zwemmen wordt aangeleerd, aangezien de persoon in opleiding van bij het begin de juiste houding voor het zwemmen kan aannemen en gelijktijdig ook door het hulpmiddel enigszins drijvend wordt gehouden in het water.

Met het inzicht de kenmerken van de uitvinding beter aan te tonen, zijn hierna als voorbeeld zonder enig beperkend karakter enkele voorkeurdragende uitvoeringsvormen van een hulpmiddel volgens de uitvinding beschreven, met verwijzing naar bijgaande figuren, waarin: figuur 1 in zijaanzicht een zwemmende persoon weergeeft, meer bepaald in een zwemhouding die wordt aangenomen tijdens het crawl zwemmen; figuren 2 tot 4 eveneens een zwemmende persoon weergeeft in verschillende zwemhoudingen tijdens het schoolslag zwemmen; figuur 5 in zijaanzicht een rugslag zwemmende persoon illustreert; figuren 6 en 7 in zijaanzicht de invloed van de lichaamsbouw op het drijfvermogen van personen illustreert; figuur 8 in zijaanzicht een zwemmend kind weergeeft dat een eerste uitvoeringsvorm van een hulpmiddel volgens de uitvinding draagt; figuur 9 uitvergroot het gedeelte weergeeft dat in figuur 8 met F9 is aangeduid; figuur 10 op analoge wijze als in figuur 8 een zwemmend kind weergeeft dat een tweed uitvoeringsvorm van een hulpmiddel volgens de uitvinding draagt; figuur 11 uitvergroot het gedeelte weergeeft dat in figuur 10 met Fll is aangeduid; figuur 12 in perspectief een derde uitvoeringsvorm van een hulpmiddel volgens de uitvinding weergeeft, meer bepaald een hulpmiddel dat voorzien is van opblaasbare gedeelten; figuur 13 uitvergroot het gedeelte weergeeft dat in figuur 12 met F13 is aangeduid, waarbij de opblaasbare gedeelten niet zijn opgeblazen; figuur 14 analoog aan figuur 13 is waarin evenwel enkele opblaasbare gedeelten zijn opgeblazen; figuur 15 in perspectief een vooraanzicht weergeeft op nog een andere uitvoeringsvorm van een hulpmiddel volgens de uitvinding, waarbij drijfbare gedeelten kunnen worden aangebracht; figuur 16 een achteraanzicht volgens pijl F16 weergeeft op het hulpmiddel uit figuur 15 waarbij drijfbare gedeelten werden aangebracht; en, figuren 17 en 18 in perspectief nog twee andere mogelijke uitvoeringsvormen van een hulpmiddel volgens de uitvinding illustreren.

In figuur 1 is een persoon 1 weergegeven tijdens het crawl zwemmen, waarbij het lichaam 2 van de persoon 1 zich nagenoeg in de horizontale richting HH' uitstrekt in het water 3.

In de getoonde houding is één arm 4 horizontaal voorwaarts uitgestrekt terwijl een andere arm 5 zich uitstrekt in een neerwaartse richting, wat een momentopname is van de beweging van deze arm 5 vanuit de voorwaartse positie tot in een positie waarbij de arm 5 zich achterwaarts uitstrekt naast het lichaam 2.

De benen 6 en voeten 7 strekken zich tevens horizontaal uit in de achterwaartse richting waarbij een peddelende beweging wordt uitgevoerd.

Het drijfvermogen van een persoon 1 die in water 3 ligt, hangt af van een aantal factoren.

Laat ons veronderstellen dat de persoon 1 zonder te bewegen in het water 3 ligt.

Of de persoon 1 al dan niet zal drijven in het water 3 hangt meer bepaald af van het samenspel van een neerwaartse kracht Fz die veroorzaakt wordt door de zwaartekracht en een opwaartse kracht Fa, de zogenaamde Archimedes kracht, die het gevolg is van de druk van het omgevende water 3.

Wanneer de neerwaartse kracht Fz groter is dan de opwaartse kracht Fa, dan zal de persoon 1 zinken in het water 3.

Wanneer de neerwaartse kracht Fz kleiner is dan de opwaartse kracht Fa, dan zal de persoon 1 drijven op het water 3 en wanneer de neerwaartse kracht Fz gelijk is aan de opwaartse kracht Fa· dan zal de persoon 1 in het water 3 "zweven".

Volgens de wet van Archimedes is de opwaartse kracht Fa uitgeoefend door een vloeistof op een geheel of gedeeltelijk in deze vloeistof ondergedompeld lichaam gelijk aan het gewicht van het volume vloeistof dat door het lichaam werd verplaatst.

Dit wil zeggen:

met - Fa de opwaartse Archimedes kracht - SMw de soortelijke massa van water 3; - Vw het volume van de persoon 1 dat in het water 3 is ondergedompeld; - g de valversnelling (9,81 m/s2)

De soortelijke massa is de massa in kilo per hoeveelheid volume in m3, wat bij zoet water aan kamertemperatuur ongeveer 1000 kg/m3 of 1 kg/1 bedraagt.

De neerwaartse kracht Fz die door de zwaartekracht op de persoon 1 wordt uitgeoefend, kan als volgt worden genoteerd;

Met : - SMp de soortelijke massa van de persoon 1 - Vp het totale volume van de persoon 1 - g de valversnelling

Deze soortelijke massa SMp van de persoon 1 is echter minder eenduidig te bepalen aangezien een mens is opgebouwd uit verschillende elementen, zoals botten, spierweefsel, vetweefsel, bloed en andere substanties, waarbij de massa, de hoeveelheid en de onderlinge verhouding van deze elementen verschilt van mens tot mens.

