<Desc/Clms Page number 1>
DRAADSPANNINGS-EN TERUGTREKINRICHTING
VOOR WEEFMACHINE
De huidige uitvinding betreft een draadspannings-en terugtrekinrichting alsook een afreminrichting voor weefmachine.
Ze vindt vooral toepassing in jacquard-weefma- chines met verschillend garenverbruik voor iedere individuele kettingdraad.
Door Belgisch octrooi nr. 905. 810 is een werkwijze bekend voor het af een bobijn trekken van draad bij weefmachines, alsmede een inrichting hierbij aangewend. Elke draad wordt door een achter de bobijn geplaatste draadgeleider geleid, op zulke wijze dat de afstand tussen de draadgeleider en de bobijn, hoofdzakelijk gedurende het weefproces, automatisch wordt geregeld.
Ook andere spaninrichtingen zijn in de literatuur omschreven. Zij bestaan uit een of meerdere krammen of schakels die telkens eens voor en eens achter de bobijn op de afgetrokken draadlus gehangen worden. De afgetrokken kettingdraad wordt eerst naar achter over de achterste omkeer geleidspil geslagen en daar terug naar voren gebracht over de voorste geleidspil. Een eerste kram of schakel wordt over de kettinggarenlus tussen de achterste geleidspil en bobijn gehangen en een tweede kram wordt tussen de voorste geleidspil en bobijn gehangen. De twee krammen vormen met de draad een soort bandrem op het cylindrisch oppervlak van de bobijn.
Wanneer kettinggaren verbruikt wordt in de weefzone, spant de kettingdraad zich op. Beide krammen worden door de zich opspannende kettingdraad geheven totdat de
<Desc/Clms Page number 2>
garenlus tussen de krammen de bobijn voldoende vrijlaat, zodat deze zich met zijn huls om de draagspil kan verdraaien, waardoor kettinggaren afgewikkeld wordt. Door deze afwikkeling vallen de krammen opnieuw op de bobijn en gaan deze opnieuw afremmen. Bij de valbeweging van de voorste kram wordt ook het garen uit de weefzone teruggetrokken en aangespannen.
De spanning op het kettinggaren wordt bepaald door het gewicht van de krammen en het aantal wrijvingspunten van voorliggende geleide spillen en roosters.
Deze spanningsinrichting is eenvoudig te maken en is vrij goedkoop. Ze heeft echter een aantal nadelen.
Een eerste nadeel is dat een kram, geplaatst in het meest achterste gedeelte van het rek, minder ef- ficiënt is dan een kram geplaatst in het voorste gedeelte van het rek. Door het groter aantal wrijvingspunten over de geleidspillen en de tussenroosters wordt het kettinggaren ten eerste minder efficiënt teruggetrokken en ten tweede wordt de weerstand voor het doortrekken van kettinggaren groter : de pool zal neiging hebben om voor deze kettingdraden korter te worden.
Een tweede nadeel is dat het vervangen van een bobijn vrij tijdrovend is. De bobijnopzetter moet eerst beide krammen of schakels op de naburige geleidspil hangen. Hij moet dan een oude bobijn verwijderen en een nieuwe bobijn plaatsen en moet uiteindelijk de kettingdraad van de oude bobijn afknippen en aanknopen aan het begin van de nieuwe bobijn. Hij moet ook deze bobijn verdraaien tot de kettingdraad op spanning gekomen is en dan opnieuw de krammen van de geleidspillen voor en achter de bobijn op de kettingdraad trekken.
<Desc/Clms Page number 3>
Een derde nadeel is dat men over een reeks krammen of schakels met verschillend gewicht moet beschikken om de kettingspanning te kunnen veranderen voor aanpassing aan verschillende types garen of garensoort.
Om deze nadelen te verhelpen, wordt volgens deze uitvinding vooraan in elke rekdeur en tussen twee roosters een spanningsinrichting aangebracht en elke kettinggarenbobijn wordt afgeremd door een doorlopende bandrem per rij of gedeelte van een rij.
