<Desc/Clms Page number 1>
EMI1.1
Weefmachine voorzien op luchtdempers.
------------------------------------ De uitvinding betreft een weefmachine die voorzien is op luchtdempers.
Bij weefmachines bevindt het gevormde weefsel zieh aan de voorzijde, terwijl de kettingdraden zieh aan de achterzijde bevinden. De kettingdraden worden vanaf de kettingboom via de sleep naar het zogenaamd vlak van de ketting geleid, waarbij dit vlak zieh tussen de sleep en de aanslaglijn van het weefsel uitstrekt. De hoogte van de weefmachine wordt bepaald door de hoogte van het voornoemde vlak van de ketting. Dit vlak van de ketting is bij voorkeur nagenoeg horizontaal daar dit toelaat de gaapvormingsmiddelen nagenoeg vertikaal op en neer te laten bewegen. Daar de diameter van de kettingboom meestal groter is dan de diameter van de weefselboom wordt de hoogte van het vlak van de ketting bepaald door de diameter van de kettingboom.
Dit biedt als nadeel dat bij kettingbomen met grote diameter de hoogte van de weefmachine aanzienlijk kan worden zodat de toegang van de wever tot de weefmachine bemoeilijkt wordt.
Weefmachines worden meestal ondersteund op vier of zes steunen, waarbij de ene helft van de steunen voorzien is aan de voorzijde van de weefmachine en de andere helft van de steunen voorzien is aan de achterzijde van de weefmachine.
Tussen deze steunen en de vloer kunnen luchtdempers voorzien worden om de trillingen van de weefmachine ten opzichte van de vloer te dempen. Deze luchtdempers kunnen ter hoogte van
<Desc/Clms Page number 2>
elke steun voorzien worden. Het voorzien van luchtdempers tussen de steunen en de vloer heeft meestal als nadeel dat de op luchtdempers voorziene weefmachine hoger komt te staan dan een weefmachine die rechtstreeks op de vloer bevestigd is.
Teneinde dit nadeel te beperken kunnen de luchtdempers in elke steun geintegreerd worden, zodat de luchtdempers de hoogte van de weefmachine niet beinvloeden.
Het doel van de uitvinding is een weefmachine voorzien op luchtdempers die de voornoemde nadelen niet vertoont en die de toegang aan de voorzijde van de weefmachine verbetert.
Tot dit doel betreft de uitvinding een op luchtdempers voorziene weefmachine die een stuureenheid en middelen bevat die toelaten de weefmachine te kantelen. Bij voorkeur laten de stuureenheid en de middelen toe, bij een machinestilstand de weefmachine naar de voorzijde toe te kantelen.
De uitvinding biedt als voordeel dat de hoogte van de weefmachine in gekantelde toestand, aan de zijde waar naartoe gekanteld wordt, beperkt kan worden. Dit laat toe de hoogte aan de voorzijde van de weefmachine te beperken en dit nagenoeg onafhankelijk van de diameter van de kettingboom.
Teneinde de kenmerken volgens de uitvinding duidelijker naar voor te brengen wordt de uitvinding hieronder nader toegelicht aan de hand van tekeningen met uitvoeringsvoorbeelden, waarin : figuur 1 schematisch een weefmachine volgens de uitvinding
<Desc/Clms Page number 3>
die voorzien is op luchtdempers weergeeft ; figuur 2 een vereenvoudigde doorsnede volgens lijn 11-11 in figuur 1 weergeeft ; figuur 3 de weefmachine volgens figuur 1 in een andere stand weergeeft ; figuren 4 en 5 een variante uitvoeringsvorm in een stand volgens figuren 1 en 3 weergeven ; figuur 6 nog een variante van figuur 5 weergeeft.
In figuren 1 en 2 is een weefmachine volgens de uitvinding weergegeven. Die weefmachine bestaat uit twee zijfremen 1 die door dwarsprofielen 2 met elkaar verbonden zijn. Aan de achterzijde 3 van de weefmachine is een kettingboom 4 gelagerd en zijn een sleep 5 en een kettingwachter 6 voorzien. Aan de voorzijde 7 is een weefseloptrekinrichting 8 voorzien en is een doekboom 9 gelagerd. De kettingdraden 10 worden vanaf de kettingboom 4 via de sleep 5 naar het vlak 11 van de ketting geleid, waarbij dit vlak 11 zieh tussen de sleep 5 en de aanslaglijn 12 van het weefsel 13 uitstrekt.
Het weefsel 13 wordt via een geleiding 14, de weefseloptrekinrichting 8 en geleidingen 15 naar de doekboom 9 geleid.
In het midden 16 van de weefmachine zijn tevens gaapvormingsmiddelen 17 in de vorm van weefkaders voorzien die bevolen worden door een gaapaandrijfeenheid 18 zoals een dobby of nokkenbak. Tussen de weefkaders 17 en de weefseloptrekinrichting 8 is een lade 19 met een riet 20 die aangedreven wordt door een ladeaandrijfmechanisme 21, opgesteld. Het riet 20 slaat de inslagdraden tegen de aanslaglijn 12 aan, zodanig dat een weefsel 13 gevormd wordt
<Desc/Clms Page number 4>
met inslagdraden en kettingdraden 10.