Nog een belangrijk aspect dat verband heeft met het drij fvermogen van de persoon 1 in water 3, heeft te maken met de punten waarop de beide voornoemde tegengestelde krachten Fz en Fa aangrijpen.

In de realiteit werkt de zwaartekracht op het ganse lichaam 2 van de persoon 1, maar deze zwaartekracht is te bundelen in één aangrijpingspunt, het zogenaamde zwaartepunt Pz van de persoon 1.

Omdat het menselijk lichaam geen volledig symmetrisch en homogeen lichaam is, vallen het zwaartepunt Pz en het geometrische middelpunt van de mens niet samen, maar neigt het zwaartepunt Pz naar de zwaardere delen van het lichaam. • Hierbij ligt het zwaartepunt Pz ten eerste rugwaarts, omdat de wervelkolom en de rugspieren een groter gewicht hebben dan de buikholte met de organen.

Voorts ligt het zwaartepunt Pz richting de voeten 7, omdat de benen 6 een groter gewicht hebben dan de romp 8.

Bij de doorsnee zwemmer 1 ligt het zwaartepunt Pz enkele centimeters voor de 3e tot 4e lumbale wervel.

Op analoge wijze oefent het water 3 een druk uit op het oppervlakte van de delen van het lichaam 2 van de persoon 1 die in het water 3 zijn ondergedompeld, wat resulteert in een opwaartse kracht Fa die tevens te bundelen is in een aangrijpingspunt Pa, het zogenaamde drukpunt, perspunt of drijfpunt.

De plaats van dit drukpunt Pa is zo bepaald dat in profiel gezien aan weerszijden van dit drukpunt Pa evenveel volume van de persoon 1 in het water is ondergedompeld.

De ligging van het drukpunt Pa is daarom afhankelijk van de individuele lichaamsbouw, maar ook van de lichaamsdelen, zoals de armen 4 en 5 en het hoofd 9, die de zwemmer 1 tijdens het zwemmen onder het water 3 of boven het water 3 houdt.

Ook wijzigt de ligging van het drukpunt Pa tijdens het zwemmen, omdat bij het inademen het volume Vp van de persoon 1 toeneemt door een uitzetting van de longen, terwijl tijdens het uitademen dit volume Vp van de persoon 1 terug kleiner wordt.

Het drukpunt Pa ligt doorgaans ter hoogte van het onderste puntje van het borstbeen.

Bij een persoon 1 die languit in het water 3 is gelegen, ligt het drukpunt Pa dus meer naar voren naar het hoofd 9 en het zwaartepunt Pz meer naar achteren, waardoor de benen 6 van een persoon 1 die zonder te bewegen horizontaal in het water 3 ligt gewoonlijk een neiging vertonen te zinken of waarbij de persoon 1 met andere woorden geneigd is een kantelbeweging te maken volgens de pijl K vanuit de horizontale stand tot in een meer schuine stand.

Deze kantelbeweging zou doorgaan totdat de neerwaartse kracht Fz en de opwaartse kracht Fa met elkaar zijn uitgelijnd.

Uiteraard treden tijdens het zwemmen door de beweging van de zwemmer 1 echter nog allerlei andere krachten op, waarbij door deze beweging een weerstand wordt uitgeoefend tegen het water 3 en waardoor deze kantelbeweging bijvoorbeeld kan worden tegengegaan.

Nog een gevolg van de bewegingen die tijdens het zwemmen worden uitgevoerd, is dat zowel de ligging van het zwaartepunt Fz als het drijfpunt Fa worden beïnvloed.

Door de bewegingen van de romp 8 en van het hoofd 9 bij het ademhalen, evenals de ledematen 4 tot 7 voor de voortstuwing tijdens het zwemmen worden massa en volume van de persoon 1 steeds verplaatst en veranderen aldus beide aangrijpingspunten Pz en Pa voortdurend van plaats.

Dit is bij wijze van voorbeeld geïllustreerd in de figuren 2 tot 5.

In figuur 2 is een persoon 1 weergegeven tijdens het schoolslag zwemmen in een positie waarbij het hoofd 9 uit het water 3 is geheven en de armen 4 en 5 zijn geplooid en zich nagenoeg onder het hoofd 9 bevinden.

In deze positie heeft de zwemmer 1 tevens de longen volgezogen met lucht tijdens het ademhalen.

Omwille van het plooien van de armen 4 en 5 en het uitstrekken van het hoofd 9, is, vergeleken bij de situatie in figuur 1 met gestrekte armen 4 en 5 en ondergedompeld hoofd 9, het zwaartepunt Pz ietwat naar achteren en naar boven verplaatst.

Het volume Vw van de persoon 1 dat zich onder water 3 bevindt is enerzijds kleiner geworden omdat het hoofd 9 uit het water wordt gehouden en anderzijds ietwat toegenomen door de toename van het volume van de romp 8.

Globaal genomen zal daarom ook het drukpunt Pa ietwat naar achteren verschuiven ten opzichte van de situatie in figuur 1 en is de opwaartse kracht Fa kleiner dan in figuur 1.

In figuur 3 is een andere houding tijdens het schoolslag zwemmen weergegeven, waarbij het ganse lichaam 2 van de persoon 1 is ondergedompeld, met een grote opwaartse kracht Fa tot gevolg, vergelijkbaar met de situatie van figuur 1.