Hierdoor kunnen de voorste bobijnen, die op het voorste gedeelte van het rek geplaatst zijn, meer afgeremd worden dan de achterste, die dus minder afgeremd worden en ook omgekeerd.
De spaninrichting bevindt zich op nagenoeg dezelfde afstand van de weefzone of inlooprooster. Het vervangen van een bobijn wordt minder tijdrovend doordat de manipulatie van gewichten wegvalt. Aanpassing aan garensoort kan door inwerking op veerspanning.
Ook wordt op elke bobijn een nieuwe reminrichting voorgesteld, die op de volgende wijze verwezenlijkt wordt. De draagspil van elke bobijn wordt met een plastieken huls uitgerust die verdraaibaar is aangebracht.
Deze draaihuls wordt aan een zijde voorzien van een uitkraging met V-groef of een gegroefd wieltje uit kunststof wordt aan de draaihuls gelijmd.
De draaihuls wordt met de U-groefzijde eerst op de draagspil geschoven en draaibaar bevestigd. Per rij, of van een gedeelte per rij, wordt een koord of snoer over de V-groefschijven gespannen en aan een zijde opgespannen door spaninrichting of veer. Deze koord of
<Desc/Clms Page number 4>
snoer werkt als een houdrem op iedere huls waardoor de opgestoken bobijn het afgetrokken garen op spanning houdt tussen de omkeergeleidspil en de spaninrichting.
Dit brengt als voordeel mee dat de bobijn makkelijk kan afgenomen en vervangen worden door een nieuwe. De afreminrichting met draaihuls blijft op de draagspil van het rek en de bobijn wordt met eigen kartonhuls op de draaihuls geschoven zodat de gewichten nu niet meer dienen afgenomen of opgeplaatst te worden. Dit betekent een aanzienlijke tijdwinst bij het vervangen van de bobijnen in het rek. De remkracht op de bobijnen kan ingesteld worden door de koord of snoer min of meer aan te spannen.
Krammen met een verschillend gewicht zijn dus niet meer nodig. Het rek kan ingedeeld worden in compartimenten met bijvoorbeeld vooraan meer remming dan achteraan of omgekeerd volgens noodzaak voor goede werking.
Deze en andere kenmerken en bijzonderheden van de draadspanningsinrichting vloeien, volgens de uitvinding, voort uit de volgende beschrijving waarin verwezen wordt naar de hierbij gevoegde tekeningen.
Deze tekeningen zijn : figuur l : een zijaanzicht van een bobijnrek met spaninrichting behorend tot de stand van de tech- niek ; figuur 2 : een zijaanzicht overeenkomstig met dit
EMI4.1
van figuur 1 van de spaninrichting volgens de uitvinding ; figuur 3 : een zijaanzicht van de bevestiging van de veerspanning van een draadopspannings-en te-
<Desc/Clms Page number 5>
EMI5.1
rugtrekinrichting volgens de uitvinding figuur 4 : een vooraanzicht van de draadspannings- en terugtrekinrichting volgens de uitvinding.
In deze figuren verwijzen dezelfde referentie- tekens naar gelijke of gelijkaardige elementen.
Bij jacquard-weefmachinesmet eenverschillend garengebruik voor iedere individuele kettingdraad 10 worden de figuur-of poolkettingdraden vanaf de individuele bobijnen 1 naar de weefzone 2 toegevoerd. Deze bobijnen 1 worden in een rek 3 achter de weefmachine geplaatst. Zo een rek 3 bestaat, zoals afgebeeld in figuur 1, uit een aantal deuren die aan beide zijden een aantal draag-en geleidspindels 4,5 hebben. De deuren worden naast elkaar opgesteld. Men onderscheidt draaibare deuren : het rek 3 heeft vooraan een vaste draaias op een onderlinge vaste afstand en het deurraam kan om deze vertikale as scharnieren om een betere toegang tot de bobijnen 1 te verschaffen in de richting van achter naar voor. Andere rekken worden vast opgesteld : tussen twee deuren laat men dan voldoende ruimte om toegang tot de bobijnen te verschaffen voor vervanging of aanvulling.