Zowel de lade 19, de ladeaandrijving 21, de weefseloptrekinrichting 8, de geleidingen 14 en 15, de doekboom 9 en de gaapaandrijfeenheid 18 zijn bevestigd aan de zijfremen 1 van de weefmachine. Op deze zijfremen 1 rust tevens een tweede freem dat bestaat uit twee zijgedeelten 22 die met dwarsprofielen 23 met elkaar verbonden worden. Op ieder zijgedeelte 22 is een kettingboomas 24 van de kettingboom 4 met een niet in detail weergegeven lagering gelagerd. Aan ieder zijgedeelte 22 is tevens een steun 25 hoogteverstelbaar bevestigd. Op beide steunen 25 worden de sleep 5 en de kettingwachter 6 bevestigd. Ieder aseinde 26 van de sleep 5 wordt gelagerd in een hefboom 27 die aan een einde met een draaias 28 bevestigd is op de steun 25 en aan het andere einde met een veer 29 ten opzichte van de steun 25 wordt ondersteund.
Aan ieder zijgedeelte 22 is tevens nog een arm 30 voorzien waaraan de kadergeleidingen 31 zijn bevestigd. De zijgedeelten 22 kunnen tevens nog met bouten 32 en 33 bevestigd worden aan de zijfremen 1.
Aan de achterzijde 3 van de weefmachine zijn twee luchtdempers 34 ter hoogte van ieder zijfreem 1 voorzien. Aan de voorzijde 7 van de weefmachine zijn eveneens ter hoogte van ieder zijfreem 1 twee luchtdempers 35 voorzien. Deze luchtdempers 34 en 35 ondersteunen de weefmachine ten opzichte van de vloer 36. Deze luchtdempers 34 en 35 zijn gedeeltelijk geintegreerd in de zijfremen 1 van de weefmachine. In het weergegeven voorbeeld is ieder zijfreem 1 voorzien op twee luchtdempers 34 en 35, dit betekent dat de weefmachine met
<Desc/Clms Page number 5>
vier luchtdempers ten opzichte van de vloer 36 ondersteund wordt. Deze luchtdempers 34 en 35 laten toe de trillingen van de weefmachine ten opzichte van de vloer 36 te beperken. De luchtdempers 34 en 35 bestaan bijvoorbeeld uit een balg waarin perslucht kan gebracht en opgeslagen worden.
Het is duidelijk dat in geval tussen de zijfremen 1 nog een of meer niet in de figuren weergegeven tussenfremen worden voorzien, dat ter hoogte van deze tussenfremen eveneens luchtdempers kunnen voorzien worden. Hierdoor kan de weefmachine op zes of meer luchtdempers ondersteund worden.
Bij weefmachines wordt de kettingboom 4 meestal zodanig gelagerd dat deze zieh iets boven de vloer 36 bevindt. Indien de luchtdempers 34,35 geintegreerd zijn in een zijfreem 1 bevindt hierbij het zijfreem 1 zieh op geringe hoogte van de vloer 36. Het vlak 11 van de ketting bevindt zieh boven de kettingboom 4 en is bij voorkeur nagenoeg horizontaal. De positie van de lade 19 met het riet 20 en de geleiding 14 voor het weefsel 13 worden hierbij door de positie van het vlak 11 van de ketting bepaald. Daar de doekboom 9 meestal een relatief kleine diameter vertoont, kan de doekboom 9 op een willekeurige plaats tussen de weefseloptrekinrichting 8 en de vloer 36 voorzien worden.
In figuur 2 wordt een vereenvoudigd insertiesysteem 37 van een luchtweefmachine weergegeven dat bestaat uit een bobijn 38, een voorafwikkelaar 39, een op de lade 19 bevestigde hoofdblazer 40, een klep 41, een persluchtbron 42 en een riet 20. Het insertiesysteem 37 kan tevens nog niet weergegeven
<Desc/Clms Page number 6>
langsheen het riet 20 opgestelde bijblazers en een strekblazer bevatten. Tevens is nog een inslagwachter 43 die opgesteld is na de bobijn 38 en een inslagwachter 44 die opgesteld is na het riet 20 weergegeven. De stuureenheid 45 van de weefmachine stuurt hierbij de voorafwikkelaar 39 en de klep 41 en ontvangt signalen 46 van de inslagwachters 43 en 44. De bobijn 38 en de voorafwikkelaar 39 zijn voorzien op een steun 47 die bevestigd is aan een zijfreem 1. De stuureenheid 45 is tevens aan een zijfreem 1 bevestigd.
De bobijn 38 en de voorafwikkelaar 39 kunnen volgens een variante eveneens op een apart freem bevestigd worden.
Zoals zichtbaar in figuur 1 worden de luchtdempers 34 en 35 via drie-drie ventielen van perslucht voorzien, bijvoorbeeld vanaf de persluchtbron 42. In dit voorbeeld worden de twee aan de achterzijde 3 voorziene luchtdempers 34 via het ventiel 48 van perslucht voorzien, terwijl de twee aan de voorzijde 7 voorziene luchtdempers 35 via het ventiel 49 van perslucht worden voorzien. De ventielen 48 en 49 bevatten een plunjer, twee terugstelveren en twee elektromagneten. De terugstelveren dwingen de plunjer in een centrale stand en iedere elektromagneet kan de plunjer in een bijhorende uiterste stand dwingen.
De stuureenheid 45 stuurt hierbij de elektromagneten van de ventielen 48 en 49. In een eerste uiterste stand van de ventielen 48,49 wordt een eerste elektromagneet 66 bekrachtigd en wordt perslucht aan de luchtdempers voorzien.