De benen 6 zijn geplooid teneinde een stuwende beweging te kunnen inzetten, waardoor het zwaartepunt Pz ietwat naar voren en naar onderen is verplaatst ten opzichte van de situatie in figuur 1.

In figuur 4 is nog een andere houding tijdens het schoolslag zwemmen weergegeven waarbij ditmaal de armen 4 en 5 neerwaarts zijn gericht, het hoofd 9 gedeeltelijk uit het water 3 wordt geheven, terwijl de benen 6 languit achterwaarts zijn gestrekt.

De lucht is volledig uit de longen geblazen.

Het zwaartepunt Pz ligt in deze situatie dan ook nog meer naar achteren dan in figuur 2 en ietwat naar onderen.

De grootte van de opwaartse kracht Fa is vergelijkbaar met deze van figuur 2 en grijpt aan in een drukpunt Pa dat tevens min of meer gelegen is zoals in figuur 2.

In figuur 5 is een vrouw 1 weergegeven in een houding tijdens het rugslag zwemmen, waarbij één arm 5 uit het water 3 is bewogen en de andere arm 4 zich uitstrekt zijwaarts van het lichaam 2, terwijl de benen achterwaarts zijn gericht en een peddelende beweging uitvoeren zoals bij crawl.

Deze houding is zeer vergelijkbaar met deze weergegeven in figuur 1.

Figuren 6 en 7 illustreren nog dat uiteraard ook de lichaamsbouw van de persoon 1 een belangrijke rol speelt bij de exacte positie van de punten Pa en Pz evenals voor de grootte van de opwaartse kracht Fa en de neerwaartse kracht Fz.

In figuur 6 is enerzijds een man 1 weergegeven met een relatief grootte lengte L en eerder slanke gestalte, met dus een relatief klein volume Vp en weinig vetweefsel, terwijl in figuur 7 een man 1 is weergegeven met een relatief korte lengte 1/ die eerder corpulent is, met een groot volume Vp en veel vetweefsel.

Uiteraard zijn de illustraties 1 tot 7 slechts schematische weergaven en kan in de praktijk de ligging van de punten Pa en Pz anders zijn, evenals de grootte van de neerwaartse kracht Fz en de opwaartse kracht Fa.

Al deze voorbeelden illustreren echter dat tijdens het zwemmen het lichaam 2 van de persoon 1 globaal genomen een horizontale positie in het water 3 aanneemt, ongeacht welke zwemstijl ook wordt aangehouden.

Voorts valt op te merken dat de neerwaartse kracht Fz en de opwaartse kracht Fa en hun bijhorende aangrijpingspunten Pz en Pa zodanig zijn dat de benen 6 van de persoon 1 geneigd zijn te zinken en aldus een kanteling van de persoon 1 volgens de pijl K zou plaats hebben, indien deze neiging niet door de bewegingen van de persoon 1 zou worden tegengegaan.

De hulpmiddelen voor het verhogen van het drijfvermogen van de persoon 1 die bekend zijn volgens de stand van de techniek hebben het nadeel dat zij voorzien zijn van drijfbare gedeelten die zodanig over het hulpmiddel zijn verspreid dat de voorgaande kantelbeweging volgens de pijl K wordt versterkt waardoor een horizontale zwemhouding van de persoon 1 in het water 3 nog meer wordt tegengewerkt dan het geval zou zijn wanneer geen gebruik zou gemaakt worden van zulk bekend hulpmiddel.

Dit is van geen belang indien zulk bekend hulpmiddel slechts gebruikt wordt als reddingsboei teneinde de persoon 1 toe te laten zonder moeite te drijven en rustig adem te halen, maar voor het aanleren van een zwembeweging is zulk bekend hulpmiddel eerder een belemmering.

De huidige uitvinding betreft dan ook een hulpmiddel 10 dat wel geschikt is voor het aanleren van een zwembeweging en een eerste uitvoeringsvorm van zulk hulpmiddel volgens de uitvinding is weergegeven in de figuren 8 en 9.

In de getoonde uitvoeringsvorm is het hulpmiddel 10 uitgevoerd als een kledingstuk 11, meer bepaald een zwempak 11 met een bovenste gedeelte 12 in de vorm van een soort hemd 12 met korte mouwen 13 en met een onderste gedeelte 14 dat tevens integraal deel uitmaakt van het hulpmiddel 10 'en dat een korte broek 14 vormt.

In figuur 8 is een kind 15 gekleed met het hulpmiddel 10, waarbij het kind 15 een zwembeweging uitvoert in het water 3.

Het zwempak 11 kan vervaardigd worden uit de bekende voor het zwemmen geschikte textielen met een zekere rekbaarheid die ervoor zorgt dat het zwempak 11 nauw aansluit aan de huid.

In een andere uitvoeringsvorm kan het zwempak bijvoorbeeld uit neopreen worden vervaardigd zoals tevens gebruikelijk is bij de surfpakken of duikpakken en dergelijke meer.

In het algemeen is het kledingstuk 11 volgens de uitvinding bij voorkeur passend en aansluitend aan het lichaam 2 van de persoon 1 die het dient te dragen, waarbij het kledingstuk 11 een gestroomlijnde vorm heeft teneinde de voortgang van de betreffende persoon 1 tijdens het zwemmen zo min mogelijk te hinderen.