Een aantal spillen zijn in de hoogte en een aantal in de diepte opgesteld. Er kunnen een beperkt aantal deuren naast elkaar in breedterichting of inslagrichting van de weefmachine geplaatst worden. Het aantal bobijnen 1 in de hoogte wordt beperkt tot een veelvoud van het aantal koor of kleurstelsels waarmee geweven wordt. Dit aantal kan ook verdeeld worden over het gelijkvloers en een verdieping. Dit is vooral het geval wanneer men met grote garenvoorraad per bobijn wil wer-
<Desc/Clms Page number 6>
ken. Om het totaal benodigd aantal bobijnen 1 te bereiken, wordt het rek 3 dan vooral in de diepte uitgebouwd. Elke bobijn 1 wordt met behulp van een draaihuls 6 op een draagspil geschoven.
De bobijn kan via deze draaihuls 6 zelf verdraaibaar zijn op de spil, maar de huls kan ook op een tweede draaihuls 6 geschoven worden, die steeds draaibaar verbonden blijft op de draagspil van het rek 3. Het gareneinde van de bobijn 1 wordt eerst over een achterliggende geleidspil 5 omgeslagen en dan terug naar voren gevoerd over de voorliggende geleidspil. Het gareneinde wordt dan, over het aantal voorliggende geleidspil doorheen eventuele tussenroosters naar het deurrooster 13, die het groot aantal draden van elkaar moet scheiden, naar voren in het rek 3 geleid.
Van dit deurrooster 13 wordt het garen getrechterd naar een inlooprooster dat niet voorgesteld wordt. Vanaf dit inlooprooster wordt de kettingdraad 10 in lagen doorheen eventuele kettinggarenwachters gevoerd en vandaar naar de weefzone 2, waar de kettingdraad 10 uiteindelijk verweven wordt tot een weefsel.
Bij het vormen van de weefgaap wordt elke individuele kettingdraad bij opeenvolgende inslaginbrengingen op verschillende standen gebracht door de jacquard-hevel, die via een harnaskoord bewogen wordt door de jacquard-inrichting. Om de kettingdraad 10 tijdens de beweging en de stilstand in een bepaalde stand onder spanning te houden, wordt op elke bobijn 1 in het rek 3 een spanningsinrichting voorzien. Bij dubbelstuk weefmachines, in het bijzonder voor poolweefsels, zijn ofwel twee ofwel drie standen nodig naargelang de enkelspoelige of dubbelspoelige weefmethode gebruikt wordt.
In elk van deze standen dient de poolkettingdraad onder spanning gehouden te worden alsook tijdens de beweging voor gaapwissel teneinde, enerzijds, te verhinderen dat
<Desc/Clms Page number 7>
de pooldraden zouden slap vallen en met elkaar zouden verstengelen, maar, anderzijds, ook om een zuivere poollus te trekken met gelijkmatige poolhoogte en om slappe lussen op de rug van het tapijt en slappe lussen tussen poolrijen van inbindende poolkettingdraden 10 te vermijden. M. a. w. bestaat de proDleemstelling erin het poolmateriaal zo gestrekt mogelijk te verweven teneinde overmatig poolmateriaalverbruik te beperken en om een gelijkmatig pooloppervlak te verzekeren. Hiertoe moet zelfs poolgaren uit de weefzone naar het rek 3 teruggetrokken worden en dit bij een zo gelijkmatig mogelijke spanning voor alle bobijnen 1 (figuur 2).
De draadspannings-en terugtrekinrichting wordt vooraan in de deuren van het rek 3 en tussen twee geleidroosters 13 geplaatst. Zoals afgebeeld in figuren 3 en 4, bestaat deze draadspanningsinrichting uit een metalen strip 7 die vertikaal en schuifbaar is opgesteld in een U-vormige houder 8.