In een tweede uiterste stand wordt de tweede elektromagneet 67 bekrachtigd en kan de perslucht uit de luchtdempers 34,35
<Desc/Clms Page number 7>
ontsnappen. De stuureenheid 45 bevat middelen die verhinderen dat beide elektromagneten 66 en 67 tegelijkertijd kunnen bekrachtigd worden. In de centrale stand wordt geen enkele elektromagneet bekrachtigd en wordt de in de luchtdempers aanwezige perslucht afgesloten. Zodoende blijft de perslucht in de luchtdempers aanwezig wanneer geen van de elektromagneten bekrachtigd wordt. Dit laat toe bij eventuele uitval van de elektrische stroom de weefmachine verder op de luchtdempers 34,35 te ondersteunen.
De druk van de in de luchtdempers aanwezige perslucht is maximaal gelijk aan de druk van de persluchtbron 42 en wordt meestal bepaald door de tijd dat perslucht vanaf de persluchtbron 42 aan de luchtdempers 34 en 35 wordt toegevoerd. Dit betekent dat de in de luchtdempers 34 en 35 heersende druk meestal lager is dan de druk van de persluchtbron 42. De hoogte van de weefmachine wordt bepaald door de druk van de perslucht in, en door het door de weefmachine uitgeoefend gewicht op, de luchtdempers 34 en 35.
Teneinde te bekomen dat in de luchtdempers 34 en 35 de perslucht een gepaste druk heeft, bevat de stuureenheid 45 schakelmiddelen 50,51 teneinde gepast de ventielen 48,49 te bekrachtigen.
Deze schakelmiddelen 50 en 51 werken respectievelijk samen met hoogtesensoren 52 en 53, die bijvoorbeeld een eerste positief elektrisch signaal doorlaten of sturen naar de schakelmiddelen 50,51 vanaf het ogenblik dat de hoogte van de weefmachine lager is dan een eerste bepaalde ingestelde waarde en een tweede negatief elektrisch signaal doorlaten of
<Desc/Clms Page number 8>
sturen vanaf het ogenblik dat de voornoemde hoogte hoger is dan een tweede bepaalde ingestelde waarde. Het is duidelijk dat de eerste waarde iets kleiner ingesteld wordt dan de tweede waarde.
Als een negatief signaal toegevoerd wordt aan de schakelmiddelen 50,51 zal de elektromagneet 66 van het bijhorende ventiel 48,49 door de schakelmiddelen 50,51 bekrachtigd worden zodat het ventiel 48,49 in een eerste uiterste stand gebracht zal worden en perslucht wordt toegevoerd. Als een positief signaal toegevoerd wordt zal de elektromagneet 67 bekrachtigd worden zodat het ventiel 48,49 in een tweede uiterste stand gebracht zal worden en perslucht uit de luchtdempers kan ontsnappen. Dit laat toe de weefmachine op een gepaste hoogte in te stellen. Dit is belangrijk daar het gewicht dat door de weefmachine uitgeoefend wordt op de luchtdempers 34 en 35 tijdens het weven verandert. In het bijzonder vermindert het gewicht uitgeoefend op de luchtdempers 34 en vermeerdert het gewicht uitgeoefend op de luchtdempers 35, daar kettingdraden 10 verbruikt worden om weefsel 13 te vormen.
Niettegenstaande deze hoogtesensoren 52 en 53 in figuur 1 op een zekere afstand van de luchtdempers 34 en 35 zijn weergegeven, bevinden deze zich in werkelijkheid liefst dicht bij de luchtdempers.
De weefmachine volgens de uitvinding bevat luchtdempers 34 en 35, een stuureenheid 45 en middelen in de vorm van ventielen 48 en 49 die toelaten de weefmachine de kantelen.
<Desc/Clms Page number 9>
EMI9.1
Volgens een eerste mogelijkheid bevat de stuureenheid 45 van de weefmachine selectiemiddelen 54 die toelaten in functie van bijvoorbeeld een signaal 46 van een draadbreukdetektie afkomstig van een inslagwachter 43, 44, de weefmachine tot stilstand te brengen en bij een weefmachinestilstand perslucht in de aan de voorzijde 7 voorziene luchtdempers 35 en/of in de aan de achterzijde 3 voorziene luchtdempers 34 te laten ontsnappen. Hiertoe wordt via de selectiemiddelen 54 van de stuureenheid 45 een elektromagneet 67 van een ventiel 48 of 49 bekrachtigd zodanig dat het ventiel zieh in de voornoemde tweede stand bevindt en perslucht uit de bijhorende luchtdemper 34 of 35 kan ontsnappen. Hierdoor wordt de weefmachine gekanteld.
Bij voorkeur bevat de weefmachine een stuureenheid 45 met selectiemiddelen 54 en middelen zoals ventielen 49 die toelaten de weefmachine naar de voorzijde 7 toe te kantelen.
Dit omdat de meeste door de wever uit te voeren handelingen, zoals het herstellen van een inslagdraad, aan de voorzijde 7 gebeuren en omdat de grootte van de doekboom 9 meestal toelaat de weefmachine aan de voorzijde 7 te kantelen. Bij het toevoeren van een voornoemd signaal 46 aan de stuurheid 45, genereren de selectiemiddelen 51 een signaal dat aanleiding geeft tot het sturen van de elektromagneet 67 van het ventiel 49 zodanig dat perslucht uit de aan de voorzijde 7 voorziene luchtdempers 35 kan ontsnappen.
Volgens een tweede mogelijkheid bevat de weefmachine middelen in de vorm van steunen 55 en 56 die respectievelijk aan de voorzijde 7 of achterzijde 3 van beide zijfremen 1 zijn
<Desc/Clms Page number 10>
voorzien. De steunen 55 en 56 zijn voorzien zodanig dat wanneer de weefmachine niet ondersteund is door de luchtdempers 34 en 35, de weefmachine zieh in een positie zoals weergegeven in figuur 3 bevindt die gekanteld is ten opzichte van de positie zoals weergegeven in figuur 1, waarbij de weefmachine ondersteund wordt door de luchtdempers.