Het hulpmiddel 10 is voorzien van drijfvermogen aanpassende gedeelten 16, die in dit geval gevormd worden door gedeelten 17 waarvan de soortelijke massa lager is dan de soortelijke massa SMw van water 3 ter vorming van drijfbare gedeelten 17.

Deze drijfbare gedeelten 17 kunnen bij wijze van voorbeeld gevormd worden door blokjes of elementen met een andere vorm die vervaardigd zijn uit een zacht kunststof schuim, zoals een polystyreen schuim of een polyurethaan schuim of dergelijke meer, of die vervaardigd zijn uit een hard, kunststoffen omhulsel dat hol is uitgevoerd en zo meer.

In de uitvoeringsvorm van de figuren 8 en 9 zijn de drijfbare gedeelten 17 elk verschuifbaar aangebracht over een bijhorende langwerpige pand of strook 18.

Hiervoor is elk drijfbaar gedeelte 17 in de vorm van een blokje 17 centraal voorzien van een opening 19, waarbij de bijhorende pand 18 doorheen deze opening 19 is aangebracht.

Hierbij is het de bedoeling dat elk drijfbaar gedeelte 17 in een bepaalde positie op de betreffende pand 18 kan worden geplaatst en kan worden gefixeerd, zodat deze positie onder de invloed van de zwembewegingen niet meer wij zigt.

Het kan hiertoe volstaan de breedte B van elke pand 18 nauw te doen aansluiten aan de opening 19 in een drijfbaar gedeelte 17, maar het is niet uitgesloten voor het vast zetten van de blokjes 17 op een pand 18 bijkomende blokkeringsmiddelen te voorzien, die niet zijn weergegeven in de figuren.

De panden 18 strekken zich parallel aan elkaar uit over de rugzijde 20 van het zwempak 11.

De panden 18 kunnen bijvoorbeeld bestaan uit een geweefd textiel en kunnen permanent aan het zwempak 11 zijn bevestigd bijvoorbeeld door ze aan de uiteinden 20 en 21 op het zwempak 11 vast te naaien.

De panden 18 kunnen anderzijds bijvoorbeeld ook losmaakbaar worden bevestigd op het zwempak 11, bijvoorbeeld door één van de uiteinden 21 of 22 of beide’ uiteinden 21 en 22 te voorzien van knoopsgaten en door op het zwempak knopen te voorzien of door de uiteinden 21 en/of 22 met klittenband op het zwempak 11 te bevestigen.

In een andere uitvoeringsvorm van een hulpmiddel 10 overeenkomstig de uitvinding is het uiteraard niet uitgesloten bijvoorbeeld meer of minder van zulke panden 18 te voorzien of panden 18 te voorzien die zich uitstrekken over andere gedeelten van het zwempak 11 of meerdere drijfbare gedeelten 17 op één enkele pand 18 aan te brengen en zo meer.

Karakteristiek aan de uitvinding is het feit dat de drijfbare gedeelten 17 zodanig verspreid kunnen worden over het hulpmiddel 10 dat wanneer het kind 15 in het water 3 ligt, nadat het hulpmiddel 10 rondom zijn lichaam 2 werd aangebracht op de daardoor voorziene manier, het onderste gedeelte 23 van het lichaam 2 van het kind 15 een opwaartse kracht Fo ondervindt ten gevolge van de drijfbare gedeelten 17, waarbij het kind 15 meer horizontaal in het water 3 is georiënteerd dan het geval zou zijn zonder het dragen van het hulpmiddel 10.

De reden hiertoe is dat de drijfbare gedeelten 17 zodanig kunnen gepositioneerd worden op het zwempak 11 dat wanneer het kind 15 het hulpmiddel 10 rondom zijn lichaam 2 draagt terwijl het rechtop staat, de betreffende drijfbare gedeelten 17 zich onder het zwaartepunt Pz van het kind 15 bevinden of kunnen gebracht worden.

Zoals reeds eerder vermeld, ligt het zwaartepunt Pz van de gemiddelde persoon 1 ongeveer ter hoogte van de 3e of 4e lumbale wervel, zodat het volstaat ervoor te zorgen een verschuiving van de drijfbare gedeelten 17 over het zwempak 11 toe te laten tot onder deze zone ter hoogte van het zwaartepunt Pz.

Aldus verkrijgt men een situatie waarbij de neerwaartse kracht Fz te wijten aan de zwaartekracht, wordt tegengewerkt door opwaartse Archimedes krachten Fa en Fo.

Hierbij is de opwaartse kracht Fa te wijten aan het volume Vw van het kind 15 dat in het water 3 is ondergedompeld en deze opwaartse kracht Fa grijpt aan in het drukpunt Pa dat meer in de voorwaartse richting, naar het hoofd 9 van het kind 15 toe, is gesitueerd dan het zwaartepunt Pz.

Anderzijds grijpt de opwaartse Archimedes kracht Fo te wijten aan de drijfbare gedeelten 16 aan in een drukpunt Po dat meer in de achterwaartse richting, naar de voeten 7 van het kind 15 toe, is gesitueerd.

Met andere woorden de neiging van de benen 7 van het kind 15 om te zinken, zoals het geval zou zijn zonder het dragen van het hulpmiddel 10, wordt tegengegaan door de opwaartse kracht Fo van de drijfbare gedeelten 1, zodat de kantelbeweging volgens pijl K niet of in mindere mate zal plaats hebben dan het geval zou zijn zonder het dragen van het hulpmiddel 10.