Bovenaan deze strip 7 is in een boring een doorvoeroog 9 aangebracht. Hierdoor kan deze strip 7 niet uit de gleuf vallen.
In een eerste uitvoeringsvorm, afgebeeld in figuur 3, werken alle strips 7 onder invloed van hun ge- wicht naar beneden en trekken de kettingdraad 10, die door het bovenste doorvoeroog 9 loopt, in een V-lus naar beneden waardoor de kettingdraad 10 teruggetrokken wordt en dus op spanning gehouden wordt. De strip 7 moet een zekere lengte hebben om een voldoend gewicht te hebben.
In een tweede uitvoeringsvorm, afgebeeld in figuur 4, worden de strips 7 voldoende kort gehouden en belast met een trekveer 11 waarvan de voorspanning kan ingesteld worden. Bovendien kan de garenlaag per rij
<Desc/Clms Page number 8>
bobijen van het rek 3 gesplitst worden in een onder-en bovenlaag. Een eerste rij naar omlaag werkende strips 7 werkt op de onderlaag en een tweede rij naar omhoog werkende strips 7 werkt op de bovenlaag. Hierdoor kan de kettinggarenlaag in twee lagen verdeeld worden waardoor de garens minder op elkaar gaan wrijven en waardoor de kans voor onderlinge verstengeling geringer wordt.
De terugtrekkracht kan ingesteld worden door regeling van de voorspanning van de veer 11, die per rij in groepen kan geregeld worden door instelling met behulp van instelmoeren 12 (zie fig. 4). De veren kunnen in twee vlakken naast elkaar werken zodat deze in de hoogtedeling van de bobijnen 1 kunnen ondergebracht worden.
Deze draadspanningsinrichting werkt voor alle kettingdraden 10 op nagenoeg dezelfde afstand van de weefzone 2 en de terugtrekkracht is dus niet meer zo afhankelijk van de diepte van de bobijn 1 in het rek 3. De poolhoogte van dubbelstuk weefsels zal gelijkmatiger worden. Deze inrichting blijft ook werken bij de verwisseling van een bobijn 1 op het rek 3. De verwisseling van een bobijn 1 geeft minder storing op het weefproces.
<Desc / Clms Page number 1>
WIRE TENSION AND WITHDRAWAL DEVICE
FOR WEAVING MACHINE
The present invention relates to a thread tension and retraction device as well as a braking device for a weaving machine.
It is mainly used in jacquard weaving machines with different thread consumption for each individual warp thread.
Belgian patent no. 905, 810 discloses a method for pulling thread from bobbins at weaving machines, as well as a device used herein. Each thread is passed through a thread guide placed behind the bobbin in such a way that the distance between the thread guide and the bobbin is controlled automatically, mainly during the weaving process.
Other tensioning devices have also been described in the literature. They consist of one or more staples or links that are hung once and again behind the coil on the subtracted wire loop. The subtracted warp thread is first passed backward over the rear reversing guide spindle and then brought back forward over the front guide spindle. A first staple or link is hung over the warp yarn loop between the rear guide spindle and bobbin and a second staple is hung between the front guide spindle and bobbin. The two staples form a kind of tire brake with the thread on the cylindrical surface of the coil.
When warp yarn is consumed in the weaving zone, the warp thread stretches. Both staples are lifted by the tensioning warp thread until the
<Desc / Clms Page number 2>
between the staples, the bobbin between the staples leaves the bobbin free enough so that it can rotate with its sleeve around the bearing spindle, so that warp yarn is unwound. As a result of this settlement, the staples fall back on the bobbin and start to brake again. During the fall movement of the front staple, the yarn is also withdrawn from the weaving zone and tensioned.
The tension on the warp yarn is determined by the weight of the staples and the number of friction points of the guiding spindles and grids on the front.
This tension device is easy to make and is quite inexpensive. However, it does have some drawbacks.