Hierbij wordt in geval een signaal 46 aan de stuureenheid 45 wordt toegevoerd, een signaal gegenereerd door de selectiemiddelen 54 dat aanleiding geeft tot het sturen van de ventielen 48 en 49 zodanig dat de perslucht uit de luchtdempers 34 en 35 kan ontsnappen. Wanneer de perslucht ontsnapt maken eerst de steunen 56 voorzien aan de achterzijde 3 van het zijfreem 1 contact met de vloer 36. Bij verder ontsnappen van de perslucht kantelt de weefmachine omheen de voornoemde steunen 56. Bij nog verder ontsnappen van de perslucht maken de steunen 55 aan de voorzijde 7 eveneens contact met de vloer 36 en bevindt de weefmachine zieh in gekantelde toestand.
Volgens nog een mogelijkheid kan net zoals bij de voornoemde eerste mogelijkheid de stuureenheid 45 alleen perslucht uit de aan de voorzijde 7 voorziene luchtdempers 35 laten ontsnappen zodanig dat de weefmachine omheen de aan de achterzijde 3 voorziene luchtdempers 34 kan gekanteld worden.
Hierbij zal de weefmachine na het kantelen ondersteund worden door de luchtdempers 34 en de steunen 55.
Uiteraard kan de stuureenheid 45 analoog alleen de perslucht uit de luchtdempers 34 laten ontsnappen zodanig dat de
<Desc/Clms Page number 11>
weefmachine omheen de luchtdempers 35 kan kantelen om uiteindelijk te steunen op de luchtdempers 35 en de steunen 56. Gezien de afmetingen van de kettingboom 4 kan de weefmachine aan de achterzijde 3 slechts een geringe hoogte verlagen, tenzij wanneer een kettingboom voorzien wordt met afmetingen die kleiner zijn dan deze waarvoor de weefmachine gebouwd werd.
Niettegenstaande in de weergegeven voorbeelden telkens signalen 46 van een inslagwachter 43,44 werden toegevoerd om de weefmachine te kantelen, kunnen de signalen 46 eveneens afkomstig zijn van de kettingwachter 6 die een gebroken kettingdraad vaststelt. Uiteraard kunnen de signalen 46 eveneens afkomstig zijn van een drukknop 57 die door de wever bediend wordt. Deze drukknop 57 kan bijvoorbeeld ook instaan om de weefmachine stoppen.
Het is duidelijk dat de steunen 55 en 56 ook regelbaar ten opzichte van de zijfremen 1 kunnen opgesteld worden. Dit laat toe afhankelijk van de afmetingen van de kettingboom of de doekboom, de weefmachine gepast te kunnen kantelen.
Daar de voorzijde 7 van de weefmachine volgens de uitvinding laag kan komen te staan, is dit zeer voordelig om de wever toe te laten bepaalde handelingen uit te voeren. Dit kan hierbij zonder dat het noodzakelijk is het vlak 11 van de ketting een grote helling te geven. Tevens laat de uitvinding toe kettingbomen met een grotere diameter toe te passen, zonder nadelig te zijn voor de hoogte van de voorzijde 7 van de weefmachine.
<Desc/Clms Page number 12>
Ter hoogte van iedere luchtdemper 34,35 kan een drukmeter 58 voorzien worden, teneinde de waarde van de luchtdruk te meten. Dit laat toe een defect aan de luchtdemper vast te stellen.
Indien plots de luchtdruk in een luchtdemper verdwijnt, bijvoorbeeld door een breuk van de luchtdemper zelf, kan het signaal van de drukmeter 58 dat aan de stuureenheid 45 wordt toegevoerd, aanleiding zijn dat de stuureenheid 45 de weefmachine stopt.
Wanneer na een machinestop terug perslucht in de luchtdempers 34 of 35 wordt gebracht, wordt de weefmachine na het geven van een startsignaal pas na een zekere tijd automatisch gestart zodat de gewenste druk van de perslucht in de luchtdempers voor de start reeds bereikt werd.
Het bevestigen van zowel de gaapaandrijfeenheid 18, de bobijnen 38, de voorafwikkelaars 39 of de stuureenheid 45 aan de zijfremen 1, biedt als voordeel dat deze onderdelen geen onderlinge verplaatsingen uitvoeren bij het kantelen van de weefmachine.
De onderdelen die niet mee kantelen en/of verplaatsen met de weefmachine dienen middelen te bevatten die een dergelijke kanteling en/of verplaatsing toelaten. Hiertoe zijn de aansluitingen voor perslucht of elektriciteit naar de weefmachine zodanig voorzien zijn dat deze aansluitingen een verdraaiing en/of verplaatsing van de weefmachine toelaten.
De weefmachine volgens de uitvinding kan als gaapvormingsmechanisme eveneens een jacquardmechanisme gebruiken. In dit geval kan het jacquardmechanisme vast opgesteld worden daar
<Desc/Clms Page number 13>
de arcadedraden tussen het jacquardmechanisme en de weefmachine een kanteling en/of verplaatsing van de weefmachine toelaten.