Op deze wijze wordt een gans nieuw hulpmiddel 10 bekomen dat uitermate geschikt is om kinderen 15 of andere personen 1 te leren zwemmen, waarbij automatisch een meer horizontale zwemhouding wordt verkregen bij het dragen van het hulpmiddel 10.

Door de drijfbare gedeelten 17 verschuifbaar uit te voeren is het ook mogelijk het aangrijpingspunt Po van de opwaartse kracht Fo van de drijfbare gedeelten 16 meer naar voren of naar achteren te brengen, zodat de mate waarin de kanteling volgens pijl K wordt tegengegaan kan worden ingesteld.

Zulke instelling van het aangrijpingspunt Po kan bijvoorbeeld nuttig zijn in functie van de lichaamsbouw van de persoon 1 die het hulpmiddel 10 draagt of ze kan ook gebeuren in functie van de noodzaak de kanteling tegen te gaan, waarbij bijvoorbeeld naargelang de persoon 1 beter kan zwemmen het aangrijpingspunt Po meer naar voren kan worden gebracht, zodat de kanteling volgens pijl K minder wordt tegengegaan en de persoon 1 meer en meer kan leren met zijn eigen zwembewegingen een horizontale zwemhouding aan te nemen.

In de figuren 10 en 11 is nog een andere uitvoeringsvorm van een hulpmiddel 15 volgens de uitvinding weergegeven, die net als het voorgaande voorbeeld van de figuren 8 en 9 is uitgevoerd als een kledingstuk in de vorm van een badpak of zwempak 11.

Een eerste verschil met de voorgaande versie van een hulpmiddel 10 volgens de uitvinding is dat in de hier besproken uitvoeringsvorm van het hulpmiddel 10 een gedeelte 24 permanent is verwerkt dat tevens een drijfvermogen aanpassend gedeelte 16 vormt.

Dit drijfvermogen aanpassend gedeelte 16 heeft opnieuw een soortelijke massa die lager is dan de soortelijke massa SMw van het water 3, zodat het een drijfbaar gedeelte 17 vormt.

Het drijfbaar gedeelte 24 vormt in dit geval min of meer het zitvlak 25 van het kledingstuk 11 en maakt integraal deel uit van het zwempak 11.

Nog een verschil met het voorbeeld van de figuren 8 en 9 is dat het hulpmiddel 10 van de figuren 10 en 11 meerdere drijfvermogen aanpassende gedeelten 16 bevat die een soortelijke massa hebben die hoger is dan de soortelijke massa SMw van het water 3 ter vorming van zinkende gedeelten 26.

In de getoonde uitvoeringsvorm worden de zinkende gedeelten 26 gevormd door gewichtjes 26, bijvoorbeeld vervaardigd uit een metaal zoals lood of roestvrij staal of uit gelijk welke soort zwaarder materiaal, en ze hebben de vorm van kraaltjes 26 die verschuifbaar zijn aangebracht op koordjes 27 die parallel aan elkaar op de rugzijde 20 van het kind 15 zijn voorzien.

Hierbij kunnen deze zinkende gedeelten 26 zodanig op het hulpmiddel 10 gepositioneerd worden dat wanneer het kind 15 het hulpmiddel 10 rondom zijn lichaam 2 draagt terwijl het rechtop staat, de betreffende zinkende gedeelten 26 zich boven het zwaartepunt Pz van het kind 15 bevinden of kunnen gebracht worden.

Het hulpmiddel 10 is uiteraard, zoals in de vorige versie weergegeven in de figuren 8 en 9, bedoeld om globaal genomen het dri j fvermogen van het kind 15 te verhogen, doch in dit geval zijn er zinkende gedeelten 26 voorzien die tevens een meer horizontale houding van het kind 15 in het water 3 helpen te bewerkstelligen.

Immers, net zoals in het vorige voorbeeld grijpt de opwaartse kracht Fa te wijten aan het volume Vw van het kind 15 dat in het water 3 is onder gedompeld aan in een drukpunt Pa dat meer in de voorwaartse richting, naar het hoofd 9 van het kind 15 toe, is gesitueerd dan het zwaartepunt Pz.

Deze opwaartse kracht Fa draagt bij aan een kantelmoment waarbij de benen 6 zinken, dus in de zin weergegeven door de pijl K.

Deze kantelbeweging in de zin volgens K wordt in dit geval enerzijds tegengewerkt door een opwaartse kracht Po afkomstig van het permanent ingewerkte drijfbare gedeelte 24 die aangrijpt in een drukpunt Po dat meer in de achterwaartse richting, naar de voeten 7 van het kind 15 toe, is gesitueerd, vergeleken met de positie van het zwaartepunt Pz.

Anderzijds wordt een kantelbeweging in de zin volgens pijl K ook tegengewerkt door een neerwaartse kracht Pn ten gevolge van de zinkende gedeelten 26, waarbij deze kracht Pn aangrijpt meer in de voorwaartse richting vergeleken met de positie van het zwaartepunt Pz, meer bepaald in het bovenste gedeelte 28 van het lichaam 2 van de persoon 1.

Door een goede verhouding te kiezen tussen de opwaartse kracht Fo, verwezenlijkt met behulp van het gedeelte 24, en de neerwaartse krachten Fn ten gevolge van de zinkende gedeelten 26, kan opnieuw een goede horizontale uitbalancering worden bekomen van het kind 15.

Hierbij kan het aangrijpingspunt Pn van de zinkende gedeelten 26 tevens worden ingesteld door een verschuiving van de kraaltjes 26 over de koordjes 27.