A first drawback is that a staple placed in the rearmost part of the rack is less efficient than a staple placed in the front part of the rack. Due to the greater number of friction points across the guide spindles and the intermediate grids, the warp yarn is retracted less efficiently and secondly, the warp pull-through resistance increases: the pile will tend to shorten for these warp threads.
A second drawback is that replacing a coil is quite time consuming. The bobbin attacher must first hang both staples or links on the adjacent guide spindle. He must then remove an old bobbin and insert a new bobbin and eventually cut the warp thread from the old bobbin and tie it at the beginning of the new bobbin. He must also turn this bobbin until the warp thread is tensioned and then again pull the staples of the guide pins in front of and behind the bobbin on the warp thread.
<Desc / Clms Page number 3>
A third drawback is that one must have a series of staples or links of different weight to be able to change the chain tension to adapt to different types of yarn or type of yarn.
To overcome these drawbacks, according to the present invention, a tension device is provided at the front of each rack door and between two grids, and each warp bobbin is braked by a continuous belt brake per row or part of a row.
As a result, the front coils, which are placed on the front part of the rack, can be braked more than the rear ones, which are less braked and vice versa.
The tensioning device is at substantially the same distance from the weaving zone or walk-in grid. Replacing a coil is less time consuming because the manipulation of weights is eliminated. Adaptation to the type of yarn is possible by affecting the spring tension.
A new braking device is also proposed on each bobbin, which is implemented in the following manner. The carrying spindle of each bobbin is equipped with a plastic sleeve that is rotatable.
This rotary sleeve is fitted on one side with a V-groove protruding or a grooved plastic wheel is glued to the rotary sleeve.
The rotary sleeve is first slid onto the supporting spindle with the U-groove side and mounted pivotally. Per row, or part per row, a cord or cord is stretched over the V-groove discs and tensioned on one side by a tensioning device or spring. This cord or
<Desc / Clms Page number 4>
cord acts as a holding brake on each sleeve, causing the threaded spool to tension the pulled yarn between the reversing guide spindle and the tensioner.
This has the advantage that the coil can easily be removed and replaced with a new one. The rotary sleeve braking device remains on the carrier spindle of the rack and the coil is slid onto the rotary sleeve with its own cardboard sleeve so that the weights no longer need to be removed or placed. This means significant time savings when replacing the bobbins in the rack. The braking force on the bobbins can be adjusted by more or less tightening the cord or cord.
It is therefore no longer necessary to use staples of different weights. The rack can be divided into compartments with, for example, more braking at the front than at the rear or vice versa according to the need for proper operation.
These and other features and peculiarities of the thread tensioning device result, according to the invention, from the following description which refers to the accompanying drawings.
These drawings are: figure 1: a side view of a bobbin rack with tensioning device belonging to the state of the art; Figure 2: a side view corresponding to this
EMI4.1
of figure 1 of the tensioning device according to the invention; figure 3: a side view of the attachment of the spring tension of a thread tension and
<Desc / Clms Page number 5>
EMI5.1
drawing-back device according to the invention figure 4: a front view of the thread tensioning and drawing-back device according to the invention.
In these figures, like reference characters refer to like or like elements.
In jacquard weaving machines with different yarn usage for each individual warp thread 10, the figure or pile warp threads are fed from the individual bobbins 1 to the weaving zone 2. These bobbins 1 are placed in a rack 3 behind the weaving machine. Such a rack 3, as shown in figure 1, consists of a number of doors which have a number of supporting and guiding spindles 4,5 on both sides. The doors are arranged side by side. Revolving doors are distinguished: the rack 3 has a fixed rotating axis at the front at a fixed distance and the door frame can pivot around this vertical axis to provide better access to the bobbins 1 in the back to front direction. Other racks are fixed: between two doors there is enough space to allow access to the bobbins for replacement or replenishment.