In figuur 1 zijn veiligheidsmiddelen 59 weergegeven die verhinderen dat bij het uitvallen van de persluchttoevoer, bijvoorbeeld door een defect aan de persluchtbron, de weefmachine zou kantelen. Deze veiligheidsmiddelen 59 kunnen ter hoogte van iedere luchtdemper 34,35 voorzien worden. De veiligheidsmiddelen 59 kunnen hierbij bestaan uit een steunarm 60 die toelaat de weefmachine te ondersteunen. Deze steunarm 60 wordt door een veer 61 steeds onder het zijfreem 1 van de weefmachine gedwongen wordt en door een pneumatische cilinder 62 weg van het zijfreem 1 kan bewogen worden. Deze cilinder 62 wordt bijvoorbeeld aangesloten op de uitgang van een ventiel 63 dat door de selectiemiddelen 54 wordt bevolen op het ogenblik dat men de weefmachine wil kantelen, en dat bijvoorbeeld op de persluchtbron 42 is aangesloten.
Indien het ventiel 63 niet bekrachtigd wordt, kan de perslucht onder invloed van de veer 61 uit de cilinder 62 ontsnappen.
De veiligheidmiddelen 59 zijn uiteraard niet beperkt tot het weergegeven voorbeeld en kunnen bijvoorbeeld ook bestaan uit door een motor aangedreven stangen die verhinderen dat de weefmachine kan kantelen wanneer deze stangen uitgeschoven zijn.
In figuren 4 en 5 is een variante uitvoeringsvorm weergegeven waarbij de weefmachine slechts aan de voorzijde 7 voorzien is op luchtdempers 35. De zijfremen 1 zijn draaibaar omheen een
<Desc/Clms Page number 14>
draaias 64 die zieh nabij de kettingboomas 24 bevindt. De draaias 64 is bevestigd aan een freem 65 dat op de vloer 36 is bevestigd en draaibaar in het zijfreem 1 gelagerd. De werking is analoog als de uitvoeringsvorm weergegeven in figuren 1 tot 4. Wanneer men de weefmachine wil kantelen of wanneer een signaal 46 van een draadbreuk voor komt, wordt de elektromagneet 67 van het ventiel 49 door de stuureenheid 45 gestuurd zodanig dat de perslucht uit de luchtdempers 35 kan ontsnappen en de weefmachine omheen de draaias 64 kantelt tot de steun 55 kontakt maakt met de vloer 36.
Daar de draaias 64 zieh dicht bij de kettingboomas 24 bevindt zal bij het kantelen van de weefmachine de kettingboom 4 zieh weinig verplaatsen.
In figuur 6 is een variante weergegeven waarbij de draaias 64 zieh in het verlengde van de kettingboomas 24 bevindt, zodat bij kantelen van de weefmachine de kettingboom 4 niet verplaatst. Dit laat toe de kettingboom zeer dicht bij de vloer op te stellen. Hiertoe is een plaat 68 aan de zijfremen 1 bevestigd die zieh tot ter hoogte van de kettingboomas 24 uitstrekt en waarin de draaias 64 is gelagerd.
Het zieh in schuine toestand bevinden van de weefmachine voor de start, kan voordelig zijn wanneer de weefmachine in koude toestand wordt gestart. Dit vooral indien het reservoir voor de smeerolie ter hoogte van de voorzijde 7 van de weefmachine voorzien is en zodoende zieh in de laagste positie bevond voor de start, daar dit de terugvoer van de olie naar het oliereservoir verbetert.
<Desc/Clms Page number 15>
Volgens een niet weergegeven variante kunnen de draaiassen 64 zieh aan de voorzijde 7 bevinden, terwijl de weefmachine hierbij aan de achterzijde 3 door luchtdempers 34 wordt ondersteund en kantelbaar is omheen de draaiassen 64 door de perslucht uit de luchtdempers 34 te laten ontsnappen.
De weefmachine volgens de uitvinding is niet beperkt tot de weergegeven luchtweefmachine, maar kan eveneens bestaan uit een grijperweefmachine, een waterweefmachine, een schietspoelweefmachine, een projectielweefmachine of eender welk ander type weefmachine.
De weefmachine volgens de uitvinding hoeft niet noodzakelijk een doekboom 9 te bevatten. Volgens een variante kan de doekboom eveneens gevormd worden op een onafhankelijke opwikkeleenheid die voor de weefmachine is opgesteld.
De weefmachine kan uiteraard ook twee boven elkaar voorziene kettingbomen bevatten, hetgeen meestal het geval is bij het weven van zogenaamd baddoek.
De weefmachine volgens de uitvinding beperkt zieh uiteraard niet tot de als voorbeeld beschreven en in de figuren weergegeven uitvoeringsvormen maar kan binnen het kader van de uitvinding volgens verschillende varianten uitgevoerd worden.
<Desc / Clms Page number 1>
EMI1.1
Weaving machine provided on air dampers.
------------------------------------ The invention relates to a weaving machine provided with air dampers.
In weaving machines, the formed fabric is at the front, while the warp threads are at the back. The warp threads are guided from the warp beam via the drag to the so-called plane of the warp, this plane extending between the drag and the abutment line of the fabric. The height of the weaving machine is determined by the height of the aforementioned plane of the warp. This plane of the chain is preferably substantially horizontal since this allows the shed-forming means to move up and down almost vertically. Since the diameter of the warp beam is usually greater than the diameter of the fabric boom, the height of the plane of the warp is determined by the diameter of the warp beam.
This has the drawback that with large diameter warp beams the height of the weaving machine can become considerable, so that the weaver's access to the weaving machine is made more difficult.
Weaving machines are usually supported on four or six supports, with one half of the supports provided at the front of the weaving machine and the other half of the supports provided at the rear of the weaving machine.
Air dampers can be provided between these supports and the floor to damp the vibrations of the weaving machine relative to the floor. These air dampers can be installed at
<Desc / Clms Page number 2>
any support. The provision of air dampers between the supports and the floor usually has the drawback that the weaving machine provided on air dampers is set higher than a weaving machine that is directly attached to the floor.
In order to limit this drawback, the air dampers can be integrated in each support, so that the air dampers do not affect the height of the weaving machine.
The object of the invention is a weaving machine provided on air dampers which does not have the above-mentioned drawbacks and which improves access at the front of the weaving machine.
For this purpose, the invention relates to a weaving machine provided with air dampers, which contains a control unit and means which make it possible to tilt the weaving machine. Preferably, the control unit and the means allow the weaving machine to tilt towards the front during a machine standstill.
The invention offers the advantage that the height of the weaving machine in the tilted state, on the side to which it is tilted, can be limited. This allows to limit the height at the front of the weaving machine and this almost independent of the diameter of the warp beam.
In order to more clearly present the features according to the invention, the invention is explained in more detail below with reference to drawings with exemplary embodiments, in which: figure 1 schematically a weaving machine according to the invention
<Desc / Clms Page number 3>
which is provided on air dampers; figure 2 represents a simplified section according to line 11-11 in figure 1; figure 3 shows the weaving machine according to figure 1 in a different position; figures 4 and 5 represent a variant embodiment in a position according to figures 1 and 3; figure 6 represents another variant of figure 5.
Figures 1 and 2 show a weaving machine according to the invention. This weaving machine consists of two side frames 1 which are connected to each other by cross sections 2. At the rear 3 of the weaving machine, a warp beam 4 is mounted and a tow 5 and a warden 6 are provided. At the front 7, a fabric pull-up device 8 is provided and a cloth boom 9 is mounted. The warp threads 10 are guided from the warp beam 4 via the drag 5 to the plane 11 of the chain, this plane 11 extending between the drag 5 and the stop line 12 of the fabric 13.
The fabric 13 is guided to the cloth tree 9 via a guide 14, the fabric pulling device 8 and guides 15.
Shed forming means 17 in the form of weaving frames, which are ordered by a shed drive unit 18 such as a dobby or cam box, are also provided in the center 16 of the weaving machine. Between the weaving frames 17 and the tissue drawing device 8 is arranged a drawer 19 with a reed 20 driven by a drawer drive mechanism 21. The reed 20 strikes the weft threads against the stop line 12 such that a fabric 13 is formed
<Desc / Clms Page number 4>
with weft and warp threads 10.
Both the drawer 19, the drawer drive 21, the fabric puller 8, the guides 14 and 15, the cloth boom 9 and the shed drive unit 18 are attached to the side frames 1 of the weaving machine. A second frame also consists on these side frames 1, which consists of two side parts 22 which are connected to each other with transverse profiles 23. On each side section 22 a chain-link shaft 24 of the chain-link 4 with a bearing not shown in detail is mounted. A support 25 is also height-adjustable on each side portion 22. The tow 5 and the chain guard 6 are mounted on both supports 25. Each shaft end 26 of the trail 5 is supported in a lever 27 which is mounted on one end with a rotary shaft 28 on the support 25 and which is supported on the other end with a spring 29 relative to the support 25.
An arm 30 is also provided on each side section 22, to which the frame guides 31 are attached. The side parts 22 can also be fastened to the side frames 1 with bolts 32 and 33.
Two air dampers 34 are provided at the rear 3 of the weaving machine at the level of each side frame 1. Two air dampers 35 are also provided at the front 7 of the weaving machine at the level of each side frame 1. These air dampers 34 and 35 support the weaving machine relative to the floor 36. These air dampers 34 and 35 are partially integrated in the side frames 1 of the weaving machine. In the example shown, each side frame 1 is provided on two air dampers 34 and 35, this means that the weaving machine has
<Desc / Clms Page number 5>
four air dampers are supported relative to the floor 36. These air dampers 34 and 35 allow to limit the vibrations of the weaving machine relative to the floor 36. The air dampers 34 and 35 consist, for example, of a bellows in which compressed air can be introduced and stored.
It is clear that if one or more intermediate frames not shown in the figures are provided between the side frames 1, air dampers can also be provided at the height of these intermediate frames. This allows the weaving machine to be supported on six or more air dampers.
In weaving machines, the warp beam 4 is usually mounted in such a way that it is slightly above the floor 36. If the air dampers 34,35 are integrated in a side frame 1, the side frame 1 is located at a small height from the floor 36. The surface 11 of the chain is located above the chain tree 4 and is preferably substantially horizontal. The position of the drawer 19 with the reed 20 and the guide 14 for the fabric 13 are determined by the position of the surface 11 of the chain. Since the cloth boom 9 usually has a relatively small diameter, the cloth boom 9 can be provided at any location between the tissue pulling device 8 and the floor 36.
Figure 2 shows a simplified insertion system 37 of an air weaving machine consisting of a bobbin 38, a pre-wrapper 39, a main blower 40 mounted on the tray 19, a valve 41, a compressed air source 42 and a reed 20. The insertion system 37 can also not shown
<Desc / Clms Page number 6>
along which the reed contains 20 additional blowers and a stretch blower. A weft guard 43 arranged after the bobbin 38 and a weft guard 44 arranged after the reed 20 are also shown. The weaving machine control unit 45 controls the pre-wrapper 39 and the flap 41 and receives signals 46 from the weft guards 43 and 44. The bobbin 38 and the pre-wrapper 39 are provided on a support 47 which is attached to a side frame 1. The control unit 45 is also attached to a side frame 1.
The bobbin 38 and the pre-wrapper 39 can, according to a variant, also be mounted on a separate frame.
As can be seen in figure 1, the air dampers 34 and 35 are supplied with compressed air via three-three valves, for example from the compressed air source 42. In this example, the two air dampers 34 at the rear 3 are supplied with compressed air via the valve 48, while the two air dampers 35 provided at the front 7 are supplied with compressed air via valve 49. Valves 48 and 49 contain a plunger, two return springs and two electromagnets. The return springs force the plunger to a central position and any electromagnet can force the plunger to a corresponding extreme position.
The control unit 45 controls the electromagnets of the valves 48 and 49. In a first extreme position of the valves 48, 49, a first electromagnet 66 is energized and compressed air is supplied to the air dampers.
In a second extreme position, the second electromagnet 67 is energized and the compressed air can escape from the air dampers 34,35
<Desc / Clms Page number 7>
escape. The control unit 45 contains means which prevent both electromagnets 66 and 67 from being energized simultaneously. In the central position, no electromagnet is energized and the compressed air present in the air dampers is shut off. Thus, the compressed air remains in the air dampers when none of the electromagnets are energized. This makes it possible to further support the weaving machine on the air dampers 34,35 in the event of an electrical power failure.
The pressure of the compressed air present in the air dampers is at most equal to the pressure of the compressed air source 42 and is usually determined by the time that compressed air is supplied from the compressed air source 42 to the air dampers 34 and 35. This means that the pressure prevailing in the air dampers 34 and 35 is usually lower than the pressure of the compressed air source 42. The height of the weaving machine is determined by the pressure of the compressed air in, and by the weight exerted on the air dampers by the weaving machine. 34 and 35.
In order to obtain that the compressed air has an appropriate pressure in the air dampers 34 and 35, the control unit 45 contains switching means 50, 51 in order to appropriately actuate the valves 48, 49.
These switching means 50 and 51 respectively cooperate with height sensors 52 and 53, which for instance transmit or send a first positive electrical signal to the switching means 50, 51 from the moment the height of the weaving machine is lower than a first determined set value and a second pass negative electrical signal or
<Desc / Clms Page number 8>
from the moment the aforementioned height is higher than a second determined set value. It is clear that the first value is set slightly smaller than the second value.
If a negative signal is applied to the switching means 50,51, the electromagnet 66 of the associated valve 48,49 will be energized by the switching means 50,51 so that the valve 48,49 will be brought into a first extreme position and compressed air is supplied. If a positive signal is applied, the electromagnet 67 will be energized so that the valve 48, 49 will be brought into a second extreme position and compressed air can escape from the air dampers. This allows the weaving machine to be set at an appropriate height. This is important since the weight exerted by the weaving machine on the air dampers 34 and 35 changes during weaving. In particular, the weight applied to the air dampers 34 decreases and the weight applied to the air dampers 35 decreases, since warp threads 10 are consumed to form fabric 13.
Although these height sensors 52 and 53 are shown at a certain distance from the air dampers 34 and 35 in Figure 1, in reality they are preferably located close to the air dampers.
The weaving machine according to the invention comprises air dampers 34 and 35, a control unit 45 and means in the form of valves 48 and 49 which allow the weaving machine to tilt.
<Desc / Clms Page number 9>
EMI9.1
According to a first possibility, the control unit 45 of the weaving machine contains selection means 54 which allow, in function of, for example, a signal 46 of a thread breakage detection originating from a weft guard 43, 44, to stop the weaving machine and, in the event of a weaving machine standstill, compressed air in the front 7. provided air dampers 35 and / or escape in the air dampers 34 provided at the rear 3. For this purpose, an electromagnet 67 of a valve 48 or 49 is energized via the selection means 54 of the control unit 45, such that the valve is in the aforementioned second position and compressed air can escape from the associated air damper 34 or 35. The weaving machine is hereby tilted.
The weaving machine preferably comprises a control unit 45 with selection means 54 and means such as valves 49 which allow the weaving machine to tilt towards the front 7.
This is because most of the actions to be carried out by the weaver, such as repairing a weft thread, are carried out at the front 7 and because the size of the cloth boom 9 usually allows the weaving machine to tilt at the front 7. When a aforementioned signal 46 is supplied to the control unit 45, the selection means 51 generate a signal which gives rise to the control of the electromagnet 67 of the valve 49 such that compressed air can escape from the air dampers 35 provided at the front 7.
According to a second possibility, the weaving machine comprises means in the form of supports 55 and 56 which are respectively on the front 7 or rear 3 of both side frames 1
<Desc / Clms Page number 10>
to provide. The supports 55 and 56 are provided such that when the weaving machine is not supported by the air dampers 34 and 35, the weaving machine is in a position as shown in Figure 3 which is tilted from the position as shown in Figure 1, the weaving machine is supported by the air dampers.
In the event that a signal 46 is supplied to the control unit 45, a signal is generated by the selection means 54 which gives cause to control the valves 48 and 49 such that the compressed air can escape from the air dampers 34 and 35. When the compressed air escapes, the supports 56 provided at the rear 3 of the side frame 1 first make contact with the floor 36. When the compressed air escapes further, the weaving machine tilts around the aforementioned supports 56. When the compressed air escapes even further, the supports 55 at the front 7 also contact with the floor 36 and the weaving machine is in the tilted state.
According to another possibility, as with the aforementioned first possibility, the control unit 45 can only release compressed air from the air dampers 35 provided at the front 7, such that the weaving machine can be tilted around the air dampers 34 provided at the rear 3.
The weaving machine will be supported after tilting by the air dampers 34 and the supports 55.
Naturally, the control unit 45 can only release the compressed air from the air dampers 34 in an analogous manner such that the
<Desc / Clms Page number 11>
weaving machine around it can tilt the air dampers 35 to ultimately rest on the air dampers 35 and the supports 56. In view of the dimensions of the warp beam 4, the weaving machine at the rear 3 can only lower a small height, unless when a warp beam with dimensions that is smaller is provided than those for which the weaving machine was built.
Notwithstanding in the examples shown, signals 46 each time from a weft guard 43,44 were supplied to tilt the weaving machine, the signals 46 may also come from the warden 6 who detects a broken warp thread. Of course, the signals 46 can also come from a push button 57 operated by the weaver. This push button 57 can, for example, also stop the weaving machine.
It is clear that the supports 55 and 56 can also be arranged adjustable in relation to the side frames 1. Depending on the dimensions of the warp beam or the cloth boom, this allows the weaving machine to be tilted appropriately.
Since the front side 7 of the weaving machine according to the invention can become low, this is very advantageous to allow the weaver to perform certain operations. This is possible without it being necessary to give the surface 11 of the chain a large slope. The invention also makes it possible to use warp beams of a larger diameter, without being detrimental to the height of the front side 7 of the weaving machine.
<Desc / Clms Page number 12>
A pressure gauge 58 can be provided at the height of each air damper 34,35 in order to measure the value of the air pressure. This makes it possible to determine a defect in the air damper.
If suddenly the air pressure in an air damper disappears, for example due to a breakage of the air damper itself, the signal from the pressure gauge 58 that is supplied to the control unit 45 may cause the control unit 45 to stop the weaving machine.
When after a machine stop compressed air is returned to the air dampers 34 or 35, the weaving machine is only started after a certain time after giving a start signal, so that the desired pressure of the compressed air in the air dampers has already been reached before the start.
Attaching both the shed drive unit 18, the bobbins 38, the pre-wrappers 39 or the control unit 45 to the side frames 1 offers the advantage that these parts do not move mutually when tilting the weaving machine.
The parts that do not tilt and / or move with the weaving machine must contain means that allow such tilting and / or displacement. For this purpose, the connections for compressed air or electricity to the weaving machine are provided in such a way that these connections allow the weaving machine to rotate and / or move.
The weaving machine according to the invention can also use a jacquard mechanism as a shed-forming mechanism. In this case, the jacquard mechanism can be fixed there
<Desc / Clms Page number 13>
the arcade threads between the jacquard mechanism and the weaving machine allow the weaving machine to tilt and / or move.
Figure 1 shows safety means 59 which prevent the weaving machine from tipping over if the compressed air supply fails, for example due to a defect in the compressed air source. These safety means 59 can be provided at the height of each air damper 34,35. The safety means 59 can here consist of a support arm 60 which allows to support the weaving machine. This support arm 60 is always forced under the side frame 1 of the weaving machine by a spring 61 and can be moved away from the side frame 1 by a pneumatic cylinder 62. This cylinder 62 is connected, for example, to the output of a valve 63, which is ordered by the selection means 54 when the weaving machine is to be tilted, and which is connected, for example, to the compressed air source 42.
If the valve 63 is not energized, the compressed air can escape from the cylinder 62 under the influence of the spring 61.
The safety means 59 are, of course, not limited to the example shown and may also consist, for example, of motor-driven rods which prevent the weaving machine from tilting when these rods are extended.
Figures 4 and 5 show a variant embodiment in which the weaving machine is only provided on air dampers 35 at the front side 7. The side frames 1 are rotatable around a
<Desc / Clms Page number 14>
pivot shaft 64 located near chain warp shaft 24. The pivot axis 64 is attached to a frame 65 mounted on the floor 36 and pivotally mounted in the side frame 1. The operation is analogous to the embodiment shown in Figures 1 to 4. If one wishes to tilt the weaving machine or if a signal 46 of a thread breakage occurs, the solenoid 67 of the valve 49 is sent through the control unit 45 so that the compressed air from the air dampers 35 can escape and the weaving machine tilts around pivot axis 64 until support 55 contacts floor 36.
Since the rotary shaft 64 is close to the warp beam shaft 24, the warp beam 4 will move little when the weaving machine is tilted.
Figure 6 shows a variant in which the axis of rotation 64 is in line with the warp beam shaft 24, so that when the weaving machine is tilted, the warp beam 4 does not move. This allows the chain tree to be positioned very close to the floor. For this purpose, a plate 68 is attached to the side frames 1 which extend to the level of the chain link shaft 24 and in which the rotary shaft 64 is mounted.
Obliquely weaving the weaving machine before the start can be advantageous when the weaving machine is started in the cold state. This is especially the case if the lubricating oil reservoir is provided at the front of the weaving machine at the height of the weaving machine and thus was in the lowest position before the start, since this improves the return of the oil to the oil reservoir.
<Desc / Clms Page number 15>
According to a variant not shown, the rotary axes 64 can be located at the front 7, while the weaving machine is supported at the rear 3 by air dampers 34 and can be tilted around the rotary axes 64 by releasing the compressed air from the air dampers 34.
The weaving machine according to the invention is not limited to the air weaving machine shown, but may also consist of a rapier weaving machine, a water weaving machine, a shuttle weaving machine, a projectile weaving machine or any other type of weaving machine.
The weaving machine according to the invention does not necessarily have to contain a cloth tree 9. According to a variant, the cloth boom can also be formed on an independent winding unit arranged in front of the weaving machine.
The weaving machine can of course also contain two warp beams provided one above the other, which is usually the case when weaving so-called bath towel.
The weaving machine according to the invention is of course not limited to the embodiments described as examples and shown in the figures, but can be designed according to different variants within the scope of the invention.