Een voordeel van deze uitvoeringsvorm van een hulpmiddel volgens de uitvinding is dat het eenvoudig is een gestroomlijnd geheel te krijgen.

Het is immers eenvoudig zinkende gedeelten 26 te verwezenlijken met een uiterst klein volume, terwijl omgekeerd een drijfbaar gedeelte steeds een groot volume vereist.

Het drijfbaar gedeelte 24 kan door zijn grootte en volume en zijn permanente aanwezigheid in het kledingstuk 11 een voldoende hoge opwaartse kracht Fo opleveren en toch goed uitgelijnd zijn, terwijl de zinkende gedeelten 26 met een klein volume een bijkomend kantelmoment kunnen opleveren teneinde de persoon 1 meer horizontaal te richten.

Er valt op te merken dat dezelfde maatregelen omtrent het positioneren van drijvende gedeelten 17 en zinkende gedeelten 26 op het hulpmiddel 10 ook het juiste effect hebben bij personen 1 die op de rug zwemmen. Dit verandert niets essentieels aan de werking van zulk hulpmiddel 10 volgens de uitvinding.

In de figuren 12 tot 14 is nog een andere uitvoeringsvorm van een hulpmiddel 10 volgens de uitvinding weergegeven dat uitgevoerd is als een zwemvest 29 waarin holle opblaasbare gedeelten 30 zijn voorzien.

In het getoonde voorbeeld zijn er drie zulke opblaasbare gedeelten 30, elk voorzien van een afsluitbare blaasmond 31.

Meer bepaald is er een eerste opblaasbaar gedeelte 32 dat de onderste zoom 33 vormt van de zwemvest 29, en parallel aan dit eerste opblaasbaar gedeelte 32 nog twee andere opblaasbare gedeelten 34 die aanliggend aan elkaar het onderste gedeelte van de zwemvest 29 vormen.

In deze uitvoeringsvorm kunnen door het opblazen van de opblaasbare gedeelten 30 drijfbare gedeelten 17 worden gevormd waarmee het drijfvermogen van een persoon 1 kan worden verhoogd.

Net zoals in de vorige uitvoeringsvormen is het uiteraard de bedoeling dat deze opblaasbare gedeelten 30 resulteren in een opwaartse kracht Fo waarmee het kantelen van de persoon 1 die zulke zwemvest 29 draagt naar een niet horizontale houding wordt tegengewerkt, wat het geval zal zijn indien de opblaasbare gedeelten 30 in de rechtop stand van de persoon 1 die de zwemvest 29 draagt onder het zwaartepunt Pz van deze persoon gelegen zijn.

In de figuren 12 en 13 is geen enkele van de opblaasbare gedeelten 30 opgeblazen, terwijl in de figuur 14 het eerste opblaasbare gedeelte 32 en het tweede opblaasbare gedeelte 34 zijn opgeblazen.

Door meer of minder opblaasbare gedeelten 30 op te blazen of meer of minder lucht in de opgeblazen gedeelten 30 in te brengen, kan aldus opnieuw de resulterende opwaartse kracht Fo worden ingesteld, bijvoorbeeld in functie van de lichaamsbouw of in functie van de mate waarmee men het kanteleffect volgens de pijl K in de voorgaande figuren wenst tegen te gaan.

In de figuren 15 en 16 is nog een andere uitvoeringsvorm van een hulpmiddel 10 overeenkomstig de uitvinding weergegeven.

In dit geval is het hulpmiddel 10 uitgevoerd als een zwempak 11 zoals in de figuren 8 tot 11 met een broek 14 en hemd 12 die als één kledingstuk 11 zijn uitgevoerd en waarbij een persoon 1 het kledingstuk 11 kan aandoen door gebruik te maken van een ritssluiting 35.

Ter hoogte van de dijen 36, juist onder de heup 37 is het zwempak 11 voorzien van zakken 38 die dienst doen als door een ritssluiting 39 afsluitbare opbergmiddelen 38 waarin drijfvermogen aanpassende gedeelten 16 kunnen worden opgeborgen.

De drijfvermogen aanpassende gedeelten 16 zijn in dit geval opnieuw drijfbare gedeelten 17 die bestaan uit elementen 40 die bijvoorbeeld vervaardigd zijn uit één of ander kunststoffen schuim of hol element.

Deze drijfbare elementen 17 zijn liefst zodanig uitgevoerd dat ze nauw aansluiten bij het lichaam 2 van de zwemmer 1 en ze kunnen hiertoe voorzien worden van een grillige vorm die complementair is aan de vorm van het lichaam 2 van de zwemmer 1.

In het getoonde voorbeeld zijn er vier afsluitbare zakken 38 voorzien aan het zwempak 11, evenals 4 drijfbare gedeelten 17 gelijkmatig verspreid aan de achterzijde 41 van het zwempak 11 onder de heup 37.

Het is duidelijk dat met deze uitvoeringsvorm van een hulpmiddel 10 volgens de uitvinding opnieuw hetzelfde resultaat wordt beoogd, namelijk dat de zwemmer 1 die het zwempak 11 draagt meer horizontaal in het water 3 komt te liggen dan het geval zou zijn zonder het dragen van het hulpmiddel 10.

Dit zal het geval zijn, aangezien in de rechtop stand van de persoon 1 die het zwempak 11 draagt, de drijfbare gedeelten 17 duidelijk onder het zwaartepunt Pz van de persoon 1 gepositioneerd zijn, meer bepaald onder de heup 37.

Door meer of minder drijfbare gedeelten 17 op het zwempak 11 te voorzien of door eventueel bijkomende zakken 38 die anders zijn gepositioneerd op het zwempak 11, bijvoorbeeld nog meer naar de voeten 7 toe, kan de resulterende opwaartse kracht Fo worden aangepast.

Als alternatief kan het hulpmiddel 10 voorzien worden van aanhechtingsmiddelen zoals klittenband en zo meer waarmee drijfbare gedeelten 17 op het hulpmiddel 10 kunnen worden bevestigd.

In figuur 15 wordt een toestand weergegeven alvorens de drijfbare gedeelten 17 in de zakken 38 werden opgeborgen, terwijl in figuur 16 de drijfbare gedeelten 17 in de zakken 38 zijn gestopt.

In figuur 17 is nog een andere uitvoeringsvorm van een hulpmiddel 10 overeenkomstig de uitvinding weergegeven, dat ditmaal uitgevoerd is als een zwembroek 41 met lange pijpen 42.

De zwembroek 41 is voorzien van drijfbare gedeelten 17 die in de zwembroek 41 zijn geïntegreerd en die er permanent deel van uitmaken.

Meer bepaald is er op elke pijp 42 ter hoogte van de dijen 36 een omhullende strook 43 voorzien vervaardigd uit drijfbaar materiaal en die het been 7 omhult.

Eveneens is er op elke pijp 42 ter hoogte van de kuiten 44 een bijkomende omhullende strook 45 voorzien die eveneens een permanent geïntegreerd drijfbaar gedeelte 17 vormt van de zwembroek 41.

Uiteraard kunnen allerlei ander configuraties bedacht worden zonder buiten het kader van de uitvinding te treden.

Tot slot is in figuur 18 nog een andere uitvoeringsvorm van een hulpmiddel 10 volgens de uitvinding weergegeven, die tevens is uitgevoerd als een kledingstuk in de vorm van een zwembroek 41 met nauw aansluitende lange pijpen 42.

In deze uitvoeringsvorm is het hulpmiddel 10 voorzien van aanhecht ingsmiddelen 4 6 in de vorm van een strook klittenband 4 6, die is voorzien ter hoogte van de dijen, en waarop een drijfbaar gedeelte 17 kan worden gehecht bestaande uit een omhullende strook 47 die vervaardigd is uit een materiaal met een soortelijke massa die kleiner is dan de soortelijke massa van water.

Op elke pijp 42 is zulke klittenband 46 en bijhorende strook 47 voorzien, maar in andere uitvoeringsvormen kan een hulpmiddel 10 volgens de uitvinding allerlei andere vormen aannemen waarop aanhechtingsmiddelen van allerlei aard kunnen worden aangebracht teneinde drijfbare gedeelten 17 of zinkende gedeelten op het hulpmiddel 10 aan te brengen of ervan weg te nemen.

Aldus kan een hulpmiddel 10 worden verkregen waarbij drijfvermogen aanpassende gedeelten 16 aanhechtbaar zijn op meerdere gedeelten van het hulpmiddel 10.

Bij voorkeur wordt het hulpmiddel 10 uitgevoerd als een kledingstuk, bijvoorbeeld als een vest, een short, een broek, een zwempak, een been strap of een combinatie daarvan, doch andere uitvoeringsvormen zijn niet uitgesloten van de uitvinding.

De uitvinding is geenszins beperkt tot de als voorbeeld beschreven en aan de hand van de figuren geïllustreerde uitvoeringsvormen van een hulpmiddel 10 volgens de uitvinding, doch zulk hulpmiddel 10 kan op allerlei andere manieren worden verwezenlijkt zonder buiten het kader van de uitvinding te treden.

De uitvinding is evenmin beperkt tot de als voorbeeld beschreven werkwijze volgens de uitvinding voor het verbeteren van de zwemhouding van een persoon, doch zulke werkwijze kan op allerlei andere manieren worden uitgevoerd zonder buiten het kader van de uitvinding te treden.

Claims (15)

Conclusies

1. Hulpmiddel (10) dat drijfbaar is of drijfbaar kan gemaakt worden en dat bedoeld is voor het verhogen van het drijfvermogen van een persoon (1) die zich in het water (3) bevindt, daardoor gekenmerkt dat het hulpmiddel (10) rondom het lichaam (2) van een persoon (1) kan worden aangebracht, waarbij het hulpmiddel (10) voorzien is van één of meerdere drijfvermogen aanpassende gedeelten (16) waarvan de soortelijke massa hoger of lager is of hoger of lager kan gemaakt worden dan de soortelijke massa van water (3) ter vorming van respectievelijk drijfbare gedeelten (17) of zinkende gedeelten (26) en waarbij deze drijfvermogen aanpassende gedeelten (16) zodanig verspreid zijn of verspreid kunnen worden over het hulpmiddel (10) dat, wanneer deze persoon (1) in het water (3) ligt nadat het hulpmiddel (10) rondom zijn lichaam (2) werd aangebracht op de daardoor voorziene manier, dat dan het onderste gedeelte (23) van het lichaam (2) van de persoon (1) een opwaartse kracht (Fo) ondervindt tengevolge van de drijfbare gedeelten (17) en/of het bovenste gedeelte (28) van het lichaam (2) van de persoon (1) een neerwaartse kracht (pn) ondervindt ten gevolge van de zinkende gedeelten (26), waarbij de persoon (1) meer horizontaal in het water (3) is georiënteerd dan het geval zou zijn zonder het dragen van het hulpmiddel (10). !

2. Hulpmiddel (10) volgens conclusie 1, daardoor gekenmerkt dat het hulpmiddel (10) één of meerdere drijfvermogen aanpassende gedeelten (16) bevat die een soortelijke massa hebben die lager is of lager kan gemaakt worden dan de soortelijke massa van water (3) ter vorming van drijfbare gedeelten (17) en waarbij deze drijfbare gedeelten (17) zodanig op het hulpmiddel (10) zijn gepositioneerd of kunnen gepositioneerd worden dat wanneer een persoon (1) het hulpmiddel (10) rondom zijn lichaam (2) draagt terwijl deze rechtop staat, de betreffende drijfbare gedeelten (17) zich onder het zwaartepunt (Pz) van de persoon (1) bevinden of kunnen gebracht worden,

3. Hulpmiddel (10) volgens conclusie 1 of 2r daardoor gekenmerkt dat het hulpmiddel (10) één of meerdere drijfvermogen aanpassende gedeelten (16) bevat die een soortelijke massa hebben die hoger is of hoger kan gemaakt worden dan de soortelijke massa van water (3) ter vorming van zinkende gedeelten (26) en waarbij deze zinkende gedeelten (26) zodanig op het hulpmiddel (10) zijn gepositioneerd of kunnen gepositioneerd worden dat wanneer een persoon (1) het hulpmiddel (10) rondom zijn lichaam (2) draagt terwijl deze rechtop staat, de betreffende zinkende gedeelten (26) zich boven het zwaartepunt (Pz) van de persoon (1) bevinden of kunnen gebracht worden.

4. Hulpmiddel (10) volgens conclusie 3, daardoor gekenmerkt dat de zinkende gedeelten (26) metalen gewichtjes of loodjes zijn of bevatten.

5. Hulpmiddel (10) volgens één of meerdere van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het uitgevoerd is als een kledingstuk (11,29,41).

6. Hulpmiddel (10) volgens conclusie 5, daardoor gekenmerkt dat het kledingstuk (11,29,41) zodanig is dat het passend en aansluitend aan het lichaam (2) van een persoon (1) dient te worden gedragen, waarbij het een gestroomlijnde vorm heeft teneinde de voortgang van de betreffende persoon (1) tijdens het zwemmen zo min mogelijk te hinderen.

7. Hulpmiddel (10) volgens één of meerdere van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat in het hulpmiddel (10) drijfvermogen aanpassende gedeelten (16) permanent zijn verwerkt.

8. Hulpmiddel (10) volgens één of meerdere van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het voorzien is van aanhechtingsmiddelen (46) of opbergmiddelen (38) voor het aanbrengen van drijfvermogen aanpassende gedeelten (16) aan het hulpmiddel (10) of voor het opbergen van drijfvermogen aanpassende gedeelten (16) in het hulpmiddel (10).

9. Hulpmiddel (10) volgens conclusie 8, daardoor gekenmerkt dat het hulpmiddel (10) een kledingstuk (11,41) is dat drijfbare gedeelten (17,40) bevat die gevormd worden door een stuk (40) vervaardigd uit een kunststof schuim of kunststoffen, hol omhulsel dat kan worden opgeborgen in een holte (38) die in het kledingstuk (11) is voorzien en die al dan niet afgesloten is door een ritssluiting (39) of dat voorzien is van een klittenband (46) waarmee het aan het kledingstuk ( 11r41) kan worden gehecht.

10. Hulpmiddel (10) volgens één of meerdere van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het voorzien is van drijfvermogen aanpassende gedeelten (16) waarvan de positie op het hulpmiddel (10) kan gewijzigd worden.

11. Hulpmiddel (10) volgens conclusie 11, daardoor gekenmerkt dat het voorzien is van drijfvermogen aanpassende gedeelten (16) die verschuifbaar zijn over het hulpmiddel (10).

12. Hulpmiddel (10) volgens conclusie 11, daardoor gekenmerkt dat het voorzien is van drijfvermogen aanpassende gedeelten (16) die aanhechtbaar zijn op meerdere gedeelten van het hulpmiddel (10).

13. Hulpmiddel (10) volgens één of meerdere van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het uitgevoerd is als een zwemvest (29) waarin holle opblaasbare gedeelten (30) zijn voorzien waarbij drijfbare gedeelten (17) worden gevormd door het opblazen van de opblaasbare gedeelten (30).

14. Hulpmiddel (10) volgens één of meerdere van de voorgaande conclusies, daardoor gekenmerkt dat het een kledingstuk (11,29,41) vormt dat is uitgevoerd als een vest (29), een short, een broek, een zwempak (11), een zwembroek (41) een been strap of een combinatie daarvan.

15. Werkwijze voor het verbeteren van de zwemhouding van een persoon (1) wanneer die in het water (3) is gelegen, daardoor gekenmerkt dat ze erin bestaat een hulpmiddel (10) volgens één van de voorgaande conclusies rond de betreffende persoon (1) aan te brengen; de persoon (1) in het water (3) te brengen; en eventueel de hoeveelheid, de aard, de grootte of de positie van de drijfvermogen aanpassende gedeelten (16) van het hulpmiddel (10) te wijzigen teneinde een meer horizontale positie van de persoon (1) in het water (3) te bekomen.