A number of spindles are arranged in height and some in depth. A limited number of doors can be placed next to each other in the width direction or weft direction of the weaving machine. The number of bobbins 1 in height is limited to a multiple of the number of choir or color systems to be woven. This number can also be distributed on the ground floor and one floor. This is especially the case if you want to work with a large thread stock per bobbin.
<Desc / Clms Page number 6>
know. In order to reach the total required number of bobbins 1, the rack 3 is then mainly expanded in depth. Each bobbin 1 is slid onto a supporting spindle by means of a rotary sleeve 6.
The bobbin can itself be rotatable on the spindle via this turning sleeve 6, but the sleeve can also be slid onto a second turning sleeve 6, which always remains rotatably connected to the carrying spindle of the rack 3. The thread end of the bobbin 1 is first placed over a rear guiding spindle 5 folded over and then fed back over the leading guiding spindle. The yarn end is then guided forward in the rack 3 over the number of leading guide spindle through any intermediate grids to the door grating 13, which must separate the large number of threads from each other.
The yarn is funneled from this door grate 13 into a run-in grate that is not represented. From this run-in grille, the warp thread 10 is passed in layers through any warp yarn keepers and from there to the weaving zone 2, where the warp thread 10 is finally woven into a fabric.
In forming the shed, each individual warp thread is brought to different positions by successive weft insertions through the jacquard siphon, which is moved through a harness cord through the jacquard device. In order to keep the warp thread 10 under tension in a certain position during the movement and the standstill, a tension device is provided on each bobbin 1 in the rack 3. Double weaving machines, especially for pile fabrics, require either two or three positions depending on whether the single-reel or double-reel weaving method is used.
In each of these positions, the pile warp thread should be kept under tension as well as during the yawn change movement to prevent, on the one hand,
<Desc / Clms Page number 7>
the pile threads would fall limp and stalk with each other, but, on the other hand, also to draw a clean pile loop with even pile height and to avoid slack loops on the back of the carpet and slack loops between pile rows of binding pile warp threads. M. a. W. The problem is to weave the pile material as stretched as possible in order to limit excessive pile material consumption and to ensure an even pile surface. For this purpose even pile yarn has to be withdrawn from the weaving zone to the rack 3 and this with the tension as uniform as possible for all bobbins 1 (figure 2).
The thread tension and retraction device is placed at the front of the doors of the rack 3 and between two guide grids 13. As shown in Figures 3 and 4, this thread tensioning device consists of a metal strip 7 which is arranged vertically and slidably in a U-shaped holder 8.
At the top of this strip 7 a feed-through eye 9 is arranged in a bore. As a result, this strip 7 cannot fall out of the slot.
In a first embodiment, shown in figure 3, all strips 7 act under the influence of their weight and pull the warp thread 10, which passes through the upper feed-through eye 9, in a V-loop, whereby the warp thread 10 is retracted and is therefore kept under tension. The strip 7 must have a certain length in order to have a sufficient weight.
In a second embodiment, shown in figure 4, the strips 7 are kept sufficiently short and loaded with a tension spring 11, the preload of which can be adjusted. In addition, the yarn layer can be used per row
<Desc / Clms Page number 8>
the edges of the rack 3 are split into a bottom and top layer. A first row of downwardly acting strips 7 acts on the bottom layer and a second row of upwardly acting strips 7 acts on the top layer. As a result, the warp yarn layer can be divided into two layers, so that the yarns rub less on each other and so that the chance of mutual stiffening is reduced.
The pull-out force can be adjusted by adjusting the preload of the spring 11, which can be adjusted in groups per row by adjusting using adjusting nuts 12 (see fig. 4). The springs can work in two planes next to each other so that they can be accommodated in the elevation of the bobbins 1.
This thread tensioning device operates for all warp threads 10 at almost the same distance from the weaving zone 2 and the retraction force is thus no longer so dependent on the depth of the bobbin 1 in the rack 3. The pile height of double fabric will become more uniform. This device also continues to work when changing a bobbin 1 on the rack 3. Changing a bobbin 1 causes less interference in the weaving